| |
| |
| |
Eene pracht-brochure van een oud-Minister.
(Door den schrijver van ‘Parasitische Politiek, Koloniale Kamerkout,’ enz.)
J. Bosscha, Kroon en Ministers. Amsterdam, 1863.
In een uiterlijken vorm waarin vlugschriften zelden zich plegen te hullen, en in een stijl mede zelden zoo fraai in brochures aangetroffen, werd ons onlangs door den achtenswaardigen Bosscha eene beschouwing aangeboden over de verhouding van ‘Kroon en Ministers’ en van deze laatsten tot de Volksvertegenwoordiging in Nederland. Aan dat uitwendige schijnt, bij eersten oogopslag, ook de inhoud volkomen te beantwoorden. Het gansche stuk doet zich voor als een waardig, kalm en bezadigd woord, in tijden van staatkundigen twist tot een alligt te hartstogtelijk jonger geslacht door een grijzen staatsman gesproken, die het tooneel van den strijd verlaten en geenerlei belang meer bij de beslissing heeft. Maar bij eenig nader inzigt blijkt die opvatting niet volkomen juist te zijn. Bij eene nadere beschouwing toch verschijnt ons het bedoelde schrijven, hoeveel eerbied wij anders ook voor den geachten steller koesteren, in het licht van een handig pleidooi voor eene slechte zaak; en juist om dezen onzen eerbied voor den schrijver mogten wij gewenscht hebben, dat hij zijne tegenwoordige pracht-brochure met al haar typografischen praal en
| |
| |
hare schoonheden van stijl maar liever geheel had achterwege gehouden. Wij willen trachten dit oordeel en dezen wensch door eenige bewijsgronden te regtvaardigen.
Het onmiskenbare doel van den geëerden schrijver, eerst niet zoo merkbaar, later allengs duidelijker, aan het slot buiten allen twijfel gesteld, is: wantrouwen en achterdocht bij de natie tegen het thans regerend kabinet te wekken, en wel op grond, dat de tegenwoordige ministers, met name het eminente hoofd van het kabinet en diens partij, voortgaande op den thans ingeslagen weg, den ondergang van het koningschap en de uitroeping der republiek zouden voorbereiden. Daarbij voegt zich dan als bijoogmerk het streven van den heer B. om zooveel doenlijk die ministeriën te verdedigen en in een voordeelig licht te plaatsen, van welke hij zelf deel heeft uitgemaakt. Wist nu de heer B. redelijke gronden aan te wijzen waardoor de evengenoemde beschuldiging werd gestaafd, hij zou ongetwijfeld juist handelen en zijn pligt volbrengen door de natie in dezen voor te lichten en te waarschuwen. En kon hij de bedoelde verdediging zijner eigene zaak almede met behoorlijke gronden omkleeden, hij zou eveneens wèl doen een billijker oordeel over zijne handelingen en die zijner voormalige ambtgenooten uit te lokken dan daarover algemeen welligt wordt geveld. Maar gelukt hem het een en ander alleen in schijn, niet in waarheid, dan kunnen wij met den besten wil geen anderen naam voor zijne verhandeling uitvinden dan den zoo straks genoemden. Laat ons zien, welke van beide uitkomsten het resultaat moet zijn van een bezadigd en onpartijdig onderzoek. -
Het vrij uitvoerig, niet altijd even juist te zamenhangend en door tusschenredeneringen dikwijls afgebroken betoog van den heer B. komt, meer geordend, in hoofdzaak hierop neder: - De konstitutionele monarchie hier te lande berust wel niet op een zoogenaamd goddelijk regt, gelijk sommigen beweren, maar toch op een beginsel van legitimiteit: Willem de Eerste werd als wettig opvolger van zijne voorzaten, als Willem de Zesde, door den eenparigen wil van het volk naar Nederland teruggeroepen; en daarin, in dat feit vooral, ligt de kracht en de hooge beteekenis van ons tegenwoordig grondwettig koningschap. De regten der kroon en hare verhouding tot het volk werden terstond van den aanvang af door eene konstitutie omschreven; maar het was er verre vandaan, dat ook terstond
| |
| |
reeds de verhouding van de ministers tot de kroon en tot de vertegenwoordiging volkomen juist werd bepaald: de ministers waren nog geruimen tijd niets anders dan onverantwoordelijke uitvoerders van den vorstelijken wil, zoodat op dezen uit den aard der zaak de verantwoordelijkheid hunner daden rustte. Eerst de grondwet van 1848 kan gezegd worden althans eenige meer naauwkeurige regelen te hebben gesteld, waardoor die betrekkingen nader werden omschreven en de verantwoordelijkheid geheel van de kroon op de ministers werd overgebragt. Toch heeft ook deze konstitutie nog zeer veel onbeslist gelaten omtrent de wijze waarop de werking van het ministerambt moet worden overeengebragt met de regeermagt der kroon, met de regten der volksvertegenwoordiging en met de eenheid van een verantwoordelijk gouvernement. Dan, het ware ook niet goed te keuren geweest, indien de grondwetgever hier al te scherpe grensbepalingen had gesteld; hij heeft aan onze staatsmagten wapenen uitgedeeld, maar met reden aan haar gevoel van eer en pligt overgelaten ze te gebruiken, niet tot het uiterste van kracht, maar zoover haar onderling evenwigt het veroorlooft. De vraag is nu echter, welk gebruik dan die staatsmagten in de laatste jaren van die wapenen hebben gemaakt. Al spoedig nadat de grondwetsherziening was tot stand gekomen, begon bij velen de overtuiging te ontstaan, dat de verhouding van de raadslieden tot de kroon door het toenmalige ministerie Thorbecke niet geheel juist werd opgevat, en dat de kroon meer en meer bedreigd werd door eene ministeriële diktatuur. Die overtuiging bevestigde zich toen in April 1853 de gezamenlijke ministers het verzoek tot den koning rigtten, dat Zijne Majesteit zou gelieven te besluiten, òf het ministerie te veranderen, òf door eene openbare verklaring allen twijfel weg te nemen, alsof, bij de plaatshebbende beweging der gemoederen, iemand tegen de regering steun zou kunnen vinden bij het Hoofd der regering. Het kabinet van
Hall-Donker trad toen op, om de kroon te beveiligen tegen de gevaren met welke zij was bedreigd geworden, en daarmede de onheilen te voorkomen welke uit eene overheersching van den koning door zijne eigene raadslieden voor land en volk konden voortspruiten. Weldra intusschen begon het gevaar weder van een anderen kant te dreigen, namelijk van de zijde der vertegenwoordiging. Thans werd het deze, die zich de heerschappij over den wil des konings allengs begon aan te matigen. Vooral nadat zij op het minis- | |
| |
terie Simons - van der Brugghen eene zoo belangrijke overwinning behaald had, dat eerstgenoemde genoopt werd af te treden en hij spoedig door zijne ambtgenooten werd gevolgd, begon de kamer hoe langer hoe stoutmoediger zich te betoonen en de regten der kroon in het benoemen en ontslaan van ministers meer en meer op haar zelve over te brengen. Het eene ministerie voor, het andere na, zwichtte voor hare overmagt. Daarbij kwam het onjuiste begrip dat een ministerie steeds uit de leden van ééne scherp afgebakende partij moet worden gekozen, dat al de ministers dezelfde politieke kleur moeten dragen; en ten onregte werd dan ook het kabinet Rochussen - van Tets - van Bosse een ministerie van fusie genoemd, sinds geen verschil van staatkundige beginselen tusschen zijne leden werd aangetroffen, in dien zin dat de een als voorstander van de autokratie, de ander als verdediger der vrijheid kon worden aangemerkt, terwijl toch deze beide rigtingen onze twee eenige tegengestelde partijen heeten mogen op staatkundig terrein. Niet aan deze oorzaken derhalve, niet aan het feit dat ongelijksoortige elementen in die opeenvolgende kabinetten zouden vermengd zijn geweest en daardoor gebrek aan kracht zoude zijn ontstaan, maar aan den steeds toenemenden overmoed der kamer is het te wijten dat die ministeriën zich niet konden handhaven en dat hunne verzoenende politiek tot geene bevredigende resultaten geleid heeft. Die overmoed vertoonde zich bovenal in
de scherpe en grievende oordeelvellingen door de kamer in 1860 herhaaldelijk over regeringshandelingen uitgesproken, en niet het minst toen de koning gedwongen werd, tegen zijnen wil, den zoo hoog door hem geachten Rochussen te ontslaan. Eindelijk, na al dit en dergelijk drijven, vooral aan de zijde dier partij die zich bij uitsluiting de liberale en konstitutionele noemt, behaalde deze de lang gewenschte zegepraal en werd de heer Thorbecke op nieuw geroepen tot de zamenstelling van een kabinet. Maar sedert is dan ook meer en meer in de hoofdorganen van ons staatsligchaam het evenwigt verbroken ten nadeele van de kroon. De houding vooral van het ministerie in de zitting der kamer van 15 Mei 1862 bij de beraadslaging over de Maas-kwestie heeft eene beteekenis gelijk alsof het aan de regeringen in het buitenland deze les had gegeven van internationale staatkunde: ‘Wanneer gij diplomatische overeenkomsten gaat sluiten met onzen staat, bedenkt dan dat het Hoofd, 't welk dien staat in onze betrekkingen met andere
| |
| |
staten vertegenwoordigt, onderworpen is aan de diktatuur van ministeriën, die wisselen naar de wind waait uit de volksvertegenwoordiging.’ Laat men het koningschap nog een tred lager dalen, zou het dan niet op den bodem staan waar het de kroon moet nederleggen om de overheid eener Republiek te worden? -
Wij meenen hiermede, zoo al in korte trekken en niet steeds in den deftigen stijl van den schrijver, dan toch eerlijk en met voldoende naauwkeurigheid den hoofdinhoud zijner brochure te hebben aangeduid. Toetsen wij thans het medegedeelde aan de beginselen van ons staatsregt en aan de bekende geschiedkundige feiten.
