| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XXI.
Zijne Majesteit had reden om te wenschen, dat er nimmer sprake ware geweest van eenig bondgenootschap tot redding van Strafford. Met minder zwakheid, met minder bekrompenheid van blik, maar dan ook met meer oprechtheid en waardigheid zou hij, wat tegenstand zich ook in beide Huizen ontwikkelde, nog krachtig hebben kunnen zijn en den omkeer, die in de staatsinstellingen werd voorbereid, zoo niet geheel verhoeden dan toch hebben kunnen leiden. De rol, die hij gespeeld had en die het koningschap zoozeer vernederde, voerde den wrok der Gemeenten, van het gantsche volk, ten top.
Het was of de Gemeenten zich plotseling bewust werden van het dreigend gevaar, waarin zij bleven verkeeren, zoo lang de vijand, de dolle Ier, niet voor altijd onschadelijk werd gemaakt. Het was of zij zich ook bewust werden van hunne onverstandige handelwijze jegens de troepen Zijner Majesteit, die zij half lieten verhongeren, terwijl zij subsidie bij subsidie hadden goedgestemd voor de Schotsche broederen. Naauw van den schrik over de ontdekking van het komplot bekomen, haastten zij zich een schrijven aan het leger Zijner Majesteit te richten en dit eerlang herstel van alle grieven toe te zeggen, ten einde het te bevredigen en af te houden van verdere aanslagen, waartoe de nood hen wellicht zoude kunnen nopen. En om het gantsche koninkrijk te doen deelen in de angsten door hen geleden, in de spanning waaraan zij ten prooi waren, om de verdeelde, verspreide krachten als onder éen vaandel, éene leuze te vereenigen, vaardigden zij eene solemneele protestatie uit, waarbij zij beloofden en bezwoeren voor het aangezichte Gods,
| |
| |
met hun leven, met al hunne macht, met goed en bloed de ware Religie te zullen beschermen tegen papisme en papistische nieuwigheden; Zijner Majesteits persoon en Staat te zullen handhaven, alsmede de macht en voorrechten van het Parlement en de wettige rechten en vrijheden van den onderdaan; allen te bestrijden en te straffen, die door geweld of anderzins iets ter contrarie deden van deze protestatie. Het was of men elkaâr toeriep te waken en de hand gereed te houden tot tegenweer. En wat zij deden trof doel. De volksmanifestatiën namen toe, de volkspredikers verdubbelden in ijver; gantsche scharen doorkruisten de City en omgaven de Parlementshuizen en White-hall, ginds als een bolwerk tot verdediging, hier als de voorhoede van den aanval.
En alsof het gerucht van dezen aanslag nog niet voldoende ware om het wantrouwen jegens Zijne Majesteit voor goed te vestigen, voegden zich daaraan nog andere toe van gelijken aard. Het volk voelde als bij instinkt wat de kennis van latere dagen heeft doen bevestigen: het vreesde na den aanslag in het binnenland er een van het buitenland; het vreesde achter Hare Majesteit de musketiers te zien staan van Zijne Eminentie den Kardinaal. De militie in eenige kreitsen werd opgeroepen en in de nabijheid van eenige zeesteden gelegerd; het bevel daarvan toevertrouwd aan mannen, die het volle vertrouwen der Gemeenten verdienden, en dat Gorings naam daaronder niet voorkwam, bewees Pyms fijnheid, die te gebruiken wist, maar zich hoedde voor het misbruik. Voorts werd de last uitgevaardigd, om de havens te sluiten, de schepen te wapenen en - wat niet het minst kwetsend was voor het koninklijk gezach, dat niet anders kon, niet anders durfde, dan al die maatregelen bekrachtigen en zich daartoe haastte uit vrees dat men 't anders zonder die bekrachtiging zoude doen - Zijne Majesteit werd uitgenoodigd zijne gemalin en zijn zoon of eenig persoon van zijn hofgezin te verbieden Engeland te verlaten. De Gemeenten zagen goed; zij bespeurden den invloed der vreemde vrouw, die onschadelijk kon gemaakt worden, zoo lang zij onder hun bereik bleef; zij bespeurden misschien ter zijde van die vreemde vrouw nog wel eene andere gestalte, eene, grootscher en krachtiger nog dan gene, maar het mag ondersteld worden, dat Pym hunne aandacht van die gestalte afkeerde om die te scherper op de gebiedster te doen rusten. Een slip van het kleed van Mylady Carlisle, en misschien nog
| |
| |
meer dan dat, was wellicht bespeurd geworden; maar was zij niet de zuster van Northumberland, een der weinige pairs, die met hart en ziel aan de Gemeenten verknocht waren?
Meesterlijk bleken de leiders der beweging van de nederlaag der tegenpartij gebruik te maken. Bleven de Lords sedert weken ook huiveren om den Bill van Straffords veroordeeling in beraadslaging en in stemming te brengen; was de meerderheid ook geneigd den Koning te wille te zijn en werd zij daarin alleen weêrhouden door de vrees voor het gepeupel, dat ieder dag hunne vergaderzaal in steeds grooter aantal als belegerde en om Straffords hoofd riep, de ontdekking van den aanslag moest hen dwingen aan alle weifeling een einde te maken, en het was voor de minsten een geheim in welken zin het besluit zou vallen. Daar kwam een boodschap van het Huis der Gemeenten, die hen de solemneele protestatie ter mede-onderteekening toezonden, die hen bekend maakten met het verderf, dat het gantsche koninkrijk bedreigde indien de aartsvijand niet viel, met het gevaar van bevrijding of ontvluchting, dat bestaan bleef zoo lang de gevangene leefde. En de Lords waagden niet langer van eene andere meening te zijn! Wel beproefden zij de behandeling der hoofdzaak te verschuiven door de Gemeenten volle genoegdoening te geven ten aanzien der bijzaak; wel verzekerden zij hen, dat de bezetting van den Tower nog versterkt zou worden, zoodat eene ontvluchting onmogelijk werd; wel namen zij de solemneele protestatie aan, even als den Bill, waarbij den Koning het recht werd ontnomen de Parlementen voortaan te ontbinden; maar de Gemeenten waren daarmede niet te vreden gesteld en bleven met steeds klemmender aandrang getuigen, dat de hoofdzaak Straffords veroordeeling was; en de schare daarbuiten herhaalde het in een steeds luider zich verheffend koor, zoodat de Lords eindelijk, van alle zijden in de engte gedreven, in den morgen van Vrijdag den zevenden Mei, met vreeze en beving den door de meesten verafschuwden Bill aannamen. Reeds den volgenden morgen ontvingen zij een nieuwe boodschap van het Huis der Gemeenten, houdende het verzoek om een kommissie te benoemen, die gezamenlijk met de
hunne, zich tot Zijne Majesteit zoude wenden met de bede om den Bill te bekrachtigen. Zelfs geene verademing werd den Lords vergund! Aan het verzoek der Gemeenten, dat bijna een bevel geleek, werd voldaan en Zijne Majesteit had in zijn paleis de gevolmachtigden zien ver- | |
| |
schijnen van de beide Parlementshuizen, met het doel het hoofd te vorderen van zijn trouwsten dienaar, zijn krachtigsten, besten vriend.
Wij kunnen bevroeden welke geest te gelijk met de Parlementsleden White-hall was ingedrongen. Even als op den morgen, toen de mislukte aanslag bekend werd, vormden zich weder groepen in de verschillende gaanderijen en zalen, maar minder verschillend waren de meeningen dan toen. Van den laagsten klerk der keuken tot den Lord High Steward, was er niet een die den persoon van Strafford lief had, die het een oogenblik wenschelijk achtte om den wille diens mans strijd te voeren tegen het gantsche volk, zag er niet een ver genoeg om te vermoeden, wat de aanval op den eersten dienaar Zijner Majesteit eigenlijk bedoelde. Strafford had hen allen doen buigen, doen beven van angst; Strafford was de oorzaak, dat Zijne Majesteit, de gebieder, wiens voorspoed ook de hunne was, rondsloop als een schim of een nachtwandelaar en, in strijd geraakt met zijne onderdanen, juweel voor juweel van zijn rijke koningskroon moest prijs geven. Strafford was de meester geweest van hun meester, en zou Zijne Majesteit allen in gevaar stellen om den man te redden, die hem onder het juk en in den haat zijner onderdanen gebracht had?
Niettemin kon de angst en de schrik op aller aangezicht gelezen worden. De gehate man stond te hoog en was zelf te groot, dan dat zijn val, al voorzag men dien ook, niet eene pijnlijke spanning zoude veroorzaken; hij beteekende te veel in aller leven, dan dat zijne vernietiging geene leêgte te weeg zoude brengen!
Bovendien wist men, dat er nog waren, die niet dachten als zij, die den eens machtige ook in zijne vernedering trouw waren gebleven en deze, ze waren niet de geringsten in invloed, ze zouden misschien een bondgenoot vinden in het geweten Zijner Majesteit.
