| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XX.
Mylady had eene nederlaag bijkans in eene overwinning weten
te herscheppen. Zij had hare krachtigste pogingen tot redding
haars vriends zien verijdelen, en dat nog wel op het oogenblik
dat het welslagen het meest nabij scheen. Zij had haren lievelingswensch moeten prijs geven, om haar geslacht aan dat
der Howards te verbinden, een wensch welks vervulling zelfs
een voorwaarde was tot bereiking van het hoogste doel haars
levens: de vermeerdering van den invloed haars geslachts, de
verheffing van haar huis tot het eerste van Engeland. Of zij
nu wanhoopte dat doel ooit te zullen bereiken en van het streven
er naar afzag? Wij gelooven het niet, al was het haar
zelve op het oogenblik nog duister, welke middelen zij zou
moeten aanwenden om, niet alleen voort te schrijden, maar zelfs
te herwinnen wat verloren scheen. Toch was dat verlies niet
zoo groot als het scheen, en ging er eene wezendlijke winst
meê gepaard. Door de omstandigheden gedrongen, had zij
niet geaarzeld de vurig begeerde verbintenis met Jane Howard
op te offeren. Het mocht voor hare scherpzinnigheid en
kracht van geest getuigen, dat zij in het kritische oogenblik
niet weifelde of op den prijs zocht af te dingen, tot welken zij
zij de redding haars broeders en daardoor die der bondgenoten
kon koopen. Misschien had zij Robert Conway kunnen misleiden
en hem op kunnen houden, tot haar getrouwe Steward,
volgens het hem gegeven bevel naar Carlisle-house om hulp teruggekeerd,
aan het hoofd van de edellieden en de dienaren tot hare huishouding behoorende, was aangekomen, het eenzame huis bestormd en den gevangene met geweld bevrijd had.
| |
| |
Maar zulk eene redding, hoewel schijnbaar tot minder prijs verkregen, was slechts eene halve, en verzekerde haar niet de hulp van eenen, wiens gloeiende haat in eerbiedige bewondering was verkeerd. Want had zij er ook in geenen deele in de verte zelfs op gezinspeeld, zij hield er zich toch verzekerd van, dat Robert Conway gewonnen was, van vijand vriend was geworden; en tusschen vriendschap en bondgenootschap lag in haar schatting slechts éene schrede, die het haar niet moeielijk zoude vallen door den jonkman te doen zetten. Tot hare eere zij het gezegd, dat zij de vatbaarheid bezat te waardeeren wat er goeds en edels lag in 's jonkmans charakter, hoewel wij er moeten bijvoegen, dat zij ook de minder goede zijden van dat charakter, voor zoo ver haar die gebleken waren, niet voorbij zag, en er ook geen bezwaar in zou zien om, mocht het noodig zijn, daarvan partij te trekken en daarmede haar voordeel te doen.
Nu zij in Robert Conway een bondgenoot meende te kunnen begroeten, moest die bondgenoot in haar eigen belang wassen in kracht en in invloed, moest het haar streven zijn hem naauwer en naauwer aan zich te verbinden. Haar broeder Jove was op weg naar Portsmouth om van daar scheep te gaan met Wilmot en Jermyn; bij het afscheid nemen dacht de bruidegom aan, veel, maar niet aan zijne bruid. Maar al ware die onverschilligheid te overwinnen of te beheerschen geweest, al had Mylady den broeder weten te dwingen om, hoe ontrouw hij zijner aanstaande echtgenote in Frankrijk ook geweest zoude zijn, na maanden afwezigheid in het vaderland teruggekeerd, aan de voeten der bruid de vurigste eeden van verknochtheid en vurige liefde te hernieuwen, het zou haar moeielijker vallen, ja het zou haar onmogelijk zijn, gedurende de ballingschap haars broeders de bruid voor hem te bewaren. Het was dus behendig niet alleen, maar ook verstandig, de verbintenis van Jove met Jane te verbreken, deze toe te staan een gemaal te kiezen, dien zij werkelijk lief had, al had de ijdelheid het ook voor iederen blik behalve dien van Mylady verborgen, daardoor zich een dienaar meer te verwerven, terwijl zij het gevaar afwendde om de rijke erfgename de buit te zien worden van een misschien haar vijandig geslacht. Bovendien, en dit was waarlijk niet het minst, zuiverde zij zich in het oog Harer Majesteit van de laatste vlek waarmede deze haar altijd nog besmet dacht, namelijk die der baatzucht. Door vrijwillig afstand te doen -
| |
| |
en zij zou zorgen dat Hare Majesteit geen oogenblik twijfelde aan die vrijwilligheid - gaf zij een schitterend bewijs van de waarheid harer dikwerf gedane betuigingen, dat zij niets anders wilde dan het belang van de kweekelinge Harer Majesteit en in geenen deele eenig voordeel voor haar geslacht. En zij had reden te wenschen dat elke grond voor achterdocht juist op dat punt verdween. Had zij toch niet tot hare overgroote verbazing bemerkt dat Hare Majesteit, hoe dikwerf ook overtuigd van Myladies onbaatzuchtige vriendschap, hoe vaak ook gedrongen na Myladies welsprekendste pleitredenen te erkennen overwonnen te zijn, telkens toch terug viel in haar argwaan en daarvoor nieuwe bewijsgronden aanvoerde, die Mylady dan weêr op nieuw bestrijden moest? Het was of er een geheimzinnige macht was, die haar bestreed, eene macht, niet te vernietigen, omdat zij onzichtbaar was. Zij had gespied en gespeurd, maar nergens iets gevonden; zij had de formules gebezigd, die steeds zoo machtig bleken te zijn, maar er ditmaal den boozen geest niet meê kunnen bezweren; zij had Hare Majesteit zoo dikwerf tot spreken genood en genoopt, maar altijd slechts vage andwoorden bekomen, en den argwaan, dien zij telkens bekampen moest, in zulk een aetherische gedaante ontmoet, dat zij die onmogelijk vastgrijpen mocht om, ware het slechts voor een oogenblik, te zien van welke stof zij was gemaakt. Zij was van Hare Majesteit afgedaald tot aan den laagsten edelman die haar omgaf, en had nergens den vijand kunnen ontmoeten. Zij had in den aanvang al de scherpte van haar oog op den armelijken jonkman gericht, die in het kabinet Harer Majesteit gewoon was te arbeiden en altijd zeer bescheiden geen enkel woord sprak en naauw de oogen waagde op te heffen in het bijzijn eens vreemden. Na haar eerste onderhoud met François Gruau in Carlisle-house had zij zich voorgenomen dien vreemden nogmaals te ontmoeten en hem dan te leeren kennen. Zij had er spoedig gelegenheid toe
gevonden, maar in hem werkelijk den botten geest meenen op te merken, dien ieder hem bij den eersten aanblik reeds toeschreef.
Had het ook haar achterdocht niet doen verdwijnen, daar zij zich onmogelijk kon voorstellen dat Mijnheer de Kardinaal bij het verdrijven van Rosetti niet voor een waardig opvolger gezorgd zou hebben, ze zag zich wel genoodzaakt over dien man te denken zoo als het gantsche hof deed, toen hij, door haar
| |
| |
met opzet ondervraagd naar eenige geheime overleggingen in het kabinet Harer Majesteit, waarvan zij, zonder dat hij het weten kon, deelgenoot was, dom-openhartig vertelde wat hij er van wist, en zelfs, naar het scheen door hare persoonlijkheid getroffen en beheerecht, haar van tijd tot tijd dingen verhaalde, die zij niet wist. Neen, François Gruau vertegenwoordigde niet de onzichtbare vijandelijke macht die haar dwarsboomde; die man was alleen schrijver, zelfs een uitnemend schrijver, want de letters die hij maakte mochten zoo heten; de man kon niet gevaarlijk zijn, want hij was daarvoor te simpel; en waarom zulk een man door Richelieu naast Hare Majesteit in plaats van Rosetti geplaatst was, bleef een raadsel, dat alleen op te lossen was, indien men in den geweldigen Franschen Kardinaal niet alleen de vermetelheid, maar ook de voorzichtigheid wist te huldigen, welke laatste eigenschap hem in deze oogenblikken van koortsachtige opgewondenheid, van vinnigen haat tegen Frankrijk, voor de Engelsche Koningin een geheimschrijver had doen kiezen, dien de minst scherpziende dadelijk reeds als niet gevaarlijk zou erkennen.
Maar wie was het dan? Het bestaan van een machtigen vijand was bewezen, in den afgeloopen nacht nog, toen de behendig ontworpen aanslag, zoo fijn bedekt gehouden voor ieders oog, niet alleen ontdekt, maar juist op het oogenblik dat er een begin van uitvoering aan gegeven zoude worden, verijdeld werd. Werd de invloed, die Hare Majesteit van haar zocht te vervreemden, en het verraad in Gorings huis gepleegd, vertegenwoordigd door een eenig persoon? Wie zou haar daarop het andwoord geven, dat zij toch vernemen moest, wilde zij niet nogmaals en nogmaals struikelen bij de poging om Strafford te redden? En ieder dag verwijls deed het gevaar klimmen, maakten de kansen van welslagen geringer. O de vreugde over de redding haars broeders werd wel getemperd, het gevoel van trots, dat het haar gelukt was wat anderen zelfs onmogelijk hadden gedacht, werd wel onderdrukt, toen zij aan hém dacht, die achter de traliën van het boogvenster wellicht stond uit te staren naar het vendel van den bondgenoot, maar altijd nog te vergeefs! Dien man had zij aangebeden ín, misschien wel het meest óm zijne macht, zelfs waar hij den voet had opgeheven om haar te vertreden. Was hij nu ook machteloozer dan de geringste onderdaan, toch scheen hare vereering geklommen, want zij scheen geheiligd door, verhoogd tot de
| |
| |
aandoening van liefde. Zij had immer govoeld dat hij zich steeds had nedergebogen tot haar; het had hare trotschheid beleedigd en toch hare trotschheid voldaan, want zóo hoog had zij hem gesteld, dat een nederbuigen van dien man nog een opheffen voor haar konde zijn. Thands was hij onmachtig, maar als een leeuw, dien men in het ijzeren hok had gelokt en die de wachters, met speer en zwaard gewapend, nog doet sidderen bij het verleggen van den klaauw of den schorren toon, die zijn muil slechts als een klacht ontglipt. Zoo oneindig verheven was die man boven zijne bewakers, dat zij in de eenzaamheid kon weenen over de hem aangedane onrechtvaardigheid, die den gevangene in haar oog schier tot een martelaar verhief. Ja, haar ontzach, hare vereering werd liefde! En als het haar en haar alleen gelukte hem te redden, hem, den gebonden leeuw, van zijne banden te verlossen, het gebruik zijner kracht te hergeven, dan zou hij zich niet meer behoeven neder te buigen tot haar, dan zou zij, dit gevoelde ze, zijne gelijke kunnen zijn en hij de eerste om dit te erkennen. En als hij dit deed, dan zou zij beloond zijn, dan zou zij hem weten te volgen waar de balling ook heentoog, dan zou zij al hare droomen van eer en macht voor zich zelve en voor haar geslacht prijs geven; dan zou zij zwervelinge worden met hem, zij Lucy Percy, die op de trappen van den troon reeds mocht plaats nemen, die alles dacht te kunnen onderschikken aan hare eer- en hare zelfzucht!