Eene eerste opmerking is van zuiver historischen aard. De grondslag van ons tegenwoordig koningschap noemt de heer B., nevens den wil van de natie door welke het geslacht van Oranje herwaarts werd teruggeroepen, een beginsel van legitimiteit, en wel omdat, gelijk hij tot driemalen toe herhaalt, Willem de Eerste inderdaad als Willem de Zesde tot ons zou zijn weêrgekeerd. De heer B. veroorlove ons, hem te wijzen op twee zeer merkwaardige stukken, die hem blijkbaar ten eenemale onbekend zijn gebleven. Wij bedoelen in de eerste plaats de proklamatie van het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden van 26 Nov. 1813, gegeven te 's Gravenhage uit naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje en Nassau en geteekend van der Duin van Maasdam en Gijsbert Karel van Hogendorp. Daarin leest men de volgende woorden: ‘Terwijl voorts deze strijd van vrijwilligers gestreden wordt, wagten wij elken dag, elk uur de transporten van wapenen en krijgsbehoeften, al sedert lang voorbereid door Prins Willem den Zesden, en die hij zelfs ons toevoeren zal,’ enz. Dat bevestigt volkomen, zou men meenen, de bewering van den heer Bosscha. Maar nu neme men eens een ander stuk uit denzelfden tijd ter hand, dan zal men daarin gansch iets anders en iets vrij wat meer beslissends lezen dan die vermelding van den ‘Zesden’ Willem zoo ter loops. Het is de proklamatie van Commissarissen-Generaal van het Algemeen Bestuur, residerende te Amsterdam, aan de inwoners der genoemde Hoofdstad, gegeven aldaar 1 Dec. 1813 en geteekend J.M. Kemper en Fannius Scholten. In dat belangrijke staatsstuk komen o.a. de veelbeteekenende woorden voor: ‘Niet meer zal de onzekerheid over de verdeeling der oppermagt uwe krachten
| |
| |
verlammen, uwe magt ontzenuwen. Het is geen Willem de Zesde, welken het Nederlandsche volk heeft teruggevraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is Willem de Eerste, die, als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanderen, onder het volk optreedt, hetwelk eenmaal door eenen anderen Willem den Eersten aan de slavernij eener schandelijke buitenlandsche overheersching ontrukt werd.’ En aan het slot nog eens herhaald: ‘De groote gebeurtenis is voleindigd. Nederland is vrij en Willem de Eerste Souvereine Vorst van dat vrije Nederland.’ De heer B. kan het laatstbedoelde stuk vinden in het algemeen verkrijgbare Constitutioneel Archief van Mr. Lipman (eerste stuk, blz. 3) en de beide in de aanhangsels der Staatscourant van 1814. Hij zal ons voor 't overige, naar wij vertrouwen, wel willen toegeven, dat het medegedeelde zijne gansche legitimiteits-theorie onderst boven werpt. Het konstitutioneel koningschap in Nederland heeft trouwens zulk eene theorie niet van noode om op hechte grondslagen te blijven berusten. De ware grondslagen op welke het is gevestigd zijn veel sterker dan die van een staatsregtelijk begrip, waarover, al bestond het ook, nog altijd te twisten valt en dat, moest het de eenige steun der monarchie worden geacht, toch als zoodanig haar niet baten zou. De wezenlijke zuilen van ons koningschap zijn de trouwe liefde van het volk voor het doorluchtig stamhuis van Oranje, de waardigheid zelve zijner vorsten, en de diepgewortelde overtuiging dat de onschendbare monarchie met hare verantwoordelijke dienaren en de vrij gekozen volksvertegenwoordiging de ware, de beste regeringsvorm voor het tegenwoordig Nederland is.
Veel waars vonden wij in de verdere historische beschouwingen van den heer B. over de betrekkingen der ministers en het regeerstelsel in 't algemeen gedurende het tijdperk dat aan de grondwetsherziening van 1848 voorafging. Veel is daarin wat ons herinnert aan de inderdaad treflijke en belangrijke rede door den heer B. als vertegenwoordiger in de korte dagen van het ministerie Simons uitgesproken; maar juist die herinneringen deden 't ons alwederom betreuren dat de geëerde schrijver zich thans als tot taak heeft gesteld ze uit te wisschen, in elk geval ze geheel te doen overstemmen door 't geen hij er thans aan heeft toegevoegd. Want buiten de bedoelde waarheden in die historische beschouwing over een ge- | |
| |
lukkig lang verwonnen en afgeschaft regeerstelsel, moeten wij eerlijk erkennen zoo goed als niets van eenig belang in de voorliggende brochure te hebben aangetroffen wat niet voor gegronde tegenspraak ons vatbaar schijnt.
Zoo al dadelijk het beweren, dat ons tegenwoordig staatsregt de verhouding tusschen kroon, ministers en vertegenwoordiging nog in 't onbestemde en duistere zou hebben gelaten, en de grenzen en bevoegdheden der staatsmagten niet naauwkeurig zou hebben bepaald. Op die geheel en al onjuiste bewering, op dat alles verwarrend misverstand rust eigenlijk het gansche vertoog; en gelukt het ons derhalve de onjuistheid dier grondstelling aan te toonen en dat misverstand op te helderen, dan is daarmede ook het geheele betoog reeds wederlegd. Wat is in dezen de zaak, welke is de bedoelde verhouding der staatsmagten naar de bepalingen van ons konstitutioneel regt? Wij meenen in korte trekken duidelijk en volkomen ondubbelzinnig het te kunnen omschrijven. De verhouding toch van de kroon tot de ministers, door den heer B. gezocht maar niet gevonden, is eene zeer eenvoudige. Zij ligt in de staatsregtelijk volkomene identiteit of eenswezenheid en eenswillendheid van koning en ministers, tusschen welke alleen dit ééne onderscheid in staatsregtelijken zin wordt gevonden, dat de ministers verantwoordelijk zijn en de koning niet. Geene regeringsdaad kan onder een konstitutionelen regeringsvorm ooit gezegd worden, 't zij van den koning alleen, 't zij van een minister alleen te zijn uitgegaan; elke regeringsdaad is eene daad van den koning en eene daad van zijn minister. Zoo ook elke wilsuiting van de regering, elk beginsel van regeringsbeleid. De ministers doen, behoudens hunne verantwoordelijkheid, niets anders dan de koning, en de koning doet, behoudens zijne onschendbaarheid, niets anders dan zijne ministers. Ware dit niet aldus, die verantwoordelijkheid en onschendbaarheid zouden ijdele klanken worden, zonder zin; want indien de koning staatsregtelijk eene daad kon verrigten of een gevoelen voorstaan buiten zijne ministers om, deze laatsten zouden niet meer verantwoordelijk zijn, en de koning zou er verantwoordelijk voor worden aan de openbare meening, alzoo
ophouden onschendbaar te zijn. Is dit nu te zeggen dat een konstitutioneel koning geen persoonlijken wil kan hebben, dat hij de rol speelt van een automaat, gelijk men beweert? Eigenlijk valt het niet te begrijpen hoe zulk eene vraag ter
| |
| |
goeder trouw en met gezonde zinnen ooit gesteld kan worden. De koning heeft immers het volste regt, elk oogenblik, zoodra zijn persoonlijke wil in botsing komt met dien zijner ministers, deze laatsten te ontslaan en ze door andere te vervangen, die dan terstond de rol der vorige overnemen zonder dat de kontinuïteit van de verhouding tusschen kroon en ministers één oogenblik wordt verbroken. Hoe kan er dus ooit ofte immer gesproken worden van eene ministeriële diktatuur, van een overheerschen des konings door zijne ministers, die toch niets anders zijn en zijn kunnen dan de uitvoerders van den koninklijken wil? De gansche vraag naar de verhouding van kroon en ministers, door den heer B. op touw gezet, is derhalve in 't wezen der zaak eene volmaakt ijdele voor ons konstitutioneel staatregt; zij is eigenlijk geene vraag; want koning en ministers kunnen staatsregtelijk nimmer tegenover elkander staan, en mogen ook nimmer tegenover elkander gesteld worden, gelijk inkonstitutioneel en ter kwader trouw telken reize waar 't in haar kraam te pas komt, door de reaktie en thans ook weder door den heer B., zij 't dan ook door dezen ter goeder trouw, gedaan wordt. - En nu de verhouding tusschen de ministers der kroon en de vertegenwoordiging van het volk. Ook deze is naar ons staatsregt eene zeer eenvoudige en aan geenerlei onzekerheid of dubbelzinnigheid onderhevig. Bestaat er volkomen overeenstemming tusschen de regering en de meerderheid der staten-generaal, dan kan er natuurlijk in 't geheel geen vraag zijn naar eene afbakening van grenzen der magt, omdat men elkander dan niet bestrijdt. Alleen dan rijst die vraag, wanneer er oneenigheid, 't zij over wetten, 't zij over regeringshandelingen, tusschen het ministerie en de vertegenwoordiging geboren wordt. Maar ook dan valt ze gemakkelijk te beantwoorden. De grondwet geeft aan de kamers het volle en onbetwistbare, door niemand ook betwiste en door alle partijen meer dan eens reeds
