De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Kerk en Staat.IV.
| |
[pagina 29]
| |
eerst zijne erkenning in art. 10 der Grondwet van 1848 heeft gevonden, en ofschoon het niet tot onze taak behoort, dit laatste te ontwikkelen, zoo zij ons eene enkele opmerking vergund. De meeste hervormingen in maatschappij en staatsbestuur waren tijdens de vorige eeuw in de meeste Staten van Europa, b.v. Napels, Spanje, Oostenrijk, Pruissen, Toscane, Denemarken, van den vorst zelven uitgegaan, en hadden daartoe geleid, diens absolute magt te vermeerderen. Hetzelfde voorbeeld volgde ook Napoleon, wiens spreuk: tout pour le peuple, rien par le peuple, eerst toen gevaarlijk scheen, toen hij ophield pour le peuple te regeren, toen hij te uitsluitend ééne nationaliteit bevoordeelde. Vandaar dat de vorsten der 19de eeuw, die voor hun land wilden zorgen, hun ideaal nog altijd stelden in die vaderlijke zorg, die een Karel III van Spanje en Leopold van Toscane voor hun land betoonden, zonder er aan te denken het volk tot zelfstandigheid te brengen; trouwens was de eeuw nog Voltairiaansch in weêrwil van het droevige schrikbeeld van de fransche revolutie. Hoe nu de volken hoe langer zoo meer het vertrouwen op hunne Vorsten verloren, op eigen krachten meenden beter te kunnen staan, en met welke gunstige gevolgen, behoort tot de geschiedenis van dezen tijd, en wat aangaat de kerkelijke zaken in ons land, betreft het ook ons onderwerp. Het karakter van Koning Willem's regering met betrekking tot geestelijke zaken, schijnt ons dan ook te zijn een onbegrensd streven naar vermeerdering van magt en invloed, maar terwijl hem zulks in menig opzigt mislukte, zette hij zijn vermeend regt slechts in de gewigtigste gevallen, maar dan ook met eene ijzeren volharding en zonder aanzien des persoons, met kracht door. Vandaar dat de Koning, reeds dadelijk na het aannemen van de Grondwet van 29 Maart 1814, zich tot eenige meerdere kerkelijke vrijheid liet bewegen. De vrijheid van geweten, of zoo als de grondwet van 1815 (art. 190) die uitdrukte: ‘de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen’, was in 1814 niet gewaarborgd, ja zelfs behelsde art. 133 ald. eene herinnering aan de oude Staatskerk, door de bepaling: ‘de Christelijke hervormde godsdienst is die van den Souvereinen Vorst.’ Toen België aan ons land werd toegevoegd, meende men deze bepaling, die op den duur het meest voor de vorsten zelve lastig konde worden, te moeten laten vervallen: en de constitutionele regering, waar Kerk en Staat naauwkeurig | |
[pagina 30]
| |
zijn afgescheiden, heeft inderdaad aan deze verpligting geene behoefte. Evenzeer behoefde art. 139, Grondw. van 1814, eenige verandering, hetwelk aldus luidde: ‘Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst om zoodanig toezigt over al de godsdienstige gezindheden uit te oefenen als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke volgens een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's lands kas genieten.’ Het artikel baarde allerwege bekommering: namens de R. Kath. werd een adres aan den Koning gezonden met verzoek om eenige opheldering, en het antwoord was in zoo verre weinig bemoedigend, dat behalve op de godsdienstleer, op de overige zaken van zuiver kerkelijken aard niet ingewerkt zou worden, ten ware ze in verband stonden met subsidiën of de noodige politie-zorg ten voordeele van 't algemeen. Maar daarenboven was het ook onjuist; immers het scheen het regt van toezigt op de gezindheden af te leiden uit de ondersteuning uit 's Rijks kas aan haar gegeven, zoodat degene, die zich van regeringssubsidiën onthield, niet alleen voor alle regerings inmenging zich konde vrijwaren, maar zelfs, als een geheim genootschap, der Regering konde beletten voor hare eigen veiligheid en tegen de overtreding der wetten te waken. En welke beteekenis aan de uitdrukking ‘inrigtingen van die gezindheden’ moest gegeven worden, was wel eene vraag, waarop velerlei antwoord konde gegeven worden. Kortom de Grondwet van 1815 stelde wijselijk het regt van toezigt: ‘dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat,’ als een regt dat aan den Staat per se toekomt, en voegde zij daarbij, dat de Koning zorgt voor het goed gebruik der toegestane penningen en dat geene godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, door de Grondwet gewaarborgd, dan was het eerste natuurlijk en het laatste een vermeerderde waarborg voor het regt der kerkgenootschappen. Gelijk de regeling der kerkelijke fondsen op denzelfden voet bleven, zoo ook waarborgden beide Grondwetten slechts aan de bestaande godsdiensten vrijheid van bestaan, en deze bepaling werd door het van Napoleon afkomstige Strafwetboek, art. 291-294, gehandhaafd, waarin het oprigten van genootschappen voor religieuse, litte- | |
[pagina 31]
| |