Zij had den afgeloopen nacht slechts weinig geslapen en toch gunde zij zich geen rust, toen de morgen was aangebroken en een bleek licht door de vensters van haar slaapvertrek viel. Reeds ettelijken tijd voor dat hare kamervrouwen werden gescheld, had zij het hoofd geheven en de damasten gordijnen van haar ledekant weggeslagen, zat zij uit te staren, zoo het scheen, doelloos.
Eindelijk bewoog zij een metalen schel, die onder haar bereik. stond, waarop eene harer kameniers binnentrad, die het bevel ontving haar toilet te maken. Misstress Rose kende hare gebiedster genoeg om niet te praten zoo haar daartoe niet het voorbeeld werd gegeven, en toch brandde de goede vrouw iets op de lippen. Zij was gedienstig als altijd, maar ditmaal lastig in haar drift om gedienstig te willen zijn; het geschiedde met het doel om Mylady tot eenige opmerking te verlokken, die Misstress Rose dan had kunnen beandwoor- | |
| |
den, in welk geval zij gelegenheid had gevonden om nogmaals te spreken en te melden wat zij naauw zwijgen kon. Maar Mylady was stroever dan ooit te voren, en gaf te naauwernood andwoord op de aanmerkingen, die Misstress Rose ten laatste waagde te maken. Deze had reeds herhaaldelijk gewaagd van een geluid dat zij hoorde of vermeende te hooren, en dat Mylady eindelijk verklaarde de wind te zijn.
‘Neen, Mylady! dat is het niet,’ verzekerde de andere op een toon, die aanduidde dat zij van gants iets anders overtuigd was; en toen Mylady niet voornemens bleek haar tegen te spreken of te vragen wat zij dan wel geloofde dat het was, vervolgde zij: ‘Het is het misbaar dat die halve wilde maakt, die de Steward van nacht, God weet waar van daan! meêbracht, en die, zoo als hij zegt, bestemd is om hier te blijven. Ik heb veel arme verwaarloosde kinderen gezien, Mylady, maar zoo iets zag ik nog nooit. God hoort het me zeggen, Mylady, maar ik beefde toen ik straks naar beneden ging om het amandelwater klaar te maken en de wilde me als een wervelwind voorbij holde!’
Er was waarheid in haar verhaal, maar ook veel overdrijving. Toen Nel 's morgens wakker was geworden en het aantal vreemde bedienden om zich heen had gezien, die haar aangluurden en weldra spottend toespraken, vooral toen zij haar lompen had omgehangen, was zij geëindigd met zich van vijanden omringd te gelooven en zich kwaad te maken. Het laatste vooral deed de algemeene vrolijkheid ten top stijgen en haar eerst recht het mikpunt worden van aller aardigheid. De Fransche kok stond in het voorste gelid en wist zijne pijlen het best te doen treffen. De wilde had getoond weinig geduld en veel moed te bezitten, want na eenige malen de witte tanden te hebben laten blikkeren en hen eens gewaarschuwd te hebben dat zij zouden ophouden, had zij een sprong genomen, die de wildste boschkat tot eer zou hebben verstrekt, en met de gebalde vuist naar den kok geslagen, die zich echter voorzichtig achter een der dikste dienstmaagden verscholen had. Vereenigd hadden zij toen op haar aangedrongen om haar machtig te worden, maar zij had - hoe? dit wist niemant te zeggen - door de rij weten te breken en den benedengang ten einde te hollen, de eerzame Misstress Rose voorbij, die vreeselijk ontsteld, het sterk gekleurd verhaal uit den mond van den kok
| |
| |
vernam en dat nu aan Mylady met toevoeging van nog eenige verwen overbracht.
‘Ik vertrouw me waarlijk niet meer beneden, Mylady, want zij is razend, en als de Steward plezier heeft om hier dolle kinderen te laten rondloopen, zoo hoorde ik de domestieken beneden fluisteren, dan schiet hun niets anders over dan zich tot Hare Genade te wenden, met de bede om ditmaal Mr. Steward zijne luimen niet in te willigen.’
‘Wie fluisterde u dat toe?’ vroeg Mylady, die eindelijk haar gehoor had moeten schenken.
‘Ann, de linnenvrouw, en Monsieur Edouard...’
‘Roep den Steward,’ gebood Mylady. De vertrouwde bediende, het hoofd van Myladies schitterende hofhouding en door zijne meesteresse zoo blijkbaar boven allen voorgetrokken, wat niet weinig de jaloezy van allen had opgewekt, stond weldra voor haar en hoorde, tot zijne en niet minder tot verbazing van Misstress Rose, die de mijn geheel en al verkeerd zag springen, Mylady bevelen om Ann, de linnenvrouw, en den Franschen kok het loon uit te betalen en beiden op staanden voet uit haar huis te doen vertrekken. ‘Ik wil ten minste vrede en gehoorzaamheid hier,’ beet Mylady der verschrikte kamenier toe met een blik, die misschien wel woû beteekenen: ‘Ook gij zijt gewaarschuwd.’ Vervolgens ontving de Steward last het vreemde kind dat zij huisvesting had gegeven, hier te doen verschijnen.
‘Gij schijnt nog niet tot rust te zijn gekomen na uw nachtelijken zwerftocht,’ voerde Mylady Nel te gemoet, terwijl zij haar streng aanzag. Er volgde geen andwoord.
‘Gij brengt onrust in dit huis, waarin de barmhartigheid u heeft opgenomen. Ik zal het u nu vergeven, maar bij eene herhaling niet weêr. Wat beweegt je tot zulk een opstand?’
Er volgde weder geen andwoord; de handen bleven slap langs het lijf neêrhangen, al zag men ook de duimen krampachtig zich bewegen; het hoofd bleef voorover gebogen, de oogen nedergeslagen.
‘Waarom andwoordt ge niet als ik u toespreek?’ klonk het hoog van Myladies lippen. ‘Gij waart gisteren avond toch niet stom.’
‘En dat ben ik nóg niet; maar ik weet dat ik toch ongelijk krijg of ik spreek of zwijg, en dan is het zwijgen het makkelijkst... Als ze maar niet allen te gelijk op mij aangedrongen
| |
| |
waren, die ellendelingen!’ riep zij uit, terwijl ze op de tanden knerste en het hoofd met de lange losse ongekamde hairen eensklaps naar achter wierp en Mylady met een paar vonkelende oogen aanzag. ‘Waarom moet ik altijd gesard worden? Ik kan er niet tegen; neen, ik kan, ik wil het niet verdragen!’
Wat ging er bij Mylady om, dat zij zoo doordringend de oogen vestte op het kind, hetwelk zij een oogenblik te voren naauw had aangezien? De toorn van Nel was bedaard; haar gelaat nam weder de gewone uitdrukking aan, en te gelijker tijd scheen ook Myladies spanning verdwenen. Zoo scheen het; maar de wenk aan Misstres Rose en den Steward gegeven om zich te verwijderen en haar alleen te laten met dat kind, kon toch wel eens het tegendeel bewijzen. Zij vroeg haar op welke wijze zij gister in Gorings huis was gekomen, en vervolgens, hoe langer hoe verder opklimmend, waar zij van daan kwam en vroeger was geweest. Had zij op hare eerste vragen een voldoend andwoord ontvangen, hoe verder zij het verleden indrong, hoe onbestemder, hoe onduidelijker de inlichtingen werden, en eindelijk stuitte haar onderzoek op Phil Whistle den cipier, den vrek, wiens voetveeg zij geweest was en naar wien zij nooit weêr terug zou gaan, al werd het haar ook geboden door nog zoo'n voorname Lady; want dan zou ze nog eer in den Theems willen springen, wat zij ook wel om nog minder reden, ja zelfs uit plezier zou willen doen, om maar spoedig bij Tim en Bessie te worden gestopt, de eenige die goed voor haar waren geweest en van haar hielden.
‘Ge kent dus den weg in den Tower?’ vroeg Mylady, die van Nels laatste ontboezemingen blijkbaar niets had gehoord.
‘Of ik; maar ik zet er nooit den voet weêr!’
Mylady glimlachte even om de kracht waarmede Nel van haar besluit kennis gaf. Zij riep haren Steward weder binnen en gaf dezen bevel het kind met zich te nemen en het door zijne vrouw andere en betere kleederen te doen bezorgen.
‘Neen, laat me blijven, zoo als ik ben.... Als ik mooie kleêren aan krijg, dan wordt het altijd mijn dag! Laat me maar blijven zoo als ik ben en stuur me naar het kookhuis of het schuurhok; daar zal ik werken voor wat ik krijg, want om niet wil ik niets hebben; ik weet wat er op staat en ik wil nu niet weêr beet worden genomen.... O als ik maar had kunnen lezen!’ riep zij uit, zich voor het voorhoofd slaande met de
| |
| |
hand, wier kleinheid en fijnheid Mylady in het oog viel, ‘dan was er veel niet gebeurd.... dan had die lange magere me ook den verkeerden weg niet op kunnen sturen....’