gebruikte regt om den strijd vol te houden ten uiterste toe. Zij kunnen een minister en een ministerie het regeren zelfs onmogelijk maken door de daartoe benoodigde gelden te weigeren. Dat is meermalen gedaan, ook nog onlangs, en wel door het drijven vooral van de reaktionairen zelven, die anders gewoon zijn, het gebruik maken van het bedoelde regt ten sterkste te gispen. Door hen namelijk, en nu ook door den heer B., wordt beweerd, dat men op die wijze den koning zou
| |
| |
dwingen, ministers die zijn vertrouwen bezitten te ontslaan, en anderen te benoemen, die hij niet wil. Maar wie zoo spreken, vergeten, - en velen vergeten het opzettelijk of zoeken de opmerkzaamheid er van af te leiden, - dat tegenover dat grondwettig regt der vertegenwoordiging een ander grondwettig regt des konings staat, namelijk dat van ontbinding der kamers en van beroep op den wil der natie door het uitschrijven van nieuwe verkiezingen. Ook daarin blijft van zijnen kant de koning volmaakt vrij. Niemand kan er hem toe dwingen, niemand hem daarin verhinderen. Nu is het volkomen waar, dat indien de nieuwe keuzen geene belangrijke veranderingen in de vertegenwoordiging aanbrengen, de koninklijke magt hare grenzen bereikt heeft en redelijkerwijze niet onophoudelijk met ontbinden voort kan gaan; maar wie is er onzinnig genoeg om te beweren dat de koninklijke magt in een konstitutioneel land eene onbegrensde zou kunnen zijn en niet ten laatste uit den aard der zaak in den volkswil hare perken vindt? Dat ware dan toch wel het meest absoluut despotisme, de autokratie in den volsten zin van het woord, eene autokratie wel gewenscht door enkelen die de bevordering van hun eigenbelang er uit mogten verwachten, maar verfoeid zeer zeker door elk eerlijk Nederlander en ongetwijfeld niet het minst door vorsten als de onze, door vorsten uit het vrijheidlievend en sinds eeuwen voor de vrijheid kampend stamhuis van Oranje. Maar al kan de konstitutionele magt des konings met geene mogelijkheid eene onbeperkte worden, toch is zij, volgens onze grondwet, juist door dat regt van ontbinding, nog eene zeer ruime te achten; en wij begrijpen inderdaad niet hoe men ze nog verder zou kunnen uitbreiden zonder het konstitutioneel koningschap te veranderen in volslagen autokratie. Verkiest men nu te blijven volhouden, dat de koning, niet bij magte zijnde om in 't oneindige zijn regt van ontbinding toe te passen, ten laatste dan toch door den volkswil gedwongen kan worden te doen
wat hem niet raadzaam scheen, wij antwoorden, dat een goed en wijs koning nimmer behoeft gedwongen te worden door zijn volk, maar altijd gaarne en met liefde zijne persoonlijke overtuiging aan die van zijn volk zal ten offer brengen, ook al bezat hij het volste regt en de volledige magt om zijne bijzondere meeningen door te drijven, terwijl voor een slechten de dwang tot heil van land en volk noodzakelijk en onvermijdelijk kan zijn, en dat ook menigwerf is geweest,
| |
| |
ook al was het regt daartoe niet door eene beschrevene grondwet aan de natie verzekerd. Dat is juist het groote en gewigtige voordeel van den zuiver konstitutionelen regeringsvorm, dat een goed vorst er niet meer in zijne handelingen door wordt belemmerd dan hij zelf wenschen zou, en dat een slecht koning er door wordt verhinderd, de belangen van land en volk te benadeelen. - Zoo zijn dan de grenzen der magt voor regering en vertegenwoordiging, wel verre van onzeker en weifelend, integendeel door de grondwet en het daaruit voortvloeijend staatsregt zeer duidelijk en zeer stellig afgebakend; en alleen de vraag zou nog kunnen overblijven, hoe ver het toezigt der vertegenwoordiging op regeringshandelingen en hare inmenging in regeringszaken zich behooren uit te strekken. Maar dat is telkens eene vraag van zuiver praktisch belang, die onmogelijk door een algemeenen theoretischen regel, maar alleen door de feiten en omstandigheden kan worden uitgemaakt. Stelt de vertegenwoordiging veel vertrouwen in de bestaande regering, dan zal zij van zelve ook veel aan deze overlaten; vertrouwt zij een ministerie niet genoegzaam om veel daaraan over te laten, dan zal ze zich ook meer in zijne handelingen gaan mengen. Dat die inmenging schadelijk wordt, èn voor den gang der zaken èn voor de waardigheid der regering zelve, wanneer ze zich zoo ver uitstrekt dat het gouvernement telkenreize en in allerlei bijzonderheden door de kamers bemoeijelijkt en in zijne handelingen belemmerd wordt, dit valt ongetwijfeld niet te betwisten. Maar nu hangt het immers juist van de wijsheid des konings af, die mannen tot zijne raadslieden en dienaren te kiezen, die het meeste vertrouwen bij de vertegenwoordiging genieten; en ook hier blijkt dan weder de hooge beteekenis der koninklijke magt, die, wel verre van gedwongen te zijn eene automatische beweging te volgen, juist het schoone voorregt bezit om eene waardige, eene krachtige, door de vertegenwoordiging niet belemmerde
maar ondersteunde regering aan het land te verzekeren, en daarmede op de beste en meest doeltreffende wijze de landsbelangen bevorderlijk te zijn. Dat niet alle door de vertegenwoordigers gesteunde gouvernementen ten allen tijde goed regeren, wie zou het kunnen betwisten; maar zeker blijft het, dat een krachtig en vertrouwd gouvernement altijd meer goeds zal kunnen verrigten en meer kwaads zal kunnen voorkomen dan een zwak en gewantrouwd immer bij magte zal zijn te doen; alsmede, dat eene regering
| |
| |
die zich over te groote inmenging van de vertegenwoordiging in hare handelingen beklaagt, dat altijd en onveranderd aan niemand anders dan aan zich zelve te wijten heeft, sinds zij, ziende het vertrouwen der vertegenwoordiging niet in genoegzame mate te bezitten, naar pligt en geweten gehouden is de teugels van het bewind neder te leggen, ten einde die in krachtiger en geschikter handen worden overgedragen. - Terwijl alzoo de staatsregtelijke verhouding tusschen ministers en vertegenwoordiging zich regelt naar de stellige en duidelijke bepalingen der grondwet, hangt hunne feitelijke, even als de beoordeeling van deze, geheel en al van de feitelijke toestanden en omstandigheden af, toestanden en omstandigheden waarvan onveranderlijk de regeringen zelve de oorzaak zijn. Dwaas is het derhalve, ooit eene vaste grenslijn te willen trekken of zelfs die te willen zoeken voor het regt der kamers om zich met regeringszaken te bemoeijen; want dat regt wordt steeds en eeniglijk begrensd door de mate van vertrouwen 't welk de regering zelve geniet; en wanneer nu de heer Bosscha ons verkondigt, dat de grondwetgever aan onze staatsmagten zekere wapenen heeft uitgedeeld, doch het overgelaten aan haar gevoel van eer en pligt, ze te gebruiken, niet tot het uiterste van kracht, maar zoover haar onderling evenwigt het veroorlooft, dan toont hij daarmede, - 't zij met allen eerbied voor zijne kunde en bekwaamheden in andere opzigten gezegd, - het wezen en de werking van ons hedendaagsch staatsregt niet wel te begrijpen: de grondwetgever toch heeft aan de vrij gekozen maar ontbindbare vertegenwoordiging der natie een volkomen onbeperkt regt verleend, 't welk zij altijd tot het uiterste van kracht tegenover de regering zal kunnen, en, waar het noodig is, ook zal moeten gebruiken; maar dat regt wordt volmaakt overtollig en blijft ongebruikt, wanneer de regering, door voortdurend het vertrouwen der vertegenwoordiging te blijven genieten, toont te handelen overeenkomstig den
wil en het verlangen van het volk. Doet de regering dit niet, handelt zij tegen dien wil, dan is ook de vertegenwoordiging juist door eer en pligt gehouden, tot het uiterste van kracht gebruik te maken van het wapen, 't welk de wetgever opzettelijk zonder eenig voorbehoud haar heeft ter hand gesteld, en dan ware het kinderachtig niet alleen, maar ook ten hoogste inkonstitutioneel, het ongebruikt te laten liggen, 't zij dan uit een gevoel van ijdele
| |
| |
vrees, 't zij uit eene zekere, in de politiek en in het algemeen belang zeer misplaatste consideratie jegens de personen van ministers.
