De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |||||||||
Bibliographisch album.Mr. J.A. Levy, Het algemeene Duitsche Handelswetboek, vergeleken met het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. 1ste en 2de Aflevering. Amsterdam, Wed. J.C. van Kesteren en Zn. 1862.Onder al de pogingen, welke het menschelijk vernuft heeft uitgedacht, om het primitive ‘contrat social’ in een behoorlijken vorm in te kleeden, is er zeker geene wonderlijker uitgevallen, dan die vrucht der diplomatie, welke men de ‘hohe Deutsche Bundesversammlung’ noemt. Historisch eene parodie van het oude heilige Roomsche rijk, practisch eene belemmering voor elke wezenlijke ontwikkeling, theoretisch niet te qualificeren, voldoet zij te naauwernood aan een der vereischten, welke men voor eene goede staatsregeling pleegt te eischen. Geen gouvernement is dan ook welligt zoowel binnen- als buitenslands zoo inpopulair: en deze overtuiging is zoo algemeen, dat zelfs de Duitsche regeringen eene hervorming in dien stand van zaken verlangen, en ik zeker de reeds lang veroordeelde te dezer plaatse met rust zou gelaten hebben, ware het niet dat ik mij in den aangenamen toestand bevond, van bij al die afkeurende stemmen ook eens eene lofspraak te kunnen doen hooren. Terwijl toch het Duitsche volk zich vereenigt in genootschappen en congressen en feesten, die welligt de betrokken personen veel hoop voor de toekomst geven, doch waarvan de wereld nog weinig resultaten te zien krijgt, gaat de bondsvergadering, die steunpilaar der Duitsche miniatuur-regeringen, rustig haren gang op een weg, die zeker minder aanleiding geeft tot opgewonden toespraken en liederen, doch die langzaam, maar zeker, tot de Duitsche eenheid leiden moet. Zij bewerkt over geheel Duitschland eenheid van wetgeving. Nadat in 1848 de algemeene Duitsche Wechselordnung tot stand gekomen en langzamerhand door de onderscheidene regeringen aangenomen was, vatte in 1856 de bondsvergadering, op voorstel van Beijeren, het afgebroken werk weder op, door de bijzondere staten uit te noodigen tot het benoemen van commissarissen, die op | |||||||||
[pagina 568]
| |||||||||
het voetspoor der oude, te Leipzig vergaderde commissie, belast zouden zijn met het zamenstellen van een algemeen Duitsch handelswetboek. De verschillende regeringen voldeden aan die uitnoodiging: en zoo kon op 15 Januarij 1857 de Beijersche minister van justitie, als eere-voorzitter, binnen de oude handelstad Neurenberg, de eerste vergadering openen eener commissie, waarin mannen als Thöl, v. Gerber, Seuffert, Halle, den waarborg opleverden, dat, wat men uit hunne handen te wachten had, aan de eischen der hedendaagsche wetenschap voldoen zou. Na tot tweeden voorzitter den president van het K.K. Handelsgericht te Weenen, von Raule, benoemd te hebben, koos de commissie, tot grondslag harer beraadslagingen, een door de Pruissische afgevaardigden ingediend ontwerp, en zette zij daarop geregeld hare werkzaamheden voort, totdat zij op 12 Maart 1861 hare laatste zitting kon houden, en aan hare committenten een ontwerp mogt aanbieden, dat in den loop van hetzelfde jaar de goedkeuring der meeste regeringen ontving. Voor Duitschland, gelijk wij zeiden, bestaat het belang van dien gelukkigen afloop in de eerste plaats daarin, dat thans weder een stap nader is gedaan tot de bereiking van een doel, dat sedert den val van Napoleon allen, die het wèl met Duitschland meenden, na aan het hart heeft gelegen. De groote codificatie-strijd van Thibaut en von Savigny liep dan ook minder over het wenschelijke eener wetgeving in het algemeen, dan wel over het Beruf unserer Zeit tot het volbrengen van dit groote werk: en zonder thans de vraag te willen stellen, of naar het oordeel van den grooten meester de wetenschap thans meer dan in 1815 tot die rijpheid zou gekomen zijn, dat zij hare resultaten in den vorm van een wetboek den volke zou kunnen aanbieden, is zooveel althans zeker, dat ook hij genoeg doordrongen was van het nut van een waarlijk nationaal regt, dan dat hij niet het ontstaan van goede eigen wetboeken met vreugde zou begroet hebben. Te hooger wordt dit belang voor Duitschland, wanneer men bedenkt, dat dezelfde gedachte, welke tot het vormen van een algemeen handelswetboek leidde, zoo zij consequent wordt toegepast, tot eene algemeene eenheid van wetgeving moet voeren. Vallen zoo de belemmeringen weg, welke thans nog den Pruis en den Sakser, den Zwaab en den Beijer van elkander vervreemden, dan ware het niet onmogelijk, dat zij eenmaal de voorregten der eenheid genoten, zonder de centralisatie, welke eene uiterlijke eenheid alligt medebrengt. Voor ons vervallen natuurlijk deze geheel politieke omstandigheden, maar toch is er meer dan ééne reden, welke ook ons belang doet stellen in de wetgeving, die zoo gelukkig door onze naburen tot stand is gebragt. De uitgebreide handelsbetrekkingen, welke ons vaderland met Duitschland onderhoudt, maken het voor den koop- | |||||||||
[pagina 569]
| |||||||||
man onmisbaar, om zich, ten minste eenigermate, op de hoogte te stellen van de regten en verpligtingen, waaraan hij deel krijgt, zoodra zijne koopwaren de grenzen zijn overgetrokken. Aan den anderen kant (en dit is het vooral, wat deze wetgeving boven andere belangrijk maakt) zou de regtsgeleerde ten onregte op den naam van wetenschappelijk man aanspraak maken, indien hij onverschillig bleef voor een werk, dat hem uit het klassieke land der wetenschap door hare meest beroemde vertegenwoordigers wordt aangeboden. Werpen wij, om het belang van het nieuwe wetboek vooral in dit opzigt te doen uitkomen, een vlugtigen blik op de daarin behandelde onderwerpen, dan treft ons in de eerste plaats de logische volgorde, waardoor het zich gunstig van ons Nederlandsch wetboek van Koophandel onderscheidt. ‘Streng wetenschappelijken zamenhang,’ zeide Holtius van het laatstgenoemde, ‘zoude men te vergeefs zoeken: de ongelijksoortigheid der onderscheiden leeringen sluit die uit, gelijk wij elders gezegd hebben; maar dat er toch een denkbeeld op den bodem ligt, is kenbaar.’ Zonder dit laatste geheel te willen ontkennen, dunkt ons toch, dat dit denkbeeld wel wat meer op den voorgrond had kunnen treden, maar bepaaldelijk, dat het Duitsche wetboek, door zijne idee uit te werken, die orde bereikt heeft, welke men in het onze niet dan met moeite kan opsporen. In plaats toch dat de personen der kooplieden met de daden van koophandel, de hulpmiddelen van den handel, het wisselregt en een deel van het assurantieregt tot een soort van land-handelsregt zijn zamengevoegd, welks verscheidenheid van deelen inderdaad moet leiden tot de onjuiste gevolgtrekking, dat het handelsregt niets is dan eene verzameling van uitzonderingen op het burgerlijk regt, is hier de ook door Holtius verlangde verdeeling in personen (handelaren, vennootschappen van koophandel, handeling voor gemeene rekening) en obligaties (land- en zeehandel) scherp in het oog gehouden. De volgorde is niet meer ‘ruw en afgebroken’, maar zoo geleidelijk als men zulks in een wetboek verlangen kanGa naar voetnoot1. Een tweede verdienste, waarop wij in deze jongste proeve van handelswetgeving moeten wijzen, bestaat in hare volledigheid. Terwijl in ons wetboek een aantal onderwerpen gemist worden, die, vooral bij de uitsluiting van alle gewoonteregt, onmogelijk geheel ontbeerd kunnen worden, zijn hier de meeste dier leemten aangevuld. Ware | |||||||||
[pagina 570]
| |||||||||
