De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
In 't Gooi.III.Wie dit treurig tafereel van den toestand der Hilversumsche fabriekarbeiders doorgeworsteld heeft, zal ligt inzien, dat onze schildering daarvan alleen verbetering ten doel heeft. Maar daartoe schijnt de hulp van vreemden noodig te zijn, vooral als men de fabriekanten het bestaan van al die gruwelen niet alleen erkennen, maar zelfs als noodzakelijk hoort noemen. De middelen, die wij daartoe het meest geschikt achten, zijn van tweederlei aard, 1o. die, welke op den arbeid betrekking hebben, en 2o. die, welke het sociale leven van den arbeider zullen verbeteren. Die taak is echter eene moeijelijke, want de eischen der industrie moeten ook voldoen aan die waarop de bevolking regt heeft. De fabriekant en de werkman moeten zelf die verbeteringen wenschen, zelf de kennis hebben om daarin eene goede keuze te doen, en de middelen bezitten om die tot stand te brengen. 't Is de taak van den hygiénist, om op zijn terrein de gebreken aan te wijzen die bestaan en de middelen ter verbetering aan de hand te doen, niet echter om in het industriëele als raadgever op te treden. Andere, technici van beroep, moeten dat doen. Evenmin kan men van hem vergen, dat hij op het gebied der volkshuishoudkunde en paedagogiek zoo veelzijdig ontwikkeld zij, om ook hier altijd verbeteringen voor te stellen, welke alleen van de mannen van het vak kunnen verwacht worden. Daarenboven ligt het niet zoozeer in de strek- | |
[pagina 47]
| |
king van dit opstel om de middelen tot verbetering haarfijn aan te geven, als wel, om door het aanwijzen der gebreken de oogen van andere, welgezinde, welgestelde en ervarene mannen op het treurige feitelijke te vestigen en hen aan te sporen, een einde aan dien rampzaligen toestand te maken. Wat mij betreft, ik zal mij daarom in de volgende bladen alleen bepalen tot enkele wenken, voor zoo verre die op mijnen weg liggen, en meer trachten aan te toonen wat er ter verbetering gedaan moet worden, dan hoe het moet gedaan worden. Ik weet, dat zoo ik kans wil hebben met mijne wenken doel te treffen, ik mijne eischen niet te hoog mag stellen, vooral niet in den beginne, en dat ik het radicalisme niet tot het uiterste mag drijven. Daarom verlang ik dan ook niet eene plotselinge omkeering van al het bestaande, maar eene geleidelijke verbetering en opheffing van het onvolkomene en gebrekkige, om zoodoende den zekersten weg te bewandelen tot verbetering. Zoo wensch ik niet terstond eene slooping van bestaande fabrieken of eene vernieling van werktuigen die thans minder aan het doel beantwoorden, maar veeleer eerst de aandacht te vestigen op die gebouwen, werkplaatsen en werktuigen, welke de gezondheid der werklieden het meeste benadeelen. De weeflokalen moeten beter voor licht en lucht toegankelijk gemaakt, de reinheid daar meer in acht genomen, voor de verwijdering van stof beter zorg gedragen, de avondverlichting doelmatiger aangewend, alle schadelijke stoffen, die de atmospheer bederven, daaruit geweerd en de uitersten van temperatuur vermeden worden. Ditzelfde geldt ook voor de verwerijen, die men daarenboven van betere fornuizen moet voorzien, en waar vooral de ventilatie beter ingerigt, en voor den afvoer van het fabriekwater beter zorg gedragen moet worden, zoodat de werklieden niet langer aan den schadelijken invloed van het vuur, de scherpe dampen der bijtstoffen of schadelijke en vergiftige uitwaseming der bewerkte stoffen blootgesteld blijven. Bij het ontvetten der wol, neme men beter de regels in acht die de wetenschap daarvoor in den laatsten tijd heeft aangegeven, waardoor het fabriekaat verbeterd en de werkman, niet ongezond wordt. Ook het spoelen en droogen der geverwde strengen geschiede op eene wijze, die voor het fabriekaat en den werkman voordeeliger is. Bovenal trachte men de werkplaatsen waar, en de wijze waarop de grondstoffen dooreengemengd en gezuiverd worden, te verbeteren. Vooral dat heillooze werktuig waarin ze gezuiverd worden, | |
[pagina 48]
| |
eischt dringend verbetering. Niet langer mag dit marteltuig den levensduur der werklieden verkorten. De stoom vooral moet den bestaanden toestand verbeteren. Die heilzame kracht onzer dagen, die den mensch ontheft van allen ruwen en schadelijken arbeid en hem wijst op dat werk waartoe zijne edeler geestvermogens hem in staat stellen, moet in de Hilversumsche industrie eene geheele revolutie te weeg brengen, den lijdenden werkman in een krachtigen arbeider herscheppen en den kleinen fabriekant in een magtigen producent, die zegevierend de mededinging met den wakkeren buitenlander kan volhouden. Het stoomwerktuig verrigte voortaan de ruwe kracht, den schadelijken arbeid, en de denkende mensch leide die kracht tot verhooging zijner welvaart. Die kracht zal de bewerking beter en veiliger maken; de deugdelijkheid van het fabriekaat en de gezondheid der werklieden zullen er bij winnen. Is de invoering daarvan voor vele fabriekanten te kostbaar, wat belet hen om zulk eene machine voor gezamenlijke rekening aan te schaffen en aan den gang te houden? En ook dat behoeft niet, als eens onze wensch vervuld wordt, dat al de bewerkingen door middel van stoom plaats vinden. Dat die wensch geen onuitvoerbare is, heeft de ondervinding van den laatsten tijd gelukkig bewezen. Dankbaar erken ik dat mijne onderzoekingen in den vreemde mij geleerd hebben dat het spinnen, spoelen en weven van koehaar even goed door machinale stoomkracht kan geschieden, als zulks met andere grondstoffen uit het dieren- en plantenrijk het geval is. Dat probleem is thans, Goddank! voor de Hilversumsche fabriekanten opgelost, en wij weten reeds dat zich daartoe van elders bekwame handen hebben aangeboden. Maar wij hopen en vertrouwen, voor de eer dier industriëlen en voor de welvaart hunner arbeiders, dat zij zich die taak niet uit hunne handen zullen laten nemen en er ernstig op uit zullen zijn, om den stoom in hunne eigene fabrieken op alle soorten van bewerking van lieverlede toe te passen. Wij weten wel, dat vele vooroordeelen en hinderpalen daartoe moeten overwonnen worden: onwil, onkunde en geldgebrek zullen voorshands eene verbetering ten dien opzigte in den weg staan. En mogten al de fabriekanten met lust bezield en van het noodige kapitaal voorzien zijn om die gewenschte verbeteringen tot stand te brengen, dan nog vreezen wij dat gebrek aan energie en onkunde van het tegenwoordig geslacht van volwassen arbeiders | |