Kan dit een en ander, gelijk wij gelooven, voor redelijke tegenspraak niet wel vatbaar worden geacht, dan is daarmede, gelijk wij straks opmerkten, het gansche vertoog van den heer Bosscha reeds feitelijk wederlegd. Want al zijne aanmerkingen èn tegen de liberale partij èn tegen de houding der kamer in de laatste tijden berusten op de dwalingen welke wij zoo even hebben weêrsproken. Die aanmerkingen eischen inmiddels nog eenige oogenblikken onze opmerkzaamheid, vooral ook omdat daarbij historische onjuistheden zijn aan te wijzen, tot welke de heer B. onzes inziens bij zijn geschiedkundig overzigt is vervallen.
De oude beschuldiging, als had de heer Thorbecke gedurende zijn eerste bewind den koning willen onderwerpen aan eene ministeriële diktatuur, thans weder door den heer B. opgerakeld, spruit, gelijk wij reeds zagen, geheel uit het dwaalbegrip voort, als zou de vorst ooit van zijne ministers gescheiden en aan hen tegenovergesteld kunnen worden. Zoo is ook het zijdelings door de wijze van voorstelling afkeurend oordeel van den heer B. over den veel besproken brief door de ministers aan den koning gedurende de Aprilbeweging geschreven, door niets geregtvaardigd. Alleen misverstand of kwade trouw kon afkeuren in dezen wat integendeel den hoogsten lof verdient. Toen in April 1853 de twijfel rees of de ministers het vertrouwen des konings nog volkomen bezaten, of derhalve die eenswezenheid en eenswillendheid van kroon en ministers nog wel bestond, welke de volstrekte voorwaarde is voor eene konstitutionele regering, toen werd het de pligt van het kabinet dien twijfel op te lossen, 't zij door eerbiediglijk eene verklaring van den koning te verzoeken, waaruit het ongegronde van het geopperd vermoeden blijken mogt, 't zij door hun ontslag bij den koning in te dienen. Had het kabinet niet tot dien maatregel besloten, dan ware de bedoelde twijfel blijven bestaan en dan had ook de schijn blijven voortduren alsof de vorst, schoon geen vertrouwen meer stellend in zijne ministers en hunne aftreding wenschend, toch niet bij magte was ze te ontslaan, iets wat in een konstitutionelen staat nimmer ondersteld mag worden. Toch ware ongetwijfeld niet ieder kabinet tot het besluit gekomen 't welk toen door het mi- | |
| |
nisterie Thorbecke genomen werd; en daarom is de stap te roemen tot welken het ministerie Thorbecke in dezen besloot. Hoe men nu gebrek aan eerbied voor het koninklijk gezag heeft kunnen zien in eene handeling waaruit juist bleek hoe hoog dat gezag bij het ministerie in eere werd gehouden en hoe na het den raadslieden der kroon ter harte ging, de
waardigheid van deze tegen elke, ook de geringste aantijging te handhaven, dit, wij herhalen het, kunnen wij op geene andere wijze verklaren dan uit volslagen misverstand omtrent het wezen onzer staatsinstellingen of uit de meest verregaande kwade trouw, die wit zwart, en deugd ondeugd noemt.
Zonderling is voorts de wijze, waarop door den heer B. de oorzaken der Aprilbeweging worden voorgesteld. Eerst wijst hij op de gevaren met welke het protestantsche Nederland door de katholieke kerkregeling bedreigd werd, maar wel wetend hoe hersenschimmig die zoogenaamde gevaren zijn gebleken, en dat naderhand door de teregt met den naam van wassen neus bestempelde kerkwet ook niets in den bestaanden toestand veranderd is, vermeldt hij aan 't eind zijner beschouwing, met zeer inkonstitutioneel beroep alweder op het persoonlijke oordeel des konings, eenvoudig den smaad, door de pauselijke allokutie den protestanten aangedaan, een smaad, door elk verstandig man eenvoudig op de smaders zelven teruggeworpen. Maar de ware oorzaak der Aprilbeweging noemt de heer B. met geen enkel woord: over het drijven der reaktie, die, om het liberaal ministerie ten val te brengen, den volkswaan kunstmatig opwekte en het vuurtjen aanstookte, bewaart de heer B. het meest volkomen stilzwijgen. En als hij dan toch de ware oorzaken der beweging niet noemen wilde, dan had hij waarlijk beter gedaan in 't geheel er niet van te spreken dan ons thans nog eens noodeloos aan de malle en leelijke figuur te herinneren welke velen onzer in die onzalige, voor de eer onzer natie al zeer onroemrijke dagen gemaakt hebben.
