De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. Weder eene goede tijding: de uitgaaf van Da Costa's gezamenlijke dichtwerken is voltooid. Onder hen die daarmede behooren gelukgewenscht te worden behoort in de eerste plaats de heer A.C. Kruseman, van wien zijne vrienden meenen te weten dat hij reeds als jongeling met liefde het denkbeeld kweekte eenmaal Da Costa's uitgever te zijn, en die zich na 's dichters dood van dezen pligt der piëteit gekweten heeft op edeler wijze en met grooter offers dan het oningewijd en met den strijd van het uitgeversleven meestentijds onbekend publiek welligt vermoedt. Ook dat publiek-zelf, nu het, met den auteur des epiloogs gesproken, in deze prachtuitgave der kompleete poësie van Da Costa ‘een voorraadschuur der dichtwerken van een in zijne soort weêrgaloos genie’ bezit, ontvangt van ons, in naam der vaderlandsche letteren en van hare glorie, een welgemeenden handdruk. Geluk er mede dat deze echte dichter onder u geboren werd, en leefde, en zong! Hij is heengegaan, doch zijne werken zijn bij ons gebleven. Hier zijn ze. Wat eindelijk den heer Hasebroek betreft - want er is veel te zamen geloopen waardoor deze onderneming als eene gelukkige geroemd mag worden - zijn overzigt van het leven en de werken des dichters, geplaatst aan het slot des derden en laatsten deels, is, voor zoover ik mij kan herinneren en hier mag oordeelen, het beste prozastuk dat ooit uit zijne | |
[pagina 526]
| |
pen vloeide. Wie eenigzins de gaaf bezit om zich in te denken in eene betrekking van geloofsbegrip en van kunstgevoel waarvan hij zichzelven bewust is er persoonlijk buiten te staan, zal gaarne erkennen dat dit met liefde en groote zorg bearbeid opstel den levensbeschrijver niet minder dan den beroemden afgestorvene vereert. Toen Da Costa's laatste werk - zijne monografie over Bilderdijk, den mensch en den dichter - pas in het licht verschenen was, geloofde ik niet dat ik ooit weder genegenheid voor hem zou kunnen koesteren. Om eene van zijne eigen geliefkoosde formulen te bezigen, ik vond dat boek onredelijk en dan ook onzedelijk. Dat ‘standbeeld’ voor Bilderdijk, gelijk de heer Hasebroek het noemt, maakte op mij den indruk van een voetstuk voor Da Costa. Die evangelisch getinte drogredenen tot goedmaking van Bilderdijks ijdelheid en burgerlijken adeltrots, tot uitwissching van een al of niet ingebeelden smet op Bilderdijks huwelijksleven, boezemden mij een ongeveinsden weerzin voor den biograaf en pleitbezorger in. Ik kon mij niet vinden, zoomin in dat wederaanhalen van eene reeks alom bekende en sedert jaren gevulgariseerde citaten, als in dat wederoprakelen van allerhande oude grieven en veeten; meest hierop nederkomend dat Bilderdijk indertijd opzettelijk geweerd werd uit sommige openbare betrekkingen, en met driftig voorbijzien van het feit dat sedert de grondlegging van ons volksbestaan Bilderdijk de eenige letterkundige geweest is die ooit in deze kwaliteit eene jaarwedde, en eene zeer betamelijke jaarwedde, uit de staatskas genoten heeft. Doch wat mij tegen het boek meest innam was dat Bilderdijk daarin - en wat behoefde Da Costa zich op te werpen als den Omar van dezen Mohammed? - werd voorgesteld als een Messias, door het Nederland der 19de eeuw miskend, verworpen, doorstoken, en zoo niet gekruisigd dan toch langzaam doodgehongerd. Allen moesten wij ons op de borst slaan dat wij dien edele tot hiertoe zoozeer verguisd hadden, en eene bedevaart naar den grafsteen in de Groote Kerk te Haarlem werd ons aangeduid als het eenig middel om aflaat te bekomen voor onze zonden. Eerlijk beken ik dat een en ander, in verband met mijne persoonlijke meening aangaande Bilderdijks karakter en talent, gestrekt heeft om het vorig gevoel van vereering en hoogachting voor Da Costa gedurende eenigen tijd gansch en al bij mij uit te dooven. Een grijzaard die met bijna stervende hand zulk een raadselachtig boek schrijft, dacht mij toen, gehoorzaamt niet aan zijn beter ik; dit testament scheen mij een vonnis. | |
[pagina 527]
| |
Doch sedert ik die hartstogtelijke studie over Bilderdijk, gelijk ik van het eerste oogenblik afaan had behooren te doen, heb leeren beschouwen als een in historischen vorm gekleeden roman, is mijne eerste liefde weder bovengekomen. Onnadenkendheid alleen had mij dit eigenaardig karakter des boeks doen voorbijzien; want het droeg er, voor iederen opmerkzamen beschouwer, den onbedriegelijken stempel van. Ook kan ik mij op dit oogenblik volkomen goed begrijpen dat Da Costa er toe gekomen is dien roman te schrijven. De aandrang daartoe werd bij hem bepaald door den omvang tevens en door de grenzen van zijn talent. Als beeldend kunstenaar was zijn scheppingsvermogen vergelijkenderwijs gering. Hij was bij voorkeur een psalmist, geen dramaticus. Hij heeft geen enkelen type, zoomin van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht, waarlijk en in den hoogeren zin des woords in het leven geroepen; of zoo al, zijne Inessen en zijne Don Pedro's staan als gewrochten van zijne kunst te zeer beneden zijne lyrische uitboezemingen. Mogt hij zich daarentegen vermeiden op historisch terrein, kwamen zijne geschiedkundige herinneringen zijne verbeeldingskracht te hulp, mogt deze vrijelijk leunen tegen gene, dan ontstonden die prachtige gedichten, of episoden van gedichten, waarvan men naar waarheid zeggen kan dat hunne wedergade nergens in onze letterkunde aangetroffen wordt: de groote politieke zangen, Hagar, de Slag bij Nieuwpoort. Zoo ontstond, gevoegd in het organisme van dien zwanenzang en daarvan het rijkste sieraad, de historisch-romantische figuur van Filips Willem van Oranje. Zoo ontstond ook de monografie over Bilderdijk. Het beeld van dien Filips Willem, door Mierevelt geschilderd, bevindt zich op het Trippenhuis. Geen cherub, voorwaar! Naauwlijks wordt het wanstaltige van rug en schouder door het stalen kuras eenigzins gemaskeerd. Over het terugstootend gelaat ligt eene uitdrukking van gemeenheid bijna, en uit de sombere oogen straalt een gloed die voor het minst even veel valschheid en wrevel als weemoed verraadt. Dat hiermede geen vonnis gestreken wordt over 's Prinsen karakter behoeft geene opzettelijke vermelding. Zijne levensgeschiedenis ligt voor een beslissend oordeel te zeer in het duister. Doch wel is het noodig geweest dat Da Costa den tooverstaf der poësie verstond te zwaaijen om dit mismaakt, dit onoogelijk, dit schier afzigtelijk beeld des doeks, te herscheppen in dien deerniswaardigen en beminnelijken broeder van Prins Maurits, te Brussel in het stof gebogen en smeekgebeden opzendend voor de | |
[pagina 528]
| |