[pagina 49]
| |
de invoering daarvan zullen belemmeren. Maar welke verbetering heeft geene hinderpalen te overwinnen! Vooral zouden wij die verbeteringen als eene weldaad voor het opkomend geslacht en de toekomst der volgende geslachten beschouwen, wanneer daardoor die verderfelijke huisindustrie overbodig werd, een arbeid die zoo weinig voordeel geeft tegenover zooveel onheil. Misschien zal men mij tegenwerpen, dat daardoor een aantal menschen broodeloos worden zou, maar na hetgeen de ondervinding van elders ons geleerd heeft, moeten wij ons door deze tegenwerping niet laten afschrikken. Een blik op de geschiedenis der Engelsche katoennijverheid is voldoende, om dergelijke bedenkingen te ontzenuwen. In 1760 produceerde de Britsche katoennijverheid voor ƒ 2½ millioen aan waarde door weinige duizende handen, en in 1856, na de invoering der stoomkracht, voor ƒ 800 millioen waarde, waardoor ruim twee millioen menschen werk vonden!!! Ziedaar een sprekend bewijs van het onware der bewering, als zou stoomkracht de gelegenheid wegnemen voor den arbeider om een eerlijk stuk brood te verdienen. Of zou men meenen de 92 millioen menschen te kunnen vinden, gelijkstaande met de geheele bevolking van Frankrijk, Oostenrijk en Pruissen, die noodig zouden zijn om dezelfde productie door handenarbeid te verkrijgen? Wij zijn toch overtuigd, dat bij eene betere en goedkoopere productie, het debiet spoedig zal toenemen, zoodat het evenwigt niet alleen hersteld, maar de vraag naar handen veeleer nog grooter zal worden dan thans. En al ware dit laatste ook niet het geval, dan nog zouden wij de invoering van den stoom als een zegen beschouwen. Waarlijk, als men er in slagen kon den arbeid van vrouwen en kinderen met der tijd hier overbodig te maken, en dat altijd ongezonde werk alleen aan volwassen mannen over te laten, die, bij het gebruik van betere werktuigen, meer zouden kunnen produceren en alzoo in een gegeven tijd meer konden verdienen, terwijl hunne gezondheid er minder onder lijden en hunne werkvatbaarheid langer strekken zou ten nutte van hun gezin, dan zou ons doel volkomen bereikt zijn. En zelfs waar de verdiensten van den man niet voldoende zouden zijn, daar blijft dan in die gevallen voor jongelieden in de fabrieken werk genoeg over, dat bij eene goede inrigting voor hunne krachten berekend zou zijn en de verdiensten van het gezin zou helpen vermeerderen. Niet langer worde den nijveren, vrijen en eerzamen burger ten onzent eene taak opgelegd, die | |
[pagina 50]
| |
elders alleen de misdadiger, en dan nog wel alleen als straf moet verrigten, welke straf zelfs, als onbestaanbaar met onze hedendaagsche begrippen van humaniteit, daar luide veroordeeld wordt. Immers onze nasporingen in Duitschland hebben ons geleerd, dat het spinnen van koehaar, ‘dat heilloos gevaarlijk werk voor de gezondheid van den arbeider’, zoo als onze berigtgever zich uitdrukt, daar alleen door gevangenen verrigt wordt. En die arbeid zou hier te lande, in een onzer welvarendste streken, den vrijen burger opgedragen worden!!! Even gewenscht en uitvoerbaar zou het zijn, indien men het werk der streepwevers in afzonderlijke lokalen, die aan de vereischten der gezondheidsleer beantwoorden, liet verrigten. Zoo als dit werk thans gewoonlijk in het woonvertrek van den wever geschiedt, geeft het tot veel ongerief aanleiding. De woning zal daardoor reiner, lichter, ruimer en bewoonbaarder worden. Eerst dan zullen de woningen, en dus ook de bewoners, tot een gewenschten graad van zindelijkheid en huiselijkheid opgevoerd worden. De kinderen zullen dan behoorlijk onderrigt kunnen genieten, opgeleid worden tot mannen die hun vak kennen en liefhebben, en wegvallen zal dat bastaardras van werkman-bedelaar. Doch wij ontveinzen ons niet, dat men dan eerst nog met vele bezwaren en vooroordeelen te strijden zal hebben. Onkunde, onwil, geldgebrek zullen in den aanvang van den weg van verbetering afhouden, doch dit schrikke den welgezinde niet af om moedig de handen aan het werk te slaan en onverdroten die schoone taak te volbrengen, zeker als wij zijn, dat alleen langs dien weg het doel bereikt kan worden. De ondervinding heeft het voldoende geleerd, dat de onkunde der werklieden tot onwil leidt om eenige verbetering in de hand te werken, maar evenzeer heeft ook de geschiedenis voldingend bewezen, dat de fabriekant daardoor niet moet worden teruggehouden, omdat volharding ook hier zeker overwint. En met al die gebreken verdwijne dan ook die schandelijke winkelnering en trede daarvoor, naar het voorbeeld der Engelsche, Belgische, Fransche en Duitsche fabriekarbeiders, het zoogenaamde coöperative systeem in de plaats. Dit stelsel, berustende op de eenvoudigste gronden van volkshuishoudkunde, is gebleken het meest doeltreffende te zijn om de welvaart | |
[pagina 51]
| |