Wat de mede niet nieuwe beschuldiging tegen de kamer aangaat, als zoude zij in de laatste tijden op hare beurt inbreuk gemaakt hebben op de regten der kroon, die beschuldiging is blijkbaar even ongegrond als de zoo even weder legde tegen den heer Thorbecke en de zijnen. Voornamelijk wordt in de eerste plaats door den heer B. het bedoelde verwijt tegen de kamer gerigt om het gebeurde met het ministerie Simons - van der Brugghen. Het verhaal van den heer
| |
| |
B. bewijts reeds ten duidelijkste de onjuistheid zijner beschouwing. Hij zelf toch verhaalt ons, hoe de wet op het lager onderwijs, door den heer van Reenen aangeboden, na rijpelijk te zijn besproken en verschillende gewigtige veranderingen ondergaan te hebben, door de kamer, wat de beginselen betrof, was goedgekeurd; hoe toen niettemin weêr adressen daartegen werden ingediend (hij verzwijgt hier inmiddels weder de ware oorzaak der op nieuw kunstmatig gewekte en aangestookte agitatie); hoe daarop een ander ministerie te voorschijn trad, dat zelf wist en ook terstond bemerkte in lijnregten strijd met de kamer te zijn; hoe uit de eigene verklaringen van den heer Simons bleek, dat hij voornemens was dien strijd te bestendigen, en hoe daarop de begrooting van dien minister door de kamer werd afgestemd. Wat valt daar nu aan te veroordeelen? Waar bestaat hier ergens ook de minste zweem van inbreuk op de regten der kroon? Moest de kamer dan, naar 't oordeel van den heer B., de middelen om te regeren aan een minister hebben toegestaan, die zelf verklaard had naar beginselen lijnregt in strijd met de hare te willen en te zullen regeren? Wij mogen inderdaad niet gelooven dat iets zoo inkonstitutioneels in zijne bedoeling kan liggen, en in dat oordeel worden we bevestigd door het feit dat de heer B. zelf tegen de begrooting van den heer Simons gestemd heeft; maar het blijft ons dan ook een raadsel, wat zijne redenering eigenlijk beduidt en op welke gronden zijn afkeurend oordeel over de handeling der kamer berust. Of wil hij te kennen geven dat deze het gevoelen van de meerderheid der natie niet meer vertegenwoordigde? Waarom werd ze dan niet ontbonden? Maar dat wil de heer B. ook al niet. Hij wil eigenlijk in geen geval eene ontbinding. Want deze, - zegt hij, - heeft toch niet veel te beteekenen; het middel is krachteloos omdat in den regel toch twee derden der kiezers te huis blijven wanneer zij naar de stembus worden geroepen. Daargelaten nu nog de
juistheid van dezen regel, en daargelaten ook of daarop niet, blijkens de ervaring, in gewigtige omstandigheden belangrijke uitzonderingen worden gemaakt, dan nog begrijpen wij de bedoeling van den heer B. niet regt. De door hem gestelde regel moet, indien hij juist is, ook worden toegepast op de eerste, oorspronkelijke verkiezingen, en op deze nog in hooger mate, sinds toch uit den aard der zaak na eene ontbinding gemeenlijk veel heviger strijd over beginselen of belangen zal gevoerd
| |
| |
worden dan bij gewone gelegenheden, en de belangstelling der kiezers dus ook veel meer opgewekt zal zijn. En indien derhalve op elke verkiezing toepasselijk is wat de heer B. er van beweert, dan volgt immers dat het gansche vertegenwoordigend stelsel eigenlijk niets beduidt, en dat de kamer nooit geacht kan worden den wil der natie volkomen uit te drukken. Zou de heer B. het daarheen misschien willen leiden? Maar al ware dit zijne bedoeling, de gansche redenering blijft volmaakt onjuist, 't zij dan op de eerste, 't zij op de tweede verkiezing toegepast. Immers, wie, naar de stembus geroepen, uit onverschilligheid te huis blijft en zijn kiesregt dus opgeeft, die verliest het ook feitelijk voor dat geval, en behoort telkens feitelijk niet meer tot dat gedeelte van 't volk, 't welk door zijne keuzen zijn oordeel over 's lands belangen kenbaar maakt. Kiezers zijn alleen die werkelijk kiezen; de overigen zijn het voor elk gegeven geval enkel in naam. Deze laatsten toonen dan geen eigen oordeel over staatszaken te hebben: zij keuren het heerschend regeringsbeleid noch goed noch af, en staan dus feitelijk volkomen gelijk met die burgers, wien in 't geheel geen kiesregt is verzekerd. Zij kunnen dus evenmin als deze beweren, niet volkomen te zijn vertegenwoordigd, wanneer hunne medekiezers hunne afgevaardigden ter vergadering zenden: konden zij dit wel, dan hadden de niet-kiezers hetzelfde regt, en dan werd, om den wil der natie wezenlijk te doen kennen, het beroep op ‘het volk dat achter de kiezers staat’ ook volkomen geregtvaardigd. Neen, de natie is altijd, naar de beginselen van ons staatsregt, volledig en in haar geheel vertegenwoordigd, zoodra op wettige wijze eene volksvertegenwoordiging, 't zij dan door de stem van vele kiezers, 't zij door die van weinige, is tot stand gekomen; en het blijft ons inderdaad onverklaarbaar, hoe een man als de heer B. eene zoo eenvoudige waarheid betwijfelen en daarvoor nog een betoog verlangen kan. Of lag er
hier misschien een angeltje in het gras? Zou de heer B. ook soms beoogd hebben, de resultaten eener ontbinding als onbeduidend voor te stellen, ten einde op die wijze ook het regt zelf van ontbinding als niet veel beteekenend te doen voorkomen en zoo doende althans met eenigen schijn van waarheid zijne beschuldigingen tegen de kamer te kunnen volhouden? Zeker, indien de koning het regt van ontbinding niet bezat, of indien feitelijk dat regt zoo onbeduidend was in de resultaten, dat daarmede
| |
| |
de kamer eigenlijk eene onontbindbare werd, dan had het koninklijk gezag werkelijk niet veel, althans veel minder dan nu te beteekenen, en dan konden zich gevallen voordoen waarin ongetwijfeld sprake kon zijn van een zedelijk ongeoorloofden dwang en van overheersching van kroon en natie beide door eene permanente, oligarchisch regerende kamer. Zoekt de heer B. het nu over dien boeg te wenden, poogt hij den goedgeloovigen maar onkundigen lezer zoo iets voor waarheid te doen aannemen? Dan zouden wij aan zijn vertoog nog iets ergers dan onjuistheid moeten verwijten. Maar wij hechten nog te veel aan de goede trouw van den schrijver om in dezen iets anders dan misverstand te onderstellen. - Wat de heer B. voorts nog ten nadeele van het regt van ontbinding aanvoert, - dat er nl. veel moed voor een koning toe behoort, tot eene vergadering te zeggen: ‘ga heen, gij vertegenwoordigt niet meer de volksovertuiging,’ - dit is blijkbaar alwederom eene zoo tastbare misvatting omtrent de stelling van den koning in den konstitutionelen staat, dat het naauw der moeite waard schijnt ze aan te toonen. Er kan geen sprake zijn van moed bij den koning tot het verrigten eener regeringshandeling; want waar moed noodig is tot eene daad, daar is ook uit den aard der zaak een gevaar denkbaar voor hem die ze verrigt, zij het ook alleen het gevaar van veroordeeld te worden door de openbare meening; en indien derhalve de koning dit gevaar liep wanneer hij de kamer ontbindt, dan zou hij ook ophouden onschendbaar en onverantwoordelijk te zijn. Maar zoodanig gevaar bestaat niet voor den vorst; het bestaat alleen voor de ministers, die hem de ontbinding aanraden en die er ook eenig en alleen verantwoordelijk voor blijven. De koning kan wel persoonlijken en zedelijken moed bezitten, - en onze koningen hebben op het slagveld en elders dien wel getoond, - maar moed tot eene regeringsdaad kan en mag hem in staatsregtelijken zin nimmer worden toegezegd, op straffe van de
algeheele vernietiging zijner onschendbaarheid.
Dat de zoo even ontzenuwde verwijten tegen de kamer door den heer B. ook tegen haar zouden volgehouden worden met opzigt tot haar gedrag jegens de ministeriën in welke hij zelf zitting heeft gehad, dit was wel niet anders te verwachten. Ook die ministeriën werden, het eene met meer, het andere met minder kracht, door de vertegenwoordiging bestreden, en
| |
| |
geen van alle kan gezegd worden het vertrouwen der kamer in die mate te hebben genoten, die vereischt wordt om eene regering sterk en duurzaam te doen zijn. Indien nu de heer B. zich beklaagt èn over de bestrijding welke die kabinetten bij de kamer meest ondervonden, èn over te groote inmenging van deze in regeringszaken gedurende het bedoelde bestuur, dan blijft hij, even als die regeringen steeds gedaan hebben, de straks ontwikkelde waarheid uit het oog verliezen, dat de strijd tegen de bewindslieden steeds heviger en de inmenging der kamer in hunne handelingen steeds grooter zal zijn, naarmate zij zelven minder vertrouwen genieten bij de vertegenwoordiging. Wat de heer B. dus tot een verwijt tegen de kamer maakt, is inderdaad niets anders dan het noodzakelijk gevolg van eene eenmaal gegeven oorzaak. Eene vertegenwoordiging met die regten en pligten, welke de grondwet aan de onze toekent en oplegt, zal, indien ze die regten niet wil prijs geven en die pligten niet verzaken, nimmer zich kunnen onthouden van strijd tegen eene regering welke zij wantrouwt, en van naauwlettend toezigt op de handelingen van ministers, die niet genoegzaam haar vertrouwen bezitten om veel aan hen te kunnen overlaten. - En waaruit ontstond nu dat gemis aan vertrouwen in de bedoelde ministeriën? De schrijver geeft ditmaal althans de ware oorzaken op, schoon hij tevens hare beteekenis poogt te verkleinen. Hij vermeldt de verwijten tegen die regeringen ingebragt: dat zij nl. uit ministeriën van fusie bestonden, en dat zij, wilden ze werkelijk voor opregt liberaal gehouden worden, ook het erkende eminente hoofd der liberale rigting en de zijnen niet van de regering hadden behooren uit te sluiten. Maar, - zegt de schrijver, - het waren geen fusionistische kabinetten, omdat er geen tegenstelling van autokratische en liberale beginselen bij hen werd aangetroffen. Niettemin erkent hij onmiddellijk daarop, dat er eene tegenstelling bestond tusschen de
zich noemende konstitutionelen en hen die, schoon niet gaarne zich konservatieven hoorende noemen, toch nu vooreerst de grondslagen wilden behouden waarop in 1848 de staatsregeling gevestigd was geworden; d.i. met andere en juister woorden: eene tegenstelling tusschen hen die het konstitutioneel staatsregt begrijpen en het toegepast willen hebben zoo als het werkelijk is, en degenen die, met den heer B., de konstitutionele beginselen misverstaan en verwarren, den koning tegenover zijne ministers plaatsen, hem verantwoorde- | |