het bij ons ingevoerd, dan zouden wij, om bij een sterk voorbeeld te blijven, niet langer in het wetboek van koophandel te vergeefs naar een woord over het koopcontract zoeken, of de vraag kunnen behandelen, in hoeverre onze handelsbedienden onderworpen zijn aan het dienstbodenregt, dat onze verhouding tegenover de huisbedienden regelt. Zoo achten wij het ook eene verbetering, dat een afzonderlijke titel gewijd is aan de handelsfirma's, al deelen wij de beschouwingen van Mr. Levy te dezen opzigte niet. Volgens dezen toch ‘wordt aan dit woord in onze wet een beginsel van collectiviteit gehecht.’ Tegenover dit ‘valsche’ en ‘onregtskundige begrip’ wordt dan de Duitsche opvatting van firma, als ‘handelsnaam van een koopman’ aangeprezen, en het geheel besloten met de opmerking: ‘Het is dan ook zeer natuurlijk, dat men bij het noemen eener firma ten onzent, onwillekeurig aan deelhebbers denkt.’ Doet de heer L. dit werkelijk, dan gelooven wij, dat de fout minstens evenzeer bij hem als bij den wetgever ligt. Deze heeft over het begrip van firma als zoodanig geheel gezwegen: waarschijnlijk omdat hij daaromtrent geene bepalingen noodzakelijk achtte, en aan de enkele kooplieden wilde vrij laten, onder welken naam zij hunne handelsoperatiën zouden verrigten: wat hij alleen behandeld heeft, zijn de vennootschappen onder eene firma, en wel niet uit het standpunt der firma beschouwd, maar alleen als vennootschappen tegenover de andere soorten daarvan. Evenmin als de Duitsche wetgever dus noodig heeft geacht, in zijn tweede boek (waar hij de vennootschappen behandelt) terug te komen op de firma, door enkele personen gevoerd, evenmin heeft de onze in het geheel daarvan melding gemaakt, zonder dat daaruit is af te leiden, dat de zamenvoeging dier beide onderwerpen haren grond vindt in het denkbeeld, ‘dat op andere wijze geene firma bestaanbaar ware.’ Niet dus omdat een wanbegrip gezuiverd, maar omdat eene lacune aangevuld wordt, keuren wij de afzonderlijke behandeling der firma's goed: daar er inderdaad niet ééne reden denkbaar is, waarom het den enkelen koopman meer dan eene vennootschap zoude vrijstaan, zich door het aannemen van een hem niet toebehoorenden naam in het bezit van een ongegrond crediet te stellen. Eene laatste opmerking, welke de lezing van het Duitsche handelswetboek bij ons heeft doen opkomen, en die naauw met de voorgaande zamenhangt, is deze, dat de zelfstandige behandeling van het handelsregt, afgescheiden van het burgerlijk regt, aanleiding heeft gegeven om den ouden strijd van theorie en practijk, die vooral hier zoo krachtig was, in menig opzigt te beslissen. Zoolang de wetenschappelijke regtsgeleerde bleef hechten aan zijne Romeinsche begrippen, en geen beginsel kon aannemen, dat de gewoonte in strijd met die begrippen had ingevoerd, zoo lang was | |||||||||
[pagina 571]
| |||||||||
eene wezenlijk voor de practijk nuttige beoefening van het handelsregt bijna onmogelijk, en koesterden de handelaren een soort van wantrouwen tegen den regtsgeleerde, die zich met hunne contracten inliet. Langzamerhand is men begonnen hierin verandering te brengen, maar terwijl wij ons verheugen, dat weldra ook in dit opzigt de harmonie van practijk en wetenschap regel zal zijn, mogen wij onze oogen niet sluiten voor het feit, dat ons wetboek is tot stand gekomen in een tijd van overgang, en alle kenmerkende gebreken van zulk een oorsprong draagt. Zoo gaat b.v. onze wetgever klaarblijkelijk uit van het beginsel, dat solidariteit, in het burgerlijk regt uitzondering, in handelsregt regel is, en eveneens van het denkbeeld, dat in handelsregt kortere termijnen dan in het burgerlijk regt noodig zijn: nergens worden die beginselen echter uitgesproken, en nog menig artikel is er mede in strijd. Zoo wordt bij ons nog altijd getwist over de vraag, of vennootschappen regtspersoonlijkheid hebben, en in hoeverre de beleeningscontracten bij ons burgerlijk wetboek bestaanbaar zijn: terwijl de juiste oplossing niet geheel overeenkomstig schijnt te zijn met de eischen van wetenschap en practijk. Eindelijk weet ieder, uit welke wonderlijke mengeling van beginselen ons wisselregt is zamengesteld. Van den Duitschen wetgever daarentegen, die in zijne Wechselordnung het eerst den moed had gehad, geheel te breken met de oude theoriën van wisselkoop en mandaat, was het te veronderstellen, dat ook zijn tweede werk aan de eischen van onzen tijd in dit opzigt voldoen zou. Zoo lazen wij met genoegen bepalingen, als die van art. 280 (dat de solidariteit van alle gezamenlijk verbondenen uitspreekt), art. 309 (de uitsluiting van formaliteiten voor pandcontract onder kooplieden), art. 42 en 43 (die den procuratiehouder zonder eenige nadere volmagt magtigen om den principaal volkomen te vertegenwoordigen), art. 111 (dat de regtspersoonlijkheid der vennootschappen uitspreekt)Ga naar voetnoot1; maar bovenal art. 1, waar als algemeene regel voor het geheele wetboek het eenig ware begin- | |||||||||
[pagina 572]
| |||||||||
sel wordt gesteld: ‘In Handelssachen kommen, insoweit dieses Gesetzbuch keine Bestimmungen enthält, die Handelsgebräuche und in deren Ermangelung das allgemeine bürgerliche Recht zur Anwendung.’ Teregt toont Mr. Levy daarbij aan, dat, welke scherpzinnige uitvlugten men ook bedenken mag, de zuivere woorden onzer wetgeving leiden tot het absurde resultaat, dat ook in handelszaken gewoonte geen regt geeft, en uit hij den wensch, dat ‘men liever de deur daarvoor zoo wijd mogelijk had moeten openstellen, ten einde te beletten, dat de dorre letter der wet veroudere, bij de nieuwe elementen, die dagelijks in den handel worden opgenomen.’ Konde ik hier in nadere détails treden, nog vele verbeteringen zoude ik kunnen aanwijzen: het aangevoerde moge genoegzaam zijn om een algemeen denkbeeld te geven van de belangrijkheid, welke deze Duitsche vrucht van wetgeving ook voor Nederlanders heeft, en de belangstelling te verklaren, waarmede zij in ons vaderland ontvangen is. Het was van Mr. Levy dan ook een gelukkig denkbeeld, om op het voetspoor van Mr. S. Vissering, die de Wechselordnung van 1848 aan het Nederlandsch publiek had bekend gemaakt, die zelfde taak op zich te nemen ten aanzien van het wetboek, dat zich aan die vroegere wissel-wet aansluit. Niet ieder is in de gelegenheid, om zelf de beginselen en denkbeelden, welke den wetgever bij zijn werk geleid hebben, uit de vrij lijvige memoriën en protocollen op te zoeken, terwijl bovendien de Nederlandsche lezer een Nederlandschen gids verlangt, om hem te wijzen op die gedeelten, welke van het Nederlandsche standpunt opmerking verdienen. Maar wil nu dit alles beteekenen, dat wij het Duitsche wetboek als een model van wetgeving, als een onverbeterlijk meesterstuk beschouwen? Zulks zoude eene zeer dwaze ingenomenheid verraden, daar ook hier gebreken evenmin zullen ontbreken als in eenig menschelijk werk, en een nieuw wetboek, over vijf en twintig jaren te maken, waarschijnlijk in dezelfde verhouding zal staan tot het thans besprokene, als dit staat tegenover het onze van 1838, dat weder eene merkbare verbetering van den Napoleontischen Code de Commerce opleverde. En hierbij bedoelen wij niet alleen die kleine gebreken, die eerst bij het gebruik zigtbaar worden, en die wij dus niet zullen trachten aan te wijzen: ofschoon het niet onregtvaardig zal zijn te veronderstellen, dat, hoeveel ook in de 900 artikelen besproken moge zijn, het wetboek slechts weinige weken in werking behoeft te zijn, om nieuwe kwestiën te doen ontstaan, en nieuwe gevallen te doen ontdekken, die slechts bij analogie uit de wet kunnen worden beslist. Maar wij spreken bepaaldelijk van grooter verzuimen, die iedereen bij het doorbladeren moeten in het oog vallen, en dan missen wij (om niet te spreken van het fallietenregt, dat zonder eene eenheid van burgerlijke regtsvordering moeijelijk te regelen | |||||||||
[pagina 573]
| |||||||||
was) den effectenhandel en de landassurantie. De Fransche wetgever, die zoo menig onderwerp nieuw te ontginnen had, moge zich tevreden hebben gesteld, met dit laatste onderwerp aan de coutumes over te laten; thans, nu ons wetboek reeds het voorbeeld had gegeven om ook dit deel van het assurantieregt te codificeren, was niet ééne reden denkbaar, waarom het meer dan de zee-assurantie ongeregeld behoorde te blijven; te meer, daar reeds sedert 1833 Hamburg eene verordening op dit punt bezit, en ook andere Duitsche staten het meer of min in hunne wetgeving hadden opgenomen. Doch ook in hetgeen geregeld is, zijn wij gestuit op menige bepaling, die, uit eene zorg om alles te regelen ontsproten, inderdaad het wetboek ontsiert. Ons ten minste is het niet mogen gelukken, eenig nut te zien in voorschriften als die van art. 32 en 72, die inhouden, dat de koopman zijne boeken en de makelaar zijn dagboek in eene levende taal moeten houden, of van art. 36, dat den koopman de bevoegdheid geeft, om zijne boeken door een bediende te doen schrijven. De heer Levy acht deze bepalingen niet onpractisch, daar men bij het eerste geheime teekens of raadselschrift kan op het oog gehad hebben, en hij het laatste, ofschoon niet in de wet opgenomen, ook bij ons geldend regt acht. Als de wetgever evenwel zulke mogelijkheden moet voorzien, mogt hij zijn werk, op het voorbeeld der Chinesche of Russische wetboeken, wel tot in