De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In 't Gooi.Bekoorlijk is het aanzienlijke dorp Hilversum gelegen in het prachtige Gooiland. Verscholen achter eene golvende heuvelrij, rust het oog met welgevallen op de zware bosschen die het als insluiten, en die eene verscheidenheid van houtgewas aanwijzen, zoo als men maar weinig in ons vaderland aantreft. Slank rijst het statige naaldhout uit den bemosten grond, en welig groeit daarnaast het groenend eikenhout, dat zoo rijke schakeringen aanbiedt in zijn bontgekleurd loof. Weinig verder, en het golvend graan gaat als gebukt onder den zwaren last der rijkgeladen aren, terwijl het krachtig vee in welgevulde leden en helderen glans van huid een goed getuigenis aflegt van de rijke weiden. Geen wonder dan ook, dat de vermogende stedeling gaarne in zoo liefelijk een oord zijne verpoozing zoekt van het drukke stadsgewoel, en dat hij door zijne sierlijke woningen niet alleen de bevalligheid van het landschap verhoogt, maar dat hij ook de welvaart der bewoners, in wier midden hij zich verlustigt, gaarne verhoogen wil. Gelukkig zullen dan ook velen alligt de bevolking noemen die daar woont, in een landschap zoo rijk gezegend door de natuur, en zoo geliefkoosd eene plek door al wat rijk en magtig is in den lande. Daar zal geene behoefte onbevredigd blijven, daar althans zullen welvaart en tevredenheid, zoo meent men voorzeker, heerschen. Helaas! het tegenovergestelde is eene maar al te treurige waarheid en in eene al te scherpe tegenstelling met die schoone natuur. Te midden van al die landelijke kalmte, dien uiterlijken schijn van welvaart, rijkdom en tevredenheid leeft eene bevolking, waarvan het eene gedeelte krachtig, bloeijend, welvarend, onafhankelijk is en voorspoed geniet, wier vlijt door de zegeningen van gezondheid en een lang leven bekroond wordt, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terwijl het andere gedeelte, bij evenveel werkzaamheid, een ellendig bestaan voortsleept. 't Is de landbouwer en de fabriekarbeider, die zoo scherp een contrast met elkander vormen in welvaart, toch door een ieder te verkrijgen die werken wil en werken kan. In tegenstelling met den landbouwer ziet men daar de fabriekarbeiders, bij groote productiviteit, een zoo aanzienlijk sterftecijfer opleveren, dat hun aanwas naauwelijks merkbaar is. Zij leven enkel voor den arbeid, maar kwijnen onder den arbeid weg, ja, bezwijken door den arbeid. Ongelukkig door de tyrannie en de onkunde van anderen, ongelukkig door eigen onmagt en onwetendheid, zondigen zij tegen de wetten van het leven en worden daarvoor gestraft... met een vroegtijdigen dood! Voor hen geen natuurschoon, geene gezondheid en welvaart, voor hen geen vrede met het leven! Alleen 's levens schaduwzijde schijnen zij te mogen kennen. Hun leven is van den beginne tot aan het graf, een onafgebroken strijd tusschen harden arbeid, ziekte, kommer en ellende. Is die schildering niet overdreven? Ik zal maar weinige feiten behoeven mede te deelen om, helaas! een ieder tot de overtuiging te brengen, dat mijne uitspraak juist was. Maar wanneer ik daarin slaag, dan vraag ik niet alleen medegevoel voor die ongelukkigen, maar medewerking om hunnen rampzaligen toestand te verbeteren. Niet giften en aalmoezen, geene ziekelijke philanthropie roep ik voor hen in, maar die hulp, welke op wetenschappelijke gronden rust. De ongelukkige moet door eigen kracht zich opheffen, en de vruchten van eigen arbeid moeten hem die kracht schenken. Maar anderen, meer vermogenden dan hij, moeten hem daartoe de gelegenheid openen. Zijn arbeid zelf moet verbeterd worden, de misbruiken aan dien arbeid verbonden en waaronder hij gebukt gaat, moeten wegvallen. En dat kan geschieden, wanneer ook de nijverheid, waarin hij zijn bestaan zoekt, deelen mag in de groote vorderingen die juist op het industriëel terrein in de laatste jaren gemaakt zijn, verbeteringen die niet alleen de productie vermeerderen, maar die daarenboven het lot der producenten zoo verblijdend ten goede keeren. Moge mijne schets van den toestand der Hilversumsche fabriekarbeiders de belangstelling in hun lot ook maar van enkelen in den lande wekken die niet alleen helpen willen, maar die ook helpen kunnen, daar waar niet de vernederende aalmoes maar billijk loon voor degelijken arbeid gevraagd wordt, dan zal ik ruimschoots voldoening vinden voor mijn langdurig en moeitevol onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||
I.Het hoofdmiddel van bestaan der bevolking van Hilversum is de tapijt- en katoen-industrie. Zeven en twintighonderd personen van verschillenden leeftijd en van beide seksen zoeken daarin hun brood. De tapijtindustrie gebruikt 1593 personen, terwijl in de katoen- en baaiindustrie 255 menschen werkzaam zijn. De werklieden in de tapijtindustrie gebezigd, worden onderscheiden in spinners en spinsters, spoelers, calfacters en wevers. Hun arbeid geschiedt deels aan huis, deels in de fabrieken. Het spinnen is geheel huisarbeid; 935 personen van beider geslacht, tusschen de vijf en de tachtig jaren, waaronder 820 spinsters, houden zich daarmede bezig, afzonderlijk of wel gemeenschappelijk in de zoogenaamde spinwinkels. Het spoelen en weven geschiedt genoegzaam geheel in de fabrieken: 368 wevers en 127 spoelers zijn daarmede werkzaam, terwijl maar 30 wevers en spoelers aan huis werk vinden. De spinners en spinsters, die den slechtst betaalden en ongezondsten arbeid verrigten, maken het ellendigste gedeelte der bevolking uit. De spinner draagt den stempel van zijnen vervelenden en ongezonden arbeid op zijn gelaat, in geheel zijn uiterlijk, in zijne spraak, in zijn karakter, in zijn gang, in al zijne handelingen. Of ge er een of honderd ziet, bij eene naauwlettende beschouwing vertoonen ze allen dezelfde eigenschappen, dezelfde gebreken, hetzelfde verval. Één voorbeeld uit velen! Het is een knaap van tien jaren. Hij is niet grooter dan een kind uit onzen burgerstand van naauwelijks zes jaren en heeft eene lengte van 1065 strepen. Het tane, kleurlooze vel ligt gerimpeld over het beenige gelaat. Uitgeteerd is het ligchaam en spits toeloopend de borst; wezenloos het gelaat en heesch de stem, gedurig door een korten kuch afgebroken, terwijl de oogen alleen gluipend worden opgeslagen. Het onreine haar is bedolven onder eene laag spinvezels, en zoowel de gescheurde linnen broek en het vuile katoenen hemd als de afzigtelijke en gezwollen voeten, wekken uw medelijden op voor het arme kind dat niet in de spelen van zijnen leeftijd de dagen zijner kindschheid doorbrengt, maar dat reeds vroeg, barrevoets, op een vochtigen steenen grond, den geheelen dag aan het spinnewiel staat te draaijen en te treden, gehuld in wolken van stof. Naauwelijks had de hand vastheid genoeg om een voorwerp aan te vatten, of men had | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hem de lok koehaar in de vingeren gegeven, om die tot een draad uit te spinnen. Wat men van den spoeler kan verwachten, die uit zulk een spinner voortkomt, laat zich gemakkelijk begrijpen. Hij verschilt van dezen slechts in jaren, niet in physieke ontwikkeling. Zijn arbeid, hoewel minder ongezond en vernietigend, heeft vooral door de omstandigheden waaronder hij dien verrigt, nogtans zoovele schadelijke momenten die de krachtige ontwikkeling van het ligchaam beletten, dat hij, tegen de jaren der manbaarheid, meestal de krachten en de physieke ontwikkeling mist om een werk te verrigten dat, bij meer verdiensten, meer mannelijke kracht en vaardigheid van hem vordert. Alleen door den drang der noodzakelijkheid aanvaardt hij een werk, waartegen zijne geringe krachten en zijn teedere ligchaamsbouw niet bestand zijn. Hij wordt wever. Wat bij den spinner en spoeler zich als sporen vertoonde, treedt bij den wever in al zijne vreeselijke volkomenheid op den voorgrond. De wever in Hilversum is een waar toonbeeld van verval. Hij draagt de trekken daarvan duidelijk op zijn gelaat, die hem ouder doen schijnen dan hij werkelijk is; hij toont ze in zijn wankelenden gang, in zijn gebogen rug, in geheel zijn ligchaamsbouw, in de onafgebroken kuch, in de vermagerde borstkas, die organen huisvest zóó ziek, dat zij ieder oogenblik zijn leven in gevaar dreigen te brengen en hem meestal in de kracht zijner jaren aan de vreeselijke longtering of andere haastig verloopende long- of borstziekte ten grave doen dalen. Zoo zijn het klier- en tal van andere ziekten, den kinderlijken leeftijd eigen, die het eerst post vatten bij het zwakke en verwaarloosde kind uit dien stand. Mijne onderzoekingen hebben mij geleerd, dat in de laatste 10 jaren, 843 kinderen beneden de vijf jaren, of 67 pCt., dat is meer dan ⅔ van het totaalsterftecijfer onder dien stand, den cijns aan den dood moeten betalen. Met de overblijvenden gaat het niet veel beter; konden zij in de eerste jaren huns levens aan den schadelijken invloed van hunne omgeving weêrstand bieden, later, als zij zich tot het ongezonde en overmatig inspannende werk zetten, ontwikkelen zich de kiemen van ziekten, welke op meer gevorderden leeftijd tot rijpheid komen, en den nijveren handwerksman in den bloei zijns levens, bezwaard met een talrijk gezin, uit den kring van zijnen arbeid en van zijne geliefde betrekkingen, door den dood wegrukken. Men verwachte van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mij hier geenzins eene dorre en voor den lezer alles behalve aanlokkende opsomming of beschrijving van de reeks van ziekten en gebreken waaraan de verschillende soorten van werklieden in de Hilversumsche industrie blootgesteld zijn en die veeltijds hun leven in gevaar brengenGa naar voetnoot1. Alleen de vreeselijke longtering zij genoemd, die op lateren leeftijd onder de volwassen arbeiders zulke hevige verwoestingen aanrigt; die de rijen dier nijveren gedurig doet dunnen, en een aantal zwakke weduwen, met een talrijk en zwak kroost belast, aan de diepste ellende ter prooi laat. 