der arbeidende klasse, die van een gering loon moet bestaan, te bevorderen. Bij een voorzigtig en zuinig beheer, kan men hier met een betrekkelijk gering kapitaal aanzienlijke winsten behalen, omdat de verkooper tevens verbruiker is. Eenige werklieden vereenigen zich tot het oprigten van een winkel, waarin niet alleen alle levensmiddelen, maar ook de onmisbaarste kleedingstukken te koop zijn tot prijzen, die niet meer dan eene billijke rente hooger gesteld zijn dan ze werkelijk kosten. Ieder werkman draagt tot het kapitaal zoovele stuivers bij als hij kan, en deelt daarentegen later in de winsten, naar gelang van zijne storting. Maar zijn hoofdvoordeel is, dat hij alle levensbehoeften zoowel goed als goedkoop verkrijgt, en dat vooral is het zegenrijke van die instellingen. Daarenboven wordt hij op die wijze geleid tot besparing en alzoo tot kapitaalvorming. De ondervinding heeft over dergelijke ondernemingen, door belanghebbenden - gewoonlijk arbeidersverenigingen - tot stand gebragt, reeds eene schitterende uitspraak gedaanGa naar voetnoot1. Wat de middelen betreft die de gezondheid, zedelijkheid en welvaart buiten de fabrieken zouden kunnen bevorderen, verdient allereerst de betere verpleging en opvoeding der kinderen vermelding. Wij hebben aangetoond hoe groot eene bron van verval de tegenwoordige wijze van opvoeding voor de arbeidende klasse is. Maar, helaas! het is gemakkelijker de gebreken aan te toonen, dan die te verbeteren. Alleen van het betere deel der bevolking is hier hulp te verwachten. De vrouw van den arbeider, door onverstand, ellende en zorgeloosheid zelve gezonken tot het peil van zedelijke onmagt, kan niet naar eisch de gewigtige pligten, die op haar als moeder rusten, volbrengen. Haar ontbreekt de kennis, de magt, ook de wil om die taak naar behooren te vervullen. En toch, zij inzonderheid moet het zijn die de welvaart van haar gezin bevorderen zal. Wat zij niet weet, moet haar geleerd worden; wat zij niet vermag, moeten anderen voor haar doen; wat zij niet wil, moet haar in den beginne geboden worden. Ieder die daartoe helpen kan, hetzij door geldelijk, zedelijk | |
[pagina 52]
| |
of verstandelijk vermogen, oefene zijnen invloed op haar uit. Armbesturen, weldadige inrigtingen en personen, ieder op zijne wijze, brenge daartoe bij. Men late geene gelegenheid voorbijgaan, om de vrouw uit dien stand hare pligten voor te houden, haar des noods te dwingen die te vervullen. Behoorlijke reiniging en gepaste voeding, die twee hoofdvoorwaarden tot behoud der gezondheid van het jonge kind, moeten in die gezinnen meer en beter in praktijk gebragt worden. Vooral orde en regelmaat worde daarbij in acht genomen, want het is onbetwistbaar dat menig kind bezwijkt ten gevolge van gemis aan reiniging en overmaat van slecht voedsel. In het naauwst verband tot de opvoeding en vorming van het opkomend geslacht, staat het lager onderwijs, dat het kind op de school geniet. Wij hebben op het gebrekkige daarvan in de bestaande scholen reeds gewezen, en aangetoond hoe belemmerend de arbeid dien men de kinderen laat verrigten, op hunne physieke en intellectuele vermogens werkt. Wij hebben het onvoldoende doen uitkomen van de pogingen in den laatsten tijd aangewend, om daarin verbetering te brengen. Een beter stelsel van fabriekarbeid zal daartoe zeker veel bijdragen. Maar omdat wij vreezen dat daarin niet zoo spoedig eenige verbetering zal komen, zoo wenschen wij, daar dit punt dringend regeling eischt, de volgende wenken te geven. Welken tijd van den dag men van den arbeid uitbreke, altijd zal het uur slecht gekozen zijn, als men het kind dadelijk van de werkplaats naar de schoolbank drijft. Het kind zal nimmer opgewektheid gevoelen om, vermoeid van den ligchamelijken arbeid, gedurende twee uren zijnen geest in te spannen. Hij zal òf zijne aandacht niet tot de les kunnen bepalen, òf het geleerde even spoedig vergeten. Zoo hij geen kwaad doet in de schooluren, goed zal hij er evenmin uitrigten. Dit bleek ons bij gelegenheid van een bezoek, dat wij op beide scholen hebben afgelegd; de kinderen grepen elke gelegenheid aan om de rust en orde te verstoren. Veeltijds dan ook ziet men dat, als het kind stil zit, het op de schoolbanken in slaap valt; belet men het te slapen, dan kan het niet rustig zitten; zijn slapen en zijne onrust zijn beide natuurlijke gevolgen van den arbeid dien het verrigt heeft. Wil men het een en ander evenwel voorkomen, dan stelle men de schooluren op een tijd die onmiddellijk op het rustuur volgt. Als het kind eerst eenigen tijd van de vermoeijenissen des arbeids uitgerust of door | |
[pagina 53]
| |
beweging in de vrije lucht zich van die eenzijdige inspanning hersteld heeft, dan is het veel meer geschikt voor den arbeid van den geest, dan wordt het niet bedwelmd door de schoollucht, dan gaat het met meer lust aan het schoolwerk, is veel vlugger in het begrijpen en onthoudt het geleerde veel langer dan nu het geval is. Vandaar dat die weinige uren in de school doorgebragt, al wordt deze ook nog zoo trouw bezocht, zoo weinig nut afwerpen; vandaar dat de les een gedachteloos opzeggen van klanken is en het geleerde spoedig vergeten wordt, zoodat men, een paar jaren na het verlaten der school, even wijs is als toen men er voor het eerst heenging. Het leeren ontaardt dan ook in een werktuigelijk nabootsen; het verstand wordt er niet door ontwikkeld; men stampt het kind wat regels in, die in het brein niet verwerkt worden en als ballast spoedig voor andere, minder gewigtige en nuttige zaken, moeten plaats maken. Vandaar eindelijk, dat het onderwijs voor die kinderen tot dusverre zoo weinig vruchten heeft gedragen. En wat baten de lessen van deugd en pligt, die men het kind hier inprent? Als het huiswaarts gekeerd is, dan is