| |
lijk maken door telkens een beroep te doen op zijne persoonlijke gevoelens, en aan de vertegenwoordiging, waar het hun te pas komt, het regt ontzeggen, haar vertrouwen aan eene regering te weigeren. Werd er nu al of niet zulk eene tegenstelling aangetroffen in de ministeriën waarvan de heer B. deel heeft uitgemaakt? Stond hij dan zelf niet in dit opzigt, met den heer Rochussen, tegenover de heeren van Bosse en van Tets? Stond hij niet later wederom op gelijke wijze met den heer van Hall, of, zoo het welligt minder passend is van dezen te spreken, sinds het moeilijk valt de wisselende standpunten van den heer van Hall steeds juist in 't oog te houden, dan toch weder met den heer Rochussen tegenover den heer van Heemstra? Het gaat toch waarlijk niet aan, eenvoudig te zeggen: er zijn onder ons geen verklaarde voorstanders van het absolutisme, dus is er ook geen fusie. Zoo ware 't gemakkelijk zich van de zaak af te maken. Maar wanneer sommige leden van een kabinet getoond hebben, het konstitutioneel staatsregt gansch anders dan de andere op te vatten en te willen toepassen, dan is er toch wel degelijk fusie van partijen in zoodanig ministerie, of wij weten niet meer wat de woorden beteekenen. En zoo begreep de kamer het ook, en daarom vertrouwde zij de bedoelde regeringen òf in 't geheel niet, òf althans niet genoeg om ze met kracht te kunnen steunen. - Wat de tweede, straks genoemde oorzaak van de zwakheid dier
ministeriën aangaat, de uitsluiting van den bekwamen staatsman, die sinds de grondwetsherziening als het hoofd der zuiver konstitutionele partij was erkend, de heer B. heeft hier onzes inziens al een zeer wonderlijk argument gezocht om die uitsluiting te regtvaardigen. De vrijheid, - zegt hij, - werd niet bedreigd, de liberale beginselen hadden reeds te veel wortel geschoten bij de natie, dan dat de terugkeer van het vroegere anti-liberale regeerstelsel te vreezen was, en dus kon de optreding van den heer Thorbecke als noodeloos worden beschouwd. Nu verklaart dat vooreerst nog volstrekt niet, waarom men dan toch zonder hem zitting nam; de reden der uitsluiting blijft in 't duister. Maar bovendien, is een goed en krachtig bewind dan alleen noodig om de vrijheid tegen aanrandingen van het despotisme te beschermen? Is zulk een bewind niet ten allen tijde vooral noodig om 's lands belangen goed te behartigen en te bevorderen, en moet men telkens als de vrijheid niet in gevaar verkeert de meest bekwamen weg- | |
| |
zenden en welwillende middelmatigheden voor hen in de plaats stellen? Eene zoo wonderlijke theorie hoorden we inderdaad nog zelden verkondigen. En wanneer de liberale beginselen welke, naar 't oordeel van den heer B., reeds diep in de volksovertuiging geworteld zijn, die beginselen moeten heeten welke hij zelf voorstaat, dan schijnt eene krachtige hand ons wel degelijk allernoodzakelijkst om de werking van die begrippen zooveel mogelijk tegen te gaan. Gelukkig echter belijdt het denkend deel onzer natie eene andere politieke geloofsleer, en in dit opzigt konden wij de krachtige hand dus wel missen: onze politieke katechismus staat vast genoeg en behoeft alleen nu en dan tegen de verwarringen behoed te worden welke talentvolle doch dwalende schrijvers als de heer B. er alligt in te weeg mogten brengen. Wat nu deze inmiddels weder vergeet, althans nalaat te melden, dat is het verder gevolg van de uitsluiting des heeren Thorbecke uit de zich noemende
liberale ministeriën. Niet alleen toch dat die ministeriën op zich zelf daardoor zwakker
werden dan zij anders zouden geweest zijn, maar zij lieten de kracht, welke zij zelf hadden kunnen aanwenden, tegenover zich in de vertegenwoordiging, die er alzoo door werd versterkt; en 't zij nu de heer Th. en de zijnen de regering bestreden, 't zij ze haar steunden, altijd bleef het overwigt in de kamer, waar het niet behoorde, en ging niet over tot het bewind, waar het wèl behoorde te zijn. Dit ten onregte door den schrijver niet vermelde feit mag wel tot de grondoorzaken van de moeilijkheden worden gerekend, met welke de verschillende ministeriën sinds 1853 te worstelen hebben gehad. En het was geen feit dat uit kwaadwilligheid of ook uit gebrek aan ware vaderlandsliefde bij de liberalen voortsproot: het was alwederom niets anders dan het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg van eene even natuurlijke oorzaak: de vertegenwoordiging kon met geene mogelijkheid zooveel vertrouwen in de regering stellen als voor deze onmisbaar was, zoolang de regeerkracht in haar eigen boezem zetelde en niet in dien van het gouvernement. Dat voor 't overige ook in 't algemeen wantrouwen in de liberaliteit van ministeriën moest ontstaan, die zich wel liberaal noemden en in welke ook liberale elementen werden aangetroffen, maar die diettemin zonder eenige verklaarbare reden het hoofd der liberalen bleven uitsluiten, dit spreekt wel van zelf en behoeft geen nader betoog. - En wanneer nu ten slotte de heer B. zelf het ge- | |
| |
zegde van Sir Robert Peel: ‘dat het een groot kwaad is, aan het land het schouwspel te geven van een gouvernement, 't welk bij het huis der gemeenten den steun niet vindt, noodig om 's lands zaken met vertrouwen te leiden,’ ook voor Nederland een waar gezegde noemt, dan moeten immers ook die ministeriën ten onzent door zijne veroordeeling getroffen worden, die niet gesteund, toch de leer van den Engelschen staatsman niet behartigden.
Het beweren van den schrijver omtrent de aftreding des heeren Rochussen, dat nl. de koning door de kamer gedwongen zou zijn geweest dezen minister te ontslaan, eischt mede na al het besprokene ter naauwernood eene wederlegging. Het inkonstitutionele van zoodanig beweren springt terstond in 't oog, even als het ongepaste van de bijvoeging, dat de overige ministers (waaronder de heer B.) wisten, hoe hoog de minister van koloniën in 's konings achting stond aangeschreven. Maar bovendien heeft de bewering niet den minsten grond. Indien de heer Rochussen van oordeel ware geweest, dat zijne koloniale staatkunde die van de meerderheid der natie was, dan had hij den koning behooren aan te raden, de kamer te ontbinden en daarvan de verantwoordelijkheid moeten op zich nemen. Zijne aftreding bewijst dat hij niet van die meening was, en derhalve zou men even goed kunnen zeggen, dat hij den koning dwong hem te ontslaan en het hoofd van den staat belette een beroep op het volk te doen, als dat de kamer het was, die den koning noopte tot zijn ontslag. Doch waartoe dergelijke, alle gezonde begrippen en juiste waardering van feiten verwarrende onzin? - Wat de vermelding van het gunstig schrijven des konings aan den heer Rochussen na diens aftreding, moet bewijzen, wij vatten het niet. Al blijkt daaruit dat het geëerbiedigd Hoofd van den staat eene bijzondere hoogachting voor den heer Rochussen gevoelde en diens aftreding betreurde, dit kon toch geene verandering gebragt hebben in den loop der zaak. Althans wij begrijpen niet hoe zulks had kunnen geschieden. Had de kamer, uit een persoonlijk schrijven des konings aan den afgetreden staatsman vernemende, dat Zijner Majesteit diens aftreden persoonlijk leed was, den koning nu moeten verzoeken, den heer Rochussen weder aan te stellen? De heer B. kan zoo iets onparlementair toch niet gewild hebben. Of moest omgekeerd de koning, 't zij voor, 't zij na eene ontbinding der kamer, den
| |
| |
heer Rochussen tegenover deze laatste hebben gehandhaafd? Dat ware niets minder geweest dan den konstitutionelen vorst aanraden zich als autokraat te gedragen, een raad trouwens en eene handeling waarvan natuurlijk de heer Rochussen, door aan te blijven, en het geheele kabinet (dus ook de heer B.), door hem aan te houden de verantwoordelijkheid hadden behooren te dragen. Of moest aan de kamer worden verweten, dat zij, aleer de politiek van den heer Rochussen te beoordeelen, geen onderzoek had ingesteld naar het persoonlijk gevoelen des konings? Het schijnt wel dat de schrijver dit laatste gewenscht zou hebben. Maar dat ware immers zoo inkonstitutioneel mogelijk geweest. De vertegenwoordiging kan en mag zulk een onderzoek niet instellen, en wanneer zij het dan ook niet doet, dan laat zij het geenszins uit gemis aan eerbied voor het koninklijk gezag, maar juist omdat zij door vragen, gelijk de heer B. ze schijnt te verlangen, dat gezag zou schenden en van zijne verantwoordelijkheid het zou berooven. Of wat ware het anders dan majesteitsschennis, wanneer de kamer eerst eene verklaring van het persoonlijk gevoelen des konings zocht uit te lokken en daarna openlijk er over ging beraadslagen en het ging beoordeelen? De heer B. heeft blijkbaar niet al te wel over de zaak doorgedacht; anders zou hij het zonderling verwijt, dat ‘hier van 's konings overtuiging geene beslissing was gevraagd,’ wel hebben teruggehouden. Maar bovendien komt er hier eigenlijk in 't geheel geen redeneren over het persoonlijk gevoelen des konings bij de aftreding van den heer Rochussen te pas. De brief des konings aan dezen was een eenvoudig partikulier schrijven, het schrijven van een vriend. Wie liet nu dien brief in de Staatscourant, d.i. in het regeringsorgaan plaatsen? Immers de regering zelve, het ministerie, 't welk op die wijze eene partikuliere zaak des konings, geheel inkonstitutioneel, tot eene publiek-regtelijke zocht te maken. En wie had aan den koning de
voordragt van de verheffing des heeren R. in den adelstand gedaan? Immers alweder het ministerie, 't welk door deze daad eene sterke afkeuring van de handelingen der kamer te kennen gaf, en desniettemin aan de regering bleef. Wij zien hier inmiddels alweer een merkwaardig staaltje van de verwarringen tot welke men vervalt en van de gevaren waaraan het koninklijk gezag wordt blootgesteld, zoodra men den koning afscheidt van zijne verantwoordelijke ministers, en niet zorgvuldig zich wacht, het
| |
| |
onschendbare Hoofd van den staat te mengen in de geschillen en twisten der staatkundige partijen.