't Is gebleken, dat jaarlijks 43 pCt. der overledenen uit dien stand aan deze ziekte sterven! Verwonderen moet het ons dan ook niet, dat bij het heerschen van kwaadaardige ziekten, - 't geen in die gezonde streek genoegzaam elk jaar plaats heeft! - zij de eersten zijn die aangetast worden en onder welke de dood het meest zijn zeis rondwaart. Verwonderen moet het ons niet, dat, ofschoon die bevolking telkens nieuwen aanvoer erlangt, zij nogtans geene vermeerdering ondergaat. Verwonderen moet het ons niet, dat zij bij alle andere burgers dier gemeente in alle opzigten ten achteren staan, dat zij niet groeijen, bloeijen en welvarend zijn. Men veroorlove ons deze drie stellingen met eenige cijfers, aan officiëele stukken ontleend en door naauwgezette studie verkregen, nader toe te lichten. Tot staving van onze eerste stelling zullen wij, - als nog versch bij het volk in het geheugen, - ons slechts tot de epidemiën der laatste zeven jaren bepalen. In 1855, bij het heerschen van eene mazelen-epidemie, maakten de overledenen beneden den leeftijd van tien jaren meer dan de helft van het totaalsterftecijfer uit: 196 van de 281; het contingent aan de mazelen bezweken, werd voor het grootst gedeelte door den fabriekarbeidersstand geleverd. In 1857 brak eene typhus-epidemie uit, die onder elken leeftijd zijn geduchten invloed deed gelden. Onder een aantal van 725 personen, die door deze vreeselijke ziekte aangetast werden, behoorden 393 tot den handwerkstand en daarvan waren weder 372 uit de klasse der fabriekarbeiders; 1 van de 12 aangetasten bezweek. In 1858 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||
woedde er weder eene pokken-epidemie; deze spaarde evenmin kinderen als volwassenen. Van de 261 personen, die door deze gevaarlijke en afzigtelijke ziekte bezocht werden en niet ingeënt waren, stierven 43, dus 1 van de 6. Van de 401 personen, welke in deze epidemie aangetast werden, bezweken er 60. Vreeselijk waarde de dood rond in de woningen der fabriekarbeiders. Ook in de volgende jaren bleef die gemeente niet verschoond van besmettelijke of kwaadaardige ziekten, zonder dat deze evenwel vele offers door den dood eischten. Eenige cijfers, aan de registers van den Burgerlijken Stand ontleend, zullen onze tweede stelling bewijzen. De zekerste weg om den toestand eener stationaire bevolking te leeren kennen is, om het geboortecijfer en het sterftecijfer in een zeker tijdvak tegenover elkander te plaatsen, het plus of minus te vergelijken met het cijfer der feitelijke bevolking in de beide uiterste jaren van onderzoek, uit welk verschil dan de toe- of afneming der bevolking door immigratie of emigratie moet blijken. Wanneer wij dit op de bevolking van Hilversum toepassen en in de eerste plaats op hare verschillende bestanddeelen, dan zien wij dat van 1850-1859, bij den fabriekarbeidersstand, het aantal sterfgevallen 58 grooter was dan dat der geboorten, terwijl omgekeerd, bij de daglooners, het geboortecijfer dat der sterfte met 19, bij de landbouwers met 70 en bij de overige burgers (neringdoenden en andere beroepen uitoefenenden) met 302 overtrof. Wij hebben hier alzoo eene feitelijke vermeerdering der stationaire bevolking van 333 zielen. Trekken wij daar af eene overmatige sterfte van 91 personen bij het vlottende deel der bevolking, den eigenlijken renteniersstand, dan verkrijgen wij een totale vermeerdering der bevolking van slechts 242 zielen. Het voordeelig verschil in het bevolkingcijfer van 1850 en 1859 bedraagt evenwel een aantal van 296 zielen, zoodat men voor de immigratie een cijfer van 54 zielen moet aannemen. Wij erlangen alzoo voor de geheele bevolking eene jaarlijksche vermeerdering van slechts 29 zielen, of 1 op de 198 inwoners. Deze weinige cijfers moeten ons dadelijk treffen, daar zij ons duidelijk het bewijs leveren van de ongelijke verhouding, waarin het eene gedeelte der bevolking tot het andere staat. Wanneer wij toch den fabriekarbeidersstand met de andere groep, den zoogenaamden neringdoenden stand, die alle beroepen omvat, vergelijken, dan zien wij de meest uiteenloopende verschillen; bij den een achteruitgang van 58 zielen, bij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den ander een vooruitgang van meer dan 300. In weêrwil dat de fabriekarbeidersstand een genoegzaam gelijk aantal zielen telt als de neringdoende, zoo stond bij den een, in dit tienjarig tijdvak, een aantal geboorten (zonder de levenloos aangegevenen) van 1184 tegen eene sterfte over van 1242 zielen; bij den ander had men een geboortecijfer van 865 tegenover een sterftecijfer van slechts 557 zielen. Bij den een dus een snellen aanwas tegenover eene aanzienlijke sterfte, bij den ander eene langzame toeneming tegenover eene geringe sterfte; bij den een de meest abnormale, bij den anderen de natuurlijke verhouding van den loop eener bevolking. Ook onze derde stelling wenschen wij door eenige cijfers nader op te helderen, die wij niet dan na een naauwgezet onderzoek hebben kunnen verkrijgen. Kortelijk geven wij daarvan alleen de uitkomsten. In de eerste plaats het bewijs dat de fabriekarbeiders bij de overige bevolking in physieke ontwikkeling ten achteren staanGa naar voetnoot1. Om over dit punt zekerheid te verkrijgen, hebben wij een zeker aantal kinderen uit de onderscheidene standen der bevolking van Hilversum, tusschen den leeftijd van 6-14 jaren en van beider geslacht, gemeten, en die in twee groepen verdeeld, 1o. de kinderen van fabriekarbeiders, die al of niet tot fabrieksarbeid gebezigd worden, en 2o. kinderen van alle overige burgers. En ten einde na te kunnen gaan in hoeverre de maatschappelijke welvaart op die ligchaamsontwikkeling van invloed zou kunnen zijn, hebben wij 5 klassen, als zoovele trappen van socialen toestand aangenomen, als: ellende, armoede, behoeftig, burgerlijk en rijk. De slotsomGa naar voetnoot2 van ons onderzoek komt op het volgende neder:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat wij hier op den kinderlijken leeftijd ontwaarden, zagen wij in gelijke mate op meer gevorderde jaren, bij het onderzoek der lotelingen, plaats grijpen. Wij kunnen alzoo met genoegzame zekerheid aannemen, dat de fabriekarbeider tot zijn twintigste jaar in lengteontwikkeling bij de overige bevolking achterstaat. Om in de tweede plaats duidelijk te maken, dat de fabriekarbeidersstand in alle andere opzigten, ook in physieke welvaart, bij de andere klassen van burgers achterstaat, zouden wij in zeer ingewikkelde en uitvoerig vergelijkende statistieke becijferingen moeten treden; daar ons dit hier minder gepast voorkomt, zullen wij weder alleen eenige uitkomsten van ons onderzoekGa naar voetnoot1 mededeelen. De physieke welvaart, de kracht eener bevolking, openbaart zich voornamelijk in drie perioden van het leven en wel, in eene betrekkelijk gunstige sterfteverhouding op den kinderlijken, mannelijken en meergevorderden leeftijd, zoodat minder kinderen beneden een zekeren leeftijd sterven en er meer kans voor de overblijvenden bestaat op het bereiken van een middelbaren leeftijd, waardoor het cijfer van den gemiddelden levensduur stijgt. Wij hebben reeds hierboven gezegd, dat de sterfte van de kinderen der fabriekarbeiders beneden 5 jaren 67 pCt. bedraagt van het totale sterftecijfer in het tijdvak van 1850-1859, voor den dagloonersstand 59 pCt., voor den neringdoenden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stand 52 pCt. en voor den landbouwersstand 30 pCt. en derhalve tusschen den eersten en laatstgenoemden stand een verschil aantoont van 37 pCt. of eene dubbel zoo aanzienlijke sterfte. Van de overblijvenden valt de relatieve sterfte op den mannelijken leeftijd weder even ongunstig voor den fabriekarbeidersstand uit, daar tusschen den leeftijd van 20 en 50 jaren bij dezen 49 pCt. sterft, terwijl die verhouding, bij de daglooners en neringdoende standen slechts 24 pCt. en bij den landbouwersstand 16 pCt. bedraagt. In verband hiermede zien wij, als een ongunstig teeken, de sterfte in latere levensperioden bij den fabriekarbeidersstand dalen, terwijl die bij de andere standen geleidelijk toeneemt. Zoo is wederom de sterfteverhouding der overgeblevenen, tusschen den leeftijd van 50-70 jaren, bij den eerstgenoemden 26 pCt., bij den dagloonersstand 39 pCt. en bij den landbouwersstand 35 pCt. Alleen met de sterfteverhouding van den neringdoenden stand komt die van den fabriekarbeidersstand op die periode het meest overeen, maar overtreft haar toch weêr met 1 pCt. Hoe grooter eindelijk het aantal individuën is dat de uiterste grens des levens bereikt, des te gunstiger verschijnsel voor den welstand eener