Wie nu een blik mocht werpen in het Kabinet van den Koning! De hoogst geplaatste Edellieden drongen zich heen om den nederigen kamerdienaar, den niet meer dan dorperen knecht, die gewoon was Zijner Majesteit de geringste diensten te bewijzen, maar dan ook in de slaapkamer mocht blijven, zelfs wanneer de hoogere Edellieden zich verwijderden. ‘Zal hij ons van morgen niet toelaten?’ vroeg de Lord Eerste Kamerheer fluisterend, toen de dienaar, uit het kabinet getreden, naauw den
| |
| |
voet op den drempel der voorzaal had gezet. De man boog het hoofd, dat op de gekromde schouders altijd eenigzins voorover hing, nog dieper, en schudde ontkennend, terwijl hij zich haastig afkeerde, als om de hevige aandoeningen te verbergen, die hem bestormden. De deur van het kabinet bleef gesloten en te recht. Hoe zou de man, in dat vertrek gezeten, zijn edellieden kunnen tegentreden, zonder dat het hem toescheen of de kroonluchters, van wand of zoldering losgewrongen, nederkwamen om voor zijne voeten te vergruizen, of de behangsels en portières zich losscheurden bij zijne nadering om hem in het aangezicht te slaan, of de dressoren op de ranke poten dansten om hem den voet te verpletteren, of zijne Edelen, wier heer en gebieder hij was door Gods wil en genade, hem ontvingen met dezelfde kreten, als daar buiten immer luider en raauwer werden aangeheven? Allen rebelleerden! Al de inzettingen Gods werden te onderst boven gekeerd; de geest des opstands was doorgedrongen in iederen schuilhoek en omloerde en bespiedde hem in zijn eigen woning! Dien geest tegen te treden en te bevechten van aangezichte tot aangezichte, het zou zijn: willens en wetens zich een nederlaag berokkenen! Neen, dien geest der leugenen te bestrijden met zijn eigen wapenen, langs omwegen, van uit struik en struweel, dat was voorzichtigheid, dat was wijsheid, dat kon de oogenblikkelijke toestand van zwakheid doen verkeeren, en de gekrenkte en toch naar Gods wil onkrenkbare rechten, ongedeerd uit den voorbijgaanden strijd te voorschijn doen komen. Met een luchthartigheid, eene bereidwilligheid, die den vriend meer dan den vijand verbaasde, had hij de verschillende wetsontwerpen bekrachtigd, hem door zijn Parlement toegezonden, hoewel zij allen doelden op inkrimping van de rechten der kroon. Maar bezwoer hij ook voor zijn geweten, bij het teekenen der Bills, dat hij daartoe gedwongen was en dat om die reden de besluiten, wanneer hij eens niet meer den dwang van buiten
onderging, krachteloos waren, den Bill, die thands voor hem lag, kon hij niet weder vernietigen, zelfs indien hij de rechtmatige vrijheid herkreeg. Die wet betrof het leven van den dienaar, die hem begreep zoo als niet een, die zijne rechten had weten te handhaven zoo als niet een het had vermocht; en zoo hij ook thands zich aan den dwang onderwierp, hij zou, wat hij ook later zoude kunnen, hoe hij ook later Pym en Hampden zou kunnen doen boeten, hoe hij zich ook zou kun- | |
| |
nen wreken zeventig maal zeven malen, toch het leven aan den gestorvene niet kunnen hergeven; hij zou Strafford niet kunnen doen opstaan uit het graf!
Zwakke gebieder! Hij had den afgeloopen nacht geen oog kunnen sluiten, hij had de eenzaamheid gezocht sedert het oogenblik dat hem de Bill was aangeboden. Hij kon de tranen niet verdragen die Henriëtte schreide, de klachten, die zij nokkend uitbracht door hare tranen heen; hij kon evenmin de vragende blikken verduren, die van alle zijden op hem rustten, te midden van de edellieden van zijn huis; hij had zich afgesloten, alsof hij hoopte de kracht, die anderen hem niet geven konden, in zich zelven te kunnen vinden! Hij zat alleen in zijn kabinet, alleen met den geest zijns vaders, wiens stoffelijke vorm zelfs aanwezig was, dank zij het wonderbaar vermogen van den kunstenaar. Tegenover hem toch aan den wand hing het levensgroot afbeeldsel van Jakob den Eersten. Ja, het was diens rond gelaat, diens rossig hair; het was tot zelfs diens vleesch, welks weekheid en zachtheid spreekwoordelijk was geweest; het was dat sanguiniesch gelaat met den karigen baard; dat groote oog, met den zwervenden blik vol argwaan en achterdocht; het was dat groote hoofd, en die mond, te klein voor de dikke tong, waardoor de woorden slechts met moeite van de lippen struikelden even als de spijze en drank over de lippen heengleden naar binnen; het waren die beenen, zoo tenger en zwak, dat het logge lichaam, nog grover schijnend door de bolwerken van laken, waarachter het zich verschool - zijn wambuis was tegen een dolkstoot dik gevoerd - den arm der gunstelingen had behoefd om zich te kunnen voortbewegen; ja het was de volkomen gelijkende beeltenis van den ‘wijsten gek der gantsche Christenheid,’ zoo als Hendrik de Vierde van Frankrijk hem gewoon was geweest te noemen.
En niet alleen, zeiden we, was Jakob op dit oogenblik lichamelijk aanwezig! De zoon had ook zijns vaders geest in deze ure opgeroepen. Vóor hem lag een boek, eens door den wijsten gek der gansche Christenheid geschreven; het was een verhandeling over het koningschap, waarin betoogd werd dat dit de ware afschaduwing der Godheid was op aarde, en dat het als zoodanig door geene beperkende wet kon gebonden worden; want evenzeer als het godslastering ware te bepalen wat God wel of niet vermocht, was het een lastering een koning voor te schrijven wat hij al of niet mocht doen.
| |
| |
Karel had dit boek voor zich opengeslagen, en toen hij het van zich wegschoof misschien omdat hij over de lessen er in gegeven na woû denken, of wel omdat hij bespeurde niet in staat te zijn zijne gedachten te dwingen die zijns vaders te volgen, bracht hij het in aanraking met den Bill zijns Parlements, die er mede neêrlag en op zijne bekrachtiging wachtte.
Alsof hij de schrille tegenstelling bemerkte, alsof hij het botsen der beginselen, neêrgelegd in dat boek en in dat wetsontwerp, gewaar werd, alsof hij de stem zijns vaders vernam, wier geluid overheerscht werd door die der balsturige Gemeenten, welke er een parodie op leverden, stond hij met een schok op en trad hij naar het venster, dat hem over het voorplein heen den blik op de straat vergunde te slaan. Maar het scheen dat hij ook daar, hoewel in anderen vorm, een bespotting hoorde van de beginselen zijns vaders, die ook van gantscher harte de zijnen waren, die, met hem opgegroeid, zijn geheel wezen beheerschten. Honderde hoofden zag hij saâmscholen, verwoede kreten hoorde hij aanheffen en zelfs een steen, op het wachthuis gemikt, bonzen op de deur en daarna kletterend neêrvallen op het plein. ‘Helsch gepeupel!’ stamerde hij, terwijl de vuist zich balde en het voorhoofd zich saâmtrok, waardoor zijn aangezicht weder die onheilspellende donkere uitdrukking aannam, die bij hevige gemoedsbewegingen er meermalen op bespeurd konde worden. Ook had de mond moeite de weinige woorden uit te brengen. Onwillekeurig zag hij ter linker- en rechterzijde om, toen steen bij steen op het voorplein neêrplofte en zijne lijfwacht, die versterking wachtte, zich achter het wachthuis in veiligheid stelde. Hij zag om zich heen; was het ook omdat hij een steun zocht? Hij voer met de hand over het gelaat; was het ook omdat hij aan hem dacht, die zijn steun was geweest en dien men hem wilde ontnemen? Was het droefheid, niet alleen om zijn gemis, maar ook om het gevaar, dat den trouwen dienaar bedreigde?
‘Hij heeft mij zoo ver gebracht! Zijn trots heeft hen zoo verbitterd!’ stamerde hij weêr, en de weinige woorden mochten er van getuigen, dat hij ook in dit uur meer aan zich zelven dan aan hem dacht.
Daar werd de deur geopend en de portière weggeslagen, hetgeen gepaard ging met een eerst zacht maar telkens luider wordend gefluister. Er werd iemant den toegang geweigerd, die zich blijkbaar weinig daarom bekommerde en toch den drempel
| |
| |
overschreed. Karel wendde zich toornig om. ‘Heb ik niet gezegd dat ik alleen woû blijven?’ klonk Lucy Percy tegen, die niettegenstaande die woorden niet alleen niet vertrok, maar zelfs voorttrad en hem naderde.
Toen hij zag wie de stoutheid had hem ongehoorzaam te zijn, scheen hij geen kracht of misschien wel geen neiging te gevoelen om zijn toorn te bedwingen. Wellicht dat hij het toeval zegende, hetwelk hem aan de eenzaamheid ontrukte, die hem pijnigend werd, en de gelegenheid schonk aan den innerlijken wrevel lucht te geven.
‘Waagt ge nog hier te komen? Ik dacht dat ge het spoor van uw broeder hadt opgezocht. Op het vasteland is 't veiliger voor een ontdekt samenzweerder... Ik wil alleen zijn! Heeft men u niet gezegd dat ik dat bevolen heb? Ik zal toch in White-hall nog wel gehoorzaamd worden.’
‘Overal, Sire!’
‘Bij St. George, die scherts is wat te grof!’