het oneindige uitbreiden, zonder ooit den grens bereikt te hebben, waarachter niet nog een mogelijk geval verborgen ligt. Zoo achten wij ook in art. 63, 64 en 125 de optelling van eenige der redenen, waarom eene ontbinding der dienstbetrekking tusschen den koopman en zijne bedienden, of der vennootschap onder eene firma kan uitgesproken worden, op zijn minst genomen overtollig, evenzeer als de bepaling van art. 105, dat ieder vennoot zich persoonlijk van den gang der zaken mag komen overtuigen, of die van art. 127, volgens welke in een bepaald daar aangewezen geval de voorafgaande overeenkomst der vennooten, die natuurlijk altijd de hoogste wet is (art. 90), verbindend wordt verklaard. Moge elk dezer voorschriften, op zich zelf beschouwd, allezins juist zijn (gelijk de heer L. zich steeds beijvert aan te toonen), wij zouden eenige meerdere kortheid wenschen, daar de wetgever zich behoort te bepalen tot het uitspreken der beginselen, en eene poging om alle kwestiën op te lossen alligt leidt tot verwarring, of tot de gevolgtrekking, dat het vermelden van het eene geval de ontkenning der overige in zich sluit. Een bezwaar van meer gewigt hebben wij echter tegen het handelsregister (art. 12-14), en de veelvuldige reglementen, zoowel over dat onderwerp als omtrent de leer der vennootschappen (art. 89, 135), wier nakoming door ‘Ordnungstrafen’ wordt gewaarborgd. Mr. Levy verdedigt beide, het eerste in het belang van de snelheid | |||||||||
[pagina 574]
| |||||||||
der handelsoperatiën en de zekerheid van den handel; de laatste, daar men, hoezeer ongaarne, de inmenging der policie heeft noodig geacht, om de toepassing van het beginsel te handhaven. Wat ons betreft, zoo kunnen wij des noods begrijpen, hoe Duitschers, die hun gansche leven onder het toezigt der landsvaderlijke policie slijten, er niets stuitends in vinden, om al hun doen en laten door de regering te laten publiceren, en zich zelf bovendien bij het minste verzuim te zien straffen; volgens ons Nederlandsch gevoel behoort de handel vrij te zijn, en is elke belemmering, den handel aangedaan, een last, die niet dan door de hoogste noodzakelijkheid gewettigd wordt. Dat het wel gemakkelijk is, eene dergelijke verzameling te hebben van alle handelsfirma's, wie zal het ontkennen? Evenmin als dat de moeite, om zijn naam en verder gevorderde opgaven in het register in te schrijven, voor den eerlijken koopman zoo groot niet is. Doch hoe gering ook, een last blijft het, en een drukkende last wordt het, wanneer men den burger begint te vervolgen met onderzoekingen, of hij al dan niet zonder die formaliteiten handel gedreven heeft. Zulk een last zal den speculatiegeest uitdooven, zonder daarvoor iets anders dan een betrekkelijk gering nut in de plaats te stellen. Daarom ook wraken wij het beroep, dat Mr. L. doet op onze openbaarheid van hypothecaire inschrijvingen. Terwijl daar toch het gevaar van geheimhouding oneindig grooter is, is de belemmering, die het verkeer wordt in den weg gelegd, niet noemenswaardig. De handel moet vrij zijn, en eene dwaasheid zoude het wezen, om met de eene hand de lasten, die den handel drukken, op te heffen, en met de andere nieuwe slagboomen daar te stellen. Te meer afkeuring verdient het geheele voorschrift echter door de bijgevoegde strafbepaling, al is ook in den boezem der commissie niet ééne stem tot afkeuring daarvan gehoord. De wetgever, die door zijne enkele uitspraak daden strafbaar of straffeloos kan maken, behoort voorzigtig te zijn, om niet het zedelijk gevoel der natie te kwetsen, door feiten, die zedelijk geoorloofd zijn, onder de toepassing der strafwet te brengen; en vooral hier, waar eene zoo natuurlijke straf voor de hand lag, was het onnoodig en reeds daardoor verkeerd, om een maatregel van orde in de haudelswereld op gelijke lijn te stellen met de voorschriften der strafwet. Is een register noodig, waarom dan niet bepaald, dat hij, die zich niet aan de voorgeschreven reglementen onderwerpt, alleen de nadeelen zonder de voordeelen der door hem geüsurpeerde hoedanigheid zal ondervinden, evenals trouwens in art. 25, 27, 46, naast de strafbepaling is opgenomen? De straf was dan geëvenredigd aan en zamenhangende met de overtreding; en den handel was de vernedering bespaard, van zijne nalatige leden eenige dagen in het gezelschap van dieven en boeven in de gevangenis te zien doorbrengen. | |||||||||
[pagina 575]
| |||||||||
Alleen met betrekking tot één punt keuren wij de hier voorge stelde strafbepaling goed, t.w. het aannemen eener bestaande firma; omdat hierdoor, als het te kwader trouw wordt gedaan, eene werkelijke valschheid gepleegd wordt, en de zedelijkheid zoowel als het openbaar belang gestoord worden. Als wij dus met der tijd een nieuw wetboek van strafregt krijgen, zouden wij een dergelijke bepaling met vreugde begroeten; overigens verkiezen wij onze vrijheid, die (zoover wij weten) nooit tot ernstige bezwaren aanleiding heeft gegeven, boven de zorgelijkheid van het Duitsche handelswetboek. Eindelijk moeten wij nog onze bezwaren inbrengen tegen een artikel, dat ons op wetenschappelijke gronden afkeurenswaardig is voorgekomen; wij bedoelen art. 106, jo 109, hetwelk bepaalt, dat de vennoot bij het einde van elk handelsjaar tot een bedrag van vier ten honderd interessen mag vorderen over zijnen inbreng, en dat de winst, na aftrek dier interessen overschietende, of het verlies, daardoor ontstaan, over alle vennooten bij hoofden (gelijkelijk) wordt verdeeld. De heer L. acht dit voorschrift hoogst practisch en aanbevelenswaardig, daar de geldinbrengende vennoot tegenover de firma als schuldeischer tegenover schuldenaar staat, wiens kapitaal zijne vruchten afwerpen moet, terwijl slechts eene verwarring met de burgerlijke maatschap bij ons tot eene andere dan gelijke verdeeling van winst en verlies heeft kunnen voeren. Wij voor ons meenen hier het gevolg te zien van eene min juiste opvatting van het begrip der regtspersoonlijkheid, zoo teregt aan de vennootschappen toegekend. Naar onze meening toch is de vennootschap niet eene vereeniging van personen, aan welk zedelijk ligchaam alsdan elk der vennooten eene zekere som gelds ter leen geeft; in dat geval zoude zeer zeker het ligchaam interessen schuldig zijn aan de leden, en de winst gelijkelijk verdeeld moeten worden; maar behoort de definitie wel degelijk de woorden te bevatten, dat zij is eene vereeniging van personen, die zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, ten einde het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. De personen worden dus niet anders als leden aangemerkt, dan met het oog op hunnen inbreng; die vereenigde inbrengen vormen één enkel kapitaal, toebehoorende aan den persoon van het zedelijk ligchaam, en evenzeer door het begrip van eenheid beheerscht, als de personen der deelhebbers. Zeer juist is dus de onderscheiding, door onze wet gemaakt tusschen den inbreng en de gelden, die de vennooten later aan de vennootschap ter leen geven. Terwijl zij van de laatstgenoemde interessen ontvangen, gelijk ieder ander geldschieter zoude doen, bestaat ten aanzien der eerste hunne rente juist alleen in de winst, welke zij maken, en behoort deze verdeeld te worden naar gelang van den inbreng, d.i. naar gelang van het grooter of kleiner aandeel, dat zij in het algemeene ligchaam nemen. | |||||||||
[pagina 576]
| |||||||||