‘Gij zult mij daarvan later wel eens vertellen. Ga met dien Heer meê. Scherp u goed in wat ik u zeg; gij hebt niets te willen; gij hebt te volgen en te gehoorzamen.’ Toen zich tot den Steward wendende, fluisterde zij dezen toe: ‘Ik gevoel waarlijk lust om als uitspanning het temmen van die wilde op mij te nemen. Zij kan ons misschien van nut zijn, Edward! Sla haar naauwkeurig gade en is zij niet geheel verdwaasd, zoo zend haar ter schole of liever - ik heb reden te wenschen, dat zij niet met vreemden in aanraking kome buiten mijn huis - doe een handig meester te mijnent komen.’ Zij wenkte beiden te gaan; maar was de Steward daartoe ook bereid, Nel scheen dat in het geheel niet. Mylady herhaalde haar bevel, zij bleef staan, wel met de oogen nedergeslagen, maar toch zonder eenig ander vertoon van vrees of eerbied.
‘Hebt ge mij niet verstaan?’ klonk het uit Myladies mond.
‘Ik woû weten wat Mylady met hém daar gesproken heeft.’
‘Wat is dat? Gij durft...?’ maar Mylady zag in, dat de wetten der wellevendheid of kieschheid voor dat kind niet bestonden en vervolgde daarom niet. Zij bepaalde er zich toe den Steward te bevelen haar mede te nemen. Maar dit was lichter bevolen dan uitgevoerd, want Nel, die al in een zeer booze luim was, die reeds met tegenzin in dit huis was gekomen en er nog niets dan kwaads had ondervonden, maakte zich gereed tot een geduchten tegenweer. ‘Er werd gister avond óok gefluisterd en toen is 't me wát slecht bekomen.... Neen, ik wil weten wat Mylady zeî...... ik ben niets bang meer voor voorname luî....’
‘Gij zult gaan!’ voerde Mylady haar thands op gants anderen toon te gemoet, terwijl zij naar de deur wees. Haar toornige blik richtte zich op het kind, dat de oogen naar haar had opgeheven maar dadelijk weder neêrsloeg. Het was of er een onzichtbare kracht uit Myladies oogen stroomde, want voelde Nel ook haar wrevel niet bedaard, haar begeerte niet ingewilligd, kwam de oude drift ook weder boven, die gewoonlijk in hare uitbarsting niets ontzag, zij voelde zich thands als vastgegrepen en gedwongen te wijken. Zij poogde nog eenmaal wederstand te
| |
| |
bieden, maar die strenge blik bleef op haar rusten en daarin lag een gebod, dat niet meer te wederstaan was.
‘Zonderling schepsel!’ prevelde Mylady, toen zij alleen was. Het beeld der weeze kwam haar nog soms voor den geest, zelfs toen zij op weg was naar White-hall, waar zulke dringende bezigheden haar wachtten.
Nog bewoonde Jane Howard daar dezelfde vertrekken en dreef Alice den voordeeligen ruilhandel met de vele smachtende en wanhopige minnaars. Maar in de laatste weken heerschte er in dien vleugel eene buitengewone levendigheid en werden klanken en kreten gehoord, die den bezoeker reeds van verre aan de nabijheid van een menagerie deden denken. Lady Jane, die al hare natuurgenoten dacht te beheerschen, was overvoldaan geworden van hare onbetwiste alleenheerschappij en was op uitbreiding van haar gebied bedacht geweest, in de hoop dat zij nu eens eenigen tegenstand zoude ontmoeten. Zij had hare nieuwe onderdanen niet alleen gezocht bij de zoogdieren, maar zelfs bij de vogels. Hoe Hare Majesteit haar dit ook had afgeraden, zij had zich niet ontzien zelfs naar een bull-dog te verlangen, maar toen zij merkte, dat deze zich in 't geheel niet verdroeg met de zijdehairige bolignezen, die haar op een pond het stuk waren komen te staan, had zij het groote vierpotige monster opgeofferd en zich tot de kleine keffers bepaald, in de hoeveelheid vergoeding zoekend voor het gemis der hoegrootheid. Maar in de vogels was zij haar oorspronkelijke keuze getrouw gebleven. Naast den vink floot de lijster en sloeg de kanarie, en tegenover deze snapten en snaterden en schreeuwden in de fijn besneden houten kooien de parkieten en papegaaien in hun verscheiden schitterenden dos. Die leelijke zwarte lijster en die prachtige papegaai, wiens kleuren den rijkdom toonden van den regenboog, het levendigst purper huwend aan het zachtste blaauw of het gloeiendst karmozijn! Gene floot aardig, als zij het geduld had er naar te hooren of het gesnater der kromgebekten er haar de gelegenheid toe gaf, maar deze boeiden haar oneindig meer door de pracht hunner veêren. Het oog ging bij haar zoo verre boven het gehoor!
Alice sloeg in haar vertrek soms de handen om de ooren en hief de oogen aâmechtig ten hoogen; het was een stomme blik, maar het was er een van wanhoop, en Lady Jane schaterde het uit van plezier, als zij het gewaar werd. Ja er was
| |
| |
afwisseling gekomen in het eentonige leven en zij was voornemens er nog meer aangename verscheidenheid in te brengen zoodra zij Lady Percy zou geworden zijn. Tjilpt, fluit, slaat en snapt maar allen dooreen, zoodat Alice alle geduld verliest en het zondig voornemen in haar binnenste voelt ontkiemen om in het zaad van de prachtigste plaaggeesten het eerst, maar vervolgens in dat van al de anderen ook, eenig poeder te strooien, dat haar voor weinige weken nog van een half dozijn muizen had verlost! Tjilpt, fluit, slaat en snatert allen door elkaâr, en laat er de bolignezen bij keffen! Jane, gewapend met haar korfjen, waarin vroeger de briefjens harer aanbidders rustten, maar thands allerlei versnaperingen liggen, heeft het in hare macht allen tot zwijgen te brengen, maar zij verkiest het niet en schijnt voor geene beleediging van het gehoorvlies te vreezen. Toen het gedierte straks een oogenblik stil was, had zij zich zoo onaangenaam, zoo..... ziek gevoeld! Zoo menigmaal had zij haar borduurwerk aangevat, maar het weder van zich geworpen! Zij had zich verveeld! Zij kon toch niet weder een brief schrijven, zoo als zij voor eenige dagen aan haren aanstaanden gemaal schreef toen zij zich te goed deed op haren rang van Lady Percy! Bah, Lady Percy! Dien naam had zij reeds zoo dikwijls hooren uitspreken, dat hij haar ook al verveelde. Het was toch anders, toen zij voor ettelijke jaren in den tuin van Howard-Castle speelde, dien tuin, waarin de dikke kastanjeboom stond en die linden..... Toch was het park van White-hall veel beter aangelegd; daar hinderden de herfstdraden nooit, daar zwierden nooit de meikevers, daar wriemelde zelfs geen mier, wat in dien anderen tuin wel het geval was en toch...! Tjilpt en fluit en slaat en snatert en keft, gij allen, dat Lady Jane hooren en zien en zelfs het denken vergaat, want de meesteresse wil die meikevers niet meer hooren snorren, die herfstdraden niet meer zien en niet meer denken aan hem, die haar daar ginder
onder dien kastanjeboom en die linden begeleidde! Zoodra ze Lady Percy heet zal zij die boomen doen omkappen, zal zij den tuin doen veranderen en gelijk maken aan het park van White-hall; maar niet aan dat gedeelte, waar de prieëlen van kamperfoelie zich bevinden; niets moet haar het gehate paleis herinneren, waar zij Mylady Carlisle ontmoette. Als ze getrouwd is, zal zij die vrouw toch niet meer zien. Al wordt het haar schoonzuster, toch zal zij bedanken haar te ontvangen. Dat had zij Mr. Percy nog behooren te schrijven; het hem te
| |
| |
zeggen ging zoo moeielijk! En als hij het eens eene te zware voorwaarde vond, als hij van zijne dierbare zuster eens niet wilde scheiden en zich zóo boos maakte over de door haar voorgestelde bepaling, dat hij den band verbrak, die hem aan haar verbond....! Het zou haar niet weêrhouden den brief te schrijven, al was Mr. Percy in zijn soort ook even mooi als haar lievelingspapegaai met dien purperen kop!
Och, de machtige beheerscheresse van wat er jongs en schitterends fladderde rondom den Engelschen troon, zij was zonder het te weten zoo onmachtig; zij had geen wil of, zoo Alice bij haar moeder en grootmoeder zaliger ook bezwoer dat zij er op goede gronden van overtuigd was dat Lady Jane er wel deugdelijk een had, deze had er geen overal waar Mylady niet vergunde dat zij er wel een mocht hebben.
Kleppert dan de vlerken en wet de nebbe tegen de tralies en laat vrij de schelle, scherpe, zelfs schrille geluiden hooren, gij fraai gevederde, gij zijdehairige viervoeters, want de jonge schoone meesteresse, die u de medegebrachte lekkernijen laat zien, weigert of draalt ze u te geven en staat waarlijk met een rimpel op het anders zoo gladde voorhoofd u aan te staren! Roept haar wakker, want het is waarlijk of zij droomt!
‘En die droom moet niet vrolijk zijn!’ oordeelt Mylady zacht, die, ongemerkt binnengetreden, reeds ettelijke oogenblikken haar heeft gadegeslagen.
Zij was bekend met de nieuwe luim der wisselzieke pupil en had Hare Majesteit aangeraden zich tegen de inwilliging er van niet te verzetten, zoo als deze in den aanvang werkelijk voornemens was te doen. Mylady was wel zoo goed de minderjarige haar zin te laten waar het de keuze gold der menagerie en dacht zich na dat bewijs van goedertierenheid gerechtigd haar eigen zin te volgen, waar het de keuze betrof van Janes echtgenoot! Zij had er voor gezorgd, dat het de kleine ter oore kwam, dat Mylady hare belangen in den raad der voogdesse had bepleit, en nochtans had zij geen woord van dank gehoord van Janes lippen en was zij niet door haar geraadpleegd geworden bij het schrijven van dien zonderlingen brief, waarin zij al hare eischen, en zij waren vele, als aanstaande Lady Percy had nedergelegd. Mylady maakte zich dan ook sedert lang geenerlei illuzie omtrent den aard en den invloed, dien zij op Jane uitoefende. Zij had zich daarover dan ook weinig bekommerd zoo lang de kleine zich maar willig
| |
| |
liet gebruiken als een werktuig. Hoe de omstandigheden ook veranderd waren, en ofschoon zij een echtverbintenis moest prijs geven welke zij eens zoo vurig had begeerd, op dit oogenblik bleef Mylady dat kind nóg als werktuig beschouwen.