‘Neen, Sire, het is heilige ernst. Overal waar Uwe Majesteit dit wil, dit ernstig wil, zal zij gehoorzaamd worden.’
‘Gekkin! Ge zijt berucht om uw machtspreuken... Ik heb er genoeg van, overgenoeg! Er wordt een ander liedtjen gezongen. Vroeger heette 't: door zachtheid moeten we vertederen. Wat vertederen? Een rondkop? Een rebel, die venijn weet te zuigen uit den bijbel en den duivel ruikt in het Algemeen Gebedenboek? Wijvenpraatjens! Ik ben oververzadigd, hoort ge? Ik heb ze lang genoeg aangehoord, zóo lang, tot ik ze uit verveling gevolgd heb. Maar 't is afgedaan. Geen woord meer over zaken van staat; ik verbied het u.’
‘Ik gehoorzaam gaarne, Sire!’
‘En waarom komt ge dan hier? Ga naar Henriëtte en schrei en weeklaag over den ellendigen tijd! Ja het is een ellendige tijd!’ riep hij uit met den voet stampend. ‘Dat het zóo ver moest komen! Dat ík het zóo ver heb láten komen!’
‘Sire, dat zelfverwijt, ware het gegrond, zou vreeselijk zijn.’
‘Wat meent ge?’ Zij gaf geen andwoord, maar sloeg de oogen bescheiden neder. ‘Ik had ze eer moeten laten zien, dat ik nog macht bezat. Ik had nooit den schijn moeten aannemen dat ik voor hen terugtrad...’
‘Gelukkig, Sire! dat Uwe Majesteit het slechts schijn kunt noemen.’
| |
| |
‘En wat zou het anders zijn, Mylady? Ik had mij niet door uw zoogenaamde schranderheid moeten laten weêrhouden om mij aan het hoofd mijner getrouwen te stellen en op te trekken naar den Tower. Balfour had ons, den gebieder en heer, toch niet de poort durven sluiten, Balfour, die, wat hij is, alleen is door ons, en dat alleen blijft zoo lang wij dat wenschen! En dat durven zij, geloof ik, loochenen! Maar ik had willen zien wie mij zou hebben durven tegentreden; wie mij zou hebben durven beletten de deur van zijn gevangenis te openen en hem mede te voeren! Stout zijn ze, maar zóo stout niet!’
Karel scheen zijn gebrek wel overwonnen te hebben, want hij sprak snel en krachtig; hij voelde zich dat ook; hij stond dan ook slechts tegenover een vrouw, jegens wie echter al dat vertoon van sterkte, al die inspanning verkwisting was, want zij bleek er niet door aangedaan.
Koud toch voerde zij hem te gemoet: ‘Ik geloof dat Uwe Majesteit, indien zij dat gedaan had, zich in de tijdrekening een paar eeuwen zou hebben vergist.’
‘Ik vraag niet naar uw meening,’ hernam de Koning, na haar een oogenblik verbolgen te hebben aangezien. Zijne overspanning was eensklaps geweken. ‘Wat deed u hier komen? Toch... niet weêr een aanslag?’
‘Ik ondervind, Sire! wat het loon is van den ontwerper bij mislukking; ik gun het voortaan mijn vijand alleen.’
‘Gij zijt werkelijk... onbeschaamd!’ Die geheele zinsnede werd niet dan haperend uitgebracht, het laatste woord bijna onhoorbaar. Myladies andwoord ergerde hem niet alleen omdat het scherp was, maar ook omdat het hem teleurstelde. Misschien had hij nog wel met een begeerig oor geluisterd naar een nieuw voorstel; misschien had hij Mylady wel een onuitputtelijk rijk vernuft genoemd, indien de nieuwe poging goed was beraamd, kans had van slagen, en hem geheel buiten verandwoording liet. Maar het bleek dat zij was afgeschrikt, dat zij geen hulp meer kwam bieden, veel meer dat zij die thands kwam zoeken bij hem.
‘Dus zijt ge hier gekomen... niet om voor hem te strijden, maar... om voor hem te bidden? Dus geloofdet ge...?’
‘Neen, o neen, Sire! Ik weet dat Uwe Majesteit zwoer bij de eer van een Christelijk koning, dat hem geen hair zou worden gedeerd. Ik vertrouw op dien eed als op het heilig
| |
| |
Evangelie, en ik weet het, dat ook Strafford het doet en daarom met kalmte de toekomst tegenblikt. Hij heeft voor Uwe Majesteit geleefd en zal door haar blijven leven zoo lang het God behaagt!’
Hij keerde zich haastig van haar af en bleef ettelijke oogenblikken het venster uitzien. Zij zag hem het hoofd toestemmend knikken. ‘Juist, juist!’ hoorde zij hem fluisteren, ‘hem zal geen hair worden gedeerd; hij heeft mij trouw willen dienen... Maar wat is dan toch de reden van uw komst?’ vroeg hij, zich weder tot haar wendend. ‘Zou ik dat dan eindelijk mogen vernemen?’
‘Ik verliet Hare Majesteit in tranen. Zij vreesde... en ik beloofde den Koning te gaan zien en haar daarna te komen geruststellen.’
‘Dat is niet waar... De bede van Henriëtte is een geheel andere dan de uwe. Zij vreest...’
‘Dat Uwe Majesteit een besluit neme dat u niet alleen als koning vernietigt, maar ook als mensch onteert. Ik heb beloofd de eer van Karel Stuart te zullen redden, indien die een oogenblik gevaar liep, en ik twijfel er niet aan of de Koningin van Engeland zal mij daarvoor dankbaar zijn, zij het niet thands, dan toch eenmaal.’
‘Kan ik... mag ik...?’ prevelde hij. ‘Is het niet zondig voor God, de kroon door Hem mij gegeven, in de waagschaal te stellen? Ben ik geen echtgenoot, geen vader?’
‘Ik kwam ter rechter tijd, Sire!’ riep zij bitter. ‘Het ware misdaad te zwijgen, al klinken de woorden ook als hoogverraad! Is de kroon een geschenk Gods, Sire! zorg haar dan ook rein te houden, zoo als gij haar ontvingt. Op de lompen van den dorper steekt de vlek misschien niet af; maar de geringste smet schendt den koningsmantel, en wat zou het wel zijn indien hij scheurde? Gij zijt echtgenoot en vader! De weduwe van den heldhaften, schoon gevallen, strijder gebiedt nog ontzach en hare kinderen vinden een wreker! Maar wie gelooft, dat van Karel Stuart zulk een offer zal worden geëischt, indien hij als Koning en als man zijn woord gestand doet? De moed van den koning zal zijn volk tot achting dwingen; zijne zwakheid misschien tot medelijden; door zijn moed echter blijft hij heerschen, door zijne zwakheid doet hij afstand, al blijft de kroon ook op zijn hoofd.’
‘Neem u in acht, Lucy Percy!’
| |
| |
‘Het geldt de eer van mijn Koning; daarom moet ik spreken. Hij, die ginder in den Tower op u vertrouwt, had recht op den eed door u gezworen! Hij heeft zijne vrienden aan u ten offer gebracht, zijne rust, zijne kracht. Hij had zich kunnen redden, maar hij heeft het niet gewild om uwentwil. Toen de onweêrswolken zich opstapelden aan den horizon, toen had hij zich in veiligheid kunnen stellen in Ierland, dat hij voor u veroverde, dat hij voor u deed neêrknielen; maar hij bleef bij u en naast u, om u des gevorderd te dekken met zijn lijf. Hij heeft u niet willen dienen, zoo als gij straks zeidet, maar hij diende u, en nu een verdwaasd en oproerig volk hem daarvoor wil doen boeten, zult gij, voor wien hij het mikpunt werd van aller haat, hem toch niet verlaten! De Koning van Engeland ware verplicht den dienaar te helpen, zelfs indien hij geen heiligen eed had gezworen... en zoo hij het niet doet..! maar neen, de onderstelling reeds is majesteitsschennis, en tegenover de ridderlijkheid van Karel Stuart zelfs een lastering.’