bevolking. Wanneer wij dat bewijs zoeken door de percentsgewijze sterfteverhouding der onderscheidene standen naast elkander te plaatsen, dan zien wij dat in het genoemde tienjarig tijdvak, uit den fabriekarbeiderstand, tusschen den leeftijd van 70 en 100 jaren slechts 10 pCt. sterven, terwijl de sterfte in den neringdoenden stand 23 pCt., in den dagloonersstand 26 pCt. en in den landbouwersstand 44 pCt. bedroeg. De kans om de uiterste grens van het leven te bereiken, is voor den landbouwersstand, die in dezelfde gemeente woont, alzoo meer dan viermalen grooter dan voor den fabriekarbeidersstand! In een onmiddellijk verband met het aangevoerde staat de gemiddelde levensduur, als het product van het aantal individuën, die een betrekkelijk hoogen ouderdom hebben erlangd. Groot zijn hier wederom de verschillen, zoowel ten opzigte van de onderscheidene standen, als van den gemiddelden levensduur der overledenen beneden en boven den leeftijd van 5 jaren. De uitkomsten zijn de volgende. De gemiddelde levensduur der overledenen uit den fabriekarbeidersstand was 15½ jaar, uit den dagloonersstand 23½ jaar, uit den neringdoenden stand 32 jaren | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en uit den landbouwersstand 50½ jaar. Alzoo wederom een verschil, van de eersten met de laatsten, van 35 jaren. En waaraan die enorme verschillen wederom te wijten zijn blijkt, als wij den gemiddelden levensduur van de overledenen boven den leeftijd van 5 jaren berekenen, en daarvoor vinden wij bij den fabriekarbeidersstand een gemiddelden ouderdom van 41 jaren, bij den neringdoenden stand van 52 jaren, bij den dagloonersstand van 54 jaren en bij den landbouwersstand van 67½ jaar. Hier loopen de twee uitersten niet zoo ver uiteen; het verschil is hier iets meer dan een derde. Het aanzienlijke overwigt van de kindersterfte bij den eenen of anderen stand is hier alzoo oorzaak, dat de bovengenoemde cijfers zoozeer uiteenloopen. Nog duidelijker springt dit in het oog, als wij de kindersterfte in verhouding van de bevolking brengen en voor elken stand afzonderlijk berekenen. Wij vinden dan bij den fabriekarbeidersstand eene verhouding van 1 sterfgeval op 32 inwoners, bij de neringdoenden van 1 op 83 en bij den landbouwersstand van 1 op 151 inwoners. Waarlijk, wij gelooven onze stelling door geene treffender cijfers te kunnen bewijzen, en wij durven alzoo vertrouwen dat men ons na het aangevoerde niet van overdrijving zal beschuldigen als wij de meening toegedaan zijn, dat hier aan eene ontaarding, aan een algemeen verval van eene bevolking in hare edelste elementen moet gedacht worden. Nog zijn wij echter niet aan het einde van onze schets; wij hebben alleen de materiële, de somatische zijde van het evenbeeld Gods in het licht gesteld. Wij moeten ook aan de hoogere, zedelijke en verstandelijke eischen regt laten wedervaren, en dan zal het ons blijken, dat het ook hier niet veel beter gesteld is. Eene karakterschets te geven van die klasse van arbeiders, behoort gewis niet tot het gemakkelijkste deel van onze taak. Onverschilligheid aan den eenen kant, terughoudendheid, uit voortdurend wantrouwen voortgesproten, aan den anderen kant, zijn de hoofdkenmerken van het karakter dier lieden, en vandaar is het zoo moeijelijk om in het gemoed van dien man uit het volk te lezen. Onverschilligheid noemden wij in de eerste plaats. Dit gebrek aan levensenergie openbaart zich in alles wat hem van verre of van nabij belang moest inboezemen. Belangstelling in het lot van vrouw en kinderen, in eigen toekomst en in die der zijnen moet men bij hem niet zoeken. En wanneer die nog bij den jeugdigen arbeider, die zich eene toekomst van een aanstaand | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||
huwelijksleven droomt, moge aanwezig zijn, de verdrietelijkheden aan zijn gehuwden staat verbonden en de wijze waarop hij in het onderhoud der zijnen moet voorzien, doen al zijn ijver zoo verflaauwen, dat hij het doel des levens - zoo hij dat kende? - geheel voorbijziet en het hem genoeg is het bestaan van het redelooze dier te leiden. Hij werkt om het leven te behouden, - hoe ellendig het bestaan ook zij dat hij voortsleept! - hij leeft louter voor den arbeid. Hij werkt zijne taak elken dag, en is die volbragt, dan geeft hij zich aan eene trage rust over. Met moeite kan men hem aan het werk krijgen, en daarom wordt in de eerste dagen der week meer geluijerd dan gewerkt. De arbeid geschiedt geheel werktuigelijk, zuchtende en klagende, met wrevel in het hart, zonder lust, zonder ijver, zonder liefde. Een bekwaam werkman, die de geheimen van zijn beroep verstaat, wordt hij nooit. Vraagt men hem iets omtrent de inrigting en werking van de machine die hij in beweging brengt, dan zal hij noode tot eene verklaring er van in staat zijn. Van de vorderingen en verbeteringen in de industrie waarin hij werkzaam is, weet hij niets; hij arbeidt, zoo als hij het van zijn vader geleerd heeft en zoo als deze het zijn leven lang deed, en zoo als hij het op zijne beurt weder had afgezien. Vandaar die ledigheid van hoofd bij verspilling van ligchaamskrachten; vandaar die lusteloosheid bij den arbeid, die zich tot in de bewerkte stof uitspreekt. Gaan wij hem buiten de werkplaats na, dan ontwaren wij dezelfde onverschilligheid en lusteloosheid in zijne gedragingen. Is het dagwerk volbragt, dan hunkert hij naar het bed (?) of de kroeg. Hier tracht hij vaak door het overmatig gebruik van sterken drank de zorgen des levens te verdrijven, of liever, hij tracht daardoor te voorkomen om met angstige zorgen voor de toekomst gekweld te worden. Zijn zedelijk gevoel is meestal tot zulk een laag peil gedaald, dat hij er zich niet eens om bekommert of hij het brood voor den dag van morgen wel zal hebbenGa naar voetnoot1. Hij heeft geleerd zich te behelpen met minder dan het noodzakelijkste, en daar waar hem dit weinigje zelfs ontbreekt, weet hij dat de openbare en bijzondere liefdadigheid hem niet in den steek zullen laten. Hij deinst niet terug om de aalmoes aan te nemen en het brood der liefdadigheid aan vrouw en kin- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deren uit te deelen. Beurtelings eet hij brood door genade en dat door het zweet des arbeids verkregen. Zoo zijn er, ja zoo zijn er velen! Het zijn degenen, die zich aan twee andere hoofdondeugden vaak schuldig maken, dronkenschap en misbruik van vertrouwen. Wij aarzelden lang, eer wij konden besluiten om de vermelding van die twee hoofdondeugden aan het papier toe te vertrouwen; maar zij staan in een te naauw verband tot oorzaken en gevolgen, welke in de levenswijze der arbeiders en de exploitatie van deze industrie hun grond hebben, dan dat wij die hier achterwege mogten laten. Cijfers zullen daarenboven ons beweren bewijzen. Raadplegen wij in de eerste plaats de registers van den gemeente-ontvanger, dan zien wij in 1856 eene hoeveelheid van 22,902 N. kannen jenever verimpost, genoegzaam geheel ter dienste van de slijters (kroeghouders). In 1858 is de hoeveelheid veraccijnsde jenever eenigzins afgenomen, omdat de belasting verhoogd was; zij beliep toen eene hoeveelheid van 20,000 N. kannen, doch sinds dien tijd is de veraccijnsde invoer telkenjare weder met 7000 toegenomen; in 1859 bedroeg hij 29,500 N. kannen en in 1860 35,500. En ten bewijze, dat die cijfers niet op enkele jaren van toepassing zijn, kunnen wij hierbij ook de opgaven van den rijksambtenaar, belast met de inning van den accijns op het gedistilleerd, voegen, waaruit blijkt, dat van 1842-1861 jaarlijks gemiddeld 23,909 N. kannen binnenlandsch gedistilleerd zijn ingevoerd, zonder nog te rekenen de hoeveelheid die op geleibiljet is ingevoerd en waarvan de rijksaccijns elders is betaald. Hierbij is nog niet eens opgenomen wat van naburige gemeenten binnengesmokkeld wordt, 't geen aanzienlijk is. In 1860 is - alleen het verbruik in 't klein gerekend - per hoofd 24 N. kannen of ƒ 23.19 aan sterken drank verbruikt. Door de arbeidende klasse is van 1842-1861 jaarlijks gemiddeld voor ƒ 22,952.64 aan sterken drank uitgegeven, en in 1856 eene som van ƒ 21,985.82, in 1858 van ƒ 21,000.-, in 1859 van ƒ 28,320.- en in 1860 van ƒ 34,080.- in de kas van den kroeghouder gestort, terwijl daarvoor in de dorpskas in 1856 ƒ 4,222.26, in 1858 ƒ 4,000.-, in 1859 ƒ 5,900.- en in 1860 ƒ 7,100.- is gekomen! Die toeneming van het verbruik van sterken drank staat evenwel geenszins in verhouding tot de toeneming der bevolking in dit tijdvak, evenmin als met de vermeerdering van welvaart; integendeel. Tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||
staving daarvan achten wij hier wederom enkele cijfers noodig. Door de Armbesturen der drie voornaamste gezindheden (R.-Cath., Herv. en Bisschoppelijke Clerezy), waaruit de bevolking van Hilversum bestaat, werden in 1825 bedeeld: 80 gezinnen of 301 personen met eene som van ƒ 6117; in 1855 werden bedeeld: 183 gezinnen of 652 personen, tot een bedrag van ƒ 10,536. In 1825 vertegenwoordigde die bevolking een aantal van 3888 zielen. In 1855 bedroeg zij 5473 zielen. Vergelijken wij nu de vermeerdering der bevolking in genoemd een en dertigjarig tijdvak met de vermeerdering van het aantal bedeelden en de kosten daaraan besteed, dan krijgen wij de volgende pCtsgewijze verhouding.