Doch reeds genoeg (welligt voor deze aankondiging te veel, ofschoon in een ander opzigt zeker te weinig) van dat wetboek; genoeg in ieder geval om ons oordeel te motiveren, dat het, niettegenstaande zijne gebreken, eene merkwaardige proeve van hedendaagsche wetgeving blijft; genoeg ook om den lezer dezer aankondiging het belang te doen gevoelen van de onderneming, welke de heer Levy begonnen is. Gaan wij dus thans tot ons eigenlijk onderwerp over, om dien lezer ook eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop de heer L. zijne taak vervuld heeft, dan mogen wij daarbij de opmerking niet achterwege laten, dat die voorstelling noodwendig zeer gebrekkig moet zijn. Immers van de acht afleveringen, waaruit het werk, blijkens den prospectus, bestaan zal, liggen slechts de beide eerste voor ons; verreweg het grootste gedeelte wacht ons dus nog en daaronder de algemeene inleiding, die natuurlijk het meest zelfstandig werk des schrijvers zal bevatten, en waaruit wij dus zijn standpunt het best zullen kunnen beoordeelen. Vooralsnog kunnen wij dus niets dan onzen oppervlakkigen indruk weêrgeven; blijken de aanmerkingen later ongegrond te zijn geweest, ons zal het des te aangenamer zijn. Eene eerste opmerking, oogenschijnlijk eene kleine, maar die toch op de bruikbaarheid van het werk niet zonder invloed is, is deze, dat wij ongaarne den Duitschen tekst hebben gemist. Niet dat wij groote bezwaren zouden hebben tegen de wijze, waarop de heer L. dien tekst in het Hollandsch heeft overgebragt; wij hebben vertaling en origineel met elkander vergeleken, en over het algemeen komt ons de vertolking zeer juist voor. Doch bij een wetboek, waar het niet alleen om de denkbeelden, maar zeer dikwijls om de woorden te doen is, geeft ook de naauwkeurigste vertaling slechts ten halve het oorspronkelijke terug; en niemand, die eenige bepaling noodig heeft te kennen, zal onvoorzigtig genoeg zijn, om het alleen op den Hollandschen tekst te laten aankomen. Daarbij komt, dat de heer L. waarschijnlijk zelf dit bezwaar gevoeld heeft, en er in heeft willen voorzien, door de Duitsche woorden zoo letterlijk en stipt mogelijk over te brengen, waardoor zijn stijl op vele plaatsen eene onaangename stroefheid en onduidelijkheid verkrijgt. Door den oorspronkelijken tekst in zijne uitgave mede op te nemen, zoude aan al die bezwaren kunnen voldaan worden, zonder dat de kosten aanmerkelijk verhoogd werden. Eene tweede opmerking betreft het plan van bewerking. ‘Het Duitsche Handelswetboek, vergeleken met het Nederlandsche Wetboek van Koophandel,’ is de titel van het werk; en inderdaad bestaat de hoofdinhoud der aanteekeningen in een onderzoek, in hoeverre iedere bepaling ook bij ons geldig is, en wat (ingeval van verschil) de redenen zijn, die den Duitschen wetgever tot zijne beslissing geleid hebben. Eene dergelijke methode moge zeer nuttig zijn, wanneer | |||||||||
[pagina 577]
| |||||||||
een nieuw wetboek wordt ingevoerd, en de practicus moet opmerkzaam gemaakt worden op het verschil tusschen het nieuwe en het vroegere regt (zoo als in Asser's bekende vergelijking van het Burgerlijk Wetboek met den Code Napoléon); hier echter, waar het doel is, het gebruik van het Duitsche handelswetboek voor Nederlandsche regtsgeleerden gemakkelijk te maken, had de schrijver zich liever op een meer vrij standpunt moeten plaatsen. Mij dunkt, indien hij, in plaats van herhaaldelijk te verwijzen naar de protocollen, die zijn werk toch almede bestemd is om voor ons te vervangen, ons meer met de gevoerde beraadslagingen had bekend gemaakt; indien hij wat minder vergeleken, wat meer toegelicht had, zijn werk had aan bruikbaarheid gewonnen. De directe vergelijking met ons Nederlandsch regt kon in vele gevallen aan den lezer worden overgelaten; de vraag, wat elke bepaling beteekent, en waarom zij hare plaats in het wetboek inneemt, is hoofdzaak, en had meer op den voorgrond moeten gesteld worden. Eindelijk hadden wij gewenscht, dat de schrijver zich ook tegenover het wetboek zelf op een meer onafhankelijk standpunt had geplaatst, m.a.w. wat meer zelfstandige critiek had uitgeoefend. Wij bedoelen daarmede niet, dat hij het Duitsche wetboek minder ten koste van het onze had moeten verheffen; critiek behoeft niet altijd afkeuring te zijn, en er is geene reden denkbaar, waarom die des schrijvers hem niet tot dezelfde resultaten zou kunnen leiden als de commissie, die de voornaamste regtsgeleerden onder hare leden telde. Maar wat wij verlangen is dit, dat hij zich nu en dan had geabstraheerd van den voor hem liggenden tekst, om den lezer te voeren op het gebied dier wetenschap, die aan geen wetboek, aan geen land ter wereld gebonden is. Dat hij ons de resultaten dier wetenschap uit de bronnen zelf had doen afleiden, en den weg aangewezen, welken zij heeft afgelegd en waarop zij zich verder moet ontwikkelen, behoudens zijne bevoegdheid, om daarna terug te komen op de door hem behandelde wetgeving, en lof of berisping, naar zij verdiend werden, uit te deelen. De verdienste der Duitsche wetgeving ligt boven alles in hare wetenschappelijkheid, en de schrijver die haar bij het Nederlandsche publiek (dat slechts een verwijderd practisch belang bij de zaak heeft) introduceert, behandelt haar niet regtvaardig, wanneer hij wijst op partiële verbeteringen, doch hare hoofdverdienste in de schaduw laat. Onze aanmerkingen komen dus in de hoofdzaak daarop neder, dat wij, in plaats van de bloote vergelijking der onderscheidene voorschriften, voor het dagelijksch gebruik meerdere verklaring, voor de wetenschappelijke waarde van het werk eene meer ruime en algemeene behandeling wenschelijk hadden geoordeeld. Wij kunnen niet nalaten den schrijver daarbij te wijzen op het voorbeeld van | |||||||||
[pagina 578]
| |||||||||
Mr. S. Vissering, die in zijn ‘Wisselregt der XIXde Eeuw’ voor een gedeelte van het handelsregt dezelfde taak op zich genomen heeft, welke hij zelf thans voor de overige deelen vervult, en wiens geschrift ons dan ook bij het lezen van het werk van Mr. Levy herhaaldelijk voor den geest stond. Was het onbillijk, dit werk aan zulk een maatstaf te toetsen? Ik geloof het niet, daar beide geschriften, wat hun onderwerp betreft, inderdaad als één geheel behooren beschouwd te worden. Wij zouden thans nog tot eene beschouwing der afzonderlijke aanteekeningen kunnen overgaan, doch zouden daardoor vervallen in het behandelen van bijzondere kwestiën, die, waar het om den algemeenen indruk van het werk te doen is, onverschillig zijn. Wij laten het te eerder, daar reeds enkele gevoelens van Mr. Levy ter sprake gebragt zijn, maar mogen niet eindigen, zonder, gedachtig aan onze eigen opmerking, dat eene critiek niet alleen afkeurend behoort te zijn, ook te wijzen op de verdiensten, die het werk van dien schrijver ons voorkomt te bezitten. Beschouwen wij dus nog eenmaal de voor ons liggende afleveringen, dan brengen wij alle hulde aan de naauwgezette en zorgvuldige bewerking, waarvan zij overal de bewijzen dragen. Zien wij slechts de methode over het hoofd, dan erkennen wij volmondig, dat de inleidingen aan het hoofd der titels en de aanteekeningen op ieder artikel met naauwkeurigheid zijn bewerkt, en den schrijver op zijn standpunt moeijelijk eene tekortkoming kan worden ten laste gelegd. Ik geloof althans niet, dat er eenig voorschrift in het wetboek is te vinden, waarbij niet de daarmede overeenkomstige of strijdige bepalingen van het Nederlandsche, Fransche of Pruissische handelsregt juist en volledig worden opgegeven, tegelijk met de uitspraken der meest gezaghebbende schrijvers over elk punt. Verlangt dus iemand bij een bepaald punt te weten, wat daaromtrent in elk der genoemde landen regtens is, en waar hij daarover nadere inlichtingen kan bekomen, het werk van Mr. Levy zal hem eene nuttige handleiding zijn, die hij niet onvoldaan ter zijde zal leggen. Voor hen dus, die om de nieuwe wetgeving te leeren kennen, eene dergelijke meer mechanische vergelijking met andere regten nuttig achten, heeft de heer Levy een zeer verdienstelijken arbeid verrigt; voor hen, die het Duitsche wetboek in zijne wezenlijke waarde willen leeren op prijs stellen, zijn eene zelfstandige bearbeiding en eigen onderzoek der bronnen nog geenszins overtollig geworden. P.R. Feith. | |||||||||
[pagina 579]
| |||||||||
De Vestingoorlog en de Vestingbouw in hunne ontwikkeling beschouwd, door J.K.H. de Roo van Alderwerelt, 1ste Luitenant bij de Grenadiers. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser. In gr. 8o, VIII, 465 en 32 blz.; met 4 uitslaande platen. Prijs ƒ 5,50.Met innig genoegen voldoen wij aan de uitnoodiging van de geeerde Redactie van dit Tijdschrift, om van bovengenoemd werk eene beoordeelende aankondiging te leveren, ten eersten omdat het zonder overdrijving als een zeer degelijk boek over een voor ingewijde en leek allerbelangrijkst onderwerp gelden mag, - ten anderen, omdat het ons juist wegens zijne degelijkheid de gelegenheid aanbiedt, er bij herhaling met klem op te wijzen, hoe onverantwoordelijk het wezen zou met karige hand te voorzien in de wetenschappelijke opleiding van hen, die zich tot den rang van officier voorbereiden. Hoe beperkter het aantal troepen is, dat men als staand leger in dienst meent te kunnen houden, des te meer moet men er naar streven het kader van officieren en onderofficieren te verbeteren, te veredelen door verlichting en beschaving. Aan de geenszins altijd naar behooren gewaardeerde hervormers van het militair onderwijs in ons midden, aan de niet levendig genoeg te betreuren tweeéénheid Seelig en Delprat, was dit doel bij al hunne worstelingen tegen bekrompenheid en onverstand onafgebroken voor oogen, en nog is het ons een ware wellust er aan te denken, hoe in het glans-tijdperk van hun bestuur de vruchten hunner zoo voortreffelijke, op algemeene ontwikkeling van verstand en hart berekende en met echt vaderlijke zorg in toepassing gebrachte beginselen zelfs de aandacht trokken van hen, die, toegerust met de veelzijdigste kundigheden, doch zelve vreemd aan al wat leger heet, steeds met onverholen bewondering terugkeerden uit den kring van officieren, die hunne studiën aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda hadden voldongenGa naar voetnoot1. Verre zij | |||||||||