Terwijl zij sprak had hij eenige woorden gestamerd, die echter in den vloed van de hare waren weggevloten; nu echter klonk het even hoorbaar, niet meer bevelend maar meer verzoekend en noodend: ‘Laat mij alleen.’ Slechts toen hij weder het ruischen van haar kleed vernam, zag hij even om en riep hij haar stroef toe, dat hij gehoorzaamd wilde zijn. Zij weifelde een oogenblik, maar achtte het bij eenig nadenken geraden Karel Stuart thands, na de door haar uitgesproken woorden, die blijkbaar indruk hadden gemaakt, aan zijne eigen overwegingen te moeten overlaten. Zij verliet hem met meer vertrouwen dan zij hem genaderd was. Zij had woorden doen hooren, die de trotsche Majesteit van niemant gewoon was te hooren of geduld zoude hebben. Toch had hij de hare ten einde toe aangehoord. Zij mocht onderstellen dat zij een echo gevonden had in zijn eigen boezem. Zij trad kalm en met een schijn van opgeruimdheid zelfs de rijen edellieden voorbij, die nog altijd op de receptie wachtten, en hoorde menig woord dat hare zelfbeheersching op eene wel zware proef stelde. De kleingeestigste jaloeziën kwamen uit hare schuilhoeken en bliezen hare naalden af op den gekerkerden. Niet een, die hem verdedigde, voor wien ieder gewoon was geweest zich ter neder te buigen! ‘Hij is te groot voor allen,’ mompelde zij toen zij zich weder alleen zag, en toen zij dit zeide dacht zij niet
| |
| |
alleen aan die edellieden, maar ook aan den gebieder. Mylady had goed gezien. Karel Stuart bleef onder den indruk harer woorden, waarvan zij de kracht door de bijvoeging van nog andere wel had kunnen verzwakken, maar onmogelijk doen toenemen, want veel vermogend bleken ze te zijn. Ja, hij was het zijner eer verplicht hem te redden; hij had zijn woord gegeven, en dat was heilig als het woord van God... zoodra het vrijwillig, van gantscher harte gegeven werd, zoo voegde hij er bij, daar zijn geweten het hem bewust deed worden, dat niet ieder woord door hem als koning gegeven of nog te geven, heilig was en onverbrekelijk. Indien hij toegaf zou hij het medelijden zijner onderdanen opwekken, zeide zij, en zij had gelijk, de giftige slangentong! Medelijden! Hij zou dat opwekken, hij de Koning! Hij zou ze veeleer dwingen hem te vreezen, hij zou niet toegeven; hij zou den Bill niet teekenen, maar niet omdat hij Strafford eenige erkentelijkheid schuldig was, want hij had den dienaar beloond nog boven verdiensten, en dat niettegenstaande 's mans trotschheid en stroefheid, die ieder verbitterd en beleedigd had, en hem, den Koning, niet het minst. Daarom wilde hij ook niets meer dan Straffords leven verdedigen. Het ware een dwaasheid voor iets te gaan strijden dat men zelfs niet wilde verkrijgen! Hij had hem het leven toegezegd, meer niet! en Pym met de zijnen zouden te vreden zijn, indien zij dat van hun Soeverein konden erlangen. Het zou behendig zijn dus den strijd te kunnen keeren en zijn woord toch gestand te kunnen doen. Hij zou nogmaals de Lords en de Gemeenten naar White-hall ontbieden; hij zou ze toespreken, hun zijne bezwaren doen kennen, hun voorstellen Strafford tot levenslange kerkering te veroordeelen, hij zou hen dwingen toe te stemmen... of... zich weder bespottelijk maken zoo als de vorige keeren, toen hij hen ook toegesproken had, ook vermaand en gewaarschuwd, en zij, teruggekeerd, zich haastten juist datgeen te doen waarover hij hen vermaand,
waartegen hij hen gewaarschuwd had.
‘Die man is voor allen te groot!’ had Mylady gezegd, en de kleinste onder allen was misschien wel Zijne Majesteit.
Zijn besluit was genomen; zelfs scheen hij een oogenblik zich daardoor sterk te gevoelen, want hij hief het hoofd op en wandelde minder schoorvoetend door het vertrek. Toch was niet aan alle weifeling voor goed een einde gemaakt, want daar fluisterde in het diepste diep van zijn hart een stem, dat
| |
| |
zijn gegeven woord een andere beteekenis had gehad toen hij het gaf, dat hij den strijd ontweek, dien hij zich voorgenomen had niet te schuwen, dat hij zwak was terwijl hij zich krachtig geloofde. En die stem nam toe in kracht, hoe meer hij haar tot zwijgen wilde brengen; zij suisde hem in de ooren en overheerschte weldra al de anderen, en bij de inspanning om haar te bekampen dauwde hem het koude zweet op het voorhoofd en vatte de trillende hand den gekroonden leunstoel. ‘Mijn God, mijn God! wie geeft mij raad?’ zuchtte de lijder eindelijk, terwijl hij op het kussen nedergleed.
‘Uwe Majesteit vergeve...’ werd er niet ver hem af gepreveld, en de schamele figuur van Harer Majesteits schrijver waagde zich in de nabijheid van den zetel. Karel richtte zich op en wist in het eerste oogenblik geen woorden te vinden, streng genoeg om de onbeschaamdheid van zulk een dienstknecht te straffen. François, door de deur binnengekomen die naar de vertrekken der Koningin leidde, had dus niet de edellieden ontmoet, die aan gene zijde der andere deur hadden post gevat en hem het binnentreden voorzeker van dien kant zouden hebben belet. Toch kon hij zijn verschijnen voldoende verklaren, de stoutheid die hij beging verontschuldigen, daar zijne hooge gebiedster hem bevolen had te gaan.
‘Ik heb mij in de City gewaagd, Sire! en Hare Majesteit beval mij te vermelden wat ik er zag...’ Hij hoorde geen verlof om voort te gaan, maar ook geen verbod, en daarom vervolgde hij: ‘Het slagersgild is gewapend in de straten; de winkeljongens volgen hun voorbeeld; op ieder hoek bijna staat een rondkop te preêken... en wat er geroepen wordt durf ik niet herhalen in de tegenwoordigheid Uwer Majesteit. Dat stuk papier scheurde ik van den muur bij de kleine poort van White-hall af.’
Karel strekte er de hand naar uit en las:
‘De gewone tooneelspelers Zijner Majesteit, leden van het Huis der Lords, zullen van daag de tragi-komedie opvoeren, getiteld: ‘De koning die geen koning meer is!’
Hij sprong op alsof hem de angel van een giftig insekt had gestoken. ‘Gij liegt, man, dat heeft men niet wagen te doen.’
‘Dat papier...’ stotterde François.
‘Heeft men ú doen schrijven. Uit mijn oogen...!’
‘Uwe Majesteit hoore mij nog een oogenblik aan,’ riep François op de kniën nedervallende. ‘Het is de waarheid en
| |
| |
niets dan de waarheid, Sire! wat ik zeide. Allen die ik gewapend zag hoorde ik roepen: “het paapsche nest leeggebrand!” “naar White-hall!” O ik had Uwe Majesteit dát willen besparen.’
‘Het kan tóch waar zijn, ja, het kan waar zijn!’ prevelde Karel tusschen de tanden. ‘Mijne vrouw, mijne kinderen!’ riep hij gesmoord, en die kreet kwam werkelijk uit het hart. ‘Mijn God, mijn God! geen leger om mijn eigen huis te verdedigen!’ Hij ijlde het vertrek door naar de deur, die naar de voorzaal leidde, en bevond zich te midden van zijne Edellieden, waaronder er waren, die hem gediend hadden van der jeugd af, die hem met tranen in de oogen zagen naderen en in snikken losbarsten toen zij het droevig gelaat van den dierbaren meester van nabij gadesloegen. Karel vond de tijding van François door dat alles bevestigd. ‘Op u kan ik ten minste rekenen. Gij meent het goed,’ fluisterde hij, de hand van een der getrouwen drukkend, die de slip van zijn mantel kuste, terwijl hem een traan langs de wangen biggelde.
‘Op ons allen, Sire! Lijf en goed, alles behoort u!’ riepen de oude en jonge edellieden, zoowel zij bij wie de moustache reeds grijsde en die het kruid rooken onder Drake, de geweldige hand van Elisabeth Tudor, als de jongeren en de jongsten, wien nog slechts eenig dons op de bovenlip trilde en die alleen het slaggewoel kenden bij overlevering, maar er naar verlangden, het bij ervaring en door aanschouwing te kennen.
Karel wuifde met de hand hun een dankbetuiging toe en herademde. Hij was er zelfs niet verre van, zich zelven van overdrijving te beschuldigen of liever den lagen knecht, dien hij ginder had achtergelaten, de schuld van zijn oogenblikkelijken angst te geven. Hij ging de rijen zijner edellieden door, opgeruimd zelfs en vrolijk, tot dat hij, eerst zacht maar steeds luider en eenstemmiger den kreet vernam van: ‘Laat Strafford sterven, Sire!’ Ook hier in zijn eigen gezin, onder zijne getrouwen, die alles voor hém zouden willen offeren, werd de dood van dien man gevorderd. Dus ook zij achtten het noodzakelijk! Ware die trotsche vrouw, die straks tegenover hem stond, die hem waagde te braveeren, hier thands tegenwoordig! Ja, hij had ten laatste een besluit genomen! Hij zou zijne raadslieden en de Bisschoppen hier doen komen om hen te raadplegen, om hen de verandwoordelijkheid op te laden, die hij zelf niet meer op zich nemen mocht of kon.
Er werden ijlings boden rondgezonden om de leden van den
| |
| |
Bijzonderen Raad dadelijk bijeen te doen komen. Toch was het reeds laat in den namiddag eer aan het opontbod door allen was voldaan.
Als gebukt onder den last der zorgen, die hen wachtte, spoedden zij zich naar het paleis met strak gelaat en nog strakker blik. De levendigsten van nature waren stil en in zich zelf getrokken; de kalmsten en bedaardsten trilden koortsachtig. Geen ademtocht zelfs werd vernomen, toen Karel binnen trad. Al de aanwezigen stonden op van de langwerpige tafel met een groen laken kleed bedekt, waarvan de slippen het wapen van Engeland droegen even als de vergulde leunstoel, die bovendien boven op den rug met een koningskroon prijkte. De wanden, met donker hout beschoten, waren schier geheel bedekt met de afbeeldingen van de meesten van Engelands Soevereinen tot Elisabeth; voor haar opvolger, Jakob I, de vader des tegenwoordigen Konings, was er geen plaats geweest, en Karel had wel besloten voor hem plaats te doen maken, maar nog niet aangewezen, wie er voor die beeltenis uit de reeks zoude moeten verdwijnen. Een fantastiesch licht viel er naar binnen en tintte de gelaatstrekken en de verschillende gewaden, want de zon goot hare stralen door de twee geboogde vensters, op welker glasruiten het bont gekleurde wapen van Engeland prijkte en dat der verschillende vorstenhuizen, die er hunne kwartieren aan hadden geschonken.