Uit deze cijfers blijkt de verminderde welvaart der arbeidende klasse duidelijk genoeg. In 1825 geschiedde de ondersteuning alleen van wege de Armbesturen en bedroeg de totale bedeelingsom ƒ 6117. In 1855 erlangden de behoeftigen ook onderstand van drie andere Vereenigingen, door weldadige burgers opgerigt, en bedroeg de totale som in gelden en geldswaarde uitgereikt ƒ 12,368, een cijfer, dat men als het gemiddelde van de bedeelingen der laatste tien jaren kan aannemen. Een andere maatstaf om de toe- of afneming van de welvaart der arbeidende klasse te leeren kennen, levert ons het bedrag der ingebragte en geloste panden in de Bank van Leening. Zie hier weder een paar cijfers:
Het aantal panden dat niet gelost wordt, is dus jaarlijks met 300 toegenomen; eene vermeerdering, die ook voor de voorgaande jaren geldt. Dat dit aantal panden voornamelijk door den handwerksman gemaakt werd, blijkt daaruit, dat 950 van de 1000 beneden de ƒ 10 zijn. De rente daarvan bedraagt 12 pCt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier wijzen de cijfers dus op achteruitgang. Maar nog meer zal dit in het oog springen, als men overweegt, dat de meeste panden ingebragt worden om aan de behoeften van het oogenblik te voldoen en de geleende som slechts strekken moet om in het dagelijksch onderhoud voor het gezin te voorzien, niet om daarmede een winstgevenden handel te drijven. De 12 pCt. zijn dus geheel verlies, dat zeer aanzienlijk is als men nagaat dat het grootste aantal weekpanden zijn (gewoonlijk de zondagkleeren van het gansche gezin). Naast den bloei van de Bank van Leening staat een werkelooze toestand van twee andere nuttige inrigtingen, wier bloei van de welvaart der arbeidende klasse zou getuigen. De sedert jaren te Hilversum gevestigde Spaarbank bestaat daar alleen in naam, en nog nooit heeft zij eene bijdrage van een fabriekarbeider ontvangen; evenmin is van de Hulpbank door den fabriekarbeider ooit gebruik gemaakt, omdat deze geen waarborg kan leveren het geleende geld terug te zullen geven. Eindelijk de cohieren der belastingschuldigen raadplegende, ontwaart men, dat - in ronde sommen - van de 1260 hoofden van huisgezinnen, die in deze gemeente als zoodanig zijn aangeslagen, slechts 520 betalende zijn. Deze feiten bewijzen blijkbaar eene geringe mate van welvaart die onder de arbeidende klasse, waarvan de bevolking aan de fabrieken verbonden het grootste gedeelte uitmaakt, te Hilversum heerscht. Ongaarne zouden wij den uitslag onzer nasporingen aangaande de andere nog hierboven genoemde ondeugd mededeelen. Aarzelden wij reeds den fabriekarbeider als een losbandige, als een dronkaard, aan de kaak te moeten stellen, eene huivering overvalt ons nu wij hem als een eerlooze zouden moeten veroordeelen, die misbruik maakt van het hem geschonken vertrouwen. Helaas! het misbruik van het eerste heeft vaak dat van het laatste ten gevolge. Maar de ervaring leert, helaas! dat dronkenschap tot nog dieper zedelijk verval van den mensch leidt en dat de dronkaard, wien de middelen ontbreken om aan zijn heilloozen hartstogt te voldoen, al zeer spoedig tot oneerlijkheid overslaat en een misdadiger, een dief wordt. Wij hebben bij het kantongeregt te Amsterdam echter de noodige stukken niet kunnen vinden om eene waarlijk goede statistiek zamen te stellen van de gevallen van misbruik van vertrouwen. Menige kleine diefstal wordt daarenboven in stilte met den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meester afgemaakt, hoewel de lucrative kleinhandel in vloerkleedjes bewijst, hoeveel nog aan diens oog ontsnapt. Maar nog dieper verval is aan te toonen. Men is veelal gewoon de mate van zedelijkheid eener bevolking te bepalen naar de verhouding die er bestaat tusschen het aantal zoogenaamde onechte en wettige kinderen. Dat deze echter een zeer onzekere maatstaf is, toonen de voornaamste middelpunten van verleiding en zondenval aan. Men ontwaart dat tevens bij eene vergelijking dier geboorten van eene stadsen plattelandsbevolking, waar dat verschil niet altijd in verhouding staat tot de meerdere of mindere moraliteit van deze of gene. Nog duidelijker springt dit in het oog, wanneer wij eene zoodanige statistiek van eene fabriekbevolking stellen naast die van eene bevolking, welke van gemengde middelen van bestaan leeft, inzonderheid als de eerste tot eene plattelands- en de andere tot eene stadsbevolking behoort. Zoo zien wij b.v. in enkele fabriekplaatsen van Frankrijk, België en Duitschland, waar het aangaan van zoogenaamde mariages à la Parisienne en Wilde Ehen tot eene gewoonte is geworden, de verhouding van het aantal onechte kinderen veel ongunstiger dan b.v. in sommige fabriekplaatsen van Engeland, waar het leven in concubinaat niet zoo menigvuldig is, zonder dat dit nog de grootere zedelijkheid der Engelsche fabriekarbeiders bewijst, want even onzedelijk noemen wij de huwelijken zonder den minsten waarborg dat man of vrouw hun onderhoud kunnen vinden en hunne kinderen derhalve in en voor ellende geboren worden. De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat men in Hilversum jongelieden in den echt moest verbinden, die naauwelijks de kinderschoenen waren ontwassen; dat jonge dochters moeder werden op een leeftijd, waarop in onze meer beschaafde standen het meisje naauwelijks de schoolbanken heeft verlaten. Talrijk zijn de gevallen, dat noch de jongman, noch de jonge dochter, bij het aangaan van een huwelijk zooveel bij elkaâr konden garen, om in de eerste behoeften van een huishouden te voorzien, ja, dat de gansche inboedel slechts uit de lijfkleêren bestond. Vandaar die echtelijke onverschilligheid, dat gemis aan liefde en zorg voor 't kroost; vandaar die onordelijke gedragingen van man en vrouw, die oneenigheid in 't gezin, die verwaarloozing van de moederpligten, die ontzettende kindersterfte, dat verval van het opkomend geslacht. De tooneelen, die in deze gezinnen soms voorvallen van echtelijke oneenigheid, gaan alle beschrij- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ving te boven. Wij kennen er, waar de vrouw en de kinderen aan het nijpendst gebrek ter prooi blijven, terwijl de man nacht aan nacht in beschonken toestand te huis komt en daar voortdurend twist veroorzaakt. Nachtelijk rumoer aan den eenen, losbandigheid aan den anderen kant, door gebrek te weeg gebragt, is in dat deel van het dorp, waar de fabriekbevolking is opgepropt, een gewoon verschijnsel. Den luijen maandag te vieren, is een euvel onder die bevolking, dat de schromelijkste gevolgen na zich sleept. Sommigen zijn ten gevolge hunner losbandigheden, welke van zaturdag- tot maandagavond begaan zijn, zoo krachteloos geworden, dat zij moeite hebben om in de eerste dagen der week hun werk te volbrengen, en moeten dan wederom in hernieuwde teugen hunne krachten voor de laatste dagen der week trachten op te winden. Hoe demoraliserend zulks op de kinderen moet werken, laat zich ligtelijk beseffen. Van achting der kinderen voor hunne ouders, waar bij de laatste alle liefde voor hen ontbreekt, kan natuurlijk geene sprake zijn. Het kind wordt reeds vroeg tot een productief werktuig gebruikt. Men laat het een arbeid verrigten, die zijne krachten verre te boven gaat, terwijl men zich zelf vaak aan ledigheid overgeeft of in losbandigheid de zuur verdiende penningen verkwist. Een voorbeeld, dat ons voor den geest zweeft, moge daarvan tot een afdoend bewijs strekken. Op een heeten Julijdag van het afgeloopen jaar vond ik, bij het betreden van zulk eene ellendige woning in eene der achterbuurten, een knaapje van even negen jaren, bezig met spinnen. Het kind, voor zijne jaren weinig ontwikkeld, droeg al de sporen van verwaarloozing, ellende en afmatting in zijn uiterlijk. De gehavende plunje, die het aan het lijf droeg, was even als het ligchaam afzigtelijk vuil. Het hoofdhaar was grijs van het koehaarpluis, de kleur van het gelaat was even als die van de handen en voeten onkenbaar door verwaarloozing. Mager en bleek als het was, teekende het meer lijden dan gezondheid. 