De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
Een ander visioen.Bede aan Mr. S. VisseringGa naar voetnoot1.
Mijmrend schepper van IJ-muiden!
Die, voor tweemaal zeven jaar,
Ons de toekomst wist te duiden,
Of uw zangster zienster waar';
Zeg ons, waar ge aan andren hemel,
Dan den trans van 't schip van staat,
Dan den mist van 't beursgewemel,
Zweem hier ziet van dageraad?
| |
[pagina 519]
| |
Schoon u toen uit donkre wolken
Slechts een flikkering van licht
't Wijken van den nacht mogt tolken,
Volle dag bleek 't in uw dicht; -
Amsterdam aan zee te brengen,
Dat op zoo veel schats zou staan,
Dorst de vreeze 't ooit gehengen,
't Was in uwen droom gedaan; -
Jaren kwamen, jaren vloden,
Maar zij bragten vrijheid meê,
Maar de vonken werden boden,
En de spade graaft naar zee!
Dichter, die dat grootsch ontwaken
Voorgevoelend hebt begroet,
Laat een nieuw gezigte ons smaken,
Gord ons aan met fierder moed!
Dikwerf dwalen nog uw blikken
Langs die lieflijke Aemstelbogt,
Waar u moederzorg verkwikken,
Minneweelde zaalgen mogt;
Doch verrast u van de sluizen,
Als ge in zoete errinring staart,
Tusschen welbekende huizen
Nieuwe bouw d'alouden waard?
Schuilt er geen noodlottig teeken
In dier nijverheid gedraal?
Ieder pijlertjen kost weken,
Jaren iedre kleine zaal!
| |
[pagina 520]
| |
Door al reuziger gebouwen
Lokken Seine en Theems op reis,
Eer 's lands vlijt mag hoogtijd houên
In 't voltooide volkspaleis!
En waar 't stadsbestuur naar trachtte...
Alle kunstzin laat het koel,
Zonder grootschheid van gedachte
Zonder duidlijkheid van doel!
Anders zullen steenen spreken
In hun stille onsterflijkheid,
Doet ge in ijver ons ontsteken
Voor het oordeel, dat ons beidt!
Smeekend hoort gij d'arme u groeten,
En gij brengt der deernis tol,
En gij wenscht de kwaal te boeten,
Maar de school blijkt overvol!
Hoe dat bedelziek begluren,
Waar tot leeren plaats ontbreekt,
Voor des kerkers roode muren
Half maar schuldige offers kweekt!
Viel den zang der voorgeslachten
Al te kleen gehoor ten deel,
Voor wat schoons en schalks zij dachten
Greep hun genius 't penseel!
Vroomen, vroeden, koenen, kloeken,
Waard de wereld te gebiên,
| |
[pagina 521]
| |
Straalt hun deeglijkheid van doeken,
Die men ons niet gunt te zien!
Beter tijden, milder zeden:
Weelde steeg tot schoonheidszin,
En des landschaps lieflijkheden
Voert zij elders hoofdsteên in:
Frissche stroomen, hooge lanen,
Wegen, 't vierspan ruim genoeg,
Pracht, die vorstlijk men zou wanen,
Zoo zij 't volk te gast niet vroeg.
Wie de vragen, wie de klagten,
Lucht zich gevende in dit lied,
Die voorspelling vreemd dorst achten,
Wier vervulling gij geniet;
Wie haar verder niet zag streven
Dan wij stromplend zijn gegaan,
Zou onze eeuwgeest in hem leven?
Zou hij heel zijn eisch verstaan?
Als, nu goud uit schuim we scheppen,
Als, bij ebbe en vloed in duin,
Zich een wimplenvlugt zal reppen
Langs dier blinkerts kale kruin;
Als een mastbosch op zal doemen
Uit de leêgte van het IJ,
Hebb' de Stedemaagd te roemen
Op een wakkrer burgerij!
Voor haar ilias van rampen
Schitterde ze in Rembrandt's licht.
| |
[pagina 522]
| |
Toen de feestzaal van haar Campen
De ooren leende aan Vondel's dicht!
Zoo zij weêr ten troon zal treden,
Blake ons allen gloriezucht,
Die, den vreemde op zij' geschreden,
Nergens mededinger ducht!
Luttel waar 't, zoo esch en linde,
Waar nu stille waatren staan,
Hier ten lommerrijke winde
't Weefsel paarden van hun blaên,
Als niet in de duizend geuren,
Die der voorjaarswinden aêm
Uit het bloemhout op zal beuren,
't Ruischen smolt van hooger faam!
Gunnen wij 't Valhalla Gothen,
Hellas zijn pinacotheek,
Ons zij de eeuw des roems ontsloten
In den bouwtrant, die haar leek;
Tot heel Holland zijn historie,
School van moed en trouw en vlijt,
Leere en liefhebbe in de glorie,
Die Europa ons benijdt.
Lucht en licht den boom der kennis,
Onderwijs in de armste wijk!
Van de wetten minder schennis,
Van verborgen gaaf meer blijk!
| |
[pagina 523]
| |
Maar laat ook de schaar zich baden
In de sterking van geneugt;
Wortlen alle flinke daden
Niet in frisch gesmaakte jeugd?
Stoute wenschen! wier vervulling
't Eerst gezigte hopen liet,
In zijn grootsch geslaagde onthulling
Van ons overwolkt verschiet!
Stoute wenschen, die het tweede,
Als bij heldren zonneschijn
Ge uit IJ-muiden staart ter stede,
Nog te zedig toont te zijn!
't Nijver woelen in die haven,
't Wijs beschikken van die vloot,
Stort der gansche wereld gaven
Alle standen in den schoot!
Iedre stoomwolk spelt verrassen,
Vlijt en kunst in nieuw bedrijf,
En de muur der stad aan 't wassen
Wordt van halve volle schijf!
Waar in 't West men weelde vinde,
Oostersch blinkt zij schittrendst hier,
Dank het vrijer Insulinde,
Op zijn prinsen-koopliên fier!
Gij, die dubble gaaf vereenigt,
Zanger, ziener! wat toch vuurt
Dus de geestkracht aan dier menigt,
De eerzucht dus in wie bestuurt?
| |
[pagina 524]
| |
Treffend schouwspel: heel de schare,
Eerbied voedend voor zich zelv',
Of gezaaid gestarnt zij ware,
Medelichtende aan 't gewelf!
Pligtbesef haar scherpste prikkel,
Zijn vervulling lofs genoeg,
Sinds het nieuw gebod: ontwikkel!
Bloesem geurde en vruchten droeg!
Treffend schouwspel: haar verkoornen,
Hoofd en hart hun taak gewijd,
Weten van geen zaamgezwoornen
Tegen 't streven van den tijd:
Deze, trotsch op ouden luister,
Door geen nieuwe deugd gestaafd, -
Gene, dringende uit den duister,
Slechts beginselloos begaafd! -
Treffend schouwspel: onz' gemeente,
Stralende over d'oceaan,
Tot in 't merg van haar gebeente
Zelfregering toegedaan!
Schets het in uw tooverkleuren,
Schoon economist, poëet,
En zie 't Amsterdam gebeuren,
Dat ge weder waart profeet!
E.J. Potgieter. |
|