zege onzer wapenen aan het Vlaamsche strand. Eene soortgelijke hulde nu ontwringt mij, bij eene onpartijdige beschouwing, Da Costa's hoofdstudie over Bilderdijk, Alle gevolgtrekkingen die men uit dit boek zou willen afleiden ten nadeele van het karakter des biograafs, acht ik onverdiend. Da Costa was een goed man, en pas si diable qu'il était noir. Tot het opzettelijk verminken van feiten, het voorbedacht ontwrichten van toestanden of personen, was hij onbekwaam. Het was hem geen ernst met zijne bedenkelijke casuistiek, en zelfs Pascal zou hem niet hebben durven beschuldigen, op hoe verren afstand dan ook, een volgeling der Societeit geweest te zijn. Zijne reconstructie der geschiedenis was eene poëtische reconstructie; poëtischer en daardoor vrijer naarmate hij naderde aan de geschiedenis van den laatsten en voorlaatsten tijd. Welk een vijand hij zich beroemen mogt te zijn van den geest der eeuw, de Eros der moderne romantiek had zijne zoetvergiftigde pijlen op hem afgeschoten en hem in de linkerborst getroffen. Met den Bilderdijk der geschiedenis en der diplomatische bescheiden was voor een idealist als hij niets aan te vangen. Doch naarmate men minder met Bilderdijk sympathiseert, en zich bij iedere nieuwe aanraking huiverachtiger van hem terugtrekt, des te meer bewondert men het in Da Costa dat hij het vulgaire in dat leven, het triviale in die werken, zoo meesterlijk geïdealiseerd, en daarbij van het grootsche in de eenen en van het tragische in het andere zoo dichterlijk partij getrokken heeft. En deze zelfde argeloosheid die hem den naam van biografie deed geven aan een boek waarin van het begin tot het einde 's dichters eigen verbeelding de hoofdrol vervult, kenmerkte hem in geheel zijne verdediging van het standpunt waarvan hij zijn leven lang de onvermoeide voorvechter geweest is. Zeker, zijn strijd was niet tegen windmolens. De stroom waartegen hij oproeide was eene werkelijke, bovendien volgens hem eene satanische magt. Dat hij het voorwerp van zijne bestrijding nooit voor eene luchtverheveling heeft aangezien, steeds voor een wezen van vleesch en bloed, dit getuigt voor de scherpte zoowel als voor de ruimte van zijnen blik. Ook sloeg hij zelden mis, en hem kan het niet geweten worden indien zijne tegenpartij nog leeft. Doch hierin was hij een kind, dat zijne eigen betrekking tot den tijd waarin hij leefde hem nooit helder voor den geest heeft gestaan; waarvan het gevolg is dat men zonder groote inspanning of behendigheid al zijne beste wapenen in de eerste plaats tegen hemzelven keeren kan. Het liberalisme is al- | |
[pagina 529]
| |
lerminst een grijsaard; doch met dat al is de rigting der godsdienstige reactie moderner nog dan het liberalisme. Deze zoon der 18de eeuw was reeds bijna een man geworden, toen zijne zuster nog ter wereld moest komen en, als Génie du Christianisme, ten jare 1802 dan ook werkelijk kwam. De magt van het dusgenaamd réveil is bij uitnemendheid een verschijnsel van den nieuwen tijd; en wel mag het liberalisme op zijne hoede zijn dat het door deze jongere mededingster niet overvleugeld wordt. Doch terwijl alzoo de vrijzinnigheid zichzelve moed behoort in te spreken, en zij het is die met het oog op zoo vele begaafde ultramontanen, zoovele welsprekende oprigters van bijbel- en zendelinggenootschappen, zoo vele hartstogtelijke voorstanders van havelooze scholen, en jongelingsvereenigingen, en Vincentius-societeiten, en bidstonden voor Israel, zich meer dan iemand gedrongen moet gevoelen tot den kreet: Met al hun schoone woorden,
Met al hun stout geschreeuw, -
Zij zullen ons niet hebben,
De goden dezer Eeuw!
leeft en strijdt Da Costa in de nimmer door hem losgelaten meening dat hij en de zijnen op de altaren van dat godendom nog altoos hun eerste reukwerk ontsteken moeten; maakt onophoudelijk aan zijne tegenstanders een verwijt juist van datgene wat niemand zoozeer kenmerkt als hemzelf; bevroedt niet dat zijne eigen rigting de meest nieuwerwetsche is van alle; acht zich de regtstreeksche erfgenaam van profeten en apostelen en hervormers; en bespeurt niet dat hij, meenende verdrongen en vertreden te worden door een afvallig geslacht van hemelbestormers, zelf mede aan het hoofd staat van eene zeer welbespraakte, somtijds luidruchtige, en in de lotgevallen van de koningrijken dezer wereld vaak regtstreeks en krachtig ingrijpende partij. In zijne studie, getiteld ‘Bilderdijk en Da Costa’, stipt de heer Ten Kate ergens aan dat laatstgenoemde, bij het branden van zijn zielsgevoel, zich niet zelden liet medeslepen door die heilige eenvoudigheid ‘die de V der Voorzigtigheid wel eens overslaat om tot de W der Waarheid te komen.’ Dit strekke tot bevestiging van hetgeen ik daareven zeide. Immers passen op Da Costa de welbekende regels van Staring: Schaarsch houdt verdedigd regt zich gansch van onregt vrij:
Nooit wordt er leer verbreid, of, bij haar volgelingen,
Schiet soms de drift haar doel voorbij.
| |
[pagina 530]
| |
Ook de heer Hasebroek laat ergens in zijne aanteekeningen doorschemeren dat Da Costa in sommige opzigten eene verwonderlijke naieveteit ten toon spreidde en zich daardoor noodeloos blootgaf. Bilderdijk schreef hem in 1826: ‘Welk een overheerlijk vers zondt ge mijGa naar voetnoot1, en met welke aandoening hebben wij 't gelezen en herlezen! 't Heeft, zoo ik 't gevoel, geene wedergâ. ô Hoe vol, hoe rijk, hoe innig, hoe diep treffend, en hoe harmonieus en gespierd! Heb er den vurigsten dank voor, en laat het niet in het duister opgesloten liggen, maar den hellen algemeenen dag zien. Hoe vele zielen zal het verkwikken, hoe velen versterken en opwekken! en hoe velen treffen mogen! Gewis de Geest Gods ademt er door en zou Hij niet werken, niet harten doen schudden, vertederen, en ter zaligheid winnen? De voorzang-zelf-alleen is een onvergelijkelijk meesterstuk in allen opzichte, en het ligchaam van 't vers gloeit als een vlammend zonnevuur. Ja, geef het uit! doe het!’ Het feit dat Da Costa deze toomelooze lofspraak op een van zijne eigen verzen zelf openbaar heeft gemaakt, en wel in het door hem in persoon bijeenverzameld en uitgegeven gedeelte van Bilderdijks nagelaten brieven, wordt door den heer Hasebroek in het minst niet bemanteld; en dit pleit voor zijne waarheidsliefde. Ook zou het niet gebaat hebben het zonderlinge van dusdanige handelwijze onder het oog te brengen aan een man als Da Costa, steeds gereed u minzaam of wrevelig den mond te snoeren met den schitterenden en zangerigen versregel: ‘Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!’ Er schiet dus geen andere uitweg over als vrede te hebben met de zaak gelijk zij daar ligt, en haar mede te tellen onder de eigenaardigheden van eene zeldzame persoonlijkheid. Eene opmerking van den heer Koenen, voorkomend in diens Levensberigt van Da Costa, brengt mij als vanzelf tot het wijzen op eene niet minder in het oog vallende zijde van des grooten dichters geest en talent. ‘Altoos’, zegt de heer Koenen, na gesproken te hebben van Da Costa's mondelinge voordragten, meest over godsdienstige onderwerpen, en van het humoristische dat deze improvisatiën bijwijlen kenmerkte, ‘altoos is het mij als een merkwaardig zielkundig verschijnsel voorgekomen, dat ik tot op ongeveer het | |