‘Waar die gedachten al heen zweven!’ fluisterde zij, waarna zij de uit hare droomen wakker geschrikte Jane bij de hand vatte. ‘Wil ik eens raden? Hoe prachtig de veêren ook gekleurd zijn van de vogels, die ge zoo strak aanstaardet, met uwe verbeelding waart ge verre, zeer verre, in een sfeer waar nog prachtiger vogels zwieren, waar de zon nooit ondergaat en de zefirs altijd suizen en de bloemen steeds geuren... de toekomst waart ge ingezweefd, niet waar, melieve? de toekomst uwer liefde, niet waar?’
‘Neen, Mylady, het was het verleden!’
Wat klonk die toon koud en onverschillig! Wat werd er de tegenspraak, die Jane zich veroorloofde, scherp en bits door! Maar Mylady bleek er niet door aangedaan en vervolgde op haar vroegeren schertsenden toon: ‘Toch niet, toch niet! Wat gij het verleden dacht was werkelijk de toekomst, daar houd ik mij van overtuigd!’
‘Er is toch zoo'n verschil tusschen die beiden, dat ik er me niet zoo licht in vergissen kan en daarom blijf gelooven dat ik goed zie, al zegt Mylady ook dat ik me bedrieg.’
‘Maar als ik nu eens bewees, dat die toekomst niets anders was dan de voortzetting van het verleden, wat dan, mijn kind?’
‘Het heden dunkt me ligt er toch tusschen.... zoo meen ik,’ hernam Jane, evenwel lang zoo beslissend niet meer als straks. Zij ontweek den blik van Mylady en wierp haren gevederden lievelingen de lang beloofde lekkernijen toe, in welke bezigheid zij gants en al verdiept scheen.
Mylady had zich op de sofa nedergezet en sloeg haar een tijd lang gade. Haar gelaat wisselde niet van uitdrukking; het bleef getuigen even als de woorden, die zij steeds met Jane wisselde, van een eenigzins spotzieke goedhartigheid, van eene welwillendheid, die te nederbuigend was om moederlijk of zusterlijk te kunnen heten. Den molligen, fijn geronden arm op de sofa geleund, knoopte zij het afgebroken gesprek weder aan.
‘Toch moet ik u over dat heden onderhouden! Hoe jammer,
| |
| |
niet waar? want, naar uwe uitdrukkingen te oordeelen, schijnt het niet in uw gunst te deelen. Maar waarom dat reeds niet voor langen tijd zoo duidelijk uitgesproken, mijn kind? Gij zijt de fee in macht gelijk, die over den tijd gebied voert en met haar tooverroede het sluimerend verleden wekt en de ongeboren toekomst in het leven roept! Was ik maar een oogenblik in het bezit van dien staf, hoe ik dien zou weten te gebruiken! Maar ik zou u over het heden spreken, hetwelk volgens u het beletsel is, dat uw verleden zich aan uwe toekomst verbinde. Breng dien pronkenden parkiet toch tot rust, want uw feëentuin wordt me bijna een doornenbosch!’ riep zij met niet geveinsde drift uit.
Jane haastte zich niet aan dat bevel te voldoen. Waagde zij 't ook niet het beest te sarren en daardoor nog tot luider kreten te verlokken, zij deed evenmin een poging het schrille geschreeuw te doen bedaren.
‘Doe maar geen moeite meer!’ zeî Mylady. ‘Er schijnt toch iets in het heelal te bestaan, dat u ongehoorzaam waagt te zijn. Wat ik u heb meê te deelen is echter zóo belangrijk, dat gij er wel naar hooren zult ook bij zulk eene afleiding! Gij herinnert u zeker wel uit uw verleden een zekeren Robert Conway?’ Jane, die zich van Mylady had afgekeerd, wierp over de kooi van den parkiet den doek heen, dien zij in de hand hield, maar sprak geen enkel woord. ‘Hij heeft met uwen aanstaanden gemaal gevochten. Als de zalige vader van onzen tegenwoordigen koning eens op kon zien, wat hij verstoord zou wezen! Een tweegevecht! En nog wel op leven en dood! Een van beiden moest blijven en is dan ook gebleven, Jane!’
Mylady zag Jane de hand slaan aan de geelkoperen kooi en deze op haar voetstuk waggelen. ‘Gij vraagt niet of Jove Percy de overwonnene is? Of zijt ge zoozeer overtuigd van diens dapperheid en beleid, dat ge u geen anderen uitslag kunt voorstellen? Dat zou toch niet verstandig zijn van mijn verstandige Jane, want niet altijd is dapperheid en beleid de voorwaarde tot zegepralen.’
‘Ik behoef niet te vragen wie er overwon..... Gij zijt zoo opgeruimd!’
Het scheen Jane moeite te kosten die woorden uit te brengen; toch waren ze gesproken met eene zelfbeheersching, waarvan het bestaan bij dat kind zelfs voor een oogenblik reeds onverklaarbaar scheen; weldra bracht zij dan ook de hand aan de oogen
| |
| |
en snikte zij: ‘Dood! Robert dood! Hij heeft zeker den dood gezocht.... vóor mij, óm mij!’
‘Om u, Lady Percy?’
‘Nóg heet ik zoo niet!’ riep zij hartstochtelijk. ‘Ja, om mij, die hij lief had, die hij altijd bleef lief hebben, al had hij geen hoop! Hij is dood en ik heb hem zooveel kwaad gedaan, en ik heb geen gelegenheid meer om dat uit te wisschen, om hem daarvoor vergoeding te geven....’
‘Ware dat in geld geweest of...... in liefde, kind?’ vroeg Mylady, ‘Maar droog uw tranen, die uw oogen rood maken, wat u, zij het ook maar een oogenblik, minder bekoorlijk zou doen zijn; en White-hall zou dat oogenblik reeds een eeuwigheid heten. Droog uw tranen, Jane! Gij hebt me verkeerd begrepen, maar ik wilde ook dat ge mij verkeerd begreept, opdat ge eens oprecht jegens mij zoudt zijn! Waarom mij niet eer vertrouwd wat ge thands laat gissen en dan nog wel gedwongen! Het is waar, bij menigeen verraadt zich de liefde eerst bij den dood, maar ik dacht tot dusverre dat dit alleen bij echtgenoten plaats had en niet ook bij u, die u geenerlei dwang behoeft op te leggen, die, machtiger dan Zijne Majesteit, geen Parlement kent, dat u wetten voorschrijft! Kom eens naast mij zitten, mijn kind! Waarom, toen ik u bij uwe verheven voogdesse ontmoette, niet openhartig gezegd, dat gij Jove Percy niet bemindet? Ik had u gaarne zuster genoemd, maar niet tot zulk een prijs! Gij spreekt er van, dat ge Robert Conway vergoeding schuldig zijt; maar ik zie nu in, dat ik jegens u tot eene veel grootere verplicht ben. Ik heb dien jonkman onrecht aangedaan; het blijkt mij, nu gij mij bekent, dat gij hem bemint, dat gij hem altoos hebt bemind en dat misschien verzwegen hebt om de wetten der eer, de plichten, aan uwe hooge pozitie verbonden, niet te schenden! Dat was waarlijk groot van u, mijn kind! Maar dat offer behoeft ge niet te brengen! Gij bemint mijn broeder niet. Ik begon het te vermoeden, toen hij mij den brief liet lezen, dien ge hem geschreven hebt; ik nam een proef - vergeef me dat ze zoo geweldig moest zijn - om mij zekerheid te verschaffen. Percy vraagt geene opoffering; hij behoeft die niet te vragen, naar ik hoop!’ Zij hief even een tip van den sluier op, maar slechts voor een oogenblik en verborg zich toen weder geheel achter het zijden masker. ‘Staat Robert Conway te laag voor u, welnu, hij is te verheffen, wel niet tot uwe hoogte,
maar toch wel zóo verre, dat gij, zonder
| |
| |
u te veel neder te buigen, hem de hand kunt reiken. Ik ga naar de Koningin en zoo het moet zijn naar den Koning. Nog zijn wij niet zóo onmachtig of wij kunnen den man uwer keuze een titel geven en een ambt! Maar dan ook een weinigjen vertrouwen en, kan het zijn, ook een weinigjen genegenheid voor mij!’
‘Mylady!’ Het kind kon niet meer denken, niet meer spreken. Myladies woordenvloed had op haar de uitwerking van het volle zonnelicht op het oog dat lang aan het duister was gewend. ‘Dus is hij niet dood! En gij spraakt toch van een tweegevecht, geloof ik; was dat dan verzonnen?’
‘Volstrekt niet; er had een tweegevecht plaats, maar van een geheel anderen aard als gij u dacht; hij die bleef heeft overwonnen en Robert Conway is gebleven.’
‘Maar uwen broeder..... haat ik niet, Mylady! waarlijk niet!’
‘Goede Jane, gij vreest mij leed te doen, door die verbintenis te verbreken, omdat het mijn broeder geldt en omdat gij weet hoe gaarne ik u mijne zuster noemde! Maar uw geluk stel ik boven alles! Dwing u niet tot zulk eene verloochening van eigen zin en begeerten!’