Of het verhaal van het gebeurde met den heer Cornets de Groot in den ministerraad en in 't algemeen van het daar voorgevallene vóór en na de aftreding des heeren van Hall in alle opzigten volkomen passend mag heeten, dit zou welligt aan eenigen twijfel onderhevig kunnen zijn. Maar, wat erger mag geacht worden, bij de lezing der hier medegedeelde bijzonderheden en vergelijking van deze met het door den heer de Groot in zijn jongste werk over het Beheer der Koloniën verhaalde, rijst onwillekeurig de twijfel, of de heer B. zich alles wel zoo volkomen herinnert als het werkelijk is voorgevallen. De heer B. toch verhaalt ons, dat men met den heer de G. was gaan zitten zonder te weten welke diens beginselen waren op koloniaal gebied; dat ook later nog de heer de G., schoon daartoe uitgenoodigd, verklaarde, voor zich het niet wenschelijk te achten, verder zijne denkbeelden over koloniale regeringsbeginlen bloot te leggen, nadat hij eerst eene uiteenzetting daarvan aan de kamer had toegezegd, en dat vervolgens, toen de heer de G. den twijfel opperde of hij 't vertrouwen der regering nog wel bezat, het gansche kabinet ontbonden werd. Daarentegen lezen wij in het even genoemde boek van den heer de G., dat hij bij zijne toetreding tot het kabinet in vollen ministerraad zijne koloniale beginselen duidelijk en ondubbelzinnig had blootgelegd, en dat toen, blijkens de notulen, geen der ministers daartegen eenige aanmerking in 't midden bragt, maar dat de gelegenheid om in de kamer diezelfde beginselen te verkondigen en te verdedigen, hem niet gegeven werd. Door dit berigt lijnregt tegen te spreken, laadt de heer B. dus den schijn op zich als betichtte hij zijn voormaligen ambtgenoot van niets minder dan van eene positieve onwaarheid. Zal deze nu daarin kunnen berusten? Wij gelooven het niet. Hij blijft het aan zich zelven en aan de natie verpligt zich te regtvaardigen en de zaak op te helderen. En indien dit werkelijk geschiedt, dan gelooven wij te mogen
verwachten dat ons nog menige niet onbelangrijke bijzonderheid over dat ministerie van Hall en het latere hoofdelooze kabinet van Heemstra bekend zal worden, welks raadselachtige handelingen thans nog voor een groot deel in het duister liggen gehuld. Wij zullen dan ook waarschijnlijk in de gelegenheid zijn, beter nog dan op dit oogenblik het nut te beoordeelen, 't welk onze vertegen- | |
| |
woordiging heeft gesticht door haar vertrouwen aan die ministeriën te ontzeggen. De vergelijking van de geschriften der heeren Bosscha en Cornets de Groot heeft thans reeds een tip van den sluijer opgeligt; zou het niet wenschelijk zijn voor de juiste kennis onzer parlementaire geschiedenis, dat eenmaal die geheimzinnige sluijer gansch en al werde weggerukt?
Buitengemeen kort is de heer B. over het ministerie van Zuylen - Heemstra. Wij willen daarin zijn voorbeeld volgen. Bij vroegere gelegenheden, toen het nog noodig mogt heeten er van te spreken, hebben wij er genoeg over gezegd; en thans is dat ministerie bovendien, als zoovele andere, vergeten en boezemt het ons geenerlei belangstelling meer in. Toch treffen we in de veertien regels, welke de schrijver aan de geschiedenis van het bedoelde kabinet heeft gewijd, minstens alweder een paar bijzonderheden aan, wier juistheid wij niet mogen toegeven. Vooreerst: er werden posten van uitgaaf door de kamer afgestemd ‘met het onverholen doel om de kroon te verpligten naar andere bewindslieden uit te zien.’ Het onjuiste van die voorstelling, in verband met het regt van ontbinding, behoeft na al 't vroeger gezegde niet nader te worden aangetoond. Dan: ‘Er viel met grond aan te twijfelen of de uitkomsten der beraadslagingen van dien tak der staten-generaal (de tweede kamer) wel de uitdrukking waren van de wenschen en de zienswijze der natie.’ Derhalve, zou men meenen, zal de heer B. het afkeuren, dat de kamer niet ontbonden werd. Volstrekt niet; er volgt: ‘maar bij dien twijfel voegde zich de overtuiging niet, wanneer de tweede kamer de vuurproef der verkiezingen onderging, daaruit eene meer zuivere vertegenwoordiging te zullen zien te voorschijn komen.’ Derhalve waren de uitkomsten van de beraadslagingen der kamer wèl de uitdrukking van de wenschen en de zienswijze der natie. Of zou de natie, geroepen tot eene uitspraak door nieuwe keuzen, hare zienswijze niet te kennen hebben gegeven? Waarom niet? De heer B. blijft ons het antwoord schuldig. Maar dan hangt zijne gansche redenering ook in de lucht. Ook hier echter schijnt ons door al die duisterheden en tegenstrijdigheden de bedoeling vrij wel door te schemeren. Onmiddellijk toch op de zoo even aangehaalde woorden volgt: ‘Zoo is met den eersten Februarij 1862 eene
nieuwe vereeniging van ministers aan het bewind gekomen.’ Zóó zou derhalve het ministerie Thorbecke zijn ontstaan, nl. door het drijven van eene kamer, van welke het onzeker
| |
| |
was of zij den wil der natie wel vertegenwoordigde: en het zou derhalve nog onzeker blijven of het ministerie Thorbecke wel door de natie gewild is. Wanneer men met zulke wapenen, zij 't ook als 't ware bij ongeluk en meêgesleept door een eenmaal opgevat denkbeeld, zijne wederpartij bestrijdt, dan stelt men niet deze, maar alleen zich zelven aan het gevaar eener beoordeeling door de openbare meening bloot, door welke een eerlijk man niet gaarne zou worden getroffen.