[pagina 531]
| |
jaar 1847 van die neiging tot humor bij onzen Dichter naauwelijks immer iets bespeurd heb’Ga naar voetnoot1. Wanneer de hooggeachte levensbeschrijver daar voorts bijvoegt dat 's redenaars uitweidingen bij die gelegenheden (wel eens het belangrijkst deel der geheele voordragt) nu en dan vol waren van juiste opmerkingen, geniale blikken, treffende anekdoten, maar ook soms, hoezeer altoos een diepe ernst te gronde lag, van eene gemeenzaamheid die aan het alledaagsche, van eenen luim die aan het boertige grensde, is hij ongetwijfeld de getrouwe tolk van ons aller meening, voor zoo ver ons het voorregt te beurt viel Da Costa te hooren improviseren. Minder daarentegen kan ik mij vereenigen met het denkbeeld dat deze merkwaardige improvisaties noodschoten zouden geweest zijn van den niet of kwalijk voorbereiden verhandelaar, en dat Da Costa's geniale uitweidingen, staartster-aberratiën van een grooten geest, vaak moesten worden toegeschreven en geweten, gelijk de heer Koenen zegt, aan de tijdroovende bezoeken van lastige bekenden of belangwekkende vrienden. Mij dunkt, die uitweidingen waren juist da Costa's specialiteit, en nooit bewonderde men zoozeer den rijkdom van zijne belezenheid, zijne zeldzame gave van groeperen en kombineren, de overvloedige vonken van zijn typisch joodsch vernuft, als wanneer hij zich overgaf aan zijne invallen des oogenbliks. Evenmin kan ik het den heer Koenen toegeven dat die snelle overgangen van het verhevene tot het alledaagsche, van den hoogsten ernst tot een aan boertigheid grenzende luim, uitsluitend of meest mishaagden ‘aan deftige of óver-kiesche hoorders en hoorderessen; aan zulke die op den regelmatigen vorm van plechtige redevoeringen of leerredenen gezet waren.’ Dit was, indien men den toon van Da Costa's spreken over bijbelsche onderwerpen gispen wil, zijne eigenlijke fout niet. Dat hij de deftigheid van ongeduld en geraaktheid deed heen en weder schuiven op haren zetel, dit kon hem alleen afbreuk doen in de schatting van een bepaalden en beperkten kring, en zou hem nimmer ten kwade zijn geduid door het groote publiek. Zijn eigenlijk vergrijp werd dan ook gezegd elders te liggen; en wel hierin dat hij, gelijk men het onder den vorm van eene vaak misbruikte bijbelplaats pleegt uit te drukken, met zijne stoute wonderspreuken ‘de | |
[pagina 532]
| |
kleinen ergerde.’ Nog herinner ik mij de verontwaardiging en de tranen van een tot in de ziel gegriefd jong meisje, opgegroeid buiten alle aanraking met de moderne orthodoxie, in eene sfeer van gewone vaderlandsche vroomheid en pligtsbetrachting, toen zij terugkeerde van eene door Da Costa gehouden voordragt, waarin zij hem onder meer andere aanstootelijkheden, want bij scheen dien avond buitengemeen vruchtbaar te zijn geweest in excentrieke uitvallen, ook dit had hooren beweren: ‘Het bloed van Christus is de beste zeep; het wascht van alle zonden.’ Ik trek voor de in haar christelijk gevoel doodelijk beleedigde schoone hier geen partij. In Da Costa toch acht ik dit het hoogst dat hij Da Costa was en durfde zijn; en nooit was hij kleiner, dunkt mij, dan wanneer hijzelf tot allerlei spitsvindigheden de toevlugt nam om datgene te vergoelijken wat geene ontschuldiging behoefde. Haalde men in zijne tegenwoordigheid het feit op dat Bilderdijk weleer, niet meer dan een jaar nadat Pieter van Winter hem bij zijne terugkomst in het vaderland eene som van duizend gulden geschonken had, dien zelfden Pieter van Winter in het openbaar, en met eene onheusche zinspeling op het eerzaam koopmansbedrijf, had uitgemaakt voor een armzalig overzetter van Pope, dan plag - hier volg ik het verhaal van Mr. Van Lennep in diens Leven van zijnen vader - dan plag Da Costa ‘dezen zijdelingschen uitval van Bilderdijk tegen zijn weldoener daarmede te vergoêlijken, althands te verklaren, dat Bilderdijk altijd zorgvuldig personen en zaken uit elkander hield; dat hy, van nature steeds erkentelijk voor ontfangen weldaden, zeker ook in zijn hart de innigste dankbaarheid jegens P. van Winter koesterde, maar dat zulks hem niet beletten mocht, dezen aan te vallen waar hy zich schuldig maakte aan het misdrijf van een slechte vertaling te leveren.’ Behalve nu dat Bilderdijks eigen vertaling van Pope's Essay ook waarlijk geene verkwikkelijke lektuur oplevert, terwijl bovendien uit de daarbijgevoegde aanteekeningen en voorrede een alleronaangenaamste geur van aangelengde wijsgeerige kritiek u tegenwalmt, was het Da Costa onwaardig aldus te spelen met de eerste beginselen van hetgeen hem-zelf boven alles dierbaar was. Want zaken en personen zorgvuldig uit elkander te houden, dit druischte, gelijk tot zijn regtmatigen lof de heer Koenen ergens van hem mededeelt, tegen zijne eigen overtuiging regtstreeks in. ‘Dat kunstmatig onderscheiden tusschen personen en zaken,’ zeide hij op een keer, ‘is eene loutere abstractie, eene fictie, door de lafheid van onze dagen ingevoerd, omdat zij vreest met open vizier de le- | |
[pagina 533]
| |
vende personen in het aangezicht te zien, met hen in het open strijdperk te treden, en een ridderlijken kamp te wagen.’ Doch wanneer zijne meer bijzondere vrienden hem aanvielen over den toon van zijne openbare voordragten, scheen hem die zedelijke moed telkenmale te begeven en kwam hij met redenen voor den dag die ook den heer Koenen niet altoos ‘volwichtig’ schenen. ‘Da Costa zelf,’ dus meldt het Levensberigt, ‘hierover onderhouden - te weten, over die soms wat bonte afwisseling van het verhevene en het alledaagsche, van hoogen ernst en humoristische kortswijl - wees wel eens luimig op zijnen naam Isaac, die in het Hebreeuwsch lachwekker beteekent, of verdedigde zich, wanneer het hem met gemoedelijken ernst werd voorgeworpen, met het voorbeeld van eenen Luther, die vaak op soortgelijke wijze ernst en luim, verhevenheid en boert wist te paren; ja zelfs met den voorgang van Israels profeten, bij wie, in hunne plechtigste strafredenen tegen afgoderij en afval, eene scherpe ironie soms als eene lichtere ader door het donkere marmer hunner profetische redevoeringen zich henen kronkelde.’ Deze laatste vergelijking had om hare teekenachtigheid een beter lot verdiend dan als pleitbezorgster te moeten optreden in eene kwade zaak. Doch Da Costa, die waar het zijne overtuiging gold anders voor niets terugdeinsde, had ook de stelling moeten durven verdedigen, en tegen vriend en vijand handhaven, dat elk kunstenaar zijner eigen muze staat en valt. Dit verzuimde hij; en van deze zijne zwakheid plukken wij nog thans de onsmakelijke vruchten. Getuige deze paragraaf uit de moraal van den heer Ten Kate: ‘Ook Da Costa, zoowel als Bilderdijk, kon niet alleen in den geest zich ontroeren bij onrecht en oneerlijkheid - wie heeft ooit de Waarheid lief gehad, die nooit getoornd heeft tegen de Leugen? - maar zelfs, vooral aan den avond zijns levens, wel eens een snijdenden klaagtoon aanheffen, minder over den vijand, die hem maltraiteerde - want daar was het zijn vijand voor! - dan over den vriend, die hem ignoreerde. Maar ook in dien Bilderdijkschen bui verried zich nog het vurig hart van den Oosterling; want alle waarachtige liefde is jaloersch, en de God van Israëls Profeten heet een “ijverzuchtig God.”’ Hier is de sofistiek eene hebbelijkheid en van accidenteel chronisch geworden. Het is zoo, Da Costa zong eenmaal: ‘Mijn Vaderland is waar de zon ontwaakt!’ Doch al heeft hijzelf bij zijn leven die omstandigheid somtijds aangevoerd als een argument ten voordeele van enkele vrijheden die hij zich plag te veroorlooven, na zijnen dood en uit den mond van vereerders klinken zulke veront- | |