raire, politieke of andere doeleinden zonder vergunning der regering, verboden en de hoofden zoowel als hen, die de vereischte lokalen hadden verhuurd of afgeleverd, bestraft worden. Een paar andere artikelen uit hetzelfde Strafwetboek zullen onmiddellijk den overgang uitmaken tot eene belangrijke gebeurtenis uit de eerste jaren van 's Konings regering. Napoleon had ook in de gevallen voorzien, dat geestelijke personen van hun ambt misbruik maakten om hunne gemeenten tegen de regering op te ruijen en was in die bepalingen zoo ver gegaan, van het verbod te hernieuwen om briefwisseling met den Paus te houden of diens bevelen te afkondigen in welken vorm ook, zonder goedvinden der regering. Het waren nu deze bepalingen, welke aanleiding gaven tot een proces tegen den Gentschen bisschop de Broglie. Reeds boven maakten wij kennis met dezen ultramontaan, wiens eischen van onbeperkte heerschappij kwalijk overeen te brengen waren, zoowel met den toestand waarin België door zijne vereeniging met Nederland was geplaatst, als ook in 't algemeen met de hedendaagsche begrippen. De redenen tot zijn proces waren drieërlei, ééne zeer kleingeestige en naar ons inzien onverdedigbare, ééne naar de toenmalige begrippen van staatsregt verdedigbare, en ééne zelfs nu regtvaardige, ofschoon in minder wenschelijke vormen. De bisschop was verzocht gebeden te laten doen voor den gezegenden staat van de Prinses van Oranje, doch wel verre van hieraan direct te gehoorzamen, wendde hij zich zonder tusschenkomst der regering tot den Paus, en deelde diens antwoord mede. Het was zonneklaar, dat hier eene overtreding van den Code Pénal had plaats gehad; dan, het mogt wel gevraagd worden of eene vervolging op dat punt billijk, ja zelfs politiek was. Immers het moest den minderen geestelijken toch wel vrijgelaten worden met den Paus als geestelijk opperhoofd briefwisseling te houden, maar tevens is er moeijelijk eene bepaling te vinden, die zoo ligt te ontduiken konde zijn en zoo veel meer ergernis dan nut verschaffen moest. Reeds dit waren gronden, waarom men liever eene beschuldiging op dit punt achterwege zoude laten blijven; maar nog meer moest de omstandigheid daartoe medewerken, dat het allen schijn zoude hebben, alsof de koninklijke familie zich over eene ontvangene beleediging wilde wreken. Helaas! men was in dit opzigt niet edelmoedig! - Het tweede punt van beschuldiging was dit, dat de Bisschop zonder goedkeuring van het Gouvernement eenige bullen had doen aan- | |
[pagina 32]
| |
plakken en afkondigen, iets waartegen reeds van oudsher bepalingen waren gemaakt. Zonderling was hier de botsing der partijen: de kerkelijke partij met hare tot zoo verre naar ons oordeel, billijke zucht naar onafhankelijkheid, in strijd met een verouderend politieachtig toezigt. Had dit voorval op zich zelf gestaan, wij zouden hieromtrent eene vervolging liever hebben nagelaten, maar er waren in het van den Bisschop uitgegeven Jugement doctrinal andere, meer geregtigde punten van beschuldiging. Daarin toch werd niet onverholen verklaard, dat ‘zonder de dierbaarste belangen van de godsdienst te verraden’ geen eed, bij de Grondwet gevorderd, konde afgelegd worden, omdat deze gelijke bescherming van godsdienstige gezindheden waarborgde, het onderwijs aan 's Konings zorg (er stond ‘aan 's Konings willekeur’) toevertrouwde, en de Provinciale Staten magtigde ze ten uitvoer te leggen; ja zelfs drukte hij zich aldus uit: ‘Te zweren eene wet te zullen nakomen en handhaven, welke veronderstelt, dat de Katholieke kerk aan de wetten van den Staat is onderworpen en die aan den Souverein het regt geeft om de geestelijkheid en de geloovigen te verpligten, om aan alle wetten van den Staat, van welken aard ook, te gehoorzamen, dit is zich openlijk blootstellen om mede te werken ter onderdrukking der Katholieke kerk.’ Mij dunkt met die woorden werd verzet gepredikt, en de Staat was uit zelfbehoud verpligt hierom alleen reeds tot eene vervolging over te gaan. De straf was dus in het algemeen eene verdiende; maar toch is het met een gevoel van leedwezen, dat wij een artikel zagen toegepast, dat uitsluitend tegen de Katholieke geestelijkheid is gesteld, en wij wagen zelfs nog in den tegenwoordigen tijd de bescheiden vraag, waarom dergelijke herderlijke schriften niet liever onder de algemeene drukperswet worden gebragt? De denkwijze van den Gentschen Bisschop echter was ongelukkig geen alleenstaand feit, en ofschoon menig ander niet zoo ver ging als hij, zoo was er toch algemeen een geest van tegenstand. Reeds vóór den tijd, dat Koning Willem I het bestuur over de Zuidelijke gewesten aanvaardde, had de geestelijkheid zich aangematigd kerkelijke huwelijken in te zegenen zonder voorafgaande burgerlijke voltrekking, of geweigerd sommige gesloten burgerlijke huwelijken in te zegenen op grond van kanonieke beletselen; elders betrokken de door Napoleon verjaagde monniken en nonnen hunne vroegere wonin- | |