[pagina 580]
| |||||||||
het trouwens van ons te beweren, dat ook niet bij de korpsen zelve degelijke officieren kunnen gevormd worden; officieren, die zelfs aanvankelijk in dienst vaak beter voldoen dan zij, die als kadet hunne opleiding genoten, en volgaarne erkennen wij, dat van de Militaire Akademie zelve niet zelden ook officieren van slechts zeer middelmatig gehalte in de rijën van het leger werden opgenomen; maar stellig zal men aan ons ook moeten toegeven, dat bij de korpsen geenszins in dezelfde ruime mate gelegenheid bestaat tot het aankweeken der veelzijdigste kundigheden, als bij eene instelling, waarbij alles hierop is ingericht, en dat ook zij, die zich door goed gedrag en onafgebroken dienstijver de toelating tot den cursus bij de korpsen waardig maken, niet altijd eene zoo degelijke voorbereidende opleiding en opvoeding genoten hebben, als eigentlijk alleen hun de vereischte vatbaarheid voor de duurzame indrukken van echt wetenschappelijke vorming kan bijzetten. Het is dan ook te betreuren, dat men eerst uit eene allernoodlottigste bezuinigingswoede de hoofden van ons krijgsbestuur gedrongen heeft tot het wegsnocijen van alle loten, die op het gegeven oogenblik niet volstrekt onontbeerlijk schenen, en dat deze later, toen het verderfelijke dier besnoeijing bleek en de lust voor den officiersrang onder de jongelieden uit den beschaafden burgerstand, bij de ruimer ontwikkeling der middelen van ons volksbestaan, nagenoeg geheel dreigde uit te dooven, geen ander redmiddel ter aanvulling van het officiers-kader meenden te kunnen of mogen aangrijpen, dan eene vergemakkelijking van de opleiding voor het officiers-examen bij de korpsen, soms zelfs ten nadeele van hen, wier ouders zich ten wille van eene zorgvuldiger opleiding bij de Akademie groote geldelijke opofferingen getroostten. Gelukkig beginnen zich thans weder meer en meer stemmen te doen hooren voor het onontbeerlijke eener centrale rijks-instelling tot het vormen en voltallig houden eener kern van officieren, die niet alleen als toonbeelden van dienstijver en bedrevenheid kunnen gelden, maar tevens het talent bezitten hunne bekwaamheden, door geschriften of mondeling onderwijs, in steeds wijder kringen aan tijdgenooten en jongeren meê te deelen; en dubbel gelukkig achten wij de omstandigheid, dat juist thans weder aan 't hoofd der Kon. Militaire Akademie iemand geplaatst is, wellicht meer dan eenig ander doordrongen van de verdiensten der beide mannen, die door Z.M. Willem I, met diens gewoon schrander doorzicht, tot de hervorming van het militair onderwijs in ons midden werden uitverkoren, en waarschijnlijk ook meer dan eenig ander in staat met de door hen ruimschoots gestrooide, doch niet altijd genoegzaam verzorgde zaden te woekeren tot heil van 't leger, en diensvolgens ook tot heil van 't gansche vaderland. In een opzettelijk vertoog na te gaan, welken invloed de Militaire Akademie te Breda, zoo door hare leerboeken als door hare kwee- | |||||||||
[pagina 581]
| |||||||||
kelingen, op de vorming van het leger zelf en op de waardering van den krijgsman, zelfs bij den stokburger heeft uitgeoefend en nog uitoefent, zou voorzeker geene ondankbare taak wezen, welke wij ernstig hopen dat spoedig door eene bekwame pen vervuld zal worden. Het werk van den Heer de Roo, over den vesting-oorlog en den vestingbouw in hunne ontwikkeling beschouwd, zou stellig daarbij eene eervolle plaats innemenGa naar voetnoot1, vooral ook als bijzonder geschikt den oningewijde tot eene juister waardering van de inrichting, de verdediging en den aanval van sterkten en verschansingen te brengen, en uitmuntend berekend om niet alleen den leek, maar ook, helaas! nog de meerderheid der krijgslieden voor goed in te scherpen, dat de ‘inrigting eener vesting, het passieve element bij de verdediging, van veel minder belang is dan het actieve element, de moed en de geestkracht en de bekwaamheid der verdedigers (blz. 173).’ Gulden woorden, bijaldien zij slechts niet worden misverstaan; leidden zij tot veronachtzaming van het passief element der verdediging, voorzeker zou hunne strekking verderfelijk moeten heeten, doch allerheilzaamst daarentegen kunnen zij werken, indien men | |||||||||
[pagina 582]
| |||||||||
er uit begrijpt, dat het niet genoegzaam is eene versterking naar alle regelen der kunst op te werpen en te voltooijen, maar dat het er vooral op aankomt tot de verdediging dier versterking goede troepen en wel in de eerste plaats bekwame, ervaren, geestkrachtvolle en tegen alle vermoeijenissen en ontberingen bestande aanvoerders te bestemmen. De bevelhebber eener sterkte en zijne rechterhand, zijn oog, zijn tweede ik, de kommanderende officier der Genie, moeten bepaald menschen zijn in de volle kracht huns levens, en talloos zijn de voorbeelden tot staving van de waarheid van dit beginsel. Hoe jammerlijk het ten onzent verwaarloosd werd, leert menig bladzijde der geschiedenis, en hoe men 't bij den besten wil voor als nog bij ons in toepassing zou kunnen brengen, is ons en hoogst waarschijnlijk velen met ons een raadsel. Het is waar, men bevindt zich te dien aanzien bij de Infanterie kennelijk op den weg der verbetering, maar bij de Genie?!Ga naar voetnoot1. In 't belang van den individu zelven moge het zijn, dat een officier bij dat wapen meer dan bij eenig ander in dienst kunne vergrijzen, daar het in vredestijd bij hem doorgaans meer op het hoofd dan op het ligchaam aankomt; maar stellig is zulks strijdig met de ware belangen van het leger, en dus ook met die van het land. Geenszins echter zou het in ons doel liggen, van de ondervinding en bekwaamheid der ouderen van jaren geen partij te trekken; neen, alleen zouden we wenschen den werkkring van het Korps Ingenieurs, o.a. door er eene herziening van 't kadaster aan op te dragen en het met de uitvoering van alle openbare werken, als: sluizen, vaarten, wegen, bruggen en wat meer van dien aard zij, binnen den kring eener vesting of linie te belastenGa naar voetnoot2, derwijze te zien uitgebreid, dat men in oorlogstijd steeds over eene ruime keus van bekwame en krachtvolle officieren voor den eigentlijken vestingoorlog beschikken kon. Degelijke officieren van den generalen staf, adjudanten, administrateurs en wat daaraan verknocht is, laten zich des noods te midden van het krijgsgewoel uit alle wapens vormen, doch ware ingenieurs niet. Ware ingenieurs, herhalen wij, omdat we met den Hr. de Roo (blz. 260) eenen Fourcroy, dat voorbeeld van stelselmatige bekrompenheid in den vestingbouw en den vestingoorlog, en natuurlijk ook diens geestverwanten, als zoodanig met alle kracht wraken. | |||||||||
[pagina 583]
| |||||||||