Zijne Majesteit had in den leunstoel plaats genomen en wenkte de anderen zijn voorbeeld te volgen. Schuw en schuchter zag hij om zich heen. Was het ook, omdat hij zoo menigen zetel onbezet zag, wat hem deed denken aan den machtigen arm van het Parlement, die zich had durven uitstrekken tot in het heiligdom van het koningschap? Schuins tegenover hem had Finch gezeten, die thands in Holland als balling ronddwaalde; aan zijne linkerhand Windebank, die aan het Hof te Versailles een nieuw vaderland had moeten zoeken. Aan zijne rechterhand had hij gezeten, die thands in den Tower..... Hij wendde het oog plotseling van die zitplaats af, alsof hij daardoor de pijnlijke herinnering ontgaan kon en liet het over de breede rij van achtbare mannen heen zwerven, die hem omgaven, allen strak en stroef, het hoofd gebogen, velen er van zich bewust, dat de leider van het Huis der Gemeenten - Koning Pym - de lynxoogen op hen hield gevest; allen er van overtuigd, dat eene groote verandwoordelijkheid hen werd op- | |
| |
geladen, eene verandwoordelijkheid, die zij Zijne Majesteit wel oodmoedig hadden willen smeken hen te besparen.
De eenige, die nog bijwijle het hoofd ophief, in wiens oog nog eenige andere uitdrukking dan die van neêrslachtigheid lag, was Algernon Percy, en toch was niemant hunner minder vrij dan hij. Zijns broeders deelneming aan het komplot was bewezen; de argwaan der Gemeenten was daardoor in dubbele mate ook jegens hem, die schijnbaar hun zaak steunde, ontwaakt. Hij had het gedrag zijns broeders gewraakt; hij had hem afgesneden als een verdord lid zijns geslachts; hij had de broederen pogen te overtuigen van zijne voortdurende verknochtheid, maar had weder midden op zijn weg zijne zuster ontmoet, die het onmogelijke van hem gevraagd, die hem had opgevorderd alleen naar White-hall te gaan, om daar al zijn invloed ten voordeele van Strafford te doen gelden. Maar hij zou haar niet gehoorzamen en hij zou dat kunnen, indien hij niet onder den invloed van haar oog en haar stem was. Hoe onzinnig ook de gedachte ware, hij vreesde haar van oogenblik tot oogenblik in het midden van den raad te zien verschijnen en daarom zag hij telkenmale schuw in het rond.
De Koning nam het woord. In volzinnen, zoo kort mogelijk, want de trillende tong gehoorzaamde slechts noode, vroeg hij hun of er werkelijk opschudding in de City bestond. De eigenlijke vraag liet hij achterwege; hij waagde haar nog niet te stellen; maar hij was er zeker van, dat zij zou beandwoord worden ook zonder dat hij het uitlokte, en hij oordeelde juist. Al de Trainbands der City waren onder de wapenen, onder voorwendsel van een wapenoefening; maar het was Zondag en zonder gewichtige redenen zou de Puritein den Sabbath niet schenden; uit de afzichtelijkste holen stegen de bewoners naar boven met de hoop op buit; het graauw, door de felste predikers aangevuurd en aangezet, belegerde den Tower en eischte den gevangene op; overal brandstof, overal gangen met buskruid opgevuld! Wee, zoo er een vonk viel, want de verwoesting zou er eene zijn als die van Jerusalem!
‘Maar die stad zou behouden zijn gebleven, indien er minder profeten waren gedood..... indien het volk Jehovah het zoenoffer niet onthouden had,’ zeide Algernon, de stilte brekend, die er op de mededeeling des eersten sprekers gevolgd was. ‘Uwe Majesteit kent de beden van haar volk; zou zij die in hare gerechtigheid niet willen vervullen?’
| |
| |
‘Dus acht gij die beden billijk, Northumberland? Blijf ik rechtvaardig door die in te willigen, ook nadat ik den veroordeelde beloofd heb hem niet te zullen doen sterven? Kan een uwer mij een middel wijzen om het Parlement genoegen te geven en te gelijker tijd mij te doen vervullen wat ik beloofde? Kan een uwer dat?’ vroeg Karel met werkelijken angst om zich heen ziende, toen ieder bleef zwijgen, terwijl hij zoo gaarne het zelfde middel, dat hij straks in de eenzaamheid had uitgedacht, door de anderen als afdoende had hooren verdedigen. Het zou misschien een halfslachtig middel zijn, het ware misschien ontrouw aan het gegeven woord en toch geene voldoening aan den wil van het Parlement, en daarom had hij gewenscht, dat een zijner raadslieden het had voorgesteld, maar allen zwegen. Dus moest hij er zelf van spreken; dus moest hij zelf in bedenking geven of er niet voorgesteld kon worden de doodstraf in levenslange kerkering te veranderen, of er op die wijze geen vergelijk mogelijk ware. Niet een die bevestigend andwoordde; niet een die hem steunde: allen oordeelden dat onmogelijk, hoewel niet een de ware reden daarvan waagde te kennen te geven, want hunne meening steunde op de overtuiging, dat het Parlement Zijne Majesteit niet vertrouwde.
‘Maar wat dan? Williams, hebt gij mij niets te zeggen?’ vroeg Karel, den grijzaart aanziende, die tegenover hem zat. Het was de oude Bisschop van Lincoln, wiens scherpzinnigheid en behendigheid onder al de prelaten der Kerk geroemd werd.
‘Ik heb u veel te zeggen, Sire! Gave God, dat gij mij niet alleen hooren, maar ook verhooren mocht. Uwe Majesteit wil Mylord Straffords leven redden, omdat zij Mylord onder geheel andere omstandigheden lijfsgenade toezeide. Uwe Majesteit vindt dus in haar geweten een onoverkomelijk bezwaar om de bede van haar Parlement in te willigen; maar zij wete te onderscheiden. Er is eene private en eene publieke conscientie; deze zou Uwe Majesteit als Koning niet alleen kunnen vrijspreken ván, maar zelfs kunnen dwingen tót het verrichten van iets, dat tegen het private geweten van den man streed. Het is hier niet de vraag, of Uwe Majesteit den Graaf van Strafford moet redden, maar of zij vergaan moet met hem. Het geweten van den Koning, dat hem gebiedt zijn koninkrijk te bewaren, dat van den echtgenoot, dat hem gebiedt zijn vrouw, van een vader, dat hem gebiedt zijn kinderen te behoeden - en dat alles is in gevaar! - moet al de
| |
| |
overwegingen en overleggingen te niet doen van het geweten van den vriend. En daarom heeft Uwe Majesteit niet alleen vrijheid voor God, maar is zij er zelfs toe verplicht, om het eenig middel aan te grijpen, dat haar rest, en daarom bid ik haar, zelfs om den wille van haar geweten, den Bill te bekrachtigen.’
Zulke sofismen waren zelfs Zijner Majesteit te sterk; toch werden zij niet dadelijk als onhoudbaar verworpen; zelfs zag Zijne Majesteit de overige Bisschoppen en rechters aan, die mede ter vergadering waren opgeroepen, alsof hij van hen eene bevestiging hoopte te vernemen der laatst gesproken woorden. Usher, Primaat van Armagh, Moreton, Bisschop van Durham, beroemd om hunne geleerdheid en, wat meer beteekent, om hunne rechtschapenheid, bleven zwijgen. Zij waagden het alzoo niet de redeneering van Williams te bevestigen, maar evenmin tot een besluit te komen tegenovergesteld aan het zijne.
‘Wij willen een andwoord, Mylords!’ zeide Karel bevelend, beide prelaten aanziende.
‘Wij kunnen geen raad geven, Sire!’ zeide Usher. ‘Het is eene zaak tusschen uw geweten en Strafford.... Wat dezen betreft raadplege Uwe Majesteit de hier aanwezige rechters; oordeelen die hem schuldig naar de wet Gods en der menschen, dan smeeke Uwe Majesteit den Koning der Koningen vergiffenis voor een onberaden eed, welks nakomen zonde zou zijn.’
‘Gij zijt..... voorzichtig!’ prevelde Karel, den laatsten spreker een grimmigen blik toewerpend. ‘Welnu dan, wij wenschen úw gevoelen te verstaan!’ vervolgde hij tot de rechtsgeleerden, die het Huis der Lords bij het gevoerd rechtsgeding hadden bijgestaan en wier oordeel, na de aanneming van den Bill door de meerderheid der Lords, wel niet twijfelachtig kon zijn. Een hunner nam namens allen het woord en verzekerde, dat de feiten, Strafford ten laste gelegd, de misdaad van verraad inhielden.