Ware de toestand niet zoo ernstig, Mylady zou er de koddige zijde niet van onopgemerkt hebben gelaten. Zij moest werkelijk Jane Howard overhalen te gelooven dat zij Robert beminde; zij moest Jane doen gelooven dat deze wilde wat ze misschien niet of toch wel wilde; het rechte wist ze niet en verlangde zij ook niet te weten. De verbintenis met Jove moest afgebroken worden, en nu had zij alleen te zorgen dat geen ander dan de jonkman, die haar onderdaan was geworden, de gemaal werd van dat kind. Daarom begon zij al de edele hoedanigheden van Robert Conway, diens ridderlijkheid, diens moed in 't breede uit te meten, hem voor te stellen als een half bekeerden puritein, die slechts op de hulp eener jonge schoone echtgenote wachtte om zich geheel te bekeeren; daarom ging zij zelfs zóo ver, dat zij op Joves lichtzinnigheid en wispelturigheid zinspeelde, dat zij, heel fijn en heel kiesch, maar voor het oor eener vrouw, ware die vrouw ook Lady Jane, zeer goed verstaanbaar, de niet altijd onschuldige afdwalingen van haar broeder vermeldde. ‘Hij speelde grof spel en zette schatten op vele kaarten te gelijk!’ fluisterde zij aan Janes oor. Wat had deze Mylady altijd miskend! Zij had in haar hare felste vijandin gezien, en Mylady was altijd hare trouwste bondgenote geweest.
| |
| |
Ja, zij zou haar liefhebben en haar volgen waar zij haar ook heen voerde; zij was er van overtuigd, dat Mylady haar geluk wilde en wist wat zij behoefde.
‘Heb ik u niet gezegd, melieve! dat uwe toekomst eene voortzetting was van uw verleden en dat het heden beiden toch werkelijk wel verbond?’
‘Maar nog de laatste brief, dien hij mij schreef, was zoo zwaarmoedig! Hij zeî me, dat alle hoop voor hem verloren was! Maak zulk een nu eens gelukkig!’ zeide Jane zoo naïef, dat Robert, indien hij die woorden had kunnen hooren, zich niet had kunnen weêrhouden haar kleine blanke hand aan de lippen te brengen, al zou hij haar ook het volgend oogenblik hebben moeten berispen over hare lichtzinnigheid.
‘Ik wed dat het u geenerlei moeite zal kosten om hem dit te maken!’ fluisterde Mylady haar met een innemend glimlachjen toe.
‘Maar zou Hare Majesteit....?’ Jane kwam meer en meer tot bezinning en kon weder met eenige kalmte om zich heen zien. ‘Neen, neen, daarvan ben ik zeker.... Ik geloof zelfs dat zij er zich over verheugen zal, want in dat gesprek - ge weet wel, Mylady! toen ik niet durfde zeggen wat ik wel gaarne had gewild - scheen het mij toe, dat zij ook niet gestemd was voor..... uw broeder; dat was zeker omdat zij oordeelde als gij, Mylady! en even gaarne als gij mij genoegen doet.... Wat men u toch verkeerd beschuldigd heeft!’ riep zij eensklaps, met een blos op het gelaat, want in haar binnenste kwam het verwijt op, dat zij zich zelve ook onder dat ‘men’ had te verstaan.
Mylady zinspeelde er lachend op en dwong haar wel zich te verdedigen. ‘Ik had er toch waarlijk grond voor..... Toen ik Robert op dien ochtend in den tuin zag, geloofde ik wel dat ik hem gaarne mocht.... en zoo als men mij zeî, hadt gij dat ook bemerkt, Mylady! en hebt ge er toen voor gezorgd mij van hem te scheiden, hem uit Mylords dienst te verwijderen en mij tegen hem in te nemen. Zoo als men mij zeî, koost gij toen een omweg om mij tot uwen broeder te brengen, en ik moet erkennen dat gij 't zoo aardig deedt, dat ik het niet bespeurd zou hebben, als men 't mij niet gezegd had. Robert deed me in dien tijd zoo veel verdriet aan, hij werd zoo'n weeprofeet en ik haat niets zoozeer als zoo'n zwartrok, dat ik hem waarlijk lang vergeten zou hebben, als hij hier niet een goed vriend had gehad, die mij telkens, en vooral in de laatste tij- | |
| |
den, dikwijls van hem sprak.... O 't is bespottelijk, als ik om die figuur denk! Ja, 't is wel een bewijs, dat ik toch van hem hield, dat ik dat manneken altijd zoo ernstig kon aanhooren als hij mij mijne jeugd herinnerde en, of hij er bij was geweest, vertelde, hoe ik den meidoorn in der tijd uit Roberts handen ontving en dien begoot om hem maar lang te kunnen bewaren!’
Mylady, die begonnen was met verkropt ongeduld dat gesnap aan te hooren, was geëindigd met er eenig, zelfs veel belang in te stellen en waagde de opmerking, toen zij de gelegenheid schoon zag om een woord in het midden te brengen, dat Roberts onbekende vriend in White-hall zeker ook háar vriend moest zijn, daar hij het zelfde wilde als zij.
‘Wel, in 't geheel niet! Hebt gij 't dan niet begrepen, Mylady! dat die “men”, die zooveel kwaads van u vertelde, en de vriend, die mij Robert herinnerde, een en dezelfde persoon was?’
‘Ah zoo! Dan was 't zeker Archie, de laatste nar Zijner Majesteit, in wien gij zooveel behagen schiept, altijd zoo als mij verteld werd, melieve!’
‘Neen, neen!’ hernam Jane, die het bitse van Myladies laatste gezegde geenszins voelde. Het spreken bemoeilijkte zij zich zelve door een herhaald lachen, waartoe de bespottelijke persoon, die haar voor den geest trad, aanleiding gaf. Archie was het niet; het was een nog veel aardiger man; Archie verveelde op het laatst door het eeuwig rinkelen van zijn bellen, maar deze liet ze nooit hooren en was toch óok een nar. ‘Ik kan best begrijpen, dat Hare Majesteit dol op hem is; met zijn uitgestreken taankleurig gezicht is hij zoo komiek, en de goede vrouw heeft wel iets opwekkends noodig naar ik hoor....’
‘Gij meent toch niet.....?’
‘De naam zweeft u op de lippen! Ja wel, François Gruau, de Franschman! Wat die al niet weet van al de intriges in White-hall! En daarbij is hij zoo dom, zoo dom, dat hij niet eens begreep waarom Lady Stanhope bij de laatste receptie, die zij voor een week of vier bijwoonde, zulk een monstervertugadijn droeg en sedert naar Kent is vertrokken om op het land de zoete lammeren te gaan weiden! Hij had er zoo meer! Zoo wist hij zich niet te herinneren Lord Jermyn ooit zijn smachtende blikken naar een zekere zijde te hebben zien heenrichten en wist hij niet eens dat Lord Holland eervol ontslagen was....’
‘Zonderling!’ prevelde Mylady, die strak voor zich uitstaarde
| |
| |
en toch begeerig de woorden van Jane opving. Hare houding wekte eenigermate de verbazing van Jane op, die haar met een plotselinge toonverandering vroeg wat haar deerde. Het andwoord was geruststellend. Zij had haar vriend Gruau in de meesterlijke schildering van Jane herkend; Gruau, die een mengsel van goedheid en boosaardigheid was, maar altijd - dat wist ze met zekerheid - veel van Lady Howard had gehouden, waarom zij hoopte dat haar lieve Jane nog menig genoegelijk oogenblik met hem en door hem mocht doorbrengen.
‘En nu, lief kind! moet ik trachten te voltooien wat ik begon en uwen aanstaanden gemaal een kleed te verschaffen, dat hem waardig zal maken naast u te wandelen.... Niet waar, met zijn nederig kleed verdwijnt ook uw laatste bezwaar? Misschien weet ik wel een Baronetstitel machtig te worden en een patent als kolonel...... Voor de prachtige uitrusting zorg ik wel!’
‘O gij zijt goed, Mylady!’
‘Straks kom ik u aanhalen..... Ik bereid u een verrassing. Vaarwel! Leg uw parkieten maar niet te veel het zwijgen op, want het zou niet goed zijn met uwe gedachten, die thands vooral zoo velerlei zullen zijn, alleen te blijven. Zorg, lieve! dat uwe aandoeningen niet te luide spreken op uw gelaat en dat ge straks, even als altoos, er uitziet als de schoonste bloem van White-hall.’ Zij liet haar alleen. Of hare gedachten aan gene zijde van de deur van Janes vertrek niet een geheel ander charakter aannamen? Zou de réunie de unie niet onmogelijk maken? vroeg zij zich af; zou de jonkman zich waarlijk kluisteren aan die gouden pop, wier eenige verdienste de zwaarte was? Maar zij mocht wenschen, dat hij er zich door liet kluisteren, want dan eerst zou zij hem kunnen gebieden. De arme Jane! Wat was zij spoedig onderworpen! Maar welk een verborgen invloed was er dan ook werkzaam geweest, een invloed, die haar te raadselachtiger werd, hoe meer zij er over nadacht. François Gruau had haar de overwinning makkelijk gemaakt, maar zeker had hij dát niet bedoeld, toen hij Jane over haren vroegeren vriend onderhield. Zou die man dan toch de gedaante zijn, die zij zocht en tot dusverre te vergeefs? Zou hij de macht zijn, die haar bestreed? Maar met welk doel en om welke reden?
Zij was in de vertrekken Harer Majesteit en klopte aan het boudoir, waar zij haar volgens de aanwijzing der dienstdoende
| |
| |
Lady, zoude kunnen vinden. Het kwam haar geen verblijdend teeken voor, dat Hare Majesteit geenerlei gezelschap begeerde en de eenzaamheid zocht, wat altijd bij haar van onrust en spanning getuigde, daar zij anders behoefte had aan gezelschap, aan verkeer met degenen die haar gewoonlijk omgaven. Hare Majesteit had zeker driftig het vertrek op en neder geloopen, want toen Mylady binnentrad, stond zij in het midden van het boudoir, het gelaat, waarop verbolgenheid te lezen stond, naar de binnentredende gekeerd, die blijkbaar geen welkome gast werd geheten. Naauw had zij echter gezien wie de stoornis aanbracht, of alle schijn van wrevel verdween, en op Mylady toetredende en de hand van deze in de haren klemmend, vroeg zij met trillende stem: ‘Welnu? Ik heb u gewacht; waar bleeft ge zoo lang?’
Hoe ernstig ook de omstandigheden waren, toch begreep Mylady die onrust niet. Van het mislukken van den aanslag kon zij immers nog niets hebben vernomen, en het al of niet slagen kon haar op dit tijdstip toch niet zoo zeer bekommerd maken, daar de uitvoering, ware die nog mogelijk, eerst dien avond zoude plaats vinden. Maar Hare Majesteit gaf haar spoedig eene allezins voldoende verklaring. Zij wist alles en bejammerde hare onvoorzichtigheid, het gevolg van de vermetelheid, om geen scherper woord nog te bezigen, van anderen.