De genie-officier toch, die zich door lijnen en stelsels laat beheerschen en de juistheid van blik, de scherpzinnigheid van opvatting, de veêrkracht van handelen ontbeert, om ten allen tijde zijne gedachten en werken te vereenzelvigen met het terrein en de ter zijne beschikking gestelde verdedigingsmiddelen, is geen waar ingenieur; maar hoe de Nederlandsche officier, geslagen als hij onvermijdelijk is in 't gareel eener in administratieve vormelijkheid uitgeleerde en in dit opzicht dan ook bepaald voorbeeldige bureaukratie, op den duur de zelfstandigheid in denken en handelen zal kunnen behouden, welke tot eene behoorlijke, waarlijk geniale vervulling zijner veelomvattende taak een volstrekt vereischte heeten mag, is een vraagstuk, welks beantwoording wij gerust aan het oordeel van den lezer, hij zij dan een leek of een deskundige, meenen te kunnen overlaten. Onzes inziens heeft dan ook de Schrijver verzuimd, aan zijn zoo voortreffelijk werk een hoofdstuk toe te voegen, waarin door hem werd aangewezen, met welke eigenaardige bezwaren men bij de schepping en verwezentlijking van een goed stelsel van passieve verdedigingsmiddelen te kampen heeft in ieder land, doch bepaald in 't onze, waar kleingeestig provincialisme, benepen karigheid, bekrompen schoolschheid en jan-salieïg gezeur om strijd hun verderfelijken invloed deden gelden op de ware belangen van 's lands weêrbaarheid. Bij eenen herdruk, en we hebben nog te hoogen dunk van den studielust in ons leger dan dat we hieraan zouden wanhopen, kan dan ook de Schrijver den tijdgenoot geen grooter dienst bewijzen, dan door op zijn uitmuntend pleidooi ter gunste eener echt-geniale toepassing van de ingenieurwetenschap de kroon te zetten, door met tal van voorbeelden aan te toonen, hoe we nog heden lijden aan de gevolgen van de strijdige belangen der verschillende feitelijk souvereine gewesten en stemhebbende steden, - van den kleinhandelaars-, geenszins echten koopmans-geest onzer voorvaderen om alle oorlogsuitgaven te beknibbelen, zoodra de roê was opgeborgen, alsof met een leger straffeloos eveneens gehandeld kan worden als met stapelgoederen, die meestal telken oogenblik kunnen worden aangevuld of aangevoerd, naarmate zulks den belanghebbende gelust, - van de bekrompenheid in inzicht onzer staatsmachten, waarbij de meeste leden der verschillende Statenvergaderingen er steeds op uit waren hun haan koning te doen kraaijen, al was ook de zaak zelve, namelijk de vesting-oorlog en de vestingbouw, hun volkomen vreemd, - van de geringe degelijkheid der actieve strijdkrachten, telkens wanneer eene oorlogsbui aan den staatkundigen gezichteinder kwam opdagen, of zou men soms veel heil kunnen verwachten van een leger, waarbij zich o.a. in 1731 eene kompagnie bevond, waarvan bij eene onverhoedsche inspectie alleen de kapitein en diens oppasser werkelijk bleken aanwezig te zijn; en hoe 't zelfs onder eenen de Witt ge- | |||||||||
[pagina 584]
| |||||||||
steld was, heeft J. van Lennep ons in zijne Elisabeth Musch naar 't leven geschilderd. Misschien trouwens meenen velen, dat in onzen tijd, nu alles zooveel vormelijker beheerd, zooveel geleidelijker geregeld is, en de parlementaire beraadslagingen over alle zaken een zoo helder licht verspreiden, dergelijk vertoog voor onze wetgevers en bestierders geen volstrekte behoefte meer is, om ten spiegel voor de toekomst te strekken; eene geringe uitbreiding van 't bedoelde hoofdstuk tot op onze dagen zou echter, hoe beknopt ook, vermoedelijk meer dan voldoende zijn, hen uit dien zoeten waan te doen opschrikken, bijaldien er namelijk geen geld en wel veel geld meê gemoeid ware: nu echter duchten wij nog altijd eene allerbetreurenswaardigste stokdoofheid te dien aanzien en vreezen, dat zelfs de talentvolste schrijver alle krachten zal moeten inspannen, om den kruimelgeest en den laplust onzer dagen te bezweren; en toch, zoo lang niet ieder burger, doch vooral elk onzer volksvertegenwoordigers doordrongen is van de waarheid der stelling, dat veroudering van het staande leger, als kern onzer actieve strijdkrachten, en verkruimeling der middelen ten bate van het passieve element van 's lands weêrbaarbeid, of wel de vestingen en liniën, in het oogenblik des gevaars onvermijdelijk de noodlottigste gevolgen zullen na zich slepen, zoo lang zal het zelfs voor den bekwaamsten, den geniaalsten Minister van Oorlog eene Atlas-zware, zoo niet te zwaar eene taak blijken, 's lands weêrbaarheid op hechte grondslagen te vestigen. Het werk van den Heer de Roo is trouwens, zelfs zonder dit hoofdstuk, wellicht meer dan eenig ander geschikt, ook den leek over de werkelijke behoeften voor eene krachtdadige verdediging van ons onafhankelijk volksbestaan de oogen te openenGa naar voetnoot1. Geleidelijk en voor een iegelijk verstaanbaar, deelt de Schrijver de uitkomsten van zijn onderzoek meê, terwijl hij zich heeft weten te vrijwaren voor eene steeds onwenschelijke afmatting van den lezer, door zijne gevolgtrekkingen altijd op den man af te maken en deze niet in eene zee van vóór en tegens te verdrinken. Sommigen mogen iets tegen den beslissenden toon van enkele gevolgtrekkingen hebben, omdat zij zich met de uitspraak van den Schrijver niet geheel kunnen vereenigen, en ook wij zouden b.v. niet gaarne diens waardering van de nieuwere, nog niet werkelijk beproefde Duitsche bevestigingswijze in allen deele willen onderschrijven, als onzes inziens bepaald te gunstig; wij voor ons evenwel achten die vlijmscherpe beoordeeling juist eene verdienste te meer, daar het stellig voor den nietdeskundigen lezer minder verwerpelijk is, dat hij nopens eene of | |||||||||
[pagina 585]
| |||||||||
andere bijzaak eenen min juisten indruk bekomt, dan dat hij tusschen ontelbare bedenkingen wordt heen en weêr geslingerd en in eenen doolhof van opvattingen verward geraakt, die hem zelfs beletten zich van de hoofdzaken een duidelijk en zuiver beeld voor den geest te halen. De Schrijver heeft begrepen, de ontwikkeling van den vestingoorlog en vestingbouw te kunnen verdeelen in vier tijdvakken, en wel:
In het eerste tijdvak beschouwt de Schrijver achtereenvolgens de armborsten en katapulten, den stormram, den stormhaak en de muurboor, de stormladders en stormtorens der Ouden, - geeft verder eene beknopte beschrijving van dier vestingbouw (Biturica of Bourges, Karthago en Jerusalem) en van dier legers, alsmede van de belegeringskunst in haren bloeitijd tusschen Alexander den Veroveraar en Augustus met dier zoo weidsche circum- en contravallatieliniën (bijv. vóór Plataeae en Alesia). Hierop overgaande tot de eigentlijke belegeringen, geeft hij een kort overzicht van die van Selinuntus, Saguntus, Jotapat, Halikarnassus en Tyrus, waarmeê hij op bladz. 35 zijne beschouwingen over den vestingbouw en den vestingoorlog der oudheid besluit. De volgende 8 bladzijden worden gewijd aan een wel wat al te beknopt overzicht van de legers, de belegeringswerktuigen en den vestingbouw in de middeleeuwen, waarbij hij den aanval en de verdediging der vestingen nader toelicht door de lotgevallen van Dyrrachium, Jerusalem en Carcassonne. Opmerking verdient vooral hetgeen de Schrijver aan 't slot van dit tijdvak nopens de verhouding van den aanval tot de verdediging mededeelt. Het 2de tijdvak opent de Schrijver met de invoering van het geschut in den vestingoorlog en 't gebruik en de inrichting daarvan tot in de eerste helft der 16de eeuw. Vervolgens beschrijft hij de wording en bewapening der staande legers en zoowel dier invloed als dien van 't geschut op de belegeringskunst en den vestingoorlog in het algemeen; doet achtervolgens de Italiaansche, Nederlandsche en Vaubansche versterkingsmanier kennen, - licht door tal van voorbeelden de ontwikkeling der belegeringskunst toe, en eindigt ook dit tijdvak (blz. 45-174) met eenige hoogstbelangrijke beschouwingen nopens de verhouding tusschen den aanval en de verdediging van vestingen en sterkten. In het 3de tijdvak (blz. 175-266) bepaalt de Schrijver zich, na eenige inleidende opmerkingen nopens de samenstelling der legers omstreeks het laatst der 17de eeuw, in de eerste plaats tot eene | |||||||||
[pagina 586]
| |||||||||