de werkelijkheid zijner omgeving zoo geheel in strijd met het daar geleerde, dat het als kaf voor den wind verstuift. Daarom zouden wij zoo gaarne wenschen dat de korte tijd, dien men voor het onderwijs kan afzonderen, niet zoozeer gebruikt werd om de kinderen grammaticaal bekwaam te maken, hen met eene dorre opsomming van plaatsen en gebeurtenissen bezig te houden, maar om de les onderhoudend en zelfs boeijend te maken. Hier bovenal is de methode noodzakelijk. Hoe onderhoudender toch de leervorm, des te levendiger zal het kind het contrast gevoelen tusschen zijn eentoonigen en geestdoodenden arbeid aan huis en in de fabriek, en datgene wat hij hier doet. De les moet iets opwekkends voor hem hebben; hij moet er door aangetrokken worden. Zijn geest moet daardoor uit den dommel gewekt worden, waarin het door den arbeid geraakt is. Het kind van den fabriekarbeider staat in den regel toch geene andere levenstaak te wachten dan die zijne ouders volbrengen, en nu moet juist de strekking van het onderwijs zijn, om hem tot een bekwamer, vlijtiger en zedelijker handwerksman op te leiden dan zijne ouders zijn. Hij moet op de school den arbeid leeren lief krijgen; men moet hem daar leeren, dat de arbeid den mensch veredelt, hem van verveling, van misdrijf terughoudt, hem gezondheid en kracht schenkt; dat kunde en ijver den arbeid gemak- | |
[pagina 54]
| |
kelijk en vruchtbaar maken; dat spaarzaamheid en overleg de vruchten van den arbeid doen vermeerderen; dat ruimere verdiensten meer gemakken en genietingen des levens aanbrengen; dat een leven, afgewisseld door werkzaamheid van ligchaam en geest, tot eene goede gezondheid leidt en het langste zal duren; dat de spaarzaamheid van den huisvader ook aan vrouw en kinderen gezondheid en levensgenot schenkt en dat zijn ingetogen levenswandel weldadig op de welvaart van het gezin terugwerkt. Eindelijk zal men het kind moeten leeren, dat al die zegeningen van den arbeid eerst door de betrachting der deugd verkregen worden. Men moet het hun in de ziel prenten dat de arbeid, die niet ontstaat uit het gevoel van pligt, en die niet geleid wordt door een hooger beginsel van zedelijkheid, ten laatste tot een last, tot een straf, tot een vloek wordt en den mensch in het einde ten verderve sleept, in plaats van hem tot zegen en voorspoed, tot behoud zijner gezondheid en leven te strekken. Heeft men dat het kind onuitwischbaar in het harte gegrift, dan eerst zal het leeren beseffen wat het noodig heeft, om den feitelijken toestand voor een beteren te verwisselen; het zal op lateren leeftijd al zijne krachten trachten in te spannen, om zich de lessen van de school ten nutte te maken tot verbetering van zijn toestand en van de toekomst zijner kinderen. Hij zal daardoor een zedelijk kapitaal verkregen hebben, dat aanzienlijke renten voor zijne stoffelijke welvaart zal afwerpen. Werkzaamheid zal zich paren aan huiselijkheid, ingetogenheid aan tevredenheid. De werkman zal liefde voor zijn arbeid, achting voor zijn meester, gehechtheid voor zijne betrekkingen, vriendschap en genegenheid voor zijne meerderen en gelijken opvatten. Hij zal tot eer van zijn stand, tot voordeel van zijn beroep, tot nut der maatschappij, tot zegen van zijn gezin strekken. Vlijt, eerlijkheid en kunde zullen de grondslagen zijn, waarop zijn toekomstig welzijn en dat van zijn gezin gevestigd zal worden. Daaraan moet de school, en in de gegeven omstandigheden uitsluitend de school, dienstbaar gemaakt worden; want in de dagelijksche omgeving, waarin de knaap in het gezin of op de fabriek verkeert, leert hij van dat alles niets, maar integendeel draagt alles er toe bij om het goede zaad, in de school gestrooid, te verstikken en in zijne ontwikkeling te doen ontaarden. Maar, zoo als we zeiden, in die weinige uren en bij de wijze waarop het onderwijs tot dusverre verstrekt wordt, kan men | |
[pagina 55]
| |
de toepassing van al het zoo even aangevoerde niet verwachten. Daar behoort meer tijd toe, dan negen uren schoolonderwijs, - aangenomen dat men geen uur verzuimt, bij 57 à 66 uren arbeid in de week. Daar behoort een ander stelsel gevolgd te worden, dan het opdreunen van eenige lessen der taalkunde en de beginselen der geschiedenis en aardrijkskunde. Men zal hier bij de beginnenden voornamelijk moeten letten op eene geleidelijke ontwikkeling van het verstand, door het kind te leeren zijne indrukken tot juiste voorstellingen en geordende begrippen te verwerken en zijne denkbeelden helder en duidelijk door woorden terug te geven. Men bezige daartoe bij voorkeur de schoone natuur die hem omgeeft, en trachte hem door vragen gedurig tot denken aan te sporen. Heeft het kind alzoo eerst goed geleerd waar te nemen en te verklaren wat het om zich heen ziet, welnu, men brenge het dan in kennis met voorwerpen, die niet dagelijks onder zijn bereik zijn. Voor de meergevorderden is dan vooral de kennis van de eerste beginselen van natuur- en aardrijkskunde noodig. Men onderwijze den knaap in de eenvoudigste wetten der werktuigkunde, in de zamenstelling en werking der hefboomen, toegepast op het werktuig dat hij eens moet besturen. Men verklare hem de zamenstelling der weefstoelen; men leere hem den oorsprong en den aard kennen der grondstoffen die hij dagelijks verwerken moet. Dit alles worde zooveel mogelijk door teekeningen en modellen toegelicht. Men prikkele zijn ijver en zijne belangstelling, door hem tevens bekend te maken met de geschiedenis en ontwikkeling van het spinnen en weven, met de verbeteringen die in den laatsten tijd daarin zijn gebragt; men wijze hem op de voordeelen, die uit zulk eene toepassing voor zijne stoffelijke welvaart voortspruiten. Aan deze lessen kan men dan gevoegelijk verbinden een onderwijs in de eerste beginselen der volkshuishoudkunde; de wetten die vraag en aanbod regelen; de voordeelen die verkregen worden door de invoering van betere werktuigen, door besparing van tijd en arbeidsvermogen, bij verhooging van loonen en goedkoopere productie; het belang dat er voor den werkman in gelegen is, om door spaarzaamheid een deel van zijne verdiensten in gezonde dagen voor tijden van tegenspoed af te zonderen, en dergelijke onderwerpen meer van het hoogste gewigt voor dezen stand van arbeiders, die, zonder die kennis, bij de minste afwijking van den gewonen gang | |