Wat ten slotte het afkeurend woord betreft, door den heer B. aan het einde zijner brochure, over de houding van het ministerie Thorbecke bij de behandeling der Maas-kwestie uitgesproken, en de bewering dat door dien staatsman en de zijnen meer en meer het evenwigt der staatsmagten verbroken wordt ten nadeele van de kroon, zoodat wij al nader en nader komen tot de republiek, wij kunnen niet anders dan het betreuren dat een man als de heer Bosscha zich tot dergelijke insinuatiën tegen wel is waar heftig dikwijls bestreden, maar toch algemeen geachte en om hunne eerlijkheid steeds geroemde staatslieden kon laten verleiden. Vooreerst dient hier in elk geval te worden opgemerkt dat het vorige kabinet, 't welk dan zooveel beter de waardigheid der kroon heette te handhaven, toch zelf al zeer weinig ijver voor het bedoelde Belgische traktaat heeft betoond, door, gelijk de tegenwoordige minister van buitenlandsche zaken teregt en ook zonder wederlegging van de zijde der kamer opmerkte, de behandeling daarvan aan een interimair minister, die het niet verdedigen wilde, op te dragen en het ten slotte geheel en al te laten liggen. Maar al ware dit niet zoo geweest, dan nog gaat de beschuldiging tegen het thans bestaande ministerie niet op. Wanneer toch een kabinet, zamengesteld uit mannen, die als vertegenwoordigers een door hunne voorgangers ontworpen traktaat hebben afgekeurd, in gemoede zich overtuigd blijft houden dat zoodanige overeenkomst noodlottig zou zijn voor de belangen des lands, hoe dient dan dat kabinet den koning en het vaderland het best, hoe behartigt het beider waardigheid het meest, door, tegen zijne overtuiging in, om eenig ik-en-weet-niet-wat begrip van de verhouding des konings tot het buitenland, een slecht traktaat te helpen sluiten, dan wel door een ander en beter te helpen voorbereiden? Indien ons nu eens uit de resultaten bleek dat wij werkelijk een beter dan het vroegere verkrijgen kunnen, zal dan de heer B. nog volhouden dat het ministerie
| |
| |
Thorbecke den koning slecht heeft gediend of diens waardigheid verkleind? Zeker niet; maar beoordeelt de heer B. dan de regtvaardigheid en zedelijkheid der handelingen enkel naar den uitslag? Bij beter nadenken zal het hem, vertrouwen wij, ook hier weder duidelijk worden, dat hij, niet zoo hartstogteloos als men van iemand van zijne jaren en waardigheid verwachten kon, op treffende wijze in zijn oordeel heeft misgetast. Kwade trouw dichten wij hem volstrekt niet toe, maar wel merken wij zekere verblindheid bij hem op, overal waar het de beoordeeling van de beginselen en handelingen der liberalen en die van hun eminent hoofd betreft. Die verblindheid drijft hem tot een onwillekeurig, maar niettemin betreurenswaardig bondgenootschap met hen, wier eenig en kwalijk verholen doel de vernietiging aller staatkundige vrijheid en de terugkeer tot de vroegere, door hem zelven afgekeurde, autokratische en oligarchische regeringsbeginselen is. Want daartoe en daartoe alleen moeten de insinuatiën strekken, door de reaktie uitgevonden en thans door den heer B., om welke reden dan ook, herhaald, insinuatiën waardoor de liberalen hatelijk worden gemaakt bij het met reden aan het grondwettig koningschap gehechte Nederlandsche volk, maar insinuatiën dan ook, wier volslagen valschheid in het helderst daglicht wordt gesteld zoodra slechts aan hen, die ze verzinnen, het masker wordt afgerukt waarachter ze zich pogen te vermommen. Dat masker is hunne voorgewende liefde voor het huis van Oranje. Den volke willen zij doen gelooven dat alleen die liefde hen drijft tot bestrijding van de zuiver konstitutionele beginselen en van dier vertegenwoordigers, en dat bij geen anderen die gehechtheid sterker wordt aangetroffen dan juist bij hen. Welnu, wanneer vertoonde die beweerde geestdrift voor het koningschap en zijne regten zich het meest, wanneer gingen er de meest luide Oranje-kreten van die zijde op? Altijd als er eenig belang van de reaktie in 't spel was,
als zij kans zag eenig voordeel te behalen. En wat is er met die kreten uitgewerkt? Dit alleen, dat telkens als de reaktionairen, als de oligarchische demagogen ze aanhieven, de onschendbare persoon des konings in de twisten der partijen werd gemengd en aan afkeurende beoordeeling der openbare meening blootgesteld. Is dat nu liefde voor het koningschap, of is het zuiver eigenbelang, 't welk die liefde voorwendt, doch inderdaad alleen voor zich den koning als werktuig tracht te gebruiken? En wie
| |
| |
waren het, wie zijn het ten allen tijde geweest, die het koningschap tegen dergelijke misbruiken trachtten te beveiligen? Immers juist de veel beschuldigde, de veel belasterde liberalen, die èn als regeringspartij èn als vertegenwoordigers steeds ten sterkste en ten ernstigste protest hebben aangeteekend tegen het ongeoorloofd inmengen van den onschendbaren koning in den partijstrijd en tegen het beroep op diens persoonlijke gevoelens waar het de belangen van partijen of individuën gold. Is hunne gehechtheid aan het koningschap en Oranje verdacht, men toone het uit hunne daden. Maar juist die daden bewijzen het tegendeel. 't Is waar, niet onophoudelijk en te pas of te onpas zijn ze gewoon het Oranje-boven! uit te krijten; 't is waar, zij weten het zeer goed, dat niet allen die Heere! Heere! roepen in het Koningrijk der hemelen zullen ingaan; 't is waar ook, dat zij den koning niet voortdurend met even walgelijke als voor de waardigheid van het koningschap gevaarlijke en verderfelijke vleijerijen overladen; maar wat zij steeds gewild en wat zij ten slotte weêr verkregen hebben, dat is eene krachtige, van hare kracht en van het vertrouwen der natie zich bewuste regering, onverdeeld vertegenwoordigd door den onschendbaren koning en zijne verantwoordelijke ministers, een gouvernement dat weet wat het wil en kan uitvoeren en tot stand brengen wat het noodig acht. Dat, maar ook dat alleen, verhoogt en versterkt het gezag en de waardigheid der kroon, niet een steeds weifelend en wankelend bewind, dobberend op de wisselende neigingen van het oogenblik, op de strijdige meeningen van personen en op de toevallige en tijdelijke belangen van steden en provinciën. Dat is geene ministeriële diktatuur, geen overheerschen van de kroon door de mannen van den dag, maar de eenig ware en wezenlijke regering voor een vrij doch ordelijk en op eene flinke en krachtige regering evenzeer als op zijne konstitutionele volksregten gesteld
land; geen vernietigen of in gevaar stellen van de regten der monarchie, maar de krachtigste handhaving en beveiliging van deze, eene beveiliging en bescherming vrij wat beter en steunend op vrij wat hechter grondslagen dan die ijdele betuigingen en verzekeringen van gehechtheid en liefde, die de gelegenheid slechts plegen af te wachten om het koningschap aan het belang van koteriën en faktiën dienstbaar te maken. Maar laat het dan ook uit zijn met dien gehuichelden roep; laat het Nederlandsche volk zich steeds met ware, zoo al niet bij
| |
| |
tijd en ontijd uitgekreten geestdrift scharen om den troon zijner vorsten, en de regten daarvan leeren eerbiedigen en handhaven zooals ze naar de beginselen der grondwet moeten en alleen mogen verdedigd en gehandhaafd worden; maar laten waardige en steeds hooggevierde mannen zich toch wachten, volstrekt noodeloos en ter kwader ure den schijn aan te nemen alsof zij de oneerlijke bedoelingen eener lang overwonnen, doch in het duister nog altijd ijverende en wroetende, aan het konstitutioneel koningschap zoowel als aan de konstitutionele vrijheid vijandige faktie poogden te steunen of op eenigerlei wijze haar in de hand te werken. Dat de schrijver, wiens jongste lettervrucht wij hier aan eene beoordeeling waagden te onderwerpen, in dit opzigt volgaarne met ons zal instemmen, betwijfelen wij geenszins, en wij houden ons dan ook overtuigd, dat hij menige uitspraak, thans door hem te boek gesteld, gaarne zal willen wijzigen en door juistere doen vervangen, wanneer hij daarvan èn het op zich zelf onhoudbare, èn het gevaarlijke en verderfelijke zal hebben ingezien.
De heer Bosscha zal in elk geval, vertrouwen we, wel willen geloof hechten aan onze verzekering, dat wij niet dan noode tot eene bestrijding van zijn jongste geschrift zijn overgegaan; hij zal ons echter tevens, naar wij gelooven, dank weten voor de opregtheid met welke wij zijne stellingen en beweringen aan den toets der kritiek hebben onderworpen, overtuigd als hij ongetwijfeld is, dat de waarheid welke men van beide zijden zoekt en de belangen welke men van weêrskanten tracht te bevorderen het best door openlijke en onverholen mededeeling van elks bijzondere meening worden gebaat. Wat wij voor 't overige ook in zijn eigen belang thans wenschen mogten, is, dat de vroeger door hem in 't licht gegeven historische en letterkundige geschriften steeds eene waardige plaats mogen bekleeden in de boekerijen onzer medeburgers, zoowel van latere als van het thans levend geslacht, maar dat de herinnering aan zijne tegenwoordige, hier besproken brochure, hoe fraai ook gedrukt en hoe sierlijk ook gesteld, zoodra mogelijk uit de geheugenis van Neêrlands burgeren worde uitgewischt.
|
|