[pagina 33]
| |
gen en ook na de troonsbestijging van Willem I scheen men daarmede voort te willen gaan. De Broglie's verzet werd dus ook door vele bisschoppen en den Paus zelven toegejuicht, die aarzelde den Graaf de Méan tot aartsbisschop van Mechelen te benoemen, omdat hij den eed aan de Regering had afgelegd. Deze nogtans wist zich te verdedigen, en zijne onderscheiding, dat hij hierbij alleen voor het burgerlijk gebied had gezworen, 't welk afgescheiden was van het geestelijke, vond weldra zelfs te Rome ingang. In weêrwil van al die teekenen des tijds, ging de Koning zijn gang. Bij onderscheidene besluiten werd bepaald, dat bij alle vacaturen in gemeenten, die Rijks subsidiën genoten, de Koning het regt van agreatie had, d.i. de beslissing of aan den aangestelden geestelijke de toelage, aan zijn voorganger in officio toegestaan, zoude worden uitgereikt (een indirecte invloed op de benoemingen, zoo daarvan werd gebruik gemaakt), en tevens werd dit met terugwerkende kracht toegepast op die predikanten, wier beroeping door het Fransche Gouvernement niet had kunnen worden goedgekeurd; de Raad van State verkreeg de functiën van den Franschen Conseil d'état en werd het hof van appèl voor geestelijke vonnissen of beschikkingen (het appèl comme d'abus), en de Napoleontische kloosterwetten bleven in volle kracht. Eene enkele concessie werd gedaan: de Schoolwet van 1806 werd niet geheel in België ten uitvoer gelegd; trouwens zulks was ook onmogelijk, want de bepaling, dat zelfs op geene bijzondere school door den onderwijzer iets meer dan het algemeen christelijke mogt onderwezen worden, met andere woorden, het verbod van godsdienstscholen zou te zeer in de verkregen regten van de geestelijkheid hebben ingegrepen. Maar langzamerhand hoopte men het toch zoo ver te brengen, dat de algemeen geroemde schoolinrigting ook in België eene werkelijkheid zou worden. In al deze beschikkingen, waarin de Minister van Roomsch Katholieke eeredienst, de Baron Goubau d'Hovorst, een ijverig Josefist, 's Konings regterhand was, stelde men zich lijnregt tegenover de ultramontaansche partij, en in zeker opzigt had men gelijk: beoogde deze factie in België de Roomsch Katholieke kerk weder tot Staatsgodsdienst te maken en haar de uitsluitende heerschappij te verschaffen, zoo streed zulks niet alleen met den geest van de meerderheid der bevolking, maar | |
[pagina 34]
| |
ook tegen de voorwaarden van vereeniging van Noord en Zuid-Nederland. Met dat al kunnen wij het kerkbestuur, zoo als de regering zulks opvatte, evenmin goedkeuren als dat der oppositie. Het bestaat meestal in formeele voorschriften, zonder reëelen grondslag, en waar die formeele voorschriften worden overtreden, is eene vervolging daarom zoo hatelijk, omdat de straf en de overtreding tot elkander in geene verhouding staan. Dergelijke waren bijv. het verbod van briefwisseling met den Paus anders dan door het kanaal van 't burgerlijk bestuur, en het regt van placet, d.i. dat alle bullen, breves, enz., van den Paus afkomstig, alvorens afgekondigd te mogen worden, door de Regering moesten worden goedgekeurd. De ondervinding leerde nu, dat een aantal bullen strijdig waren met 's Konings gevoelens, zonder dat deze ze daarom wilde weigeren. Het placet, de goedkeuring, had dus dikwijls plaats met eene reserve omtrent de belangen van den Staat, doch juist dit feit bewijst, dat het geheele placet eene louter formule was geworden, zelfs lastig voor de Regering, welke zeker op een onzijdiger en gemakkelijker standpunt zoude komen, als zij de bisschoppen voortaan de handen vrij liet, maar hen persoonlijk voor hunne daden aansprakelijk stelde. Konde 's Konings inmenging in de kerkelijke aangelegenheden der Roomsch Katholieken eenigzins verdedigd worden uit het oogpunt van politieke noodzakelijkheid, des te meer, daar een hierarchische geest, gelijk aan dien van Gregorius VII, weder was opgestaan, zoo bestonden geenszins dezelfde motieven voor het behoud van eene Napoleontische organisatie van het Hervormde kerkgenootschap. Vreemd was daar de loop van zaken: dat dit kerkgenootschap op dat oogenblik in een staat van desorganisatie verkeerde, was het natuurlijk gevolg van de gewijzigde betrekkingen tusschen de Provinciën; doch hadden tijdens de Republiek bijna overal vrije Provinciale Synoden bestaan, zoo mogt men directelijk de zamenroeping van eene Nationale Synode verwachten, en wat was natuurlijker dan dat aan deze de zamenstelling eener nieuwe kerkinrigting zou worden toevertrouwd? Zoodanig was ook, naar gemeld wordt, 's Konings eerste gedachte, doch de Raad van State bragt een ander advies uit, dat door zijne tegenstrijdigheid inderdaad opmerkelijk is. Hij oordeelde de bijeenroeping eener Synode niet wenschelijk of noodzakelijk en meende tegelijkertijd, dat | |