[pagina 534]
| |
schuldigingen als aanklagten. ‘Mijn wieg stond tusschen dorre blâren en afgevallen bloemen in’: wanneer de zanger van dit schoone jongelingslied door zijne vrienden ter sluimering zal zijn weggeleid, zal dan al hetgeen er menschelijks mag geweest zijn in het leven en de werken van dezen dichter goedgemaakt worden met de opmerking: Men bedenke dat hij een najaarsmijmeraar was? Laat ons toch, uit eerbied voor de dooden, de zaken noemen bij haar waren naam. Mensch zijnde, en daarbij toegerust met gaven van de zeldzaamste soort, was Da Costa somtijds ijdel; en in weerwil dat aan zijne eerzucht (de onverzadelijke!) alles toegeworpen is waarop hij menschelijkerwijze aanspraak maken kon, vurige vereering, hartstogtelijke tegenstand, aanzien, roem, zedelijke magt, eene positie zonder wederga in den lande, klaagde hij nogtans bijwijlen, en menigvuldiger naarmate zijne jaren klommen, over smaadheid en miskenning. Het oudtestamentisch godsbegrip was aan deze zwakheid des edelen mans volkomen onschuldig, en tot hare verklaring behoeft geen beroep te worden gedaan op zoo hoog eene oorzaak als de jaloerschheid van den hemelschen bruidegom der dochter Sion. Diezelfde humor waarvan Da Costa's voordragten in proza overvloeiden, was en is aan zijne verzen - hierop wilde ik komen - te eenemaal vreemd; en daar hij niettemin somtijds beproefde luimig te zijn ook op rijm, worden er onder zijne dichterlijke werken sommige en vooral kleinere stukjes aangetroffen die den toets bezwaarlijk kunnen doorstaan. Wanneer hij aan Schotland, dat hij in 1855 bezocht, toewenscht ‘bij wat minder Oostenwinden, van des Oostens hoop steeds meer;’ of hij aan een predikant van Heemstede een van hem geleend kaartje van Haarlems omstreken terugzendt, met den wensch dat deze herder nog lang aan zoekenden den weg moge wijzen en de Opperherder amen zeggen op dien arbeid; wanneer Ds. van Staveren, bij de toezending van een bouillonkop, van hem den wenk bekomt dat geen ander vleeschnat bij dat des bijbelwoords haalt; of de eigenares van de buitenplaats Ipeurode hem geene tros druiven vereeren kan, zonder zich zijnerzijds de herinnering te berokkenen dat wijn, wijnstok, en wijngaard, woorden zijn die eene zeer aanzienlijke plaats beslaan in de beeldspraak des Nieuwen Testaments; en desgelijks, wanneer (om thans te zwijgen van een aantal smakelooze onbeduidendheden in albums van uitstekende vrouwen of in brieven aan gelukkig praktiserende dokters), wanneer de dichter, welligt medegesleept door de herinnering aan het gezegde van Luther dat de mensch een beurtelings door God en door | |
[pagina 535]
| |
den Satan bereden muildier is, zichzelven vergelijkt bij een oorlogspaard en daarbij deze verzuchting opzendt tot den Hemelheer: Het klemmen van Uw toom zal my de hoop doen voeden,
Dat Ge in den dag des strijds mijn Ruiter wezen zult:
dan zegt men onwillekeurig met den duitschen criticus: ‘Da hört denn doch nicht nur die Poesie, sondern, wie wir hier zu Lande sagen, alle Gemüthlichkeit auf.’ De muzen zijn hier altegader afwezig, en voor het krijschen van het valsch vernuft is ook de bevalligheid heengevloden. Welligt had de heer Hasebroek spaarzamer kunnen zijn in het mededeelen van deze meerendeels thans voor het eerst in druk verschenen kleinere dichtproeven, en misschien ware het beter geweest zich ten aanzien der inedita te bepalen tot enkele meesterstukjes als ‘Bij den dood van een kind’ (III, 228), ‘Bede’ (III, 234), of ‘de Barre Rots’ (III, 334). Dit laatste is een bijzonder fraai gedicht, en zou nog schooner zijn indien de toepassing achterwege en daardoor eene onjuiste vergelijking bedekt gebleven wareGa naar voetnoot1. Men zal mij tegenwerpen dat indien de grooter en kleiner gelegenheidsgedichten door den uitgever aan eene gestrenger kritiek waren onderworpen geworden, de aanteekeningen minder ruimte zouden hebben aangeboden tot het leveren van biografische en andere bijzonderheden omtrent de hoofdpersonen van 's dichters vriendenkring. Doch ik houd het er voor dat juist de zucht om in die aanteekeningen een krans van welluidende eigennamen te vlechten om Da Costa's hoofd den heer Hasebroek nu en dan op het dwaalspoor gebragt heeft. Sommige gedichten zijn blijkbaar alleen daarom door hem opgenomen, omdat aldus de gelegenheid ontstond om aan het slot des boeks iets te zeggen over den persoon of de zaak waarover in het gedicht gehandeld wordt. Onder meer andere is dit het geval met een vers, getiteld ‘Gebed voor den Heraut’, ongetwijfeld het zwakste van al Da Costa's liederen, en dat de heer Hasebroek zeker niet zou hebben laten herdrukken, indien hij niet had wenschen mede te deelen dat de dichter een tijd lang medearbeider geweest is van dit weekblad tot bevordering van het zendingswerk | |
[pagina 536]
| |
onder de nederlandsche IsraelietenGa naar voetnoot1. Mij schijnt deze methode verkeerd, en ik zou te allen tijde de stelling durven verdedigen dat de uitgever om den dichter en niet de dichter om den uitgever is. Doch aan den anderen kant moet ik bekennen dat, al ware de heer Hasebroek de keurigheid-zelve geweest in het toelaten der door mij bedoelde gelegenheidsverzen, de toetsen van Da Costa's speeltuig daardoor niet talrijker zouden gebleken zijn. Ontbrekende dingen zijn door snoeijen en uitzuiveren niet aan te vullen, en zoolang Da Costa's naam zal blijven leven in de geschiedenis van onze poësie, zal zijn talent aldus omschreven worden: Eene lier met ééne snaar. Den oningewijden dunkt deze lofspraak schraal genoeg en geenszins evenredig aan de vermaardheid van hem dien zij geldt. Intusschen treedt Da Costa's grootheid nooit helderder aan het licht, dan wanneer men zijne dichterlijke gewrochten zeer bepaaldelijk uit het hier aangegeven oogpunt beschouwt. Als dichter miste hij en geest en gratie, doch zijn register van kerkorgel toonen was bewonderenswaardig en verbazingwekkend volledig. Konden vestingmuren door bazuingeschal ten val gebragt worden, op het klinken van da Costa's koperen speeltuig zouden de bolwerken van hetgeen hij noemde den geest der eeuw te gruizel zijn gestort; en het verwondert mij niet dat het bijbelsch verhaal der inneming van Jericho steeds door hem gehouden is voor de beschrijving van eene ware gebeurtenis. Niemands verbeelding kon zich gemakkelijker dan de zijne, of met meer regt, verplaatsen in het geval dier joodsche priesters. Klaag vrij dat het voortdurend doorklinken bij hem van dien éénen zwaren toon u vermoeit; bejammer het dat zijn talent niet buigzamer, niet veelzijdiger was; beweer desnoods dat zijne akkoorden overvloediger zijn dan zijne muziekale thema's; teeken verzet aan tegen de telkens door hem u opgelegde noodzakelijkheid om te kiezen tusschen ‘de | |