uitgewerkte parallel tusschen Vauban en Coehoorn als aanvallers van vestingen en als vestingbouwkundigen, waarbij door hem overtuigend betoogd wordt, dat Coehoorn in het laatste opzicht verre boven zijnen tegenstander en mededinger stond, en steeds het vóór en ná hem dikwerf verzaakt voortreffelijk beginsel voor oogen hield, dat de verdediger offensief moet te werk gaan en zich geenszins tot eene passieve verwering beperken mag. ‘Om de groote sterkte van zijne tracé's met juistheid te kunnen schatten,’ zegt de Schrijver, ‘moet men zijn werk zelf lezen, en de zoogenaamde “attaques” nagaan, welke hij op elk zijner tracé's laat verrigten en waarbij hij tevens aanwijst hoe de verdediger, door veelvuldig gebruik te maken van mijnen en kleine aanvallen (retours offensifs), den belegeraar, als deze eenmaal zoo ver is gekomen, dat hij de verschillende deelen der vesting zelve moet aanvallen, in zijnen voortgang stuiten kan. - Het streven van elken verdediger moet altijd wezen, den vijand zoo weinig ruimte mogelijk te laten en zelf een groot front te behouden om den aanvaller te bestrijden, en dit moeijelijk vraagstuk is door Coehoorn uitmuntend opgelost (blz. 233).’ - Dat Coehoorn daarentegen als aanvaller van vestingen voor Vauban moest onderdoen, wordt door den Schrijver billijkerwijze erkend, ‘vooral omdat hij door geweld trachtte te verkrijgen, wat Vauban door kunst zocht te bereiken. Coehoorn's stelregel in dezen was om de vesting te overstelpen met geschutvuur, vooral met worpvuur, en dán, zoodra mogelijk, te stormen, al was het dan ook te voorzien, dat die bestorming veel menschenlevens kosten zou. Hij staat dus lijnregt tegenover Vauban, die de groote uitwerking van het geschut meer door eene betere aanwending dan door groote massa's trachtte te verkrijgen, en die - uiterst spaarzaam met het bloed van den soldaat - nimmer door eene bestorming zijn doel zocht te bereiken, wanneer hij door het geschut en het graven hetzelfde resultaat verkrijgen kon (blz. 217).’ Als verdedigers van vestingen eindelijk, is er geen onderlinge vergelijking mogelijk, daar Vauban nooit in persoon eene vesting verdedigde, terwijl Coehoorn ook daarin ten jare 1692 binnen het kasteel van Namen, zelfs tegenover zijnen grooten mededinger, die als aanvaller optrad, grooten roem verwierf. - Het ging geruimen tijd echter met hem even als met vele andere groote mannen, waarop wij Nederlanders mogen bogen: werd een Vondel en diens echt nationaal tooneeldicht verdrongen door eenen Rotgans en de Fransche school; Coehoorn's naam werd, toen Fransche taal, Fransche zeden en Fransche modes aan alle Hoven den boventoon kregen, door zijnen landgenoot steeds ná Vauban, ja zelfs vaak ná diens bekrompen navolgers genoemd. Vauban toch, hoe verdienstelijk ook, legde bereids in al wat hij ontwierp en volvoerde de kiem eener meetkunstige vormelijkheid, welke in 't serviele Frank- | |||||||||
[pagina 587]
| |||||||||
rijk weldra welig opsloeg, en het aanzijn schonk aan de School van Mezières met haar Front Moderne, wier doopheffers en reivoerders, Cormontaigne en Fourcroy, langen tijd als koryphaeën van waar genie werden opgehemeld, doch thans te recht meer en meer gelden als toonbeelden van eenzijdige bekrompenheid. De Schrijver heeft zulks op bladz. 248 en volgg. dan ook met klem doen uitkomen, en we meenen den lezer geene ondienst te doen, zijne kritiek eenigzins in extenso meê te deelen: ‘De Fransche ingenieurs, die op Vauban volgden, waren echter van een ander gevoelen. Zij stelden bij den vestingoorlog, het levende element, den moed der troepen, de kunde en de geestkracht der bevelhebbers, op zijde, om alleen waarde te hechten aan het doode element, de muren en de wallen, en terwijl de vestingbouw nooit besproken mag worden dan in verband met den vestingoorlog, maakten zij tusschen die beide deelen der krijgswetenschap eene strenge afscheiding, als waren het twee afzonderlijke wetenschappen. Tot welke dwaasheden die wijze van beschouwing, die heden ten dage, ook in ons land, soms nog wordt aangetroffen, aanleiding gaf’, is gereedelijk in te zien, wanneer men bedenkt, dat de leer van enkele vestingbouwkundigen uit het begin der 17de eeuw, als nam de sterkte eener vesting steeds met het aantal harer zijden toe, en als kwam het vooral op eene wiskunstige juistheid van de grootte der hoeken en de lengte der lijnen aan, in het midden der 18de eeuw als onomstootbaar gold. ‘Zoo vervormde men allengs de kwestie van tracé en profiel - eene kwestie, die door eenig nadenken, en, voor zooveel daarbij van berekening sprake behoeft te wezen, door enkele eenvoudige berekeningen kan opgelost worden - tot een ingewikkeld wiskunstig vraagstuk, en maakte van den vestingbouw eene soort van geheimzinnige wetenschap. Maar juist dat geheimzinnige trok het algemeen aan; en daar het hier slechts de oplossing scheen te gelden van wiskunstige moeijelijkheden, achtte een ieder, die eenige kennis van wiskunde had, zich bevoegd om zich met vestingbouw af te geven: een wiskunstenaar, meende men, was van zelf een ingenieur. Honderde menschen, die volstrekt geene krijgskundige kennis bezaten, zetten zich nu in de 17de en 18de eeuwen aan de teekentafel om eene nieuwe schikking van lijnen en hoeken voor een vestingfront te bedenken, en kwamen dan, na veel passen en meten, met eene versterkingsmanier voor den dag, die gedrukt en uitgegeven, ja, waarlijk, soms in toepassing werd gebragt. Op die wijze werd de vestingbouw eene zuivere wiskunstige en op zich zelf staande wetenschap, en kon men zich geen groot vestingbouwkundige voorstellen, die niet een of meerdere stelsels, wij zouden haast zeggen, recepten voor de bevestiging had uitgevonden. Waar zoodanig de | |||||||||
[pagina 588]
| |||||||||
geest was van het algemeen, kan het juist geene verwondering baren, dat de mannen van het vak, de ingenieurs, er toe gebragt, werden om den vestingbouw altijd op zich zelven te beschouwen, en zoodoende aan het doode element in den vestingoorlog, de vesting namelijk, eene te groote waarde toe te kennen. Eenmaal op dien verkeerden weg, ging de zaak van erger tot erger. Na lang berekend te hebben hoe groot een schouderhoek, hoe groot eene flank moest wezen, gingen de ingenieurs eindelijk aan het berekenen, hoe lang eene vesting wederstand kon bieden, die volgens dit stelsel, hoe lang eene andere, die volgens dat stelsel was gebouwd, en zij zouden het, gelooven wij, tamelijk euvel hebben opgenomen, indien eene vesting zich eens langer verdedigd had dan zij hadden berekend. De groote man in dit opzigt was Cormontaigne, een fransch ingenieur, die(n) het anders waarlijk niet aan kennis en ondervinding van den vestingoorlog ontbrak, maar wiens eenzijdige wijze van beschouwing juist daarom te grootere afkeuring verdient. Hij maakte, op het voetspoor van Vauban, die daarmede echter, gelijk wij weten, eene geheel andere bedoeling had, gef(i)ngeerde belegerings-journalen, waarbij hij naauwkeurig uitrekende hoeveel tijd de aanvaller noodig had voor elk zijner werkzaamheden, en daaruit bepaalde hij dan den tijd van duur van het beleg der betrokkene vesting. Men noemde dit de Analyse der vestingen, en door middel van deze Analyse meende men de sterkte van eene vesting te kunnen bepalen, en die van alle bestaande of nog te maken versterkingsstelsels onderling te kunnen vergelijken. De zaak was dus zeer eenvoudig: wilde men twee stelsels of twee vestingen met elkander vergelijken, dan maakte men slechts eene Analyse of eene zoogenaamde vergelijkings-schaal, en de uitkomst der berekening wees dan van zelf de betrekkelijke sterkte der stelsels of vestingen aan. Op die wijze berekende Cosmontaigne dan ook, dat zijne vestingen het 34 dagen konden uithouden, terwijl eene vesting, op de oude Vaubansche wijze versterkt, volgens hem, slechts 22 dagen weêrstand kon bieden, waaruit hij dan ook verder zeer natuurlijk het besluit trok, dat het door hem bevestigde Metz als een meesterstuk moest beschouwd worden. Fourcroy, 1e inspecteur-generaal der fortificatiën in Frankrijk, die tijdens en na Cormontaigne leefde, overdreef nog de berekening van Cormontaigne en maakte de zaak geheel en al belagchelijk. In een zeer gebrekkig werk, dat hij uit naam van de opper-officieren van het wapen der genie uitgaf, doch later door velen van hen gedesavoueerd werd, en waarin de armoede en het onverstandige der denkbeelden zich trachten te verbergen onder eene soort van geheimzinnig geleerde taal, stelde hij als regel, dat de waarde van eene plaats voorgesteld wordt door het weêrstandavermogen, op de | |||||||||
[pagina 589]
| |||||||||