't Was elf uur op den voormiddag en toch had het kind reeds zeven uren arbeid achter den rug! De vader zelf verzekerde mij, dat dit kind zeventien uren daags werkt. Terwijl hij slechts veertien uren daags arbeidt en de overige aan den slaap en de voeding wijdt, moest het kind doorwerken, onverpoosd van het krieken des daags tot aan den laten avond, het sobere maal onder den arbeid gebruikende. Van zijn zesde jaar bragt hij zoo dag aan dag | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met spinnen door, altijd het rad draaijende, altijd staande en stappende, en ging het werk minder snel naar den zin van den vader, dan spoorde een slag met de kaard op het hoofd of den rug aangebragt, hem tot vernieuwden ijver aan. En nu het loon voor den moeitevollen arbeid? Vier sneden droog roggebrood daags en om den anderen dag wat slechte en drooge aardappelen of een weinig rijst in water-en-melk gekookt. Was de arbeid naar den zin van den vader volbragt, dan kreeg het kind elken zaturdag twee centen van het loon dat hij verdiende en dat wekelijks ƒ 1.20 bedroeg. Tot rustplaats was hem een hoopje muf stroo met een haarzak en wat afzigtelijke lompen aangewezen, waarin hij na volbragten dagarbeid met de bestoven en verontreinigde kleêren aan het lijf kruipt. De walgelijke onreinheid die in zijne slaapplaats heerschte, was voldoende om deze als eene bron van ziekte te kenmerken. De onreinheid van huid en kleêren werd mij verklaard toen men mij verzekerde, dat niet elke week het linnegoed werd gewisseld en men de gewoonte heeft zich slechts eenmaal 's weeks te wasschen, en dat bij een arbeid, die de verontreiniging der huid zoozeer bevordert! Zag er de knaap op den eersten dag der week reeds zoo afzigtelijk uit, hoe moet hij den zesden dag der week zich wel voorgedaan hebben! Kan men bij zulk eene levenswijze wel anders dan een zwak en ellendig geslacht zien opwassen? Kan zulk een arbeid wel anders heeten dan een vloek, eene slavernij? Veel daarvan is de schuld der vrouw. Evenmin als echtelijke genegenheid haar eigen is, zoo vreemd is zij aan moederlijke zorg en liefde voor haar kroost. Het kind, dat nog niet werken kan, is haar veeltijds tot last, en in zijn dood tracht zij niet zelden eene bron van voordeel te vinden. Zij begaat aan haar kind door gemis aan behoorlijke verpleging, door onthouding van het kostbaarste wat zij bezit, de moedermelk, een moord, - en die kindermoord wordt door haar als eene industrie gedreven, in het vooruitzigt, dat de begrafenisbus haar bij den dood van het onschuldige wicht met eenige guldens zal te gemoet komen, opdat zij aan nieuwe lusten zal kunnen voldoen! Bewijzen zullen wij ook daarvan later trachten te leveren. Twistziek en onordelijk, verdrijft de vrouw gewoonlijk door haar gedurig krakeel den man uit zijne woning naar de kroeg, en menige tehuiskomst is een bloedige twist tusschen de echtelingen, waartoe de vrouw vaak 't meeste bijdraagt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eene andere ondeugd der vrouw eigen en eene groote bron van ellende is eene zekere kwanselzucht, in de platte volkstaal te Hilversum onder den naam van ‘konkelen’ bekend. De vrouwen bedriegen hare mannen, en onthouden het werkzame deel van het gezin het noodzakelijkste tot behoud van het leven, ter voldoening aan die ondeugd. Begeerig naar het bezit van goederen, die veeltijds hare middelen te boven gaan, worden zij pronkziek, tooijen zich met gehuurde, geborgde en geleende kleêren, en dragen dikwijls een veelkleurig overkleed over het naakte ligchaam. Die kwanselzucht vindt voornamelijk hare bron in de verderfelijke gewoonte die onder de fabriekanten te Hilversum bestaat, om eene zoogenaamde gedwongen nering te drijven, waardoor de huismoeders bij de wekelijksche afrekening van het loon maar een klein gedeelte in geld ontvangen en het overige gedeelte in bons van de industriëlen-winkeliers van artikelen, die zij op dat oogenblik juist niet altijd noodig hebben, terwijl zij de artikelen die zij wel degelijk behoeven of begeeren, duur moeten betalen. Het duur ingekochte of min gewenschte artikel wordt dan vaak weder te gelde gemaakt voor veel minder dan de winkelprijs was en voor dat geld wordt het begeerde gekocht. Wij zullen later, bij het bespreken van de nadeelen der gedwongen nering, ruimschoots gelegenheid vinden op die bron van ellende terug te komen. Bij al die gebreken en ondeugden kan men nu niet verwachten, dat de beginselen van zuinigheid in praktijk worden gebragt. Zelfs daar, waar voldoende verdiensten gevonden worden, leeft men niet overeenkomstig de behoeften van het gezin. Gezonde, voedzame spijs, goed toebereid en voegzaam toegediend, zal men daar zeldzaam aantreffen. De koffijpot troont den ganschen dag voor praatzieke huisgenooten en geburen; men drinkt zevenmalen daags koffij; men snoept meer dan men eet; men overlaadt de maag met de ondoelmatigste stoffen, zonder het ligchaam kracht en gezondheid er door te verschaffen. Men teert zoolang men geld in handen heeft, en wil men meer, bij gebrek aan geld, dan brengt men zijne kleêren of huisraad naar de Bank van Leening, of neemt het verlangde op crediet, en dat natuurlijk niet zonder er hooge rente voor te betalen. Bloeijende afschaffingsgenootschappen en spaarbanken behooren, zoo als we zagen, dan ook te Hilversum tot dusverre tot de utopiën. Ook met de verstandelijke ontwikkeling der fabriekbevolking | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is 't treurig gesteld, vooral bij de volwassenen. Een bewijs daarvan levert de statistiek der aangiften tot huwelijksvoltrekking bij den Burgerlijken Stand aldaar, loopende over de laatste twintig jaren, een aantal omvattende van 861 gehuwde paren, allen tot den fabriekarbeidersstand behoorende. Van deze 1722 personen waren 868 voor de fabrieken werkzaam, en van dit aantal konden bij hunne huwelijksvoltrekking slechts 327 hunnen naam zetten; 211 paren konden dit niet; 34 malen kon de bruidegom en 85 malen de bruid haar naam niet teekenen. In het gelijke tijdvak waren onder de andere burgers 854 huwelijken voltrokken; daarbij konden 644 malen bruid en bruidegom hunnen naam teekenen; 72 paren konden dit niet; 16 malen kon de bruidegom en 48 malen de bruid hare handteekening niet stellen. Hieruit blijkt dus, dat de fabriekarbeidersstand bij de andere standen op dat punt niet ten achteren stond, daar bij beiden de verhouding van het aantal personen die hunne namen konden teekenen 37 pCt. bedroeg. Die uitkomst zou hier niet ten nadeele van de fabriekarbeiders pleiten, maar wij moeten in het oog houden, dat het teekenen van den naam volstrekt geen maatstaf van de verstandelijke ontwikkeling van een individu is, want dat het zich veelal ook tot het teekenen van den naam bepaalt, zonder dat men daaruit nog tot de ontwikkeling van de andere verstandelijke vermogens mag besluiten. Opmerkelijk is het feit echter, dat bij de aangiften voor den Burgerlijken Stand de ouders der comparanten konden schrijven, terwijl hunne kinderen dit niet konden, en dat die gevallen zich bijna uitsluitend onder de fabriekarbeiders voordeden. Een zaakkundige loste ons dit raadsel op, door de verklaring, dat voor 50 jaren de verdiensten grooter en de levensmiddelen goedkooper waren; bovendien bestond toen nog niet de gedwongen nering, waardoor de arbeider, bij meer verdiensten, vrijer in zijne handelingen was en van het verdiende loon, waarover hij geheel kon beschikken, een deel voor het onderwijs zijner kinderen kon afzonderen. Eene treurige en opmerkelijke bijzonderheid, die in de jaren waarover ons onderzoek liep, steeds bevestigd werd; want van de gehuwde fabriekarbeiders sedert 1840-1845 konden 41 pCt. hunnen naam schrijven, terwijl dit in de volgende vijftallen jaren 38, 32 en 36 pCt. konden doen. Sedert de laatste jaren zijn de middelen tot het verschaffen van lager onderwijs veel verbeterd, en bemerkt men bij dien stand onder het opkomend geslacht meer sporen van vooruit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gang op dat gebied. De bijzondere en openbare liefdadigheid heeft zich daarin zeer loffelijk onderscheiden. Er bestaan thans te Hilversum eene Protestantsche en eene R. Cath. bewaarschool, de eerste door jonge dames uit den gegoeden stand, de laatste door zusters van liefdadigheid bestuurd, waar kinderen van beide seksen van den leeftijd van 2-6 jaren verzorgd en onderwezen en hun orde, reinheid en goede zeden ingeprent worden. Op de Protestantsche bewaarschool zijn 140 kinderen, uit alle standen vereenigd, op de R. Cath. 120, grootendeels tot den fabriekarbeidersstand behoorende. Ook wordt aan meisjes van meergevorderden leeftijd, op de scholen van beide gezindheden, kosteloos onderwijs gegeven in de nuttige vrouwelijke handwerken. Jammer maar, dat het zaad daar uitgestrooid in het huiselijk verkeer weder vernietigd wordt, en de kinderen na het verlaten dier scholen als ruwe werktuigen misbruikt worden en in het voorbeeld hunner ouders vaak het tegendeel in praktijk zien gebragt van hetgeen op die inrigtingen hun wordt voorgehouden en ingeprent. Bovendien kost het veel moeite, ja soms dwang, om de ouders te bewegen hunne kinderen daarheen te zenden of de school trouw te doen bezoeken. Voor kinderen van fabriekarbeiders, die de bewaarscholen verlaten hebben, bestaat gelegenheid om kosteloos onderwijs te genieten in de vakken van het lager onderwijs, gedurende 9 uren in de week, des avonds van 6-8 ure. Op de Protestantsche school gaan 60 meisjes en 40 jongens, op de R. Cath. school een gelijk aantal, tusschen den leeftijd van 6-14 jaren. De onderwijzers hebben de opmerking gemaakt, dat deze kinderen in bevattelijkheid verre ten achteren staan bij die van andere burgers en ook minder leerlust aan den dag leggen dan deze. De onwil der ouders en fabriekanten is ook hier wederom een groote hinderpaal om het onderwijs voldoende vruchten te doen dragen. Men heeft namelijk in den laatsten tijd de uren van het onderwijs veranderd, omdat men teregt meende, dat men kinderen, die den ganschen dag werken, in hunne uren