Het leven van Jermyn stond op het spel; ja Jermyn, zeker de trouwste onderdaan Zijner Majesteit, was verloren! Zij sloeg er geen acht op, dat Mylady haar te gemoet voorde dat indien Jermyn gevaar liep, haar broeder in geen gunstiger toestand zoude verkeeren, maar ging voort Mylady te verbazen door al hetgeen zij wist en ook te ergeren door het overdrevene niet alleen der voorstelling, maar ook der beschuldigingen, die zij er jegens haar, wel bedekt en zonder een naam te noemen, maar toch duidelijk genoeg uit afleidde. Zij verhaalde Mylady van den volksoptocht van den vorigen avond, van de woeste gerechtsoefening die er bij plaats had gevonden, van de gisting allerwege, die het ergste deed vermoeden, indien men niet toegaf.
‘En Uwe Majesteit die weleer de krachtigste middelen niet schuwde...? die er niet voor terugbeefde een haven van het koninkrijk door de troepen van den Kardinaal te doen bezetten?’
Had Henriëtte Maria van Bourbon Lucy Percy baleedigd
| |
| |
door hare verwijten, door haren angst, die de toekomst zoo donker kleurde, deze nam felle wraak. De Koningin van Engeland sidderde tegenover eene onderdane. Welke schatten had zij niet ten offer willen brengen, zoo zij een deel van haar verleden vernietigen, zoo zij een klein gedeelte van het zoo veelvuldig verleende vertrouwen terug konde koopen! De enkele woorden van Mylady duidden haar eensklaps den diepen afgrond aan, langs welks rand zij zich bewoog. Wat kon de vrouw, die tegenover haar stond, gevaarlijk zijn indien zij werkelijk eens een vijandin werd, en zij had weder grond voor de gedachte dat zij het was. O wat was die slingering tusschen vertrouwen en argwaan afmattend! Er waren oogenblikken, dat zij op Mylady steunde als op een meerdere naar het verstand en een gelijke naar het hart; maar er waren er ook, dat zij haar haatte en vreesde, dat zij gehoor gaf aan eene stemme die tot haar sprak, zij wist niet van waar; en in zulk een oogenblik verkeerde zij nu weder, zoodat de laatste opmerking van Mylady, zoo kalm maar ook zoo vastberaden uitgesproken, haar daarom des te meer trof. Zij wist in het eerst niet wat te andwoorden, maar gevoelde toch het noodzakelijke eener verdediging. En deze bestond in de bekentenis dat zij in de dagen, toen dat plan of dat begin van een plan bij haar ontkiemde, het volk, waarvan zij de Koningin heette, haar onbekend was; dat zij toen nog niet wist tot welke uitersten die blanke kannibalen zouden durven gaan, maar dat zij het nu maar al te goed begreep. Mylady dacht er geen oogenblik aan haar volk te verdedigen, misschien wel, omdat zij veel waars in de teekening erkende en mede het ruwe en barbaarsche niet voorbij zag harer land- en tijdgenoten; zij bepaalde zich alleen tot de vraag wie haar toch de tijdingen had aangebracht die haar dus hadden kunnen doen ontroeren. Het was François Gruau. Weder die man! Zou die dan toch werkelijk de vijand zijn? Maar het bleek dat hij langs een zeer natuurlijken weg aan
zijne kennis van het gebeurde gekomen was. Den vorigen avond was hij den woesten stoet ontmoet en van morgen had hij op de straat de vreeselijke tijding vernomen, welke hij zich gehaast had zijner gebiedster mede te deelen. Dat in zijn verhaal alles overdreven was voorgesteld en dat er alleen werd melding gemaakt van de gevangenneming der eedgenoten en niet van hunne ontsnapping, kon voor de waarheid van zijn beweren, dat hij alles bij geruchte vernomen had, getuigen. Maar Mylady herinnerde
| |
| |
zich weder de zonderlinge mededeelingen van dien man aangaande eenige bijzonderheden van Rosetties dood. Zij meende het daarom niet overbodig, Hare Majesteit te vragen of François Gruau door haar met het bondgenootschap bekend was gemaakt, waarop het andwoord vrij wrevelig luidde dat men ten hove de zaak te gewichtig had geacht, om met zulk een dienaar daarover in overleg te treden; misschien was hij echter wel tegenwoordig geweest toen er op den aanslag werd gezinspeeld. Hare Majesteit was niet in een stemming om zich te laten verhooren en het mislukken van den rampzaligen aanslag zich nog wel te hooren verwijten. Zij verzocht Mylady in haar onderzoek niet verder af te dalen, daar zij vreesde dat het zich nog wel tot den laagsten klerk van de keuken zoude uitstrekken, waarbij zij Mylady liefst niet wilde volgen; zij voor zich was overtuigd van de trouw haars schrijvers en vond in de dommeligheid van dien man daarvoor een waarborg te meer. Zoo er sprake mocht zijn van ontrouw, van verraad, dan zou de blik zich misschien wel naar hoogere rangen moeten wenden. Mylady begreep zeer goed wie er bedoeld werd en voorkwam eene herhaalde uitbarsting van toorn, die zij maar al te zeer aanstaande zag, door mede te deelen hoedanig de stand van zaken was, en hoe zij gezorgd had, zij alleen, terwijl allen haar hadden verlaten, zij alleen, omdat zij Hare Majesteit een nacht van onrust wilde besparen, dat de terugtocht van allen was bewaard gebleven, dat de vijand niet éen bewijsstuk, niet éen getuige in handen had behouden. Daarom moest zij het den dommelenden schrijver Harer Majesteit zeer euvel duiden, dat hij thands niet zoo slaperig als gewoonlijk geweest was en zijner gebiedster zulke oogenblikken van spanning bezorgd en haar misschien wel gedwongen had tot het vellen van een onrechtvaardig vonnis.
Er was niets verloren dan eenige moeite en eenige inspanning, maar beiden versterkten in plaats van te verzwakken. Het deed haar innig veel genoegen, te bespeuren dat Hare Majesteit zulk een deel nam aan het lot van een trouwen dienaar des Konings, wat ha a ook niet verwonderde en dan ook meermalen gebleken was; maar zij deed Hare Majesteit opmerken, dat het mislukken van den aanslag het leven van Mylord Strafford niet konde deeren, daar dat in geenen deele gevaar liep. ‘Op mijn eer en op mijn woord van Christelijk Koning en gezalfde
Gods beloof ik dat u geen hair zal worden gekrenkt’, had
| |
| |
Zijne Majesteit nog weinig weken den gevangene geschreven, en het zou hoogverraad zijn zulk eene belofte te wantrouwen. Hare Majesteit keerde zich min of meer verlegen af en begon na een oogenblik zwijgens over andere onderwerpen te spreken. Mylady liet het niet alleen toe, maar moedigde er haar zelfs toe aan en wist het gesprek op Jane te leiden. Het was haar niet ontgaan, dat het lieve kind sedert ettelijke weken in vrolijkheid was afgenomen, hetgeen Hare Majesteit met eenige warmte bevestigde. Zij had moeite gedaan om er de reden van te leeren kennen en meende, hoe moeielijk het ook ware Jane te doorgronden, haar toch in het hart gelezen te hebben. Het lieve kind zou zich zonder morren hebben opgeofferd uit vrees wellicht van haar verdriet te zullen aandoen! Het lieve kind achtte Jove wel, maar kon hem niet liefhebben als echtgenoot, en Mylady moest erkennen dat haar broeder ook geene poging had aangewend om zich beminnelijk te maken. Welnu, haar doel was altijd het geluk van de pupil Harer Majesteit geweest, waarom zij Jane ook beloofd had hare voorspraak te zullen zijn, waaraan zij thands voldeed, door Hare Majesteit te smeken wel te willen toelaten dat de band, die Jane aan Jove hechtte, geslaakt, en er een nieuwe mocht worden gelegd; want in de beminnelijke eenvoudigheid haars harten had Jane haar bekend toch iemant te beminnen met al den gloed eener eerste liefde, en wel: Robert Conway. Mylady had onwetend een groot onrecht gepleegd; zij was op het punt geweest het hart van Jane geweld aan te doen; zij had haar bittere en bange oogenblikken doen doorbrengen en daarvoor had zij zich voorgenomen vergoeding te schenken voor zoo veel dat in haar vermogen stond. Zij herinnerde Hare Majesteit, alsof deze dat vergeten kon zijn, dat Robert Conway den priester Con had gered, en voegde er bij dat het eenige wat de jonkman van de rijke en hooge edelvrouw scheidde, het verschil van rang en stand was. Hare Majesteit zou in hare moederlijke toegenegenheid
voor Jane wel te bewegen zijn van Zijne Majesteit den titel van baronet voor Robert te verkrijgen, en de eerste Lord der schatkist zou daartegen geen bezwaar opperen, daar zij hem in het oor zou fluisteren dat Northumberland niet dingen zou op den prijs der erkentelijkheid. Ook zou Hare Majesteit zeker haar beminnelijke kweekelinge in hare nabijheid willen behouden en zich het genot willen bewaren getuige te zijn van het geluk harer pleeg- | |
| |
dochter, waarom zij hoopte dat hare Majesteit goed zou kunnen vinden Haar gemaal voor te stellen, Sir Robert aan het hofgezin te verbinden, waartegen de Lord Steward zich misschien niet zou aankanten, daar er van de toekenning van eenige wedde geene sprake behoefde te zijn. Bovendien zou zij Sir Robert behulpzaam zijn in het saâmstellen van een regiment knechten, indien hem van 's Konings wege een patent werd verleend. Hoe verbaasd Hare Majesteit ook ware, hoe vreemd haar dit alles ook voorkwam, toch had zij niet beproefd Mylady in de reden te vallen. Met welbehagen hoorde zij alles aan en dwong zij zich te zwijgen, ten einde nog meer te vernemen. Toen de ander ten laatste zweeg, was haar eenig andwoord dat zij zich om den hals van Mylady wierp en haar hartelijk, hartelijk dankte; aan haren twijfel was een einde gemaakt; zij wantrouwde niet meer; Mylady had haar overwonnen en wel voor altoos. ‘Neen, gij dacht niet aan u zelve alleen, Lucy! Neen, gij zocht niet uwe grootheid ten koste van die van anderen; gij zijt eene groote edele ziel!’