[pagina 537]
| |
philosophen dezer dagen’ en ‘Jakobs lijdend nageslacht’; houd tegen hem staande dat dit dilemma gegrepen is uit de wolken, niet uit de geschiedenis, en dat het leven u te rijk en te verheven schijnt dan dat gij het vast zoudt schroeven tusschen de beide lepels van deze nijptang; maak voorbehoud op voorbehoud; verschans u regts en links, voor en achter, doch erken met blijdschap dat hij liederen gezongen heeft als vóór hem geen Hollander aanhief; erken dat nooit iemand onder ons in zoodanige mate de kunst verstond om den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in de kroes van Vondels lyriek. Het oostersche, inzonderheid het israelitisch-profetische in Da Costa's persoon is zoo dikwijls ter spraak gekomen, daarover zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, dat niemand vooralsnog, zelfs al wilde men niet ongaarne, dit punt onaangeroerd laten kan. Brandt, ter plaatse waar hij in zijn Leven van Vondel melding maakt van diens in 1628 ondernomen reis naar Denemarken, vlecht in zijn verhaal de volgende anekdote in: ‘In 't wederkeeren te Gottenburg komende, vond hij daar den Heere Jakob van Dyk, eertijds gezant des Konings van Zweden bij de Staten der Vereenigde Nederlanden in den Haag; een Hollander, te Haarlem geboren, van treffelijke geleerdheid, en groot liefhebber van poëzy, vriend van De Groot, Heins en Schryver. Deze, die toen te Gottenburg, wegens den Koning, als stadsoverste het hoogste bewind had, onthaalde onzen poëet vriendelijk, en Vondel schreef te dier tijd een treflijk klinkdicht met dit opschrift: Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, betaald te Gottenburg aan den Heer Jakob van Dyk, 1628. In dit dicht werd met klare woorden gespeld, dat de strijdbare Koning Gustavus het Roomsche Rijk of den Keizer met oorlog zoude aantasten, met zijn hoef op der Oostenrijkers heup trappelen, en Rome in groote benaauwdheid brengen; hetwelk het derde en vierde jaar daarna inderdaad geschiedde. Zoodat de Ouden eenige reden hadden dat ze de poëten ook vates, dat is waarzeggers noemden, dewijl 't hun somwijlen gelukt toekomende dingen te spellen, of liever te raden. Dat dicht werd sedert onder Vondels andere klinkdichten gedrukt met den titel van Orakel; daar niets aan ontbrak dan dat het slot niet vervuld werd, dewijl Gustaaf Adolf in 't midden van zijne overwinningen sneuvelde.’ Zoo kan ook Da Costa, al bleven zijne verwachtingen omtrent de aanstaande komst van het duizendjarig rijk tot hiertoe onvervuld, met regt een waarzegger genoemd worden. Zijn uitstekende tijdzang: ‘Wachter, wat is er van den | |
[pagina 538]
| |
nacht?’ en het daarin uitgedrukt voorgevoel der naderende omwenteling van '48, geven hem alle aanspraak op dien naam. Doch voor het overige is hij evenmin een profeet geweest uit de dagen des Ouden Testaments als bijvoorbeeld Van der Palm dit was, toen hij zich tot de vertaling van Jesaja zette. Toen eenige jaren geleden, in dit zelfde tijdschrift, de heer Potgieter de vrijheid nam om Da Costa, dien hij daarbij den zoon van het Oosten en een anderen Paulus noemde, tegenover te stellen aan de na den Hervormingstijd in Europa en in ons vaderland geboren dichters van het Westen, voerde de heer Beets hem spottend te gemoet: ‘Men lette wel op het verschil der windstreeken!’ Geestige maar onbillijke jokkernij in dezen mond, wanneer men in aanmerking neemt dat niet slechts de heeren Hasebroek en Ten Kate, de heeren Koenen en Van Oosterzee, kortom alle eigenlijk gezegde vrienden van Da Costa naauwlijks tien woorden over hem kunnen schrijven of uitspreken, zonder van het oostersche in zijne natuur te gewagen in onderscheiding van sommige westersche karaktertrekken, maar dat bij Da Costa's graf juist de heer Beets het orgaan van deze zienswijze geweest is en zelf den afgestorvene in den geest heeft toegesproken met de woorden: ‘Rust zacht, vurige zoon van het Oosten!’ Wat Da Costa's eigen meening te dezen aanzien betreft, het is uit zijne gedichten en dichterlijke zelfbeschrijvingen bekend dat hij zeer bepaaldelijk acht plag te geven op de geïncrimineerde windstreken. Deze aan het haantje van den toren ontleende klassificatie schijnt derhalve in onze kunstgeschiedenis een onbetwistbaar burgerregt verkregen te hebben, en het kan slechts de vraag zijn of zij in het onderwerpelijk geval op de juiste wijze en in de ware rigting toegepast wordt. Da Costa's oordeel nu omtrent oostersch en westersch was, als meer andere denkbeelden van hem, hoogst eigenaardig. De overlevering en de fantasie besloegen daarin ruimer plaats dan het klimaat of de aardrijkskunde. Tot de zonen van het laauwe westerstrand rekende hij onder anderen en zonder omwegen ook Homerus, terwijl daarentegen Lamartine's eerste gezangen hem toeschenen doorademd te worden door eene morgenlandsche lucht en hij in dit westersch lied de ziel des Oostens meende te zien leven. Met andere woorden, hij verwisselde onwillekeurig het Oosten met het Zuiden, en zocht ten onregte in de Libyaansche zanden den oorsprong van een gloed die uit Spanje of Portugal stamde. De kennis van het Oosten, gelijk dit laatste zich inzonderheid door de vergelijkende taalstudie aan onze eeuw geopenbaard heeft, was hem | |
[pagina 539]
| |
vreemd. Evenmin had hij zich langs praktischen weg en door eigen aanschouwing als het ware ingeleefd in oostersche toestanden en oostersche natuurtooneelen. Zijne wetenschap aangaande deze laatste bepaalde zich tot hetgeen daaromtrent te leeren is uit het boek Job. Zijn Oosten was niet het Oosten, maar eene uit de bijbelboeken geputte en aan de oorsprongen van het joodsche volk zich vastknoopende traditionele voorstelling. Meent men desniettegenstaande, hem lezende, de taal der israelietische profeten te vernemen, dit komt, en daarom noemde ik zoo even Van der Palm, omdat de meesten onzer het Oude Testament niet anders kennen als uit hollandsche overzettingen. Schopenhauer heeft ergens gezegd dat al wie geen hebreeuwsch verstaat, wil hij eenigzins gemeenzaam bekend worden met den oud-testamentischen toon, zich bij gebrek aan beter meet bedienen van de grieksche overzetting der Zeventigen; en wel omdat er geen enkele moderne vertaling bestaat waarin niet aan dien toon, ter wille van den europeeschen pathos, geweld wordt aangedaan. Dit