‘Waarop is die verzekering gegrond?’ vroeg een stem, die zich tot dusverre nog niet had doen hooren. Het was Juxon, Bisschop van Londen, die eens den staf van Lord der Schatkist gedragen, met eere gevoerd en zonder eenigen spijt had nedergelegd, toen de tegenpartij hem overvleugelde. De rechters zwegen, maar toen zij in Karels blik een bevel lazen om te andwoorden, zeide dezelfde woordvoerder, dat het rechtsgeding als geëindigd moest worden beschouwd en de redenen
| |
| |
pro en contra door allen hier aanwezig mede waren aangehoord en zij daaruit het gevolg hadden getrokken van Straffords schuld.
‘Ik bid Uwe Majesteit met zulk een ontwijkenden raad geen genoegen te nemen,’ vervolgde Juxon. ‘De rechter kan niet tevens partij zijn, dus luidt reeds de natuurwet, en hier zou dat het geval wezen. Neen, niet op zulke gronden moet Uwe Majesteit Straffords dood toelaten.’ Er werd een gemor gehoord, dat steeds luider werd en van toenemenden wrevel getuigde. Het was of men begreep wat hij zou willen zeggen en of men hem daarvan wilde weêrhouden. Maar voor dien moedigen, dien rechtschapen man was dit nog eer een prikkel om niet te zwijgen, maar veeleer zijne stem nog luider te verheffen. ‘Ik heb Mylord Strafford nooit gediend, wat niet allen hier tegenwoordig kunnen getuigen!’ riep hij met verheffing van stem, en dat was het eenig verwijt dat hij aan de meerderheid der aanwezigen deed, die voor Strafford, toen hij machtig gunsteling was, in het stof hadden gekropen. Welke ergernis die woorden ook opwekten, toch moest ieder in het binnenst erkennen, dat hij waarheid sprak, dat hij zelfs meer dan eens een stout bestrijder van den Lord-Luitenant geweest was. ‘Ik heb hem niet gediend en gevoel mij dus vrij om Uwe Majesteit naar mijne overtuiging raad te geven. Sire! heeft Uwe Majesteit het ook niet verkondigd, toch houd ik er mij verzekerd van, dat zij niet van de schuld van Mylord Strafford overtuigd is, en zoo lang zulk eene overtuiging niet bestaat, ware de bekrachtiging van die wet niet een oefenen van gerechtigheid, maar een moord!’
De laatste klanken mochten wegsterven in het steeds somberder wordend vertrek, waar een diepe stilte bleef heerschen, niettegenstaande het schier overvuld was. Karel hief het gebogen hoofd omhoog; de flaauwe oogen tintelden een oogenblik, en het geschrift, dat de machtiging bevatte om in zijn naam de wet te bekrachtigen en dat door een gedienstigen Sekretaris van Staat reeds in gereedheid gebracht en naast hem gelegd was, schoof hij haastig op zij. Hij had waarlijk het voornemen om het oproer het hoofd te bieden, zijn gevreesd Parlement te weêrstaan; hij herinnerde zich de woorden van Mylady Carlisle; door te buigen zou hij medelijden wekken, door krachtig te zijn, achting! Hij zou zich ditmaal niet op een zijpad begeven en voor de noodzakelijkheid niet bukken met het gewone voorbehoud in zijn binnenst. Maar van eenig gevoel
| |
| |
van erkentelijkheid, van verplichting jegens den gevangen dienaar altijd nog geen spoor! Het gevaar, dat hij een oogenblik dacht te kunnen tegen treden, zou hij niet willen trotseeren uit zelfverloochening en ter liefde van een die hem goed had gediend, maar veeleer uit zelfzucht en om de macht te behouden, ja zoo mogelijk uit te breiden, die hem van Godswege behoorde. De man, die hem altijd had overschaduwd en voor wien hij zich altijd gedwongen had gezien te buigen, werd hem zelfs hatelijker dan ooit, ware het maar alleen om de bittere oogenblikken, die hij hem sedert maanden berokkend had. Kon een besluit, dat op zulk een grondslag steunde, wel bestand zijn tegen de vuurproef, waaraan het werd onderworpen? En zulk eene wachtte hem toch!
De deur van het zorgvuldig bewaakt vertrek ging open en aller blik vestte zich op de vermetelen, die het waagden ongeroepen de vergadering van het hoogste Staatskollegie te storen. Maar zij die het waagden, behoefden niet te vreezen voor eene terugwijzing. Hare Majesteit naderde, aan de eene hand Prins Karel, aan de andere Prinses Maria. Zij gaf geen acht op de aanwezigen, die allen, zoodra zij haar zagen, opstonden en zich bogen, maar trad naar haar gemaal en knielde, eer hij dat verhinderen kon, voor hem neder, naast hare kinderen.
‘Sire!’ snikte zij, ‘erbarm u onzer! Denk aan ons behoud en aan onze toekomst!’
‘Henriëtte, wat doet gij? Bij St. George, Henriëtte! ik gebied u op te staan,’ zeide Karel gesmoord, maar niet krachtig genoeg om het waarlijk treffend tafereel aan te staren, zoodat hij het gelaat hield afgewend.
Er waren er onder de leden van den Raad, die hunne aandoening niet meer konden bedwingen en de oogen van tranen voelden schemeren; maar er waren er ook onder, en Juxon behoorde tot hen, die met grievende smart deze geweldige tusschenkomst van de Koningin zagen plaats grijpen, daar zij begrepen, dat de stem, die straks nog zoo flaauw in 's Konings binnenst weêrklonk, thands tot zwijgen zou worden gedwongen, dat het gevaar hetwelk den echtgenoot en vader werd herinnerd, de kracht des Konings, voor zooveel die nog aanwezig mocht zijn, zou te niet doen.
En zij oordeelden juist. Er verliepen slechts weinige oogenblikken, maar daarin werden de meest verschillende aandoeningen door Karel doorleefd. Het woord van Juxon werd verge- | |
| |
ten, of zoo het nog even herinnerd werd, met wrevel herdacht; de sofismen van Williams ontvingen eene bijna onweêrstaanbare kracht, terwijl de gestalte van Strafford Zijne Majesteit, op het punt van een besluit te nemen, voor den geest trad als de verpersoonlijking van den vijand zijns geslachts, van den vijand zijner rust, van de oorzaak der bestaande spanning en van den gevoerden innerlijken kampstrijd. Nog altijd lag het drietal, dat hem het dierbaarst vertegenwoordigde dat hij op aarde bezat, voor hem neêrgeknield. ‘Teeken, Sire! doet gij 't niet om u zelfswil, doe 't dan om den wil uwer vrouw en van uw kroost.’
‘Teeken, Sire!’ herhaalden twee jeugdige stemmen; het waren die zijner kinderen.
‘Mylords! Mylords!’ zuchtte Zijne Majesteit, zijne raadslieden vragend aanziende, ‘is er een andere uitweg? Kan ik hen opofferen? Moet ik het dan niet eer mij zelven doen?’ Die laatste woorden bewezen, dat hij zich zelven als het slachtoffer begon te beschouwen en gereed was, onder den invloed van deze beschouwingswijze, niet alleen vrede te sluiten met zijn geweten, maar zich zelfs te goed te doen op de kracht, die tot zulk een verloochening van eigen begeerten in staat stelde.
‘Gij moogt niet het ongeluk brengen over uw huis, Sire!’ prevelde Williams, en de rechters bogen zich zwijgend.
Toen greep Karel de pen en het papier, dat hij straks van zich afgeschoven had; de eerste doopte hij in de inkt, maar de hand beefde zoozeer, dat er een vlek viel op de plaats voor zijne handteekening bestemd. ‘God is mijn getuige, ik ben dieper te beklagen dan Strafford!’ suisde het van zijne lippen, terwijl de tranen hem langs de wangen biggelden; toen spande hij alle krachten in en zette hij in der haast zijn naam, waarna hij de pen, als ware zij in een venijnige adder veranderd, met afschuw van zich afwierp en de armen naar vrouw en kinderen uitstrekte, die zich, als voelden zij zich aan een groot gevaar ontsnapt, aan zijn borst wierpen en snikten bij zijne omhelzing.
De uitroep, die de teekening van het doodvonnis zijns dienaars vergezelde, bevatte meer waarheid dan Zijne Majesteit zelve wel dacht. Op elke bladzijde van de geschiedenis zijner toekomst zou vermeld staan, dat de Koning van Engeland het recht had zijn dienaar te benijden.
De zitting werd opgeheven. Zijne Majesteit haastte zich te
| |
| |
vertrekken en ging, zonder iemant te groeten of aan te zien, de rijen door. In de vertrekken van Henriëtte aangekomen, gaf hij op scherpen toon den dienstdoenden Edelman bevel, dat hij voor niemant, wie het ook ware, te spreken was, en hij hem voor elke stoornis aansprakelijk stelde.
Waar was Mylady in deze oogenblikken van krizis? Alleen háre verschijning in den Raad, had die der Koningin overbodig of krachteloos kunnen maken. Hare woorden hadden dien morgen zoo krachtig gebleken en ze zouden ook thands niet alleen het genomen besluit wellicht kunnen voorkomen, maar nog wel een gants ander hebben doen vatten.