wijze als Cormontaigne dat berekende, gedeeld door de onkosten, welke hare bouw gevorderd had, - want, zeide hij, eene versterkingsmanier is te beter, naarmate zij meer lijdelijke sterkte heeft en minder kost, en staat derhalve in regte reden met de sterkte en in omgekeerde reden met de kosten. Het quotient, hetwelk hij op de bovenbedoelde wijze verkreeg, noemde hij het Moment van eene versterkingsmanier of van eene vesting, en twee plaatsen, waarvan de eene, volgens de gemaakte berekening, zich 3, de andere zich 30 dagen kon verdedigen, maar waarvan de eene 1 millioen, de andere 10 millioen had gekost, hadden dus hetzelfde Moment (3/1000000) en dus ook, als vesting, dezelfde waarde (blz. 249-251).’ ‘Nu ontbrak het’ (bladz. 259) ‘wel niet in Frankrijk aan kundige genie-officieren, die het gebrekkige van het Front Moderne zeer goed inzagen, en volkomen overtuigd waren, dat het volstrekt niet voldeed aan de eischen van den tijd, maar zij durfden daartegen hunne stem niet verheffen. Het ingenieur-korps toch stond toenmaals in Frankrijk onder zoodanig strenge discipline, en werd met zoodanige willekeur bestuurd, dat de officieren naauwelijks denken mogten zonder toestemming van den Chef, en teregt werd aan Fourcroy, die met zijne geestverwandten verkondigde “qu'après Cosmontaigne toute nouveauté en fortification était preuve convaincante de l'ignorance de son auteur” den bijnaam gegeven van l'éteignoir (den domper). De bekrompen denkbeelden dier menschen bleven zoodoende in Frankrijk als evangelie gelden, en de omstandigheid, dat Frankrijk toenmaals nog in alles den toon aangaf - welligt ook het zelfvertrouwen, waarmede de Fransche ingenieurs hunne gebrekkige voortbrengselen als meesterstukken voorstelden - waren oorzaak, dat men ook in het buitenland - ja zelfs in het vaderland van Coehoorn - hunne hoogst middelmatige gewrochten als ware kunststukken bleef beschouwen.’ Wat fellen kamp een Montalembert te verduren had, toen hij, een kavallerie-officier, het waagde de onvolkomenheid van het Front Moderne te betoogen, laat zich gereedelijk bevroeden wanneer men verneemt, dat Montalembert's geschriften 11 lijvige deelen in folio met 165 keurige en uitgewerkte platen beslaan, en dat hiervan ongeveer de helft aan wederleggingen van zijne bestrijders is gewijd. Ontegenzeggelijk overdreef Montalembert zijnerzijds menig beginsel, maar de nazaat heeft hem tegenover eenen Fourcroy en diens medestanders bereids in vele opzichten recht te laten wedervaren. Ook de Schrijver heeft kennelijk met welgevallen Montalembert's denkbeelden uitééngezet, zonder evenwel zijne dwalingen te verbloemen. In het 4de tijdvak (blz. 267-465) wijdt de Schrijver menige belangrijke bladzijde aan de denkbeelden van Carnot (volgens Rotteck: ‘der grosze Kriegsmeister mit der Römerseele’), De Bousmard en | |||||||||
[pagina 590]
| |||||||||
Choumara, waarbij hij echter ook wel met een enkel woord diende vermeld te hebben, dat o.a. op het terugtrekken der aarden borstweringen achter de bekleedingsmuren hier te lande door den ingenieur Merkes, zoo al niet vroeger, dan toch gelijktijdig met Choumara werd aangedrongen. Vervolgens wordt de nieuwere Duitsche versterkingswijze met dier polygonaal-tracé en voorwerken, vooral naar aanleiding van Rüstow's ‘Lehre vom neuern Festungskrieg,’Ga naar voetnoot1 met zorg beschreven en overwogen en door eene zeer duidelijke figuur toegelicht: onzes inziens echter zullen bij de nog geenszins voldongen verbetering van 't geschut, vooral van 't worpgeschut, de muurwerken ook hierbij niet aan de verwachting beantwoorden. - De belegeringen van Colberg, Dantzig, Wittenberg en van de Citadel van Antwerpen worden hierop door den Schrijver als voorbeelden van verbetering in de 19de eeuw uitvoerig behandeld; terwijl hij ten slotte de eischen der hedendaagsche verdediging ten aanzien van bezetting, voorraad, geschut en munitie, huisvesting en weêrbieding, alsmede de eischen van den hedendaagschen vestingbouw, beide in verband met de invoering van het getrokken geschut, talentvol en duidelijk uitéénzet. In eene slotparagraaph (blz. 451) behandelt hij vervolgens de tegenwoordige verhouding tusschen den aanval en de verdediging, - doet zien, dat de invoering van het getrokken geschut, behalve eenen zoowel ten bate van den verdediger als van den aanvaller komenden rechtstreekschen invloed, ook eenen zijdelingschen hebben zal in de wijziging van den aanval, dien bij uitvoerig omschrijft, terwijl hij zijne eigene beschouwingen op blz. 463-465 met de volgende opmerkelijke zinsneden besluit: ‘Zoo het ons, in de voorgaande bladzijden, niet geheel aan duidelijkheid heeft ontbroken, zal het ons denkelijk gelukt zijn de overtuiging te vestigen, dat de Vaubansche aanvalswijze niet meer behouden kan worden, dat de aanneming van eene andere aanvalswijze noodzakelijk is geworden. Het nieuwe stelsel, dat eigenlijk geen stelsel is, althans niet in den beperkten zin, dien men soms aan dat woord hecht, moet - hetzij daarvoor de bovenbeschrevene, hetzij daarvoor andere vormen worden gekozen - berusten op de beginselen, hierboven door ons ontwikkeld. Die beginselen toch zijn geheel in overeenstemming met de nieuwere krijgskunst. Krachtige offensieve handelingen, volkomene vrijheid van werkkring voor de onderdeelen (de batterijen en de eigenlijke aanvalswerken), ouder de eenige voorwaarde, dat allen zoo krachtig mogelijk zullen medewerken tot bereiking van het doel; vrijheid van handeling eindelijk voor den opperbevelhebber, die | |||||||||
[pagina 591]
| |||||||||
zich aan geene vormen behoeft te storen, maar handelen kan, zoo als de omstandigheden en zijn oordeel hem aangeven: ziedaar de beginselen, die bij de nieuwe aanvalswijze op den voorgrond staan, en dezelfde beginselen gelden ook voor de hedendaagsche krijgskunst. Dat de aanval door de toepassing dier beginselen aanmerkelijk aan kracht winnen moet, kan, dunkt ons, aan geen twijfel onderhevig zijn, en voor die Staten, welke, gelijk de onze, hoofdzakelijk tot eene verdedigende rol geroepen zijn, is dat vooruitzigt juist niet bemoedigend. Doch hierin ligt tevens een ernstige wenk voor de regeringen van zulke Staten, om niets te verzuimen wat strekken kan tot verhooging van de kracht der verdediging. Meer dan ooit is het derhalve raadzaam het aantal der vestingen zoo gering mogelijk te nemen, zich te bepalen tot de hoogst noodige vestingen, want, bij zekere beperkte middelen, zal natuurlijk voor elke vesting te beter gezorgd kunnen worden, naarmate men minder vestingen te voorzien heeft. Bij de keuze der plaatsen, die als vestingen zullen dienen, moet derhalve met de grootste omzigtigheid te werk worden gegaan, maar, is eenmaal eene plaats als vesting aangewezen, dan moet ook al het mogelijke worden gedaan om haar als zoodanig de grootst mogelijke sterkte te geven. De grootst mogelijke lijdelijke sterkte niet alleen, want, het is honderdmaal gezegd, en het mag, vooral in dit land, nog wel honderdmaal herhaald worden, de fraaiste werken hebben niet de minste waarde, wanneer men geen menschen heeft om ze te verdedigen. Sterke bezettingen en goede bevelhebbers zijn voor de verdediging een hoofdvereischte; is daarenboven de vesting ruimschoots van al het noodige voorzien, van levensmiddelen, van geschut, van munitie, laat dan vrij de aanval al de kracht ontwikkelen, waarvoor hij vatbaar is, dan zijn toch ongetwijfeld voor de verdediging nog schoone dagen weggelegd. Maar eene volstrekte voorwaarde daartoe is deze, dat de man, aan wie de verdediging is toevertrouwd, op de hoogte van zijne taak en geen vreemdeling zij in vestingoorlog en vestingbouw..... Eene grondige kennis, niet van de bijzonderheden van vestingbouw en vestingoorlog, maar van het doel en de waarde der werken, welke in de vestingen worden aangetroffen, en van de beginselen, welke bij de verdediging op den voorgrond moeten staan, is daartoe een onmisbaar vereischte; doch eene zuivere theoretische studie is hier evenmin voldoende als voor elk ander deel der krijgskunst. Zulk eene studie kan slechts eene voorbereiding wezen; zij moet meer volkomen worden gemaakt door de aandachtige beschouwing van verschillende vestingen, door de kritische bestudering van de belegeringen, welke die vestingen in vroeger tijd hebben ondergaan, door herhaald nadenken over de wijze, waarop die vestingen thans verdedigd zouden moeten worden. | |||||||||
[pagina 592]
| |||||||||
Zoo doende alleen is het mogelijk de kennis te verkrijgen, die volstrekt wordt vereischt om de verdediging eener vesting met eere te besturen, en waarlijk, die kennis is voor den officier eene hoogst noodzakelijke, want eene slechte verdediging, daargelaten dat zij ons blootstelt aan de vervolgingen der wet, overdekt onzen naam met schande, en stelt ons op ééne lijn met die verachte bevelhebbers, wier namen en wier vonnis, tot een waarschuwend voorbeeld, voor altijd in de geschiedenis staan opgeteekend.’ Vier duidelijke uitslaande platen eindelijk dienen tot toelichting bij de lezing van dit in de militaire literatuur zoo belangrijk werk, waaraan ook de Uitgever ten aanzien van druk en papier de gewenschte zorg besteed heeft.
Legerplaats bij Zeist, 3 Augs. 1862. G. Kuijper Hz. |
|