[pagina 35]
| |
volgens de toen geldende Grondwet van 1814 (art. 139) de Koning zich alleen met het finantiëele mogt bemoeijen, - eene opvatting, die wij niet deelen. Nu zoude men eene conclusie verwachten in dien geest, dat de Hervormden zelf werden opgeroepen zich te organiseren, mits niet bij Algemeene Synode; doch wel verre van dien, werd het benoemen eener consulerende Commissie voorgeslagen, even als onder Koning Lodewijk was geschied. Maar zoo de Koning de grondwettige bevoegdheid miste om zich met meer dan het finantiëele te bemoeijen, dan moest het hem ook verboden zijn het advies eener consulerende Commissie te volgen en een Reglement te sanctioneren; doch hoe het zij, de Koning volgde den gegeven raad op, benoemde eene Commissie en nadat deze het ontwerp had besproken, vond Zijne Majesteit goed, in overleg met drie Leden van den Raad van State en den Commissaris-Generaal voor de Hervormde eeredienst, er iets in te veranderen en het toen als Staats-Besluit van 7 Januarij 1816 (Staatsblad No. 1) uit te vaardigen. Eene vlugtige kennismaking zal ons overtuigen, dat de Koning, eenmaal het initiatief nemende, zich ook het bestuur definitief wilde verzekeren. Als besturende ligchamen werden toen ingesteld de Algemeene Synode, de Provinciale en Klassikale besturen. Voor al die collegies (en ook voor de Commissie van de Waalsche Gemeente) benoemde de Koning voor het oogenblik de leden, secundi, secretarissen en quaestoren, doch behield zich later slechts de keuze voor uit een aangeboden drieof zestal, behalve voor de Synodale Vergadering, waar de latere benoemingen (met uitzondering van president en vice-president) overgelaten werden aan Provinciale Kerkbesturen. Slechts de ringvergaderingen, die kerkelijk geene bevoegdheid hadden, waren onbelemmerd in hare bijeenkomsten. Dat nu alle Reglementen weder de goedkeuring des Konings moesten wegdragen, alvorens geldig te zijn, zoude men hieruit reeds kunnen opmaken; doch niet zoozeer de in art. 15 voorkomende bepaling: ‘geene veranderingen kunnen in dit reglement (het Algemeene Reglement) gemaakt worden, dan door Zijne Majesteit, op voorstel of immers na voorafgaande overweging der Synode, enz.,’ met andere woorden, de Koning, die het nagenoeg eigenmagtig had gemaakt, behield zich ook eene eigenmagtige verandering voor. Voegt men daarbij, dat hoe hooger de kerkelijke vergadering was, des te meer hare bijeen- | |
[pagina 36]
| |
komsten beperkt waren (de Synode mogt slechts éénmaal 's jaars vergaderen, ten ware met goedvinden des Konings), en dat met buitenlandsche kerken, zonder vergunning der Regering, eene briefwisseling was verbodenGa naar voetnoot1, dan komt men tot de overtuiging, dat inderdaad eene Zwingliaansche kerkordening was bedoeld. Intusschen was één punt vergeten en wel het voornaamste, het fondament, als ik het zoo mag noemen: namelijk Zwingli's theorie berustte op het denkbeeld eener Christelijke overheid, en de nieuwere orde van zaken liet toe, dat de Minister een Israëliet en de Koning Katholiek was. Voor den warmen CalvinistGa naar voetnoot2 moest het een bedroevend gevoel wezen, te zien hoe al de onafhankelijkheid der Kerk, waarvoor men in 1586 en 1619 en nog veel later zich zoo hardnekkig had beijverd, eensklaps en als het ware zonder slag of stoot was weggevaagd. Dit was ook de indruk, door dit algemeen reglement op de Classen van Amsterdam, Leiden en Woerden te weeg gebragt. Zij vreesden eene al te groote overheersching door de Synode en het Ministeriëel Departement, maar vooral betreurden zij het, dat de Kerk, d.i. de kerkelijke vergaderingen, niet waren gehoord bij het overwegen van hare Grondwet. Het antwoord namens den Koning door den Comm. Generaal voor de Hervormde en andere Eerediensten d.d. 25 Maart 1816 aan deze Classen ingezonden, was indedaad zeer handig gesteld. Het beweerde stoutweg dat én volgens de beginselen van het Protestantisme, én volgens de Geschiedenis, het onbetwistbaar zeker was, dat de Souverein het regt had, zich in het bestuur der Kerk te mengen, en van dit standpunt uitgaande, was het niet moeijelijk de bepalingen van het Reglement te verdedigen, te meer daar de Amsterdamsche Classis zelf 's Konings regt van goedkeuring der kerkelijke wetten had erkend. Dat nu geheel en al het Calvi- | |
[pagina 37]
| |
