Rectificatie.
Het stukje in de ‘Stemmen en Beschouwingen’ is in de verzameling van Da Costa's geschriften niet de eenige plaats waar gesproken wordt over Jehuda den Leviet. Er wordt, met vermelding van den twijfel der historische kritiek aan de echtheid der overlevering aangaande Jehuda's palestijnsche bedevaart en tragisch uiteinde aldaar, van dezen spaansch-joodschen dichter ook gewag gemaakt in ‘Israël en de Volken’, blz. 277-281, waar eene strofe uit een van zijne liederen aldus vertaald wordt:
In het Westen is mijn ligchaam, in het Oosten is mijn hart.
Maar wat me eertijds vreugd beloofde, hoe verkeerde 't my in smart!
Zal ik 't immer nog vermogen, waar mijn ziel gestaâg naar streeft?
Ik omringd van Ismaëllers, terwijl Edom Sion heeft?
Ach! hoe nietig is my Spanje, Spanje's hemel, Spanje's lof,
By een handvol van des Tempels met den voet vertreden stof!
Doch gelukkiger geslaagd nog dan dit zestal versregels is de uitwerking van het volgende beeld van Palestina's vernedering, na de herovering des lands door de Saracenen in 1187: ‘Een der zonen van het zwervende Israël vond in deze zelfde tijden op treffende wijze zijn einde op Jerusalems gewijden grond. Het was de Dichter van een der roerendste treurliederen, die nog heden ten dage in de Synagoge worden aangeheven op den negenden van Ah. Kort na de herovering van Jerusalem door den Muselman tegen het einde der twaalfde eeuw, begaf ook deze zich als pelgrim naar het land zijner vaderen. Hy zag de eenzaamheid van den eenmaal zoo rijk bevolkten grond, de dorheid van den eens zoo vruchtbaren bodem, de barbaarschheid der bezitters van Israëls erfgoed. Hy nadert de muren van Jerusalem. Hy verscheurt zijne kleederen, hy legt zijn schoeisel af, hy vervolgt barrevoets zijnen weg. Hy heft een dier treurzangen aan, door hem zelven op Jerusalems ondergang gedicht. Een Muselman te paard spreekt hem aan, maar ontfangt van den in gepeins verzonken dichterlijken balling geen antwoord. Daar valt de gewapende ruiter op den weerloozen pelgrim aan; daar werpt zijn Arabisch ros den Israëlitischen voetganger omver, en slaat hem dood onder zijne hoeven. Juda Hallevy op den bodem zijner vaderen was gelijk die bodem zelve onder de voeten der Heidenen vertreden en vertrapt.’ - ‘Israël en de Volken,’ bladz. 111. Deze bladzijde uitmuntend proza schijnt te zijn ontstaan ongeveer gelijktijdig met het dichtstuk ‘Uit-Palestina’ (III, 151 vgg.), dat 1848 tot dagteekening voert. De voorlaatste regels van dat dichtstuk luiden:
‘Hij [de Muselman] rukt zijn paard
Naar achter met den toom, dat beide hoeven
Van 't steigerend ros hun kracht in 't vallen proeven
Op 't hart des vreemdelings. Het brak. Ai zie!
Zoo (zegt men) vond zijn eind de dichter Hallevi.’
Dit tot verbetering van de noot aan den voet van bladz. 543 des vorigen deels.
Cd. B.H.