[pagina 56]
| |
van zaken, morren en de schuld op hen werpen, die zelve het slagtoffer van een onvoorzienen zamenloop van omstandigheden zijn geworden. Zoo doende verruimt men zijn blik en vestigt dien op andere zaken dan alleen op het spinnewiel en den weefstoel in zijne nabijheid. Daarbij trachte men ook het schoonheidsgevoel van het kind op te wekken en aan te kweeken; men onderwijze het in den zang en het regtlijnig, modèl- en patroonteekenen. Beide werken veredelen het ontvankelijk gemoed van het kind; door beiden wordt het vatbaarder gemaakt voor edele indrukken, die de ruwheid zijner omgeving aanmerkelijk zullen temperen. Maar behalve die zedelijke, heeft dit onderwijs ook eene stoffelijke nuttige zijde, daar het voor de fabrieken eene groote behoefte is om goede patroonteekenaars te hebben, waarin op dit oogenblik zoo groot gebrek is, dat men ter naauwernood, met alle middelen der kunst, in staat is een patroon te copiëren. In plaats van de voorlezingen, die men tegenwoordig 's winters, op ongeregelde tijden, over natuur- en scheikundige onderwerpen houdt, zouden wij het daarom van het hoogste belang achten dat men een geregelden cursus opende, gedurende twee à vier uren in de week, voor het onderwijs in het regtlijnig- en patroonteekenen; lessen over de beginselen der natuur- en werktuigkunde en de technische chemie, in toepassing op de hoofdindustrie, daar ter plaatse uitgeoefend. Die lessen zouden door jongelieden van veertien tot achttien jaren, van elken stand - want de zonen van fabriekanten hebben die kennis evenzeer noodig - en zelfs door volwassen arbeiders kunnen bijgewoond worden. En wil men die van tijd tot tijd afwisselen door eene voorlezing op het een of ander gebied, welnu, des te aangenamer zal dit voor de leerlingen zijn. Wij gelooven, dat wanneer men dien weg inslaat, het onderwijs meer nut zal stichten en men er meer vruchten van kan verwachten, dan tot dusverre. En daar moet het heen, zoo men hopen mag dat het lot van den fabriekarbeider eens verbeteren zal, hopen, dat de industrie in bloei zal toenemen; wil men de welvaart van fabriekant en werkman op edeler en duurzamer grondslagen vestigen, dan moet men hem onderwijzen. Eene zekere en duurzame verbetering is alleen langs dien weg te verkrijgen; men moet op het opkomend geslacht werken. Door dit reeds vroeg andere begrippen in te prenten, zal men den grondslag leggen voor eene andere soort van werklieden dan het tegen- | |
[pagina 57]
| |
woordig ontaarde ras van volwassenen is. Met dit laatste zal men voorshands weinig kunnen uitrigten, en aan eene duurzame verbetering van hun toestand niet veel kunnen toebrengen. Het is een dom, eigenzinnig en zwak volkje, met raadselachtige deugden en nog raadselachtiger begrippen van wat tot zijn eigen welzijn leiden kan; onwillig, krachteloos om zich uit den poel van ellende op te werken, waarin het gedompeld is. Voor hen gelden dan ook niet meer dan palliativen; de kanker heeft in hun bestaan reeds te diepe wortels geschoten, dan dat men hoop op eene radicale genezing mag koesteren. Daarom rigte men al zijne krachten op de ontwikkeling van het opkomend geslacht; men spore de ouders aan, des noods door dwang, om mede te werken tot welzijn hunner kinderen, en trachte te zorgen dat zij geene hinderpalen stellen, waar anderen die taak op zich willen nemen. Niet langer moet het kind tot een lastdier, tot een werktuig, tot een dommekracht gebezigd worden; men moet er een mensch, een nuttig burger, een vlijtig en gelukkig huisvader van trachten te maken. Tot den leeftijd van zeven jaren zal het meer moeten spelen dan leeren, en zal het volstrekt niet mogen werken; tot het veertiende jaar zal het meer moeten leeren dan arbeiden, om na dien leeftijd naar ligchaam en geest bekwaam tot den gevorderden arbeid te zijn. Nogmaals, dien weg moet het uit, daarheen moet al uw streven gerigt zijn, weldenkende burgers van Hilversum! En dat kan zonder veel inspanning zelfs, zonder veel opofferingen, want het goede te willen is hier hoofdzaak en het kunnen volgt van zelf. Wat de fabriek is voor den volwassen arbeider en de school voor het kind, dat is de woning voor het geheele gezin. Naar gelang deze al of niet aan de eischen der economie en hygiène voldoet, in die mate wordt de welvaart der bewoners bevorderd of in de waagschaal gesteld. Wij hebben gelegenheid gehad op de schaduwzijde van dat hoofdmoment voor de maatschappelijke zamenleving der arbeidende klasse te Hilversum te wijzen. De noodzakelijkheid van het verbeteren der bestaande, of nog beter van den aanbouw van nieuwe woningen voor die klasse van burgers, zal daaruit voldoende gebleken zijn. Die zaak kan niet genoeg aan Hilversums wèlgestelde in- en opgezetenen aanbevolen worden, daar het van evenveel belang voor hen zelven als voor dat van de arbeidende klasse | |
[pagina 58]
| |