van rust niet aan de schoolbanken moest kluisteren, en had nu bepaald, dat zij een paar uren daags minder werken en dien tijd aan het schoolonderwijs moesten wijden, doch nu blijft het meerendeel der kinderen weg of bezoekt de scholen zeer ongeregeld. Voor volwassenen en jongelieden van alle standen worden in den laatsten tijd des winters nu en dan voorlezingen gehouden over natuur- en scheikunde. Zij worden bezocht; maar met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vrucht? Wij twijfelen er zeer aan. Op zulk een onbereiden akker kan dat zaad geen wortel schieten. Dat de godsdienstige ontwikkeling gering is bij den fabriekarbeider, begrijpt men ligt. Bijgeloof neemt de plaats in van waarachtig geloof, en niet liefde, het hoogste goddelijk gebod, maar veroordeeling van andersdenkenden, acht de ongelukkige een hoofdkenmerk van waar kerkelijk leven. Gelukkig zijn er ook uitzonderingen op het hier aangevoerde, maar het zijn ware uitzonderingen. De kiemen van deugd hebben bij velen krachtige wortels geschoten. Zij openbaren zich in die treffende bewijzen van zelfverloochening, welke men vaak aan den dag ziet leggen als het goed of de persoon van zijns gelijken of meerderen in gevaar is, zoo als bij brand, ziekte of andere onheilen. Dan is de hulpvaardigheid groot, dan zijn de daden van zelfopoffering die geleverd worden, treffend genoeg om te doen zien, dat de kiemen der deugd bij hen niet ten eenenmale zijn verloren gegaan. Ook treft men in menig gezin vlijt, orde, reinheid, echtelijke genegenheid en ouderliefde aan. Menig huisvader ziet men worstelen met de harde beproevingen van bekrompen verdiensten en groote behoeften; menige moeder offert goed en bloed op tot welzijn en behoud harer kinderen; menige huisvrouw tracht door spaarzaamheid en huishoudelijkheid in de geringe verdiensten te gemoet te komen. En waar ellende, waar armoede, luiheid en bedrog gevonden worden, spruiten zij veelal voort uit onbekendheid met de wetten van het leven en der zedelijkheid. Rijp in jaren en beproevingen, zijn ze echter nog onmondigen waar het aankomt op ontwikkeling van den geest, en van die eigenschappen, welke den mensch tot maatschappelijk burger, tot hooger zedelijk wezen vormen. Maar aan dat verval, aan die ellende hebben zij zelven het allerminste schuld. De oorzaken daarvan liggen hooger, en de middelen om zich uit den poel van ellende en jammer op te heffen, zal men voorshands bij hen zelven het allerminst aanwezig vinden. Zij missen geest- en ligchaamskrachten om zich uit die grondelooze diepte op te werken. Onderwerpen wij die oorzaken aan een naauwgezet onderzoek, eer wij over de middelen tot verbetering spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||
II.Ten einde heb onderzoek naar de oorzaken, die tot den bestaanden treurigen toestand van de fabriekbevolking te Hilversum aanleiding geven, te onbevangener te kunnen voortzetten, is het noodig om die in twee hoofdgroepen te verdeelen, en wel in:
Allereerst moeten wij daarvoor echter dien arbeid zelven nader kennen. Reeds hierboven hebben wij eene statistieke schifting van den arbeid der Hilversumsche bevolking gemaakt, en wel in spinners, spoelers, calfacters en wevers. Wij zagen dat het spinnen aan huis en de overige bewerkingen genoegzaam geheel in de fabrieken verrigt worden. Beginnen wij met het schadelijkste werk, het kaarden en spinnen. De kaarder ontvangt de grondstof, die hij bewerken moet, verontreinigd met vele schadelijke bestanddeelen. Het koehaar, dat uit de looijerijen in den handel komt om in de tapijtindustrie gebezigd te worden, ondergaat, na het verwijderen van de huid, geene andere bewerking of zuivering. Het bevat alzoo, behalve kalk, voor het ontharen van de huid gebezigd, bloed en andere onreinheden, waarmede het onder die bewerking in aanraking is gekomen. In den molen van den fabriekant, althans te Hilversum, wordt het zeer onvolledig gezuiverd, daar het zoogenaamd snorren of malen alleen de haarballen uit elkander klopt en het stof verdrijft. De kaarder moet het haar dus, eer hij het kan spinnen, van het overige stof zuiveren en het uit elkander warren. Dat geschiedt gedeeltelijk door het met stokjes te kloppen (dorschen), maar vooral door het uit elkander te kammen, te kaarden. Dit behoort tot het ongezondste werk, vooral omdat de arbeider het op eene tochtige plaats, voor zijne deur of, bij strenge koude, in zijne bekrompene woning moet verrigten. Hij is daardoor altijd in een wolk van stof gehuld, en na eenigen tijd bezig geweest te zijn, dan ook onkenbaar door een dikke laag grijs haarpluis, die geheel zijn ligchaam en kleeding bedekt, en hem door mond en neus in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de longen dringt. De raauwe heesche stem, de korte kuch, ze zijn dan ook wisse teekenen van een slepend longlijden, dat hem reeds vroeg ten grave sleept. Aan het kaarden is het spinnen naauw verwant, en geschiedt gewoonlijk door denzelfden persoon. De linkerhand spint den lok tot een draad, en de regter draait het wiel, terwijl de linkervoet eene voor- en achterwaartsche beweging maakt. Voor dit vermoeijende en ongezonde werk worden meest meisjes en vrouwen gebruikt, - de spinners staan tot de spinsters als 1 tot 8 - en de slecht ontwikkelde en slecht gevoede kinderen worden reeds van hun zesde jaar af, van 12 tot 17 uur daags, ja vaak tot in den nacht, daarmede belast, in bekrompene, onzindelijke en slecht geventileerde woningen. Bezwijken zij er niet onder in hunne ontwikkelingsjaren, dan zijn zij op dertigjarigen leeftijd en als moeders zoo aêmborstig, dat zij met moeite zooveel kunnen werken om het loon van een kind te verdienen. Den jongens wacht een eenigzins beter lot. Hebben zij den leeftijd van tien jaren bereikt, dan verwisselen zij den staanden arbeid voor den zittenden. Zij worden spoelers of winders. Spoelen ze klossen voor een wever, die aan huis werkt, dus meestal een witwever, dan is hunne plaats gewoonlijk onder den weefstoel, en zijn zij wat groot van stuk, dan moeten zij dat werk in eene gebogene houding verrigten. In de fabrieken echter nemen zij naast den weefstoel plaats. De arbeid van den spoeler, vooral als die in ruime en goed verlichte fabrieken volbragt wordt, behoort tot een der minst vermoeijende en onschadelijkste werkzaamheden. Maar aan dien arbeid worden de minste jaren opgeofferd, want tegen den leeftijd van 16 à 18 jaren begint de witweversspoeler al met het weven van zoogenaamd hilversumsch wit; eerst wordt hij gezet aan doek van geringe breedte. Die arbeid is bij eenige ontwikkeling van het ligchaam ook niet zeer vermoeijend en weinig schadelijk voor de gezondheid, indien de leefregel overigens goed is. Daar dit weven gewoonlijk uit de hand geschiedt, door middel van een handspoel, worden de onderscheidene spiergroepen van den tronk en de ledematen beurtelings matig geoefend. Nogtans wordt die aanhoudend zittende arbeid, gedurende 13 à 14 uren daags, in een donker, vochtig, klein vertrek, gepaard aan eene ontoereikende voeding, het gevolg van geringe verdienste en groote behoeften, later vaak eene bron van ziekte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en voortdurend lijden. Benaauwd van borst en zwak van maag, zijn zij vaak naauwelijks in staat om zooveel te werken, als hunne noodigste behoeften eischen. Eer wij den toestand der eigenlijke fabriekarbeiders nagaan, moeten wij de plaatsen waar zij arbeiden beschouwen uit een hygiénisch oogpunt en die verdeelen in oude en in nieuwe fabrieken. Onder de eersten treft men ware spelonken aan; donkere, vochtige, morsige, slecht geventileerde, lage en schandelijk onderhouden vertrekken, door den omvang der werktuigen echter van voldoende ruimte-inhoud voor de aldaar aanwezige werklieden. De in lood gevatte, groen gekleurde en verweerde glazen laten zelfs op een helderen zomerschen dag het licht onvoldoende toe, zoodat er in het midden dier werkplaatsen gewoonlijk een schemerduister heerscht, 't geen nog erger wordt door de weefstoelen, die, tegen de ramen geplaatst zijnde, bijna al het licht onderscheppen. De kleine vensters kunnen meestal niet geopend worden, zoodat men in den zomer of de groote voordeuren moet openstellen, om licht en frissche lucht binnen te laten, of in den winter aan eene ongelijkmatige warmte is blootgesteld, die nog vermeerderd wordt, doordien het geverfde koehaar in die werkplaatsen gedroogd wordt en de benaauwde dampen van de verfstoffen zich in de vertrekken verspreiden. Nu moet men ten laatste wederom de deuren openen, waardoor een gevaarlijke togt ontstaat, terwijl de sterke luchtstroom het haarpluis van de bewerkte en gedroogde grondstoffen in beweging brengt, dat, gevoegd bij den kolendamp van slechte kagchels en den dwalm van kaarsen of slechte olie, die men er nog veeltijds brandt, weder voldoende oorzaken van ziekte worden. De verwaarlozing en het slechte onderhoud doen enkele van die gebouwen meer op bouwvallen of verlaten kloosterzalen gelijken, dan op verblijven waar menschen arbeiden, 't geen natuurlijk weinig opwekkend voor den arbeid is en de gezondheid benadeelt. De fabriekgebouwen welke in de laatste tien jaren gezet of verbouwd zijn, verkeeren over 't algemeen in een beteren toestand. Ze zijn beter verlicht en geventileerd, en vooral die werkplaatsen waarin de Jacquartstoelen staan, zijn van voldoende hoogte. De ventilatie blijft echter 's winters ook bij deze gebrekkig, bij de schadelijke gewoonte om de geverfde strengen in de nabijheid der kagchels te droogen. De verlichting door gas, welke in den laatsten tijd in vele | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||