Maar wie had dan wél gezegd dat zij aan zich zelve alleen dacht, dat zij hare eigene grootheid ten koste van anderen zocht, vroeg zij zich af, toen zij de Koningin, die naar haar gemaal ging om hem gerust te stellen en tevens Myladies beden over te brengen, had verlaten en zich op weg bevond naar Janes vertrekken.
Welk eene onrustige beweging in de straks nog zoo rustige gaanderijen van White-hall! Van den geringsten klerk van den Bijzonderen Raad tot den Lord Opperkamerdienaar was alles in spanning. Men boog diep, maar met een onheilspellend zwijgen, voor Mylady die hen met een vrolijk glimlachjen voorbij ging, misschien wel om eenige geruststelling te geven waar zij zoo veel angst, waarvan zij de oorzaak maar al te goed begreep, gewaar werd. Onder een der groepen die zij op haar weg ontmoette, bemerkte zij den schrijver Gruau in zijn kaal zwart wambuis en korten broek met de roodachtig zwarte kousen en de afgesleten lompe schoenen aan den lompen breeden voet. Wat men hem ook liet aantrekken, al hulde men hem ook in het bevalligst en kostbaarst hofgewaad, toch zou die man een armelijk figuur gebleven zijn.
Hij stond met de stompste verbazing op het gelaat te luisteren naar hetgeen er in de groep gesproken werd, en scheen niets van de nadering Harer Genade bemerkt te hebben, want
| |
| |
hij schrikte toen hij zich op den schouder voelde tikken, zich omkeerde en Mylady ontwaarde, die hem ter zijde wenkte en zelfs de eer bewees van eenige oogenblikken met hem te willen spreken. Zij wandelde middelerwijl voort, zoodat hij wel genoodzaakt was haar te volgen en zich van de anderen te scheiden.
‘Gij kunt van hen toch niet hooren wat gij niet reeds weet, Meester François!’ Hij zag Mylady vragend aan. ‘Gij hebt Hare Majesteit immers reeds van ochtend het groote nieuws verteld?’
‘Ja, Mylady! helaas ja!’
‘Een treurige tijding was het voor sommigen, maar toch minder treurig dan ge misschien wel dacht voor Hare Majesteit.’
‘Zoo, Mylady! Mylady vindt het misschien wel niet goed dat ik Hare Majesteit vertelde wat ik gehoord had? Maar Hare Majesteit was in zoo'n slechte luim, was zoo boos op u, Mylady, dat ik niet zwijgen kon wat ongeluk u had getroffen in uw heer broeder.’
‘Gij hebt mij dus wel in uw bescherming genomen, Meester François! Lady Howard vertelde straks veel goeds van u, en ik zie het nu bewaarheid.’ Zij zag hem bij deze woorden doordringend aan; het taankleurig gelaat meende zij te zien blozen, zeker was het dat het zich met eenige verlegenheid afwendde.
‘Lady Howard heeft u overgezegd...? Dat is... Mylady...! de schijn is tegen mij, maar ik deed niets anders dan herhalen wat er om mij heen en vooral in het kabinet Harer Majesteit werd verteld.’
‘Goede Meester François, gij herhaalt dus bij Hare Majesteit wat gij elders gehoord hebt, om mij te verdedigen en uwe gebiedster zachter jegens mij te stemmen, en bij Lady Jane verhaalt gij alles wat gij verneemt, om mij de liefde van dat kind zoo mogelijk te ontnemen! Lady Jane vertelde mij dat ge bij wijlen zoo koddig kondet zijn, me dunkt gij levert mij thands daarvan een bewijs.’
‘Mylady vergete niet, dat zij niet altoos zoo genadig voor mij was als in de laatste weken. In de dagen dat zij 't niet voor mij was, had ik de eer met Lady Howard in aanraking te komen... en ik merkte dat ik genoegen deed door dús over u te spreken... In mijne betrekking, Mylady, moet
| |
| |
ik veel doen om vooruit te komen.... ik heb óok eerzucht.’
Verachtelijke kleine ziel! Het oog van Mylady scheen het hem toe te roepen dat hij dat was, dat hij weinig beter beschouwd werd dan een worm dien de voet zon vertreden, als het ondier gevaarlijker en niet zoo nietig was. Maar de worm zelfs is nuttig in den moestuin en de weide, waarom zou dan ook deze het niet hier kunnen zijn?
‘Gij hebt dus eerzucht, Meester François! Luister! Gij kunt mij een dienst bewijzen. Lady Howard vertelde mij dat gij Mr. Conway zeer goed kendet, dat gij hem van der jeugd af goed hebt gekend.’
‘Ik... het spijt me dat ik 't zeggen moet... ik ken hem in 't geheel niet, Mylady!’
‘Wat is dat? De laatste nar is de poort van White-hall uitgegeeseld, Meester!’
‘Maar ik ben geen nar, Mylady! ik wil niets anders zijn dan de gewillige dienaar van Hare Majesteit en van u.... Och, ik weet wat Mylady bedoelt! De oude Alice vertelde mij alles van de vroegere betrekkingen van Lady Jane, en ik begreep er uit dat ik, als ik me aangenaam zou willen maken, niets beter kon doen, dan... maar ik zweer u dat ik zoo iets nooit weêr zal doen... Wat ik bij den een win, zie ik dat ik bij een ander weêr verlies... Maak me niet ongelukkig. Mylady! Als ik maar wat meer geld had en niet ieder naar de oogen had te zien, zou ik geheel anders doen...’ Hij verhaastte nu eenigzins zijn stap, zoodat hij bijna met Mylady gelijk kwam. ‘Toch geloof ik nog wel iemant van dienst te kunnen wezen, vooral als ik me nu eens voornam geen twee heeren meer te gelijk te dienen. Ik heb Mylady kwaad gedaan, maar zij was ook zoo scherp tegen mij toen ik haar het eerst zag - Mylady zal het zich nog wel herinneren - toen ze mij naar Meester Rosetti vroeg; maar Mylady is vriendelijker voor mij geworden en daarom...’
‘Zijt ge geëindigd met misschien wel veel van mij te houden! Gij biedt mij dus uw dienst aan, Meester François, uit genegenheid? Veel eer!’
‘En omdat Mylady mij ook van dienst zou kunnen wezen; ik houd Mylady voor machtiger dan al de anderen, want ik zie altijd gebeuren wat zij wil; daarom geloof ik dat het in mijn eigen belang goed zou wezen als Mylady van mij gediend bliefde.’
| |
| |
‘En waarvoor denkt ge wel dat ik u zou kunnen gebruiken?’
‘Dat zal Mylady veel beter weten dan ik; ik weet alleen dat het nooit tegen het belang van Hare Majesteit zal kunnen strijden wat Mylady mij ooit zou gelieven te bevelen.’
‘Zeker niet. Vaarwel, Meester François!’ Zij wenkte hem met de hand terug te gaan, maar hij bleef haar met ontblooten hoofde, zoo als hij tot dus verre achter of soms naast haar gewandeld had, volgen, en herhaalde de bede, dat Mylady het hem toch mocht willen vergeven wat hij eens jegens haar misdreven had, daaraan de verzekering toevoegende, dat hij nu overtuigd was zijn belang beter te kennen dan ettelijke weken vroeger.
Alice verwelkomde Mylady, toen deze binnentrad, met een dankbaar hart, want daardoor werd er een einde gemaakt aan de marteling, die Jane haar in het laatste uur had aangedaan.
Wat moeite de oude ook aan het toilet der Lady had besteed, deze was niet te bevredigen en daarbij in zulk een slechte luim, dat de bevoorrechte papegaai het zelfs moest misgelden. Toch had zij reden om tevreden te zijn en mocht zij zich daarvan overtuigd houden nu Mylady het haar ook verzekerde.
‘Lady Jane wilde volstrekt dit kleed aantrekken, hoewel ik haar aanried haar nieuwste van goudlaken te kiezen,’ had Alice gezegd, voor dat haar Myladies goedkeuring gebleken was. Mylady noch Alice herinnerden het zich, dat het paerelkleurig kleed, hetwelk Jane met onverzettelijken wil, niettegenstaande de herhaalde tegenwerpingen harer oude getrouwe, was blijven aanwijzen als hare keuze, door haar vóor maanden in den tuin van White-hall was gedragen, toen zij in een der prieelen een op dat oogenblik zeker welkom bezoek ontving. Zij had dus kunnen bevroeden van welken aard de verrassing was, die Mylady haar bereidde, en dat zij daartoe in staat was en daarbij alles aanwendde om de herinnering van het verleden te verlevendigen, mocht er toch wel van getuigen dat zij nu eenmaal zelve eene keuze had gedaan. Misschien had Mylady ernstige tegenkanting van de zijde Harer Majesteit ontmoet, die eens de gril had kunnen hebben ten behoeve van een harer gunstelingen of van een gevreesden maar wel tot dien prijs om te koopen tegenstander over Janes hand te beschik- | |
| |
ken, ZOO niet de geweldige spanning waarin zij verkeerde, haar bijna allen lust tot behandeling van zulke bijzaken benomen had; eene spanning, niet weinig gevoed door de tijdingen die haar schrijver François, welke wel overal scheen te staan luisteren, ieder oogenblik aanbracht, en die haar het ergste deden vreezen, indien niet aan den volkswensch werd voldaan en het hoofd van Strafford viel.