is overdreven, gelijk de meeste van Schopenhauers beweringen, maar in de hoofdzaak niet onwaar. Hoewel minder volkomen dan het Nieuwe, is toch ook het Oude Testament, met name in onze vaderlandsche overzettingen uit later en vroeger tijd, een geheel ander boek geworden als het oorspronkelijk. Al het naieve, het kinderlijke, al hetgeen waarin de tooverkracht ook van Homerus en van het midden-eeuwsch germaansche heldendicht gelegen is, is er uit; en daarvoor is in de plaats gekomen eene deftigheid, eene achtbaarheid, eene ongenaakbaarheid, als van die patronen weleer van onzen teregt beroemden vaderlandschen volksbijbel, Hunne Hoog Mogenden de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Ook door Van der Palms invloed is hierin geene verandering ontstaan. Zijne vertolking van Psalmen en Profeten is geschreven in het welluidendst, het statigst, het meest rhythmisch hollandsch, dat eenig bijbellezer onder ons verlangen kan. Doch al die liefelijke galmen en beminnelijke neustoonen, die gewijde declamatiën waarnaar onze landaard zoo gaarne luistert, zijn door en door onhebreeuwsch; evenzeer als bijvoorbeeld de gewone vertaling van de verhalen en gelijkenissen des Nieuwen Testaments ongrieksch en onhellenistisch is. En gelijk met Van der Palms proza, zoo is het ook gelegen met Da Costa's poësie. Hetgeen men den oosterschen gloed van deze laatste noemt is in waarheid niet anders als de echo van de naar het hollandsch taaleigen en den hollandschen smaak ingerigte overzetting van het Oude Tes- | |
[pagina 540]
| |
tament. Ook is het kwalijk gezien de grootheid van Da Costa's talent hierin te stellen dat men boven de beste zijner gedichten zou kunnen schrijven: ‘De last van Jesaja,’ ‘Klaaglied van Jeremia,’ ‘Visioen van Ezechiel.’ De verdienste dat iemand, na een tijdsverloop van tusschen de drieduizend en vijfentwintighonderd jaren, onder eene geheel andere luchtstreek, in het midden van een germaansch volk, bij een hemelsbreed verschillenden maatschappelijken toestand, verzen maakt die eene treffende gelijkenis vertoonen met het proza van de in het hollandsch vertaalde joodsche profeten van den ouden tijd, deze verdienste is uitermate betwistbaar. Door de stelling daarentegen dat Da Costa evenmin orientalist als philoloog was, en dat zijne oorspronkelijke hymnen zoomin aan het hebreeuwsche idioom herinneren als zijne vertalingen van Eschylus den griekschen tongval teruggeven, wordt men slechts gedrongen tot een des te naauwkeuriger onderzoek naar het geheim van den magtigen invloed zijner poësie op verbeelding en gemoed. Wil men tot opheldering van dit verschijnsel Da Costa's afkomst in rekening brengen, men begeve zich niet naar Palestina, maar naar het Zuidelijk Europa. Dezelfde zon waarin op Madera de druiventrossen zich koesteren, heeft ook het bloed en de verzen van dezen dichter warmgestoofd. Vandaar bij hem die verkeerdelijk aldusgenaamde morgenlandsche lucht. Voorts was hij een onovertroffen meester in het hanteren van de vaderlandsche taal, met name van hare archaïsmen; en indien ooit iemand twijfelde of de studie van het bijbelsch nederduitsch der Staten-Vertaling vruchtbaar kan worden gemaakt aan de bezieling van onze poësie, zou de eenvoudige kennisneming van Da Costa's dichterlijke nalatenschap voldoende zijn om hem van dien waan voor altijd te genezen. Verlangt men voorts Da Costa's rigting in de kunst onder eene bepaalde formule te brengen, men trekke den kring zoo ruim mogelijk, houde daarbij het liefst ongebondene, van alle stelselmatigheid warsche in zijne persoonlijkheid behoorlijk in het oog, en bepale zich tot eene algemeenheid als deze: Hij was een idealist. Hetgeen ik met deze laatste uitdrukking bedoel is door hemzelf in eenige zwakgebouwde dichtregelen uit zijne eerste periode aldus omschreven: Zoek d' oorsprong van het dichterlijke lied,
Gy, die my leest! in 't dor geschiedboek niet!
De werklijkheid van 't dagelijksche leven
Wordt moeielijk tot poëzy verheven!
| |
[pagina 541]
| |
En echter 't is, 't is Waarheid, wat de geest
In 't droomgezicht der dichtvervoering leest!
't Is Waarheid, ja, maar Waarheid uit den hemel,
En onerkend bij 't duizlend stofgewemel;
En 't geen op aard voor 't sterflijk oog geschiedt,
Bestaat, als beeld daarvan, en, op zich zelve, niet!
Ten einde toe is Da Costa, hoewel in later tijd onder zeer gewijzigde vormen, aan deze rigting trouw gebleven; en het is inzonderheid op den bodem van zijne joodsche sympathiën, een zeer belangrijk deel van hetgeen er omging in zijn hart, dat men dit op Fichte wijzend idealisme telkens bij hem terugvindt. Tevens is hier het punt waarin Heine en hij, hij en Heine, elkander beurtelings naderen en afstooten. In onderscheiding van bijvoorbeeld Neander en Stahl, die na hunnen overgang tot het christendom zich bijna in niets voormalige joden getoond hebben, had da Costa dit met Heine gemeen, dat geen van deze twee gedoopte israelieten ooit dat Jeruzalem heeft kunnen vergeten waaruit beider vaderen weleer verdreven werden. Doch terwijl in Heine's gemoed bij voorkeur het jodendom der werkelijkheid leeft, met zijne vernedering, zijne krankheden, zijn isolement, gaat Da Costa onophoudelijk uit spelemeien met een fantastisch Israel van adellijken huize, weleer in Spanje onder de riddergeslachten geteld, en bestemd om eenmaal weder tot eene aristokratische positie in de maatschappij te geraken: Treur met my om den Leeuw van ons Vorstlijk geslacht,
Die in Spanje zoo wakker nog brulde,
Dien het West vol ontzag voor zijne Oostersche kracht,
Met den glans van zijn Ridders omhulde!
Hy viel neêr, en hy slaapt, en zijn glorie heeft uit! -
Maar hy zal, ja! hy zal weêr ontwaken
Op de daavrende klank van 't bazuinengeluid,
Dat den kerker der dooden zal slaken.
Ouderdom noch christendom zijn bij magte geweest dit uitzigt bij Da Costa te benevelen of te overschijnen. Nog in de ‘Hesperiden,’ zijn laatsten bundel, en in weerwil van het metrum, treden, omstreeks het midden der ‘Uit Portugal’ getitelde romance, ‘der Costa's zilvren beenderen’ ten tooneele, en maakt dit wapenbord den hagchelijken togt van Don Sebastiaan naar het Moorenland mede. Getuige het fragment ‘Jehuda Ben Halevy’, opgenomen onder de ‘Hebräische Melodiën’ in den ‘Romanzero’, geeft Heine, | |
[pagina 542]
| |
waar het de vereering van de grootheden des spaanschen jodendoms betreft, niets aan Da Costa toe. Ook hem bezielt de herinnering aan de zoo niet militaire dan toch wetenschappelijke en dichterlijke heldendaden van Israel in Spanje; en bezielt hem zoozeer dat met name de eerste Zang van het genoemde fragment welligt sommige der schoonste strofen behelst die ooit uit Heine's pen vloeiden: Und des Knaben edles Herze - Ward ergriffen von der wilden,
Abenteuerlichen Süsze, - Von der wundersamen Schmerzlust
Und den fabelhaften Schauern - Jener seligen Geheimwelt,
Jener groszen Offenbarung, - Die wir nennen Poesie.