Waar bleef zij in de ure des gevaars, nu het 't leven of den dood gold van hem dien zij had gezworen trouw te zullen blijven tot het uiterste? Was zij mede bevreesd geworden voor de immer luider wordende kreten, voor de steeds bepaalder wordende bedreigingen van de burgers van Londen, die niet alleen White-hall, maar ook Carlisle-house, in breede scharen voorbij togen en de steenen te gelijk met duizende glasscherven naar binnen deden neêrkletteren? Verre van daar. Met een trotschen glimlach had zij de scharen en de uitingen harer woede gadegeslagen en den verschrokken Steward gerust gesteld met de opmerking, dat de blaffende hond zelden beet, dat de krachtige hand nimmer dreigde. Zij had Zijne Majesteit na het gehouden mondgesprek tijd willen laten, over het gesprokene na te denken, overtuigd dat zij de snaren, die nooit weigerden te trillen, in zijn binnenst had aangeraakt. Zij was toen naar Henriëtte geijld, die zij gerust stelde, die zij troostte en dit ook wel behoefde. Bij deze deed zij een beroep op de traditiën van haar geslacht, op de herinneringen harer jeugd, wekte zij de fierheid op van de Bourbons, die, in het schoone, groote Frankrijk, den stugsten nek hadden doen krommen en dank zij de hulp van den geweldigen Kardinaal, elken schijn reeds van verzet, elke gefluisterde bedreiging in bloed deden ondergaan.
Tot die uitkomst had de monarch alleen kunnen geraken door zich krachtig te stellen tegenover den onderdaan en dezen vóor alles te leeren gehoorzamen. In Engeland waren reeds te lang de rechten der kroon met eene weifeling, die aan zwakheid zou doen denken, verdedigd, en daarom was het nu het rechte oogenblik te toonen dat de vroegere weifeling slechts lankmoedigheid was geweest en voortaan zoude
| |
| |
plaats maken voor een krachtig handelen. Mylady repte tegenover Hare Majesteit geen woord van gezworen eeden, die gestand moesten worden gedaan. De Koningin voelde zich ook te veel als moeder en echtgenoot, om de naleving van zulk een eed niet gelijk te stellen met dien van Jefta, wiens verdediging alleen door de dolzinnigste Puriteinen werd gewaagd. Maar de politieke zijde van het vraagstuk werd door Hare Majesteit zeer goed begrepen. Hare moeder, Maria de Medicis, door Richelieu uit Frankrijk verjaagd, door haar dochter de Koningin van Spanje teruggewezen, maar door Karel, die weder in een luim van ridderlijkheid verkeerde, sedert geruimen tijd vorstelijk onthaald, had in de laatste dagen als Mylady gesproken en Henriëtte nog dezen ochtend bij de mis ontmoet, bij welke gelegenheid zij zeide: ‘Nu geldt het Strafford, morgen mij, die zij het land zullen willen uitdrijven, als uw gemaal niet de meester blijft,’ en Henriëtte dacht thands weder aan die woorden en vond ze in overeenstemming met die van Mylady. Maar hoe moedig ook van nature, hoe ook vervuld van de grondbeginselen haars geslachts, zij was te veel vrouw om het algemeene in het bijzondere te kunnen opmerken, om, niet verblind door den hartstocht, het politiek geschil door het verstand alleen te vatten en te begrijpen en het heden in verband te beschouwen met het gister en het morgen. Daarom was zij dikwijls vermetel waar zij alleen moedig, heftig waar zij bedaard, maar ook veranderlijk en wisselend van houding, waar zij bij dieper inzicht standvastig en volhardend had behooren te zijn. Zij zou ook thands daarvan een bewijs geven, nu haar schrijver François Mylady opvolgde, en eerst zonder een enkel woord te spreken in het kabinet had zitten werken, maar weldra door haar ondervraagd - zijn gelaat stond toch zoo treurig - mededeelde hoe hij Zijne Majesteit had verlaten en hoe het gantsche hof met angst den nacht te gemoet zag indien de wet niet nog dezen dag
bekrachtigd werd. Hij had nooit de eer gehad Mylord Strafford te zien; hij wilde graag gelooven, dat Zijne Genade het met Zijne Majesteit goed had gemeend, maar hij - 't mocht misschien heel dom zijn - kon maar niet begrijpen hoe Zijne Majesteit de erkentelijkheid zóo ver dreef, zóo ver... want Koning Pym had het geheele roodhairig ras achter zich en zou misschien wel niet met veel verdriet zien dat Zijne Majesteit gedwongen werd naar Schotland te wijken - een koud, nevelig land, zoo als hij vernomen had,
| |
| |
waar niets zoo welig tierde als de rondkoppen. Hare Majesteit wilde hem niet langer aanhooren en trad een ander vertrek binnen, waar zij hare Ladies vond, wier aanblik den bij haar opgewekten angst nog deed toenemen. Zijne Majesteit, die voor allen ontoegankelijk was geweest, was heftig bewogen te midden der wachtende edellieden getreden en had toen besloten den Raad bijeen te doen komen. Overal dezelfde vrees! Slechts Mylady dreef tot verzet en Hare Majesteit bevroedde daarvan de reden. Ter liefde van dien man zou Lucy Percy de kroon in gevaar brengen. Eenige edellieden voegden zich bij den kring en verhoogden door hunne somberheid en teruggetrokkenheid hare spanning. Daar kwam haar een bode van een der leden uit den Raad ter zijde. Zij werd om den wille van hare kinderen bezworen tusschen beiden te treden en het leven en de kroon haars gemaals te redden. Zij overwon haren schroom en besloot tot den stap, dien wij haar straks zagen doen.
En Mylady was dicht in hare nabijheid en vermoedde niets van hetgeen er gebeurde. Zij meende zeker te zijn van hare zegepraal. Toen zij de Koningin verliet, vond zij François op haar weg, die haar in het geheim toevertrouwde, dat Zijne Majesteit tot het bijeenroepen van den Raad had besloten en tot dien tijd niemant wilde zien. Hij vroeg of hij Mylady mocht roepen, zoodra de Raad bijeen was, of haar op de hoogte mocht houden van hetgeen hij vernam dat in White-hall voorviel. De stroowisch bewees reeds goede diensten op het gladde ijs! Mylady was overgenadig en stond hem toe haar van dienst te zijn. Zij ging naar haar broeder bij wien zij een onverwacht halstarrigen tegenstand ontmoette, dien zij niet overwinnen kon. De hulp, dien zij zelve opgeroepen had, keerde zich tegen haar; den man, dien zij uit zijne dommeling had wakker geschud, kon zij niet weêr doen inslapen. Hij was niet te bewegen om voor Strafford zijn stem uit te brengen of te huis te blijven en zich van het geven van allen raad te onthouden.
Het was namiddag en de ijverige François was, trouw aan zijne beloften, haar komen zien en had haar de voortdurende weifeling van Karel en de weêr ontwaakte vrees der Koningin gemeld; hij was weinig tijds later teruggekomen en had haar gemeld dat de Raad weldra bijeen zou komen; hij waagde haar toen voor te slaan zich naar White-hall te begeven, wat misschien in vele opzichten wenschelijk zou kunnen zijn. Zij gaf
| |
| |
daaraan gehoor, hoewel nog niet wetende op welke wijze zij het best haar invloed zou kunnen doen gelden, maar toen zij aan het paleis kwam, zoo snel als de rappe Barbarijers haar konden voeren, vernam zij dat alles was beslist, dat zij te laat kwam, dat Zijne Majesteit de kommissie voor het bekrachtigen van de wet reeds geteekend had.
De Koning noch de Koningin deelden het haar mede, want beiden bleven onzichtbaar. Een der edellieden bracht haar de vreeselijke tijding, en hij zag hare wangen doodelijk bleek worden, hare oogen als met een floers bedekken, maar hij vernam geen enkel woord van hare op elkaâr geklemde lippen.
Zij kwam te laat, hoe zeer zij zich ook had gehaast!
Te vijf ure was François het laatst bij haar geweest en een half uur vroeger was de Bijzondere Raad reeds bijeengekomen! François Gruau, was hij een onbruikbare simpele of een kwaadaardige vijand, een huichelend verrader? Wie zou het andwoord geven op al de vragen die in haar oprezen; wie zou haar licht brengen in het duister dat haar omgaf? Machteloos en als in een ijlende koorts lag zij neder op de sofa! Het hoofd bonsde haar en de vingeren strengelden zich bij wijlen in elkaâr als tot het gebed, maar het was de stuiptrekking der wanhoop. Neen, niet der wanhoop; het was de worsteling, die de geboorte eener nieuwe gedachte voorafging. Zij schelde, en toen de Steward, de getrouwe, die haar kende, die boven al hare dienaren voorgetrokken werd, nochtans bij het geluid dier schel niet dan met eenige schuchterheid aan het opontbod voldeed en schoorvoetend was binnengetreden, ontving hij tot zijne verbazing bevel het wilde kind tot haar te brengen.