Mylady rekende dan ook geheel op hare algeheele vrijheid tegenover Jane en gebood Alice Hare Majesteit, zoo die naar hare pupille navraag mocht doen, te boodschappen dat deze in Carlisle-house bleef middagmalen. Met welke geheel andere gewaarwordingen nam Jane ditmaal naast Mylady plaats! De meestal zoo fletsch bleeke wangen vertoonden thands werkelijk een blosjen, de oogen schitterden weêr als een paar kralen, en, hoewel zij drukker en darteler dan ooit snapte, vond zij ditmaal andere aardigheden, dan waartoe haar de kleine of groote gebreken van wie haar aan het hof omgaven meestal aanleiding en stof gaven. Werkelijk Jane begreep thands dat zij een wensch in haar binnenst had gekoesterd en dat zij dien opvolgen mocht; zij geloofde zelve aan hare standvastige trouw, en geen oogenblik zelfs kwam het in haar op, dat hare standvastigheid nog verre van bewezen was en zij, terwijl zij thands haar eigen wil en niets anders dan dezen meende te volgen, weder dien eener andere gehoorzaamde. Mylady behoefde gelukkig niet veel te spreken. Zij was met hare gedachten verre verwijderd, al staarden hare oogen ook dikwerf de lieve gezelle minzaam aan en bleef er een innemend glimlachjen om hare lippen zweven. Zij dacht over veel en velerlei na; zelfs had Meester François de eer een oogenblik het onderwerp van haar gepeins te zijn. Die man had haar ten aanzien van Jane een dienst bewezen en was bij dit kind haar wegbereider geweest. Hij had het echter waarlijk niet gedaan om haar te dienen, daar zijn spreken over Conway gepaard was gegaan met een verdacht maken van hare bedoelingen. Die man had zijn gedrag pogen te verklaren; maar hij zou niets verklaard hebben, indien zij hem voor minder dom moest houden dan hij haar werkelijk voorkwam. Maar juist zoodanig, als hij haar nu toescheen te zijn, was hij bruikbaar en zou zij hem misschien weten te gebruiken. Op het gladde ijs kon soms een stroowisch het allernuttigst zijn.
Maar toen het oogenblik daar was, dat zij voltooien moest
| |
| |
wat zij had aangevangen, dat zij, getrouw aan haar gegeven woord, de belooning moest uitreiken aan wie haar had verdiend, was zij zich zelve geheel meester en had zij de gedachten, die haar straks vervulden, als weggedreven. Met uitnemenden takt deed zij Jane en Robert van den eersten oogenblik af de plaats innemen die beiden voegde, voorkwam zij alle gedwongenheid en bereidde zij, zonder er echter in 't minst toe uit te noodigen, de vrolijke gemeenzaamheid voor, waarop de tedere betrekking, welke tusschen beiden mocht bestaan, aanspraak gaf. Robert had met een bonzend hart den klopper op de deur van Carlisle-house laten vallen. Hij was reeds lang voor het bepaalde uur op weg gegaan, maar had, hoe meer hij het doel van den tocht naderde, bezwaar op bezwaar voelen oprijzen. Als hij weder eens bedrogen werd nu hij de dienst verricht had! Dit denkbeeld verdreef hij echter met kracht; zulk een bedrog wees zijne fierheid reeds als onmogelijk af. Maar als Jane, de wispelturige, hooghartige Jane, die in den maalstroom van het Hof in zooveel veranderd kon zijn, en dit, naar hij vreesde, ook werkelijk was, hem terugwees, hoewel, misschien wel omdat, hij door het geslacht Northumberland verheven was? Hij werd dit innerlijk weifelen, dat wrijten en wroeten van argwaan en achterdocht eindelijk moede; hij moest zich zekerheid geven, hij moest weten of hij gelukkig of rampzalig zoude zijn. Hij ging dus ten laatste op de bepaalde woning aan, was er weldra binnengetreden en moest wel op den drempel reeds van het vertrek, waarheen de Steward hem heenleidde, zijn vroegeren twijfel als een misdaad veroordeelen, want hij vond er niet alleen Mylady maar ook Jane, en deze - was het niet of het verleden weder heden was geworden? - geheel als toen hij haar in den tuin van White-hall had verlaten. Tot zelfs haar gelaat vertoonde afwisselend die trek van aanlokkende dartelheid en terugstootenden wrevel. Dat deze laatste niet gemist werd mocht meer aan het kleed waarin Robert
verscheen worden toegeschreven, dan wel aan zijn persoon. Was het gelaat ook gebruind, vertoonde het voorhoofd ook hier en daar een rimpel, het was er te mannelijker door geworden, en klonk de voetstap ook zwaar op den gladgewreven houten vloer, wat de gestalte aan bevalligheid verloren mocht hebben, had zij dubbel in kracht gewonnen. Maar dat puriteinsche kleed...! Had hij er niet aan gedacht dat een ander hem voegde in de waereld, welke hij wenschte binnen- | |
| |
gelaten te worden? Bah, het was of zij een bijbelspreuk zag verschijnen op elke plaats, waar de bevallige hoveling gewoon was de sierlijke strikken te dragen. Zou het ergste waar zijn, zou hij werkelijk een rondkop zijn geworden? Afgrijselijk!
Het was of Mylady iets van de taal, die Janes oogen spraken, verstaan had, want zij heette den jonkman welkom als Sir Robert en stelde hem aan haar lief kind voor als aanstaand edelman van Zijner Majesteits huis; zij hoopte om meer dan eene reden, dat hij de plichten, aan dat ambt verbonden, onafgebroken zou kunnen vervullen en het kolonelschap van een regiment daarin geene verhindering mocht brengen. Wat echter ook gebeuren mocht, zij was er zeker van - en dat haastte zij zich te zeggen, toen ze Robert de wenkbrauw fronzen en hem gereed zag het woord te nemen - dat beide bedieningen nooit plichten zouden opleggen, die voor Sir Robert bezwarend konden zijn.
Hij zou dan werkelijk aan het Hof verbonden worden; puritein was hij dus niet; de dansmuziek was hem nog geen zonde, een maske nog geen gruwel!
Na eenige oogenblikken van gemeenschappelijk onderhoud, hetwelk echter meest door Mylady werd gevoerd, maar Robert gelegenheid gaf de wel eenigzins verloren zelfbeheersching te herwinnen, verw derde zich Mylady onder een geschikt voorwendsel. Het was het oogenblik waarnaar Robert vurig had verlangd. Alleen met Jane, voelde hij alle beklemdheid verdwijnen en had hij haar spoedig overtuigd, zoo dat nog noodig ware, dat hij nog geen koude stroeve rondkop was, hoedanig dit menschensoort haar altijd was afgeschilderd. Zelfs ontdekte zij geen spoor meer van den gevreesden ernst, dien zij weleer zoo vaak in hem had afgekeurd en bij zijn binnentreden nog verhoogd tot statige deftigheid had meenen te herkennen. Met geen enkel woord werden de laatste dagen herdacht, maar des te meer de vroegere, toen zij nog speelden in Chester bij Misstress Kimbolton, en eindelijk de woorden in dat prieël van kamperfoelie gesproken.
‘En dat rijk gebonden boek, dat ik werkelijk moest gaan opzoeken?’ fluisterde Robert, naast haar op de sofa gezeten.
‘Ik weet niet waar het gebleven is..... ik heb er nooit in gelezen..... denk nu evenwel maar niet dat ik het liet omdat ge het wildet, Robert! waarlijk niet.... ik had er den tijd niet toe....’
‘En de Koningin is uwe voogdesse.....’
| |
| |
‘En woont altijd nog in White-hall, Robert! waar zij vriendelijk ontvangt ieder dien zij acht en wél wil. Ge moet me toch eens vertellen hoe ge dien Priester gered hebt.... Ja, wees maar niet zoo verwonderd, ik heb er van gehoord!’
Welk eene beminnelijke gastvrouw, welk een disch, rijker nog in geest en vernuft dan in spijze! Hoe krompen de uren tot minuten in! Waarlijk, indien hij zich niet bewust was geweest dat er sedert zijne komst in dit huis zooveel was voorgevallen, het zou hem zijn of hij ter naauwernood was binnengetreden, toen de Steward kwam melden, dat de karos van Lady Jane voorstond. De etikette verbood, dat Robert haar verder begeleidde dan tot het portier; maar de handdruk, dien hij bij het afscheid ontving, was de bezegeling van het verbond, dat er tusschen beiden gesloten was en dat Hare Majesteit voorzeker wilde bekrachtigen, want ‘Mylady kon alles’ had Jane nog straks naar waarheid getuigd.
Toen hij na Janes vertrek zich omkeerde zag hij achter zich, half onder de lakeien van Mylady verscholen, een meisken, wier gelaat hem bekend voorkwam. Hij zou zich misschien wel herinnerd hebben wie zij was, maar hij behoefde zich niet lang te bedenken, want het kind stak hem, zoodra hij haar in het oog kreeg, de hand toe en knikte hem toe bij de woorden:
‘Ook goed geslapen? Heb je den ander weggebracht? Maar wie was die mooie Lady? Je zuster?’
De Steward had haar reeds herhaaldelijk gewenkt stil te zwijgen en begon nu eene verontschuldiging jegens Robert. ‘Sir, een natuurkind! Ten minste zij heeft er al de gebreken van!’
‘Hoe vindt ge nu dat ik er uitzie? Die kleêren heb ik van Mylady, mooie, hè? En tot dusver heb ik er niets anders voor te doen dan te leeren lezen, dat ik juist zoo graag woû.’
Nel bekommerde zich blijkbaar weinig om des Stewards ontevredenheid, vooral nu zij zag dat Robert naar haar luisterde en haar met belangstelling aanzag.
‘Zorg dat ge 't spoedig kunt.... maar je zult het wel spoedig kunnen, want dom zult ge wel niet zijn, Nel, en ongewillig ook niet.’
‘Och, als jij me....’ zij wendde eensklaps zich af, ‘neen, neen! dat gaat niet, dan maar liever den langen stumpert, die van middag hier geweest is; die zal 't me óok wel leeren.’
| |
| |
‘Goed kind, Mr. Steward wil dat ge hem volgt! ge moet in alles hem gehoorzamen, want het is tot uw best.’
‘Als ik dat begreep zou ik het doen, maar ik begrijp het niet.....’
‘Ge behoort dat toch te begrijpen,’ hernam Robert eenigzins bevelend; want de bepaaldheid waarmeê zij sprak, trof hem onaangenaam. Toch scheen hem de schuwe blik der groote blaauwe oogen, die zich tot hem ophieven, weêr zachter te stemmen, want hij vervolgde: ‘Doe nu eens je best, Nel! en ze zullen je lief krijgen en je een goed kind vinden...... Zeg, wil je dat niet?’
Ze andwoordde niet, maar knikte toestemmend en bleef hem naöogen met een zonderlinge uitdrukking op haar gelaat, zelfs toen zij hem niet meer kon zien.
|
|