Auch die Kunst der Poesie, - Heitres Wissen, holdes Können,
Welches wir die Dichtkunst heiszen, - That sich auf dem Sinn des Knaben.
Und Jehuda Ben Halevy - Ward nicht blos ein Schriftgelehrter,
Sondern auch der Dichtkunst Meister, - Sondern auch ein groszer Dichter.
Ja, er ward ein groszer Dichter, - Stern und Fackel seiner Zeit,
Seines Volkes Licht und Leuchte, - Eine wunderbare, grosze
Feuersäule des Gesanges, - Die der Schmerzenskarawane
Israels vorangezogen - In der Wüste des Exils.
Rein und wahrhaft, sonder Makel - War sein Lied wie seine Seele. -
Als der Schöpfer sie erschaffen, - Diese Seele, selbstzufrieden
Küszte er die schöne Seele, - Und des Kusses holder Nachklang
Bebt in jedem Lied des Dichters, - Das geweiht durch diese Gnade.
Wie im Leben, so im Dichten, - Ist das höchste Gut die Gnade -
Wer sie hat, der kann nicht Sünd'gen - Nicht in Versen, noch in Prosa.
Solchen Dichter von der Gnade - Gottes nennen wir Genie:
Unverantwortlicher König - Des Gedankeureiches ist er.
Nur dem Gotte steht er Rede, - Nicht dem Volke. In der Kunst,
Wie im Leben kann das Volk - Tödten uns, doch niemals richten.
Doch hoewel ook hier reeds in het voorbijgaan melding gemaakt wordt van de ‘Schmerzenskarawane’ voortwandelend ‘in der Wüste des Exils’, is evenwel dit gedicht de meest onvermengde uitdrukking niet van des joodgebleven christens medegevoel voor zijne stamgenooten van weleerGa naar voetnoot1. Allerminst is dit eene andere Hebreeuw- | |
[pagina 543]
| |
sche Melodie van hem, getiteld ‘Disputation’; een dier gedichten waarover Prof. Van Kampen, indien hij nog leefde, ongetwijfeld sedert lang en ten tweedemale de fiolen zijns toorns zou uitgestort hebben. Jodendom en Christendom beide, hoewel het eerste altoos nog een weinig minder dan het laatste, zijn hier het voorwerp van bittere en wraaklustige verguizing. ‘Prinzessin Sabbath’, waarmede de trits der Melodiën voltooid wordt, is een stuk van geheel anderen toon en geest als het laatstgenoemde. Op den achtergrond dier in half schertsenden trant verhaalde geschiedenis van Prins Israel, door de booze spreuk eener tooverkol veranderd in een hond, doch aan wien eenmaal 's weeks, des zaturdags, zijne verloren menschelijkheid teruggeschonken wordt en die alsdan in de synagoge zijne verloving viert met de Prinses Sabbath, door wie hij wordt gelaafd en gespijzigd met israelitisch ambrozijn, schuilt gevoel en eene gedachte. ‘Einen Prinzen solchen Schicksals’, zegt de dichter, na herinnerd te hebben aan den hoofdinhoud van een arabisch metamorphosen-sprookje: Einen Prinzen solchen Schicksals - Singt mein Lied. Er ist geheiszen
Israel. Ihn hat verwandelt - Hexenspruch in einen Hund.
Hund mit hündischen Gedanken, - Kötert er die ganze Woche
Durch des Lebens Koth und Kehricht, - Gassenbuben zum Gespötte.
Aber jeden Freitag Abend, - In der Dämmrungstunde, plötzlich
Weicht der Zauber, und der Hund - Wird aufs Neu' ein menschlich Wesen.
Mensch mit menschlichen Gefühlen, - Mit erhobnem Haupt und Herzen,
Festlich, reinlich schier gekleidet, - Tritt er in des Vaters Halle.
‘Sei gegrüszt, geliebte Halle - Meines königlichen Vaters!
Zelte Jakob's, Eure heil'gen - Eingangspfosten küsst mein Mund!’
Doch van alle Heine's gedichten waarin de snaar van het israelietisch noodlot aangeroerd wordt, is er dunkt mij geen dat meer | |
[pagina 544]
| |
bepaald zijne denkwijze aangaande het jodendom uitdrukt dan het achttal strofen ter eere van het nieuwe israelitische hospitaal te Hamburg en den ongenoemden stichter van dat liefdehuis. Onverholen spreekt uit deze verzen 's dichters ongeloof aan de oud-testamentische openbaring, en het heeft den schijn alsof hij de aanraking van de tot voortplanting dier overlevering volgens hem gedoemde dragers als eene besmettelijke elephantiasis schuwt. Doch tevens welt hier uit zijn hart, zeiden zijne vrienden, neen enkel en alleen uit zijne hersenen, beweerden zijne vijanden - want evenals Da Costa werd ook Heine bij zijn leven door de eenen verfoeid, door de anderen op de handen gedragen - te zamen met eene welsprekende erkentelijkheid jegens den joodschen stichter van het joodsche hospitaal, eene niet minder welsprekende bede voor de genezing zijner kranke broederen naar het vleesch: Ein Hospital für arme, kranke Juden,
Für Menschenkinder, welche dreifach elend,
Behaftet mit den bösen drei Gebresten,
Mit Armuth, Körperschmerz und Judenthume!
Das schlimmste von den dreien ist das letzte,
Das tausendjährige Familienübel,
Die aus dem Nihl-Thal mitgeschleppte Plage,
Der altägyptisch ungesunde Glauben.
Unheilbar tiefes Leid! Dagegen helfen
Nicht Dampfbad, Dusche, nicht die Apparate
Der Chirurgie, nicht all' die Arzeneien,
Die dieses Haus den siechen Gasten bietet.
Wird einst die Zeit, die ew'ge Göttin, tilgen
Das dunkle Weh, dasz sich vererbt vom Vater
Herunter auf den Sohn, - wird einst der Enkel
Genesen und vernünftig sein und glücklich?
Ich weisz es nicht! Doch mittlerweile wollen
Wir preisen jenes Herz, das klug und liebrcich
Zu lindren suchte, was der Lind'rung fähig,
Zeitlichen Balsam träuflend in die Wunden.