is, dat deze beter gehuisvest worden. Het uitbreken van gevaarlijke en besmettelijke ziekten, dat daar nu zoo dikwijls plaats vindt, zal dan zeker veel verminderen. Het betere deel der bevolking zal dan minder aan besmetting blootstaan, en de welvaart der arbeidende klasse en de bloei der industrie toenemen, omdat er minder handen door ziekte aan den arbeid zullen onttrokken worden. Worden er jaarlijks meer volwassenen gespaard, dan zullen de bedeelingskosten aan zieken, werkloonen, weduwen en weezen verminderen. Maar bovenal zou zedelijkheid, orde, reinheid en lust voor het huishoudelijk leven onder den arbeidersstand er door toenemen. Niets toch bevordert meer de huiselijkheid, dan het bezit eener woning die naar de behoeften der bewoners is ingerigt. Ook uit een financiëel oogpunt zou het bouwen van arbeiderswoningen aldaar eene goede zaak zijn, omdat zich het gebrek aan goede arbeiderswoningen dagelijks sterker doet gevoelen en die woningen thans eene betrekkelijk hooge huurwaarde hebben. Uit een economisch en philanthropisch oogpunt is hier dus voor de ondernemings- en wèlgezinde burgers een ruim veld tot werkzaamheid. Na hiermede de voornaamste middelen aangegeven te hebben die, naar onze meening, met vrucht door de burgers in het belang der gezondheid en welvaart der arbeidende klassen zouden kunnen aangewend worden, rest ons nog op eenige andere maatregelen te wijzen, die in het belang der openbare gezondheid en welvaart door het plaatselijk en gewestelijk bestuur zouden in het werk gesteld kunnen worden. Zij zullen zich hier moeten bepalen tot het uitvoeren en handhaven van werken en bepalingen ter dienste van de openbare gezondheid, en deze verdeelen in 1o. het toezigt op het bouwen van fabrieken en het afweren van schadelijke momenten daar ontstaande, ten nadeele van de gezondheid en veiligheid der arbeiders, en van de bewoners der plaats en het hun toebehoorend terrein; 2o. het nemen van gepaste maatregelen, die voor een behoorlijken toevoer en afvoer van water en foecale stoffen noodig zijn, en 3o. de voorkoming en verwijdering van alle schadelijke momenten op het bebouwd terrein of zijne nabijheid, die de gezondheid der burgers in gevaar zouden kunnen brengen. Wat het eerste punt betreft, zoo zal dat toezigt zich natuurlijk over alle zich in den kom der gemeente of hare na- | |
[pagina 59]
| |
bijheid bevindende fabrieken en groote werkplaatsen moeten uitstrekken. Bij de aanvrage om concessie tot het opbouwen van nieuwe fabrieken, zal men er zich met meer zaakkennis op moeten toeleggen om de nadeelen, die door eene verkeerde inrigting eventueel voor de bijzondere en openbare veiligheid en gezondheid zouden kunnen ontstaan, op te sporen en daartegen in tijds voorzorgen te nemen. Vooral zij men er op bedacht, dat de fabriekafval geene schade aan anderen veroorzaakt, en dat de bewerking de rust der bewoners niet zoodanig stoort, dat deze er merkbaar hinder van hebben. Vooreerst neme men dus den afstand van het bebouwde en beperkte terrein, waarop de fabriek gevestigd zal worden, in aanmerking; ten tweede moet men zich naauwkeurig vergewissen, of er behoorlijk gezorgd is dat vloeibare, vaste of luchtvormige zelfstandigheden, tot de bewerking gebezigd of daaruit voortspruitende, op zoodanige wijze verwijderd of onschadelijk gemaakt worden, dat ze noch voor de werklieden in de fabriek, noch voor de bewoners der gemeente en hunne vaste goederen overlast of nadeel veroorzaken. In casu, bij de tapijtfabrieken, dat deze niet in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde huizen gebouwd worden, en dat het stof van het haarmalen, de dampen uit het fabriekwater en uit de verwerijen zoodanig verwijderd worden, dat ze geen nadeeligen invloed op de arbeiders en den omtrek kunnen uitoefenen. Evenzeer geldt dit voor de leerlooierijen en vilderijen, alwaar voor eene onschadelijke verwijdering van het afval zorg moet gedragen worden. Zooveel mogelijk trachte men door goed ingerigte en krachtig gehandhaafde policieverordeningen, bij de bestaande fabrieken deze nadeelen op te heffen of te verminderen. Wenschelijk ware het, dat een ministeriëel besluit deze soort van fabrieken, even als in Frankrijk, in de 2de klasse van schadelijke fabrieken rangschikte en ze aan de speciaal daarvoor gemaakte bepalingen onderwierp. Ten aanzien van het tweede punt behoeven wij, na de daarover onlangs plaats gehad hebbende discussien en onderhandelingen in den boezem van den gemeenteraad van Hilversum, niet breedvoerig op de noodzakelijkheid van eene verbetering in den bestaanden toestand en de middelen die daartoe zouden kunnen aangewend worden, te wijzen. Het plan van de waterleiding, door den Heer Dr. van Hengel ontworpen en tot | |
[pagina 60]
| |
welks uitvoering door hem eenigen tijd geleden concessie is gevraagd, en wel op zulke voorwaarden, dat ze voor den gemeenteraad zeer aanlokkelijk moesten zijn, schijnt echter tot dusverre onoverkomelijke moeijelijkheden te ontmoeten. Wij zijn niet genoeg op de hoogte van de zaak en ook niet voldoende bekend met de motieven door dat ligchaam aangevoerd, waardoor aan eene uitvoering voorshands niet te denken valt. Ofschoon wij op die aangevoerde gronden misschien veel zouden weten af te dingen, ligt het evenwel niet in de bedoeling van dit opstel om eene kritiek van de handelingen van den gemeenteraad ten dien opzigte te leveren. Wij moeten ons dus eenvoudig bepalen om op het gewigt te wijzen dat aan eene verwezenlijking van dat plan, uit het oogpunt der openbare gezondheid, veiligheid en welvaart, ten grondslag ligt. De ruime toevoer van goed drinkwater is in alle opzigten een voornaam middel tot bevordering van de reinheid onder de mindere standen, en bij het economisch gebruik zeer dienstig tot voorkoming van besmettelijke ziekten, die zoo ligt door het gebruik van slecht water ontstaan. Voor de algemeene