nisme en zijne uitingen in Nederland werden voorbijgezien, was eene zeer slimme taktiek, en evenzeer, dat al het onregelmatige werd geschoven op den onregelmatigen toestand van de Kerk, sedert den val der republiek, - een beweren dat niet alleen overdreven was, maar waarbij men ook vergat, dat uit de bestaande ringen en klassen even goed van onderen op afgevaardigden konden benoemd worden, om in eene Algemeene Synode het kerkbestuur te ordenen. Kortom, de Koning gaf genoegzaam zijn wil te kennen, en op een naar bedreiging zwevenden toon, maande hij tot onderwerping aan. Der Classis van Amsterdam werd blijkbaar de gedane stap zeer euvel geduid: ‘men zag den grond niet in, waarop de aanmatiging der Classis van Amst. rustte, en de Classen waren als zoodanig geene instelling der Apostelen (zoo als men zoude kunnen opmaken dat der adressanten gevoelen is), maar alleen eene toevallige vrucht der omstandigheden’ etc. etc. Een enkel staaltje zij hier medegedeeld, hoe ver de Regering meende dat hare roeping ging; b.v. voor de tegenwoordigheid des Ministers in de Synode werd de volgende bedoeling opgegeven: in het algemeen om toe te zien ‘ne Respublica damnum capiat’, en verder: ‘om door zijne tegenwoordigheid de orde en de eenheid in de beraadslagingen te bevorderen, zooveel mogelijk ongepaste twisten te voorkomen... het oog te houden op de uitoefening van regt en billijkheid, en eindelijk te waken voor de handhaving eener regtmatige ondergeschiktheid aan de Overheid en 's lands wetten.’ Men mogt dus wel vragen, waar het einde van dergelijke Regeringsvoogdij zou zijn? Men heeft deze handelwijze des Konings als ongrondwettig veroordeeld, en zeker is het, dat dezelfde daden als het bijeenroepen van eene consulerende Commissie en het invoeren eener kerkordening onder Lodewijk Napoleon's bestuur veel meer grond van wettigheid hadden, dan onder dat van Koning Willem I. Immers de Constitutie van 1806, art. 6, liet de organisatie der kerkgenootschappen aan Koning en Wet over, en die van 1815 verzweeg dit punt geheel en al, maar - men vergete niet, dat het advies van den Raad van State, alle voorbereidende handelingen en zelfs de benoeming en menige vergadering der gemelde Commissie plaats hadden onder de Grondwet van 1814, wier duistere artikelen wij boven reeds hebben gewraakt. Slechts het reglement is van later datum, en ofschoon het niet te ontkennen is, dat hierin veel te | |
[pagina 38]
| |
veel aan de Regering werd gebragt, zoo mag men niet vergeten, dat het meerendeel der Kerk reeds dadelijk daarmede genoegen nam en vele jaren lang geene enkele klagt daaroverwerd gehoord. Voor 's Konings theorie, dat de Grondwet met het Staatstoezigt, zoo als hij het opvatte, in geenen deele streed, was intusschen veel te zeggen; wij moeten, om zulks te begrijpen, ons eenigzins op een historisch standpunt stellen, en wel voor oogen houden, dat in het begin dezer eeuw en nog lang daarna dikwijls de vraag is opgeworpen, op welken grond een kerkgenootschap in regten zijne reglementen en wetten met behulp van den wereldlijken arm kan handhaven. In gevallen als die van een afgezetten predikant, die zijne pastorij weigert te verlaten, van een lidmaat, nalatig in het voldoen eener hem volgens de reglementen opgelegde boete, gevoelt de Kerk behoefte aan eene bescherming, die, onderscheiden van degene, welke zij tegenover vreemde corporatiën of personen verlangt, juist tegen hare ledematen is gerigt. Kan de Staat dergelijke bescherming blindelings geven, wanneer zij gevraagd wordt, of behoort hij iets meer te eischen? De vraag is nog niet voldoende opgelost; in die dagen beantwoordde men haar dikwijls aldus: dat 's Konings goedkeuring de belofte van den steun van den wereldlijken arm inhield. - Nog kan men ter verklaring van 's Konings inmenging daarbij voegen, dat de grenzen van het regt van toezigt vooral dáár twijfelachtig zijn, waar het regt van vereeniging niet is gewaarborgd. Maar al trachten wij dat alles te verklaren, toch moet het erkend worden, dat de Koning te ver ingreep in de zelfstandigheid der Kerk, wier vrije ontwikkeling daardoor geheel werd belemmerd. Wij zullen niet spreken van de inrigting der SynodeGa naar voetnoot1, wier leden jaarlijks benoemd, slechts éénmaal voor korten tijd bij elkander komen, en dus weinig lust hebben zich behoorlijk op de hoogte te stellen, ten ware zij het geluk hebben verscheidene jaren achtereen te worden afgevaardigd. Wij wenschen er even weinig op te wijzen, hoe in de hoogere kerkbesturen het element der leeken zoo schaarsch is vertegenwoordigd; wij zullen liever eenige feiten bijeenverga- | |
[pagina 39]
| |