‘Wees toch bescheiden en gehoorzaam! Doe toch alles wat Mylady je zegt als je niet weggejaagd wilt worden!’ had de Steward Nel gezegd, terwijl hij haar naar boven bracht; en het kind had het hem beloofd, want weggejaagd wilde zij waarlijk niet! Slechts weinige dagen had zij in dit huis doorgebracht, en toch was er reeds veel áan en nog meer ín haar veranderd. De lompen die haar dekten waren vervangen door nette maar eenvoudige kleederen, zoo als aan haar eenvoudigen staat voegden. De onrust, de woeling, waarin zij geleefd had, waren verkeerd in kalmte en orde. Zij werd niet meer gejaagd als een stuk wild, niet meer onderdrukt door de ruwe hand van Patty, niet meer achtervolgd door de gemeenheid, in zijde en fluweel gekleed. Het was haar als den uitgeputten
| |
| |
pelgrim, die zich ettelijke uren op het donzen leger had mogen uitstrekken en uit den langen verkwikkenden slaap was ontwaakt.
De bedienden van Mylady mochten haar, na de straffe terechtwijzing der gebiedster, al niet met voorkomendheid bejegenen, zij waagden haar toch niet meer te plagen of te beleedigen en lieten haar stil haar eigen weg gaan; terwijl Mr. Steward en diens vrouw haar met zachtheid behandelden, minder wellicht uit genegenheid, waar geen grond voor bestond, dan wel uit gehoorzaamheid aan Myladies bevelen, die altijd stipt werden opgevolgd, al werd het doel daarvan ook niet begrepen. De schuwheid van het kind was dan ook grootendeels geweken en de groote blaauwe oogen stonden reeds veel minder wild. Maar niet alleen de rust die zij genoot, de bejegening die zij ondervond, ook de werkzaamheid welke haar werd opgelegd, droeg tot de merkbare verandering van haar geheel wezen bij. ‘De lange stumpert’ zoo als zij den meester noemde, die haar zou inwijden in al de geheimen van lezen en schrijven, had op hare gewilligheid te roemen, al moest hij ook nog getuigen, dat zij weinig vatbaarheid had voor de eerste beginselen der wetenschap; want ging het met de studie der letters ook tamelijk voorspoedig, met het schrijven ging het om waarlijk wanhopig te worden; de vingeren toch waren als van staal en de geheele hand was stug als een dierenklaauw. Maar was hij niet onverdeeld te vreden, zij was het wel. Met een niet te toomen ijver tuurde zij op de kabalistische teekens, die zij wilde leeren ontcijferen, wat moeite het ook kostte, tot welke opoffering van ingewortelde gewoonten, van schier aangeboren neigingen het ook verplichtte, daar zij in het kleine kamerken, op den houten stoel neêrgezeten, haar oor verbood het gezang der lieve vogelen in den tuin te hooren, haar oog weêrhield de bloemen die er ontloken, den blaauwen hemel, die al dat schoons daar buiten overwelfde, te zien. Zij zou eenmaal kunnen lezen en dan - niemant mocht het weten - de letters op dat stuk papier kunnen begrijpen, dat die lange, magere, valsche zwarte man haar eenmaal in de hand
had geduwd.
Het bevreemde dus niet, dat zij Mr. Steward bij haar gang naar Myladies vertrekken beloofde alles te doen om maar niet weggejaagd te worden.
Of het de woorden waren door Mr. Steward haar toegevoegd,
| |
| |
en de onrust waarvan deze daarbij blijk gaf, of dat haar de houding van Mylady voor den geest kwam, toen zij haar het laatst had gezien, in het vertrek der meesteresse aangekomen, stond zij geheel bedremmeld en waagde zij de oogen schier niet op te heffen; zelfs aarzelde zij bijna te gehoorzamen, toen Mylady haar zeide nader te komen. Het bevel klonk ook zoo kort en zoo scherp.
‘Nog wat nader!’ klonk het en Nel vond zich bij het tafeltjen staan, dat voor de sofa was gezet en waarop een fleschjen met heele mooie kleuren lag, en dat zeker de heerlijke geuren bevatte, dien zij bij het binnentreden dadelijk in den neus had.
‘Ik hoor dat gij u betert en ten minste den wilden aard wat hebt afgelegd. Dat doet mij genoegen voor u zelve, want ik heb het goed met u voor.’
‘Dat weet ik, dat weet ik!’ riep Nel, de groote oogen tot haar opheffend, die zeker ditmaal iets geheel anders dan wilden schuwheid uitdrukten, want Mylady scheen er zachter door gestemd te worden. Nel zelve verkreeg tevens meer zelfvertrouwen na dien blik op Myladies gelaat. Het had niet meer het effene en strakke dat haar laatst nog zoo bevreesd had gemaakt; de lippen beefden, het voorhoofd was gerimpeld, zoo als zij dat bij andere menschen ook had bespeurd.
‘Gij neemt u zeker voor, dankbaar te zullen zijn!’ zeide Mylady. ‘Ja, ja,’ vervolgde zij, toen Nel haar met eenige verwondering toestemmend toeknikte, ‘tot zoo lang gij met de ondankbaarheid niet een penny meer kunt verdienen... Gij behoeft mij het tegendeel niet te bezweren; ik weet beter wat gij zult doen dan gij zelf; zwijg dus!’
Nel was in het geheel niet voornemens te spreken of tegenwerpingen te maken, want zij begreep van de gantsche redeneering al bitter weinig.
‘Gij hebt mij verteld dat ge in den Tower zijt opgevoed en er den weg goed kent.’
‘Daar heeft Mylady me al meer over gesproken! Ik ga er nooit weêr naar toe!’ riep Nel met kwalijk verborgen onrust.
‘Gij zult er nog éenmaal heengaan, en dan nooit weêr.’
‘Neen, dat niet, Mylady! Ze mochten me eens vasthouden, en dan zou ik er altijd moeten blijven... Neen, dat doe ik niet, dat kan ik niet.’
‘Gij zult!’
| |
| |
‘Jaag me dan maar weg! Och, lieve God! ik wou zoo graag hier blijven, maar als ik dat moet doen, zet me dan maar weêr op straat..... Maar laat me hier blijven, en niet naar Phil Whistle gaan!’ bad zij bijna fluisterend, de handen gevouwen en met de tranen in de oogen.
‘Ge zult dien man niet ontmoeten; gij kunt hem ontwijken, daar gij den weg kent. Gij zult niet alleen gaan; ik zal u iemant meê geven en gij hebt niets anders te doen dan hem te zeggen, waar hij gaan moet om Phil Whistle noch een van diens makkers te vinden.’
Maar Nel bleef ontkennend het hoofd schudden. ‘Kind! het moet!’ riep Mylady, hartstochtelijk hare hand vattend. ‘Wilt ge dan nu reeds ondankbaar zijn? Ik zeg u: het moet! Moet ik dan altijd dwingen door belang en mag ik niet nooden door liefde? Kind! ik zal u rijk maken, maar gij moet doen wat ik begeer! Ik zal u zóo rijk maken, dat gij voortaan niemants wil meer behoeft op te volgen; me dunkt, dat moet ú vooral een heerlijke toekomst zijn! maar het moet thands geschieden zoo als ik het wil... hoort ge mij, Nel?’
Nel rilde aan armen en beenen, minder om Myladies woorden, dan wel om hare heftige bewegingen en haar vlammende blikken. Toch waagde zij eerst flaauw, maar weldra meer bepaald ontkennend het hoofd te schudden en eindelijk zelfs te roepen: ‘Neen, dat kan ik niet.... Jaag mij dan maar weg, de straat op bij nacht, zoo als het laatst was.... ik zal het water nu wel weten te vinden..... maar naar Phil Whistle, dát nooit!’
Mylady wist niet wat zij te doen had. Zij vond een wil even krachtig als de hare, en die niet te buigen scheen door het uitzicht op belooning. Zij had zelfs een beroep gedaan op de dankbaarheid, op de genegenheid uit gene geboren, maar evenmin andwoord bekomen. Zij, die zoo vele machtigen naar haren zin had geleid, had geenerlei macht over dat kind! Zij liet Nels hand los en wenkte haar heen te gaan. ‘Ga naar beneden en laat u door Mr. Steward een dubbele snede brood geven; gij hebt dit wel verdiend!’ zeide zij bitter.
Nels gelaat, dat eerst opklaarde en weder de gewone uitdrukking aannam, veranderde toch na een oogenblik nadenkens. Zij begreep, dat zij de dubbele snede niet verdiend had, zelfs de enkele niet, en dat Mylady dus niet kon meenen wat zij zeide. Zij bleef staan en ging zelfs niet, toen Mylady het haar
| |
| |
nogmaals gebood en er bijvoegde, dat zij misschien nog wel iets meer zou begeeren dan een dubbele snede, en dat zij er daarom zoo vele kon nemen als waarop zij wel recht dacht te hebben.
‘Recht?... recht?’ mompelde Nel, ‘ik heb op niets recht... Maar u hebt me niet van de straat genomen, Mylady! u hebt me toch niet verlost van den dolleman....... neen, neen, dat deedt ge niet en zoudt ge ook misschien niet gedaan hebben indien hij er niet bij was geweest.... Ik heb geen honger; ik wil niet eens een enkele sneê brood....’
Weder zag zij zich tegenover het effen en strak gelaat van Mylady staan, en klonk haar, onwederstaanbaar als vroeger, het bevel tegen om te vertrekken, waaraan zij zich nu haastte te gehoorzamen.
‘Toch zal zij gaan!’ prevelde Mylady, toen zij alleen was, waarna zij in een diep gepeins verzonk.
|
|