veiligheid is een ruime toevoer van water daarenboven zeer gewenscht, vooral in eene gemeente als Hilversum, waar de bevolking op sommige punten zoo opeengehoopt leeft en waar zoovele fabrieken midden in het dorp staan, terwijl aan stroomend en ander water in de nabijheid, gebrek is. En eindelijk mag 't voor de algemeene welvaart van belang geacht worden, dat de fabrieken een ruimeren toevoer van water hebben, vooral voor de verwerijen, die daardoor veel geld en tijd zouden besparen. Men zou dan de geverfde grondslagen niet naar een grooten afstand behoeven te vervoeren om ze daar af te spoelen, 't geen de kleuren der geverfde stoffen veel beter zou behouden, daar men ze dan niet zoo uit de verfkuip op elkaâr behoefde te pakken. Ook voor de gezondheid der arbeiders, met het spoelen belast, zou het een groote aanwinst zijn, wanneer die arbeid in de fabrieken werd verrigt; terwijl men ook nog eene gereede aanleiding tot oneerlijken handel zou wegnemen. Zal dit plan echter al die voordeelen afwerpen, dan moet volstrekt aan het verbeterd stelsel van watertoevoer ook een ander stelsel van waterafvoer verbonden worden. Bij een ruimer gebruik van water in fabrieken en woningen, zal de hoe- | |
[pagina 61]
| |
veelheid economisch water natuurlijk grooter worden en die kan langs de thans bestaande gebrekkige wegen geen behoorlijken uitweg vinden. Het zal dus noodig zijn, dat er een geheel nieuw kanaalsysteem aangelegd worde, op zulk eene diepte, dat het water niet bevriezen kan, en van zulk materiaal, dat de inhoud zich niet in den grond of de huizen ontlasten kan. Dit kanaalstelsel zou op een behoorlijken afstand in de heide moeten uitmonden, waar zijn inhoud uitstekende diensten zou bewijzen. Wij weten niet of de concessionaris dít in zijn plan heeft opgenomen, en deelen daarom geheel in het bezwaar door den gemeenteraad geopperd, dat eene grootere hoeveelheid water, bij het tegenwoordig bestaande stelsel van afvoer, schade en ongemak zal veroorzaken. Voorzeker zullen de kosten van zulk een nieuwen aanleg voor eene gemeente als Hilversum nog al aanzienlijk zijn, maar van ons standpunt mogen wij niet nalaten om op de hygiènische voordeelen van zulk een beteren aanleg te wijzen. De ondervinding heeft bij het uitbreken van epidemiën reeds genoegzaam bewezen, wat de burgerij, en inzonderheid zij die in bekrompen omstandigheden, in de nabijheid der poelen wonen, van den tegenwoordigen toestand te duchten hebben. Wenschelijk ware het, dat bij eene eventuele invoering van onderaardsche kanalen, deze ook gebezigd werden als afvoerkanalen van de foecale stoffen, waardoor bij de hygiénische voordeelen, ook eene niet geringe economische aanwinst bij de ontginning van heidegronden zoude verkregen worden. Deze ontginning zou in verloop van tijd welligt een groot deel der kosten, aanleg en onderhoud vergoeden, en de landbouw zou daardoor vrij wat meer voordeel van die gronden hebben dan thans, nu men die alleen tot het weiden van eenige honderden schapen gebruikt. Behalve voor de schapen, zou er dan ook voor rundvee overvloedig voedsel te verkrijgen zijn, zoodat in het bezwaar van den gemeenteraad rijkelijk zou voorzien zijn. Aangaande het derde punt, kunnen wij evenzeer kort zijn. De bestaande verordeningen op de plaatselijke policie, in het belang der openbare gezondheid en veiligheid, zijn vrij volledig en over het algemeen goed geredigeerd, maar daarom verwondert het ons te meer, dat men zoovele gebreken in de handhaving der regels voor de openbare gezondheid ontwaart. Dit zou ons tot het besluit leiden, dat het toezigt niet beantwoordt | |
[pagina 62]
| |
aan de gemaakte verordeningen, en deze daarom zoo slecht werken. Maar bovendien treffen wij in die bepalingen niet weinige aan, die uit haren aard ongunstig moeten werken. Welk nut toch heeft het, dat het bestuur der gemeente, in het belang der algemeene gezondheid, verbiedt om economisch of ander water langs andere wegen af te leiden of uit te loozen, dan in ‘de daartoe door het gemeentebestuur bestemde goten en waterleidingen,’ wanneer deze zoo gebrekkig en onvoldoende als de bestaande zijn? Wat baat het, den burgers aan te kondigen of aan te zeggen, waartoe het noodig is ‘goten en riolen te zuiveren’, wanneer deze voortdurend door het straatvuil vervuld worden en het water er niet geregeld kan afvloeijen, zoodat het stelsel van goten en riolen in een van stelsel van poelen ontaardt? Wat zal het helpen, wanneer men verbiedt, ‘bloed, ingewanden van dieren, vuilnis van penzen, krengen of dergelijke op of in de gemeentegronden of wateren te werpen,’ als men 's morgens voor 9 en 's namiddags ná 5 ure den inhoud der secreetkuilen en anderen afval op de mestvaalten, die in de onmiddellijke nabijheid der woningen staan, mag werpen? Wat moet men denken van eene gezondheids-policie, die zoodanige mestvaalten en zoodanig ingerigte secreten op den openbaren weg en in het bevolktste gedeelte van het dorp duldt, als te Hilversum gezien worden? Waartoe zal het leiden, dat men besmette huizen teekent en de bewoners tijdelijk uit de maatschappij (scholen, fabrieken enz.) weert, als men niet tracht te voorkomen dat die woningen voortdurend bronnen van besmetting en ziekte voor de aldaar verblijf houdenden worden? Waartoe dient de bepaling om geen bedorven vleesch enz. te verkoopen, als men weet, dat er in het dorp gelegenheid bestaat om voor enkele centen een pond vleesch te bekomen, 't welk niet aan eene geregelde keuring is onderworpen? Wat baat het, zoo vele goede bepalingen op het bouwen en verbouwen van huizen, metselwerken en getimmerten te maken, als men ziet dat het toezigt op het bestaande en nieuw ontstaande niet beantwoordt aan die gemaakte bepalingen? Ja, wij zouden nog zoo vele vragen kunnen stellen, waarop men ons het antwoord moet schuldig blijven, of dat daarin gelegen zou zijn: dat het gemakkelijker is voor eene uitvoerende magt goede bepalingen te maken, dan die krachtig te handhaven. Helaas! die beschuldiging behoeft het bestuur van Hilversum zich niet alleen | |