deren, om een denkbeeld te geven van de heerschappij, die over de Kerk werd gevoerd. De financiëele belangen waren natuurlijk eene aanhoudende aanleiding van regeringsbemoeijingen, en het spreekwoord, dat met de strengen der beurs men ook de magt in handen heeft, werd ook hier waarheid. Al wat met de geldmiddelen in verband stond, vereischte de tusschenkomst van den Staat, en op welke wijze zulks ingrijpt in de kerkelijke belangen eener gemeente, daarvan wenschen wij nu een paar voorbeelden aan te brengen. Een koninklijk besluit van 8 April werd uitgevaardigd om regelmatig te werk te gaan in het weder vervullen of vernietigen van predikantsplaatsen, geheel of gedeeltelijk van den lande bezoldigd. Het Ministerie, waarvan zulks uitging, bepaalde zonder overleg met eenig afgevaardigde der Kerke, hoeveel predikanten in iedere gemeente voldoende waren, en daarbij ging men uit van het denkbeeld van bezuiniging: ‘in aanmerking nemende, dat door combinatie en vernietiging van Hervormde predikantsplaatsen overal, waar zulks zonder nadeel voor de belangen van de godsdienst geschieden kan, 's lands uitgaven verminderd behooren te worden.’ Het gevolg is dan ook dat het aantal predikanten overal, doch vooral in de groote steden, uiterst gering is. Het cijfer van 1500 zielen op één predikant gelooven wij in steden als het normale cijfer te mogen beschouwenGa naar voetnoot1, wil men niet alleen door den kansel, maar ook door persoonlijk bezoek voor de geestelijke belangen der gemeente zorgen. Dit in aanmerking genomen, zien wij uit de tabellen, dat zoodra eene gemeente meer dan 7400 leden telt, het daarvoor aangewezen cijfer van vijf predikanten begint te klein te worden, en terwijl nu de verhouding hoe langer zoo ongunstiger wordt, sluit de tabel met boven de 20,000 op iedere 5000 een predikant te vorderen: blijkbaar beschouwde men het kanselwerk als het voornaamste, ja misschien wel het eenige. Ook bij kleine gemeenten wordt het bezwaar van de uitgestrektheid van het kerkelijk ressort geheel voorbijgezien, zoodat misschien die, welke niet al te veel beneden de 1600 zielen tellen, van dit besluit evenveel bezwaren ondervinden als de gemeenten der groote steden. | |
[pagina 40]
| |
Het verderfelijke van dien staatsinvloed voor het leven der Gereformeerde Kerk, meenen wij bovendien ook nog hieruit te kunnen aantoonen: stellen wij bijv. het geval (dat echter naar ons inzien niet geheel bezijden de werkelijkheid is), dat de Staat zooveel uitgaf aan tractementen, als de inkomsten der benaderde goederen bedroegen, vermeerderd met de Staatssubsidiën uit de Republiek, dan zoude de Hervormde kerk, zoo zij deze goederen zelf beheerde en zich, bij gevoelde behoefte aan meerder kapitaal, niet tot den Staat konde wenden, van zelve de gemeenteleden moeten aanspreken; hierdoor zou niet alleen een meer natuurlijke toestand worden geboren, maar de band tot de gemeente zou alligt veel vaster worden dan vroeger - men bemint dat alligt meer, waarvoor men iets opoffert. Onzen volksaard en tevens de ondervinding bij kleinere kerkgenootschappen in aanmerking nemende, zoo mogen wij in 't algemeen stellen, dat het gemis van staatshulp (die altijd slechts tot zeker punt gaat en waarop de gemeente doorgaans te veel bouwt) eer tot voordeel dan tot nadeel zal strekken. Het andere voorbeeld is juist daarom merkwaardig, omdat 's Konings regering hier bewees, dat hare zorg voor de Hervormde godsdienst zelfs tot de geringste kleinigheden afdaalde (of ze ook de groote over het hoofd zag?). Een Koninlijk Besluit was noodig om een Cachet voor de hoogere besturen vast te stellen! Bij de finantiëele bemoeijingen bleef het, helaas! niet; de Koning greep zelfs in de bezorging der geestelijke belangen der Kerk en nam hierbij Zwingli's leerstellingen niet in acht. De geringste overtreding was eene tegen het door de Regering zelf gemaakte algemeene reglement. De Synode gevoelde behoefte bij den beperkten duur harer Zittingen aan eene Commissie, die tusschentijds in eenige zaken konde voorzien. De Regering stemde toe en bij Koninklijk Besluit van 26 November 1827, No. 57, werd de Synodale Commissie opgerigt. Bij het tot stand komen werd art. 15, Algemeen Reglement, tweemaal overtreden; de Provinciale Besturen werden niet gehoord en na de overweging ter Synode, eenige veranderingen tot stand gebragt buiten weten dezer vergadering. De inhoud beantwoordde intusschen volkomen aan den geest van de kerkelijke grondwet; de Koning koos de leden uit een aangeboden dubbeltal, de Minister bepaalde den tijd der gewone voor- | |
[pagina 41]
| |
en najaars-vergaderingen en riep buitengewone vergaderingen bij elkaâr en de Koning had weder het initiatief van wetsherziening, met andere woorden de wetgevende magt. Het in 1826 aangenomen reglement op de vacaturen gaf blijken van inmenging in zuiver kerkelijke zaken. Zoodra een beroep te lang werd verschoven door de schuld van hen, die het moesten uitbrengen, meende men, en te regt, dat het classikaal bestuur zich de zaak moest aantrekken; doch wel verre, dat hieraan nu de beroeping werd overgelaten, behield de Koning die voor zich, uit een drietal door gemeld bestuur aangeboden (art. 39 volg.). Mogt eene kerkelijke goedkeuring zwarigheden opleveren, dan moest men zich evenzeer met opgave van bijzonderheden en voordragt aan het Ministerie wenden (art. 50), en alsof dit niet genoeg was, behield de Koning zich vóór eigendunkelijk van de verschillende bepalingen (die meestal diep ingrepen in