fabrieken is ingevoerd, is eene heilzame verbetering, zoowel in het belang der gezondheid van de werklieden, als in dat der veiligheid en economie van de fabrieken. Dadelijk waren dan ook de klagten wegens de beklemming in de ademhaling minder, vooral ook omdat de stof nu minder hinderlijk was. Eene andere heillooze inrigting voor de werklieden is de zoogenaamde snorzolder. Hier worden de grondstoffen gesorteerd, gezuiverd en dooreengemengd (gesnord). Die werkplaatsen zijn in den regel boven de weeflokalen en staan daarmede vaak in gemeenschap door middel van een luik, zoodat het aldaar verzamelde stof gereeden toegang tot de werkplaatsen heeft. De snormolen, die gewoonlijk aan het eene einde dier zolders is geplaatst, is een waar marteltuig voor de werklieden en een bron van schade en overlast voor de bewoners van den omtrek. De meeste van die werktuigen zijn handmolens, en bestaan uit groote kisten, waarin een cylinder met pennen snel rond wordt gedraaid, door middel van een drijfrad, dat door een jongen en volwassen persoon (den snorjongen en den calfacter) bewogen wordt. In slechts twee fabrieken wordt dit werktuig door paardenkracht gedreven. Is dit laatste het geval, dan zijn die werklieden genoegzaam geheel van den schadelijken invloed, althans van het stof, bevrijd. Doch in den regel zijn die soort van werkplaatsen en de aldaar gebezigde werktuigen zoo ondoelmatig ingerigt, dat zij na weinige jaren den gezonden en krachtvollen werkman ten gronde rigten. Spoedig bezweet door den vermoeijenden arbeid, worden hunne oogen en ademhalingswerktuigen hevig door de stofwolken aangedaan, en om die te verwijderen, worden aan den windkant de luiken geopend en de pannen van het dak geligt, waardoor een aanhoudende en sterke luchtstroom ontstaat, die het bezwete ligchaam van de werklieden met nieuwe gevaren bedreigt. De hoeveelheid stof, die bij deze bewerking ontwikkeld wordt, is zóó aanzienlijk, dat het bebouwde terrein op eenige ellen afstand van die werkplaatsen gelegen, en de moestuinen en boomen in de nabijheid, meestal met een duimdikke laag van grijs haarpluis bedekt zijn. Een fabriekant verzekerde mij zelfs, dat het hooi van eene op 12 ellen afstands van zijne fabriek gelegene hooischelf, gewoonlijk zóó met dat stof bedekt is, dat het vee dat voedsel weigert en de eigenaar verpligt is er ander hooi onder te mengen, om het te kunnen vervoêren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor dat werk gebruikt men in den regel de sterkste volwassen werklieden en knapen, welke laatsten het meest aan het stof zijn blootgesteld, daar zij de kist telkens moeten ledigen en vullen. Niet zelden echter weigeren de laatsten dat werk. Ook de verwerijen zijn technisch en hygiénisch slecht ingerigt. Donker, bekrompen en slecht geventileerd, zonder behoorlijken afvoer voor het verfwater, is de arbeider aanhoudend aan de hitte der fornuizen, aan de scherpe dampen der zuren en verfstoffen, aan den sterken windstroom en aan den invloed van den doorweekten bodem blootgesteld. Bezweet door het werk en vaak half ontkleed, moet hij de geverfde strengen naar buiten brengen, ze op de wagens laden en naar de Gooische vaart vervoeren, om ze daar in luchtig gebouwde huisjes te spoelen en ze later te wringen, te droogen en uit te kloppen. Zoo doende is hij bij afwisseling blootgesteld aan den invloed van snelle temperatuurwisselingen en de ongemakken van het water, terwijl het vaak met vergiftigde stoffen bezwangerde haarpluis, bij het uitkloppen der haarstrengen, zijne ademhalingsorganen in niet geringe mate benadeelt en de inwerking van bijtende zuren en scherpe loogen zijne huid en oogen beleedigen. Die toch reeds zoo ongezonde arbeid werkt nog noodlottiger op den arbeider door de slechte lokalen en werktuigen. Eindelijk zijn wij genaderd tot de voornaamste soort van fabriekarbeiders, de tapijtwevers. De effen en gestreepte tapijten, loopers en karpetten worden op getouwen bewerkt zoo plomp, zoo onhandig, dat men ze eer in een museum van oudheden dan in eene fabriek zou verwachten. Fabriekant noch werkman heeft daarin sedert het begin der vorige eeuw eenige verbetering willen brengen, zoodat natuurlijk ook het fabriekaat achterlijk blijft bij 't geen elders geleverd wordt. De handspoel wordt zoowel voor smalle loopers als voor breede karpetten gebezigd. Het werken wordt zoo doende hoogst vermoeijend en ongezond, want gedurig moet de werkman tegen den scherpen kant van de loodregt geplaatste borstplank met zijn borst en maag stooten, om de spoel met de eene hand door den ketting te jagen, en met de andere de lade aan te slaan. Die bewerking is vooral hoogst inspannend en nadeelig bij het weven van breede karpetten, daar het drievoudig aanslaan van de lade met zulk eene kracht geschiedt, dat het geheele gebouw er van dreunt. Het vooroordeel, dat de werkman ove- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rigens tegen het gebruik van eene nieuwere soort van scheerwerk, uit ringen bestaande, heeft, doet hem bij het oude stelsel van rieten en garen kammen blijven, waardoor het openen van den ketting, en alzoo het bewegen der voeten, bij het doortrappen, bemoeijelijkt wordt, terwijl het stof, dat het schuren langs die draden verwekt, niet weinig vermeerderd wordt en het fabriekaat er tevens in waarde door vermindert. De onderboom heeft nog zulk eene plaatsing, dat hij, met een breed tapijt van 100 ellen bezwaard, hoogst moeijelijk te handteren is en dikwijls tot het ontstaan van breuken aanleiding geeft. Wat wonder dan ook dat de arbeider spoedig verzwakt en in de kracht zijner jaren ongeschikt wordt om waarlijk een goed product te leveren. In de gewerkte dessins, in de zoogenaamde Schotsche tapijten, heeft men in verhouding beter de vorderingen der wetenschap gevolgd en levert men dan ook in den laatsten tijd een zeer deugdelijk fabriekaat. De Jacquarts weefstoelen, die wij zagen, waren over het algemeen zeer goed ingerigt, en die arbeid is dan ook, in verhouding tot de andere soort van weven, minder inspannend voor den werkman. Vestigen wij, na dit overzigt van den fabriekarbeid, het oog op den vijftigjarigen invalide, die daar, naast het knaapje van nog geen veertien jaren, op het lage bankje zit te spoelen. Hij is het hoofd van een talrijk gezin, die reeds van zijne jeugd in dien tak van industrie werkzaam was. Van spinner werd hij spoeler en klom toen op tot den hoogsten trap door hem te bereiken, door zwartverwer te worden. Hij behoorde tot de oppassendste en ijverigste van zijn stand, en werkte voortdurend met de meeste zorg. In zijn vrijen tijd bezorgde hij vlijtig zijn aardappelland, om in zijne winterprovisie te voorzien. Hoezeer altijd bezig, was er evenwel aan geen sparen te denken, en toch wilde de arbeid niet meer vlotten als voorheen. Hij kon de spoel niet zoo vlug meer handteren, en telkens moest hij, na eenige slagen, naar adem snakken. Zijn weekloon begon te verminderen, en toch moest hij in de behoeften der zijnen voorzien, en eindelijk, toen hij den weefstoel moest verlaten, plaats nemen naast den knaap, om met diens arbeid ook zijn loon te verdienen! Ziedaar veelal het lot van den vijftigjarigen tapijtwever in Hilversum! Geknakt in den bloei zijns levens, ontbreken hem weldra alle middelen van bestaan, en de man die in een goed bedrijf een zegen der zijnen en van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de maatschappij had kunnen zijn, wordt bedeelde of - erger nog - misdadiger! Gaan wij nu na in welke verhouding de tijd en het loon van den arbeider staan tot zijne behoeften. De regelmaat die over 't algemeen het kenmerk is van den gewonen fabriekarbeid, werkt heilzaam op den physieken toestand van den arbeider; want hij wordt niet overspannen door het werk, omdat hij op vaste uren rust geniet. De Hilversumsche fabriekarbeider werkt gewoonlijk 12 uren daags met 4 rusttijden van 3 uren, 't geen hem dus niet uitput, en alleen voor de snorjongens is de arbeid te vermoeijend. Maar de huisarbeider kent die regelmaat niet. Hij werkt bij afwisseling veel of in 't geheel niet, naarmate de tijden zijn. Die onregelmatigheid in den arbeidstijd werkt vooral nadeelig op de jeugdige spinners, getuige het voorbeeld reeds vroeger door ons aangevoerd, in den overmatigen arbeid van een jong kind gevorderd. Gelukkig behoort dit geval tot de uitzonderingen, doch gemiddeld werken kinderen en volwassenen toch 12 uren daags, van 6 uren 's morgens tot 9 uren 's avonds met 3 uren rust. Bij groote drukte werkt men ook den nacht tusschen vrijdag en zaturdag door, zoowel kinderen als volwassenen. 's Maandags werken de spinners in den regel niet, zoodat men den werktijd gedurende de 5 overige dagen op 57 uren stellen kan. Dit is zeker voor een arbeid, die altijd staande plaats heeft, vooral voor zwakke kinderen, te lang, en dat te meer, omdat de voeding daarmede niet in verhouding staat. Ook wordt den kinderen in hun vrijen tijd niet veel rust gegund, want terwijl de volwassen arbeider gaat slapen, bezigt men het kind veeltijds tot het verrigten van allerlei huiselijken arbeid, als aardappelen schillen, boodschappen loopen, enz.; zelden gebeurt het, dat men het geheel vrij laat. En dan gaat het ook vrolijk de straat op om met zijne kameraads te spelen, 't geen wel eene heilzame afleiding verschaft, maar toch geen rust kan genoemd worden. Met de verdiensten van de werklieden is het treurig gesteld. Zelfs de loonen van de hoogste klasse van werklieden, de zwartwevers en calfacters, zijn in geenen deele voldoende om geheel in de behoeften van een zelfs klein gezin te voorzien. Vandaar dat elk lid van het gezin, zoodra het de handen en voeten reppen kan, zijn deel van de behoeften moet leveren. Aan ontwikkeling van ligchaam of geest, zoo onmis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||