Der theure Mann! Er baute hier ein Obdach
Für Leiden, welche heilbar durch die Künste
Des Artztes (oder auch des Todes!), sorgte
Für Polster, Labetrank, Wartung und Pflege -
Ein Mann der That, that er was eben thunlich;
Für gute Werke gab er hin den Taglohn
Am Abend seines Lebens, menschenfreundlich,
Durch Wohlthun sich erholend von der Arbeit.
| |
[pagina 545]
| |
Er gab mit reicher Hand - doch reich're Spende
Entrollte manchmal seinem Aug': die Thräne,
Die kostbar schöne Thräne, die er weinte
Ob der unheilbar groszen Brüderkrankheit
Waartoe ontkend dat mijn oogmerk met deze aanhalingen uit Heine - de bovenstaande was tevens de laatste - geen ander is als om aan mijne lezers de grenzen van Da Costa's talent zoo voelbaar mogelijk te maken? Mij walgt van onbeperkte bewondering en bandeloozen lof. Echte waardering heeft kennis tot grondslag, en de voorwerpen van onze ingenomenheid worden niet waarlijk door ons gekend zoolang wij niet een klaar inzigt hebben in hunne zwakheden en leemten en gebreken. Cirkels zonder omtrek zijn voor ons stervelingen geene meetkunstige figuren, maar ijdele visioenen. Doch lijnen trekken is geene miskenning; beperken geen verkleinen. Wanneer ik van Da Costa zeg dat hij, met Heine vergeleken, een eentoonig en uiterst eenzijdig dichter geweest is; dat er aandoeningen zijn des menschelijken gemoeds waarvan zijne lier nooit getrild heeft; dat de voorraad van zijne denkbeelden kan worden opgesomd aan de vingers van twee menschelijke handen; dat hij menigvuldiger de bazuin heeft gestoken in de lucht dan gadeslagen hetgeen voorviel aan zijne voeten - spreek ik slechts openhartig mijne meening uit. Evenzoo wanneer ik herinner dat Heine over een aantal van zijne tijdgenooten een liefdeloos en onbarmhartig oordeel geveld heeft en tot schade van zijne kunstgewrochten en van zijne nagedachtenis een geëmancipeerd genie geweest is. Nogtans zou ik vele jaren van mijn leven wenschen af te staan indien het mij daardoor mogelijk werd de oogenblikken te koopen waarin Da Costa zijne meesterstukken concipiëerde en uitvoerde. Dat deze bevoorregte ooit heeft kunnen toornen over zijne impopulariteit, moet voor velen een raadsel zijn. Moest hij strijden en lijden, ook van het beste en hoogste dat hier op aarde genoten kan worden heeft hij rijkelijk zijn deel gehad. Hem is gegeven geweest hetgeen onder millioenen zijner tijdgenooten aan niet meer dan enkelen gegund werd: iets oorspronkelijks en onnavolgbaars te scheppen, een kunstenaar te zijn die medegeteld wordt onder de eersten. Ligt dat, onder het mogen toezien bij zulke privilegën, aan ons of anderen de bescheiden en daarbij zuiver subjectieve opmerking vrijstaat: Da Costa dweepte met een onwerkelijk en onmogelijk jodendom. Bovendien heeft ditzelfde idealisme hem sommige belangrijke diensten bewezen en hem inzonderheid bewaard voor den misstap waartoe | |
[pagina 546]
| |
twee zijner beroemdste tijdgenooten en mededichters, Uhland en Lamartine, te kwader uur vervielen. Zelfs desgevraagd en daartoe in de gelegenheid gesteld, zou hij met den laatste geen lid en werktuig van een revolutionair Voorloopig Bewind hebben willen zijn, of van de pui van het Raadhuis driekleurige redevoeringen hebben willen houden tot apaisement eener woedende menigte. Mede-afgevaardigd ter vergadering van het Duitsche Parlement, gezeten aan den groenen disch in de Frankforter Paulus-kerk, zou hij met den eerste zijne stem niet gegeven hebben aan Heinrich von Gagern als President der Duitsche Confederatie. En niet slechts op staatkundig of maatschappelijk gebied was hij weldadig onpraktisch en hetgeen de wereld met reden noemt onbruikbaar. Gelijk de aard van zijne rigting hem en ons bewaard heeft voor de toepaasing van zijne Oranjetheorie en zijn Millennium-geloof, zoo werd hij daardoor ook behoed voor het gevaar om of de stichter van eene godsdienstige sekte, of het hoofd van eene dichtschool te worden. In elk van deze opzigten heeft zijn idealisme, nooit en nergens door hem losgelaten, hem onschadelijk en slechts tot een des te voortreffelijker zanger gemaakt. ‘Politieke poëzy’: zoo noemde hij een deel van zijne liederen. Doch het was eene staatkunde die nimmer het gebied der afgetrokken beschouwing vaarwel zeide. De herinnering aan de naderende komst van het Godsrijk, waarmede deze bespiegelingen onveranderlijk door hem besloten werden, maakte in niemands oogen, de zijne uitgezonderd, aanspraak op den naam eener praktische oplossing van aanhangige vraagstukken. De dichterlijke waarde van deze zangen is juist daarom zoo groot, omdat het telkens ten slotte wederkeerend Maranatha, in eene wereld die naar de beginselen van Machiavelli bestuurd wordt, aanstonds op een ieder den indruk maakt van eene poëtische en alles in zijn geheel latende illusie. Hij was geen philanthroop, en ten einde toe schijnt hem iets te zijn bijgebleven van den afkeer voor de philanthropie, weleer zoo onverholen en zoo forsch door hem uitgesproken in zijne ‘Bezwaren tegen den geest der Eeuw.’ Doch op een klein getal liederen voor zendelingsbidstonden na, geschreven met een liefdadig doel, heeft zijne muze zich dan ook nimmer bezondigd aan het vervaardigen van statistische of pauperistische kunstgewrochten; en mij zijn vaderlandsche novellisten bekend die aan deze ‘Tendenzlosigkeit’ des dichters een voorbeeld nemen mogten. Hij was geen criticus; doch hoewel zijne werken ontsierd worden door sommige kolossale smakeloosheden, onzigtbaar voor hemalleen, heeft hij, door zich onbevooroordeeld over te geven aan den | |
[pagina 547]
| |
magtigen stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidendheidsgevoel, vaak reusachtige resultaten bereikt. Niet één dichterlijken scholier heeft hij gevormd; nergens een nieuw spoor gebaand aan het opkomend geslacht van beoefenaren der fraaije letteren; op het gebied van deze letteren aan geen enkelen nieuwen en daarbij vruchtbaren kunstvorm het leven geschonken. Doch niettemin, en welligt juist daarom, heeft hij bezielend gewerkt en zal voortgaan dit te doen, ook in eene verre toekomst. Aan hem kunnen alle jongeren, die hunnen weg zoeken en dien tot hiertoe vruchteloos zochten, met de oogen zien en met de handen tasten dat in de kunst gelijk in het leven geene andere magt zoo groot is als die van zichzelf te zijn. Daar allen het hieromtrent eens zijn dat Da Costa eene persoonlijkheid was en dat in deze eenvoudige erkentenis de grootste en de reinste lof ligt opgesloten dien het mogelijk is hem te schenken - had Niebuhr hem ontmoet, of in zijne kracht kunnen ontmoeten, hij zou indertijd niet beweerd hebben vruchteloos bij zijn bezoek aan ons vaderland te hebben omgezien naar een man van karakter - zal het oordeel der nakomelingschap over hem alleen dan geacht kunnen worden eenigzins gevestigd te zijn, wanneer niet slechts al zijne verzen, gelijk thans het geval is, maar ook al de belangrijkste onder zijne brieven het licht zullen gezien hebben. Wie Da Costa alleen uit zijne gedichten en in het gemeen uit zijne gedrukte werken kent, kent hem slechts ten halve. Daarom eindig ik met den wensch dat met name de heer A.C. Kruseman, met wien Da Costa in de laatste jaren zijns levens over allerlei onderwerpen eene zeer drukke en zeer vertrouwelijke briefwisseling gevoerd heeft, er over korter of langer tijd toe moge besluiten om uit die belangrijke verzameling, tot Da Costa's eer en ten bate des publieks, eene aan niemand beter dan aan hemzelven toevertrouwde keuze voor de pers te doen.
Cd. Busken Huet. |
|