het leven der Kerk) dispensatie te verleenen (art. 91). Zoo had ook de Regering in 1817 zich in de huishoudelijke reglementen der Kerkeraden gemengd, Ouderlingen voor de groote Kerkeraden van Arnhem en Nijmegen benoemd, zonder dat de gemeente daar iets tegen inbrengen mogt; - doch het ergste van alles was de onbelemmerde handhaving der collaties. Had de consulerende Commissie onder Lodewijk Napoleon nog geadviseerd om den collator niet meer dan het regt te schenken uit een aangeboden drie- of zestal te kiezen, Koning Willem meende, dat dit het eenige der heerlijke regten was, dat geheel en al op den ouden voet behoorde te worden teruggebragt. Eerst nog maakte hij eene enkele uitzondering voor die gemeenten, welke gedeeltelijk of geheel landsondersteuning genieten; deze verkregen het regt een dubbeltal aan te bieden, doch weldra werd ook deze uitzondering opgeheven en het eenige wat verhinderd werd, was, dat de stemmen, afgescheiden van den grond, konden worden verkocht; dus was toen niet eens gehandhaafd, hetgeen de kerkordening van 1619 voorschreef, dat de gemeente het regt had den gepresenteerden persoon te weigeren. Zoodanig was Koning Willems bestuur over de Kerk: eene voortdurende miskenning van de regten der Kerk. Maar het is niet dit, wat ons hierbij het smartelijkst aandoet, het is de houding der Synode, die niet of naauwelijks scheen te gevoelen, wat hare roeping was en welke heerlijke denkbeelden haar | |
[pagina 42]
| |
Hervormer van de Kerk had gehad; weldra zou zij zelve de straf daarvoor ondervinden door in de afkeuring te deelen, die over 's Konings gedrag zou worden uitgesproken. Gelijk de Gereformeerden, zoo gevoelden ook de Evangelisch Lutherschen behoefte aan eene zekere bescherming der Regering, zoo als wij die boven trachtten te omschrijven, doch minder afhankelijk in het finantiëele en misschien nog om andere redenen wist de Kerk iets meer invloed te behouden. Dit blijkt vooral uit de wijze, waarop het Algemeen Reglement tot stand kwam: de Koning benoemde wel is waar eene Commissie uit leden van dit kerkgenootschap, die in overleg met den Minister een ontwerp in gereedheid bragt, doch dit werd door den Koning eerst bekrachtigd, toen het bleek, dat het door al de Evangelisch Luthersche gemeenten was aangenomen. In dat reglement vindt men vele bepalingen die gelijk waren aan dat der Hervormden: zoo berustte onder anderen de wetgevende magt, met of zonder advies van de Synode, weder bij den Koning, maar daarentegen konden de finantiëele bepalingen ook zonder den Koning geregeld worden, en behield de Synode zich meestal het initiatief voor, zoodat de reglementen niet geheel en al als Regeringsbesluiten voorkwamen, maar dikwijls slechts aan het slot eene Koninklijke bekrachtiging behelsden. Op dezelfde wijze is bij het Reglement op de vacaturen niet zooveel invloed aan het Gouvernement ingeruimd als bij de Hervormden, doch in zooverre nog te veel, dat bij het te lang dralen eener gemeente de Synodale Commissie een drietal den Koning zou aanbieden, om daaruit een beroep te doen. Vergeleken bij den toestand onder de Republiek, toen alle gemeenten van elkander en van den Staat onafhankelijk waren, was dus het Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap nu veel meer gebonden aan de goedkeuring en het toezigt der Regering, en vraagt men nu naar de oorzaak, men vindt die in de geldelijke ondersteuning, die het van den Staat aannam. Voor geld kocht zich de Regering invloed, en niet alleen hier, maar ook bij de Hersteld Lutherschen, die nog in 1835 het geheele wetgevende gezag aan den Koning afstonden. Slechts de Remonstranten en de Doopsgezinden lieten zich over het algemeen niet daarmede in; doch ook bij de laatsten zocht men invloed te verkrijgen. Uit oude papieren is het ons gebleken, dat in den jare 1817, of misschien iets vroeger, de Regering moeite gedaan heeft, zich de administratie van de fondsen der | |
[pagina 43]
| |
voor weinige jaren opgerigte Doopsgezinde Societeit te doen opdragen; doch dit Kerkgenootschap trachtte, door oude en waarlijk niet afkeuringswaardige beginselen geleid, zich zooveel mogelijk onafhankelijk te houden, en mogt al eene enkele gemeente - souverein in eigen zaken - de hulp der regering inroepen, zoo bewees toch het overgroote aantal, dat onafhankelijk bleef, dat men ook zonder Regeringsbesluiten zich zelve verdedigen kan, mits men niet zij uitgesloten van de voordeelen eener burgerlijke regtsbedeeling. Het meest van allen kwamen de Israëlieten onder voogdij van den Staat. Elders onderdrukt, hadden zij in onze Republiek integendeel zeer veel steun bij de Regering gevonden, en toen nu de Franschen hunne beide sekten, die der Portugezen en der Hoogduitschen, met geweld tot eene nationale Kerk wilden dwingen, duurde dit slechts zoo lang als hunne heerschappij. Met