[pagina 63]
| |
aan te trekken. Waar men in ons land nog goede bepalingen omtrent gezondheids-policie aantreft, daar worden ze over het algemeen zeer slecht gevolgd door den burger en slecht gehandhaafd door de uitvoerende magt. Hoe hierin te Hilversum te voorzien, ligt waarlijk genoeg voor de hand, daar de burgerij dezer gemeente niet op het noodzakelijke van het handelen naar die verordeningen gewezen behoeft te worden. Hetgeen men ziet en hetgeen men niet ziet, het jaarlijks verschijnen van epidemiën, de groote sterfte onder zekere standen, en de korte levensduur der gansche bevolking, wijzen daar genoeg op. Aan de openbare magt, die de wenschelijkheid en zeker ook de uitvoerbaarheid van die voorschriften heeft ingezien, zij dus de raad gegeven om ze te handhaven en de gebrekkige bepalingen er uit te ligten, maar vooral om zelf de handen aan het werk te slaan en te zorgen, dat de openbare wegen in een voldoenden staat verkeeren, dat deze niet bronnen van schade en ziekte worden, en dat de verordende waterloozing onbelemmerd en zonder schade kan geschieden. Voorts verwijdere men eens voor altijd die middeneeuwsche vergaarbakken van onreinheid en ziekte, de mestvaalten. Het is waar, dat zal in den beginne eenig bezwaar opleveren, omdat het een misschien lang ingeworteld misbruik bij eene klasse van burgers geldt, die ze tot haar voordeel aanwenden. Maar men trachte deze te overtuigen, dat die mestvaalten meer schade dan voordeel aanbrengen. Men brenge haar onder het oog, hetgeen ons door naauwkeurige becijfering gebleken is, dat deze wel ten voordeele van den boer, maar niet in haar eigen belang zijn. De boer krijgt er goed land door, maar zij eene ontoereikende hoeveelheid slechte aardappelen, die haar nog duurder komen te staan dan wanneer zij die voor gereed geld kochten, terwijl zij zich dan noch door mestvaalten, noch door den arbeid op het veld aan ziekten zouden blootstellen, en het waarlijk niet schoone gezigt of de aangename lucht van trophéen van afval zouden kwijt raken. Waar moet de werkman echter het geld vinden, om dien wintervoorraad op te doen? Eigene spaarzaamheid moet en zal hem dat leveren en de som gereed doen vinden tegen den tijd, dat hij die noodig zal hebben, en niet het onverschillig gezegde: ‘komen die dagen, dan komen die plagen,’ en ‘die dan leeft, die dan zorgt; genacht samen!’ Zoodra de gedwongen nering niet meer bestaat en de | |
[pagina 64]
| |
werkman de overwinst op zijne goedkoope levensmiddelen uit zijne eigene winkels in de spaarbank zal kunnen beleggen, zullen betere dagen voor hem aanbreken. Nog zien wij dien dageraad evenwel niet gloren. Mogten wij echter niet van een Utopia droomen, dan veroorloven wij ons voorshands het voorstel te doen, dat er eene bepaling worde vastgesteld en gehandhaafd, waarbij elke week de mestvaalten en sekreetkuilen vóór negen uur in den morgen uit de kom der gemeente op de geschiktste wijze verwijderd moeten worden. Het belang van den arbeider en den boer zal hen wel de noodige middelen doen vinden, om dit op de voordeeligste wijze te doen. Het algemeen gezondheidsbelang is er, naar ons inzien, al te veel in betrokken, dan dat men, om een denkbeeldig voordeel, een bepaald nadeel zal laten voortduren. En hiermede achten wij ons van de taak, die wij in het belang van Hilversums welvaart op ons genomen hebben, naar vermogen gekweten te hebben. Wij hebben in onze schets menige harde beschuldiging moeten doen, menige laakbare handeling moeten blootleggen. Het was ons echter geenszins te doen om de geeselroede te zwaaijen en alleen de schaduwzijde op den voorgrond te brengen. Met onbevangen blik en met opregtheid in het harte, hebben wij getracht een getrouw beeld van den feitelijken toestand te geven. Wij hebben het kwade gelaakt, maar zonder het goede dat er gedaan is en bestaat, te miskennen De billijkheid eischt daarom ten slotte, dat wij nog een woord van lof wijden aan die edele mannen en vrouwen, die in den laatsten tijd bij herhaling de stem ten goede hebben verheven en alle krachten zamenspannen om den weg van verbetering in te gaan. Wij herinneren slechts aan de bij herhaling aangewende pogingen van het Departement Hilversum der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, om het lot van de Hilversumsche arbeidende klasse te verbeteren. Jammer, driewerf jammer! dat de vooruitgang nog bij de minderheid zetelt, en aan deze de krachten ontbreekt, om naar wensch te handelen. Dankbaar erkennen wij ook de goede bedoelingen van dienzelfden fabriekant, - in wien wij nog kort geleden zulk een hevigen bestrijder vonden, - onlangs door hem in het openbaar aan den dag gelegd, om den treurigen toestand te verbeteren. Dat het ook thans niet | |
[pagina 65]
| |
bij het woord blijve, zoodat wij eerlang de streelende voldoening kunnen smaken, een steentje te hebben bijgedragen tot dit heerlijke werk van echte humaniteit. Mogen wij door onze bijdrage ook de oogen van andere autoriteiten, en zelfs van de Hooge Regering, op bestaande misbruiken in de verschillende gemeenten van ons Rijk gevestigd hebben; want vast staat het bij ons, en wij hebben er reeds de overtuiging van gekregen, dat Hilversum waarlijk niet alleen staat onder de industriële gemeenten van ons vaderland, waar dergelijke misbruiken aangetroffen worden.
Dr. S. Sr. Coronel. |
|