de komst van Willem I herleefde ook hun afgezonderd bestaan. De Koning nam het initiatief, en dat hij ook daar zich de wetgevende magt toeëigende, komt ons van Willem I niet vreemd voor. Ook behield hij zich op den gang van zaken hier meer invloed voor dan bij de andere Gezindheden, en dit wordt ons duidelijk, zelfs bij eene vlugtige beschouwing der feiten. De Koning benoemde voor de eerste maal de nieuwe Parnassijns der herstelde gemeenten òf zelf, òf droeg zulks aan den Commissaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken op, tot wien almede geschillen gebragt moesten worden, die door de bestuurders der gemeente niet uit den weg konden geruimd worden. Nu werd er tevens bepaald, dat de Parnassijns in overleg met notabelen de noodige Kerkreglementen zouden ontwerpen, welke door den Commissaris-Generaal moesten worden goedgekeurd: deze zoude zich daartoe kunnen doen voorlichten door eene consulerende Commissie. Op dezelfde wijze zoude ook de benoeming der Rabbijnen geschieden. Dit was alles goed, maar nu werden de notabelen en de consulerende Commissie beide door de Regering benoemd en tevens van hooger hand eenige punten voorgeschreven, waarop men het oog moest vestigen; onder deze waren, bepalingen, noodzakelijk uit het oogpunt van onze burgerlijke instellingen, maar ook anderen, die minder te verdedigen waren, als deze: ‘dat noch aan de geestelijken, noch aan de bestuurderen eenige magt of autoriteit worde toegekend omtrent de gedragingen der leeken in het burgerlijke leven en alzoo buiten de Kerk,’ waarbij men | |
[pagina 44]
| |
de vraag konde opwerpen, of hier niet te veel werd ingegrepen in het geestelijk bestuur, waarin ieder kerkgenootschap toch de vrijheid moet behouden? en nog eene andere meer curieuse: ‘dat convenabele schikkingen gemaakt worden op het stuk der vleeschhallen, in het bijzonder te Amsterdam en Rotterdam.’ Dit geschiedde in 1814, en drie jaren later, toen de Commissie met haren arbeid gereed was, droeg zij dermate 's Konings goedkeuring weg, dat hij die heeren benoemde tot eene Hoofdcommissie voor de zaken van de Israëlitiesche godsdienst, wier leden voortdurend door de Regering zouden benoemd worden, en aan wie, zoo er geestelijke belangen te vereffenen waren, des noodig de Minister eenige rabbijnen als adviseurs konde toevoegen. Hier ging dus alles van de Regering uit; doch deze wijze van handelen had ook in de bestaande omstandigheden hare nuttige zijde. Er waren misbruiken bij de Israëlieten, die met kracht moesten gekeerd worden, zoo bijv. de begrafenissen, die meestal te vroeg geschiedden en waarbij niet genoeg tegen den schijndood werd gewaakt: verder had de nieuwe maatschappij regelen, welke met voorzigtigheid in overeenstemming dienden te worden gebragt met de joodsche zeden, het burgerlijk huwelijk, het gebruik der familienamen, en de invoering der nederduitsche taal nevens de hebreeuwsche in officiëele stukken, eindelijk het onderwijs. In al deze punten konde de Staat van hetgeen hij van alle burgers eischte geen afstand doen, en de ondervinding heeft ook geleerd, dat men hier over en weder tot eene goede verstandhouding is geraakt. En nu nog ten laatste een besluit (dat voor alle kerkgenootschappen schijnt te gelden), welks toon zoo scherp en welks inhoud zoo ingrijpend is in de onafhankelijkheid zelfs van de gemeenten, die zich door niets, zelfs door geen geschenken, onder het staatstoezigt hadden laten brengen, dat het de moeite waard is zulks mede te deelen. Den 16den Augustus 1827 verordende de Koning het volgende: ‘In aanmerking nemende, dat eenige Kerkbesturen geheel hebben uit het oog verloren, dat zij slechts zijn de beheerders der kerkgoederen, en dat hunne daden zich niet verder dan tot die van eenvoudig beheer kunnen uitstrekken.....- hebben besloten en besluiten: Art. 1. Alle kerkbesturen en kerkelijke administratiën zullen zich zorgvuldiglijk wachten van eenige bestellingen of beschikkingen te maken omtrent | |
[pagina 45]
| |
onderwerpen, waarvan de bezorging hun niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen, orders of instructiën is opgedragen’, en daaronder wordt speciaal opgenoemd, dat zonder 's Konings toestemming het niet geoorloofd was nieuwe kerken te stichten of zelfs de bestaande te herbouwen of daaraan eene veranderde inrigting te geven, veel min om nieuwe gemeenten op te rigten. Tot beiden was tevens noodig, dat de Regering vooraf de kosten en de middelen, waaruit die kosten konden worden bestreden, inzag. - Onderstelde de Koning dan in het algemeen, dat alle kerkelijke goederen Staatseigendom waren? Zoo trachtte Koning Willem I te heerschen over de Kerkgenootschappen. Ons eindoordeel daarover, en hoe dat systeem plaats maakte voor een ander en beter, zij voor het volgende, laatste artikel bewaard. (Het slot in een volgend nommer). |
|