baar voor welvaart, kan dus niet gedacht worden. Arbeid, om in de dierlijke behoeften van den mensch te voorzien, is al wat men kent. Treden wij bij het gezin van een zwartverwer binnen. Ten vijf ure verlaat men het bed, zet op het gesprokkeld sparrevuur den grooten ketel met een brouwsel van koffij en chicorei, dat voor ontbijt dient, en slentert ten 6 ure naar de fabriek, waar de arbeid lusteloos aangevangen wordt. Ten 9 ure wordt eene snede roggebrood met eene dunne laag wittebrood en soms boter, genuttigd, en het koffijaanlengsel moet dat karige voedsel doorspoelen, waarop hij weder 2½ uur gaat werken. Aardappelen met groenten en wat azijn en peper, of zooveel boter als een half pond in de week voor alle behoeften toelaat, vormen ten 12 ure het sobere middagmaal, dat ook dikwijls alleen maar uit een melkpap bestaat. Een korte slaap, ten 2 ure weder aan den arbeid, ten 3 ure een nieuw beroep op het koffijnat en tot half zes ure nogmaals naar de fabriek. Dan weder een snede brood en eene teug van de steeds aangelengde koffij, en ten 9 ure is de arbeid voltooid. Het avondeten bestaat uit de resten van het middagmaal, en dan naar bed, om op gelijke wijze zes dagen van de week door te brengen en den zondag te korten zoo als wij reeds vroeger zagen. Maar het loon, dat na aftrek van huur en verbruik van werktuigen, gemiddeld ƒ 7.65 bedraagt voor een gezin waarvan 4 leden daags 12 uren zwaar werken, laat wel geen ander leven toe. Hoe treurig de kinderen bij zulk een leven opgroeijen, begrijpt een ieder. De spinners, katoenwevers en andere werklieden van minderen rang, hebben bij evenveel of een nog grooter aantal uren arbeid, een nog geringer loon, b.v. een gezin uit twee volwassenen en drie kinderen bestaande, waarvan de drie oudste leden spinnen, moet gewoonlijk van een weekloon van ƒ 4.38 leven; dat van den katoen- of streepwever, uit zes leden bestaande, waarvan de man weeft en de vrouw en het oudste kind spinnen en spoelen, heeft slechts ƒ 4.60 in de week te verteren. Onvoldoend als dit loon mag genoemd worden, zou het hem toch nog bij een zuinig beheer voor armoede vrijwaren, wanneer men hem nog maar de vrije beschikking over de geheele som liet. Doch neen, die verderfelijke bijindustrie, welke door de fabriekanten onder den naam van gedwongen winkelnering gedreven wordt, ontrooft den werkman nog een groot gedeelte van zijn reeds zoo karig loon. Die schandelijke trafiek wordt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te Hilversum reeds meer dan 40 jaren gedreven. Ze is ontstaan door een dier valsche philanthropen, die den schijn aannam als wilde hij in het belang van den werkman handelen, door hem op eene voordeelige wijze zijne levensbehoeften te verschaffen. Het was een fabriekant, die tot dat einde een winkel oprigtte, waaruit hij zijne arbeiders van alles voorzag, wat zij aan levensmiddelen en kleederen noodig hadden. Hij bepaalde een zeker gedeelte van hun loon, dat hij hun in geld uitkeerde, en het overige in bons, waarvoor zij verpligt waren al wat zij noodig hadden uit zijn winkel te halen. Die winkelnering wierp zulke goede renten af, dat onze fabriekant-winkelier, zonder een groot kapitaal in handen te hebben, weldra in staat was zijne hoofd-industrie uit te breiden en zijne artikelen tegen zulke prijzen aan de markt te brengen, dat ze gereede koopers vonden. De man werd binnen weinig tijd van een kleinen baas een welgesteld burger. Zijn voorbeeld vond navolging bij de overige fabriekanten, en tot op dezen tijd is de winkelnering voor den Hilversumschen fabriekant in geweven stoffen een integrerend deel van zijne industrie geworden, dat hij ten koste van het zweet en bloed zijner werklieden en hunne gezinnen exploiteert. Ieder arbeider die bij zulk een fabriekant in dienst treedt, weet onder welke verpligtingen hij het werk moet aanvaarden. Hij sluit bij den aanvang als het ware een stilzwijgend contract, waarbij de fabriekant geheel op de zwakke zijde of de behoeften van den werkman speculeert. Reeds bij den aanvang schiet hij den arbeider een zekere som gelds voor, die deze grootendeels weder in zijn winkel moet besteden. Meestal gebruikt de werkman dat om zich en de leden van zijn gezin wat in de plunje te steken. De wollen of andere manskleedingstukken die hij verlangt, worden hem kant en klaar geleverd; het katoen en de andere manufacturen ontvangt hij bij de el. Nu wordt hem dadelijk eene rekening-courant geopend, die den grondslag voor zijn toekomstigen jammer legt. De eerste schuld in het boek van den baas wordt vaak eene erfschuld, die op zijne kinderen overgaat. Het doorloopende crediet hem geopend, is voor hem de gereede aanleiding om altijd te teren op een loon dat hij nog niet eens verdiend heeft en dat dubbel drukkend voor hem is, omdat de artikelen welke hij er voor krijgt, minder deugdzaam en veel hooger in prijs zijn dan op de gewone markt. Ziedaar de eene schaduwzijde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van dat bedrijf. De andere is gelegen in de wekelijksche afrekening in bons. Alleen een gedeelte van het loon wordt den werkman in geld uitbetaald, het andere in bons, en wel in de volgende verhouding. De katoenwevers ontvangen ¾ - ⅓ van hun loon in bons, de tapijtwevers de helft. Het geheele bedrag der bons moet elke week in den winkel van den patroon aan winkelwaren besteed worden. Van de contanten wordt hem tevens een termijn van de boekschuld, het verbruik van licht en materiaal op de fabriek en het ziekengeld afgehouden, zoodat de werkman ten slotte met een al zeer klein bedrag van zijn loon in geld huiswaarts keert. Hoe verderfelijk zulk een stelsel op de welvaart en zedelijkheid van die klasse van burgers werkt, zal een ieder inzien. Een vlijtige en knappe werkman toch kan, met de volwassen leden van zijn gezin, soms ƒ 10 en meer in de week verdienen. De som die de bon hier vertegenwoordigt, is alzoo nog al aanzienlijk. Is de vrouw zuinig en zijn de behoeften niet groot, dan gebeurt het vaak dat zij niet elke week die som voor eetwaren of kleederen noodig heeft. Zij is echter verpligt het geheele bedrag van den bon te besteden. Wat gebeurt nu? Zij moet of iets nemen wat zij niet gebruiken kan, of zoekt voor het overtollige een debouché; de duur ingekochte waren worden dan weder voor een prijsje aan den man gebragt. Dat feit heeft dan ook veelvuldig plaats. En ziedaar nu eene driedubbele winstderving. Eerst wordt men gedwongen iets te koopen wat men niet noodig heeft, men moet het hooger betalen dan de waarde is, en eindelijk dat artikel weer onder den marktprijs verkoopen, wil men er onder de burgers koopers voor vinden. Men wil zelfs beweren, dat de fabriekanten zelven hunne winkelwaren weder inkochten, en berekent de winst die dat artikel hun ten slotte opgeleverd had, op 70 pCt. Het moge een feit zijn, wij gelooven echter niet dat het regel is. Door dat stelsel van uitzuigen nu wordt de fabriekant tot een schandelijken woekeraar verlaagd, en de werkman tot een slaaf vernederd. Het geeft aanleiding tot allerlei oneerlijken handel, tot wrevel, kwade trouw, onverschilligheid, luiheid, oneerlijkheid en liederlijkheid bij den arbeider, tot dwingelandij en allerlei willekeur bij de fabriekanten. Het maakt de vrouwen tot bedriegsters, zwendelaarsters en pronksters, de huisvaders tot misdadigers en dronkaards; het berooft hen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hunne zedelijke en maatschappelijke vrijheid en verlaagt hen tot werktuigen in de handen hunner meesters. Het rigt den werkman met zijn gezin ten gronde; het is de voornaamste oorzaak dat de tapijtindustrie zoo al niet kwijnt, althans niet bloeit en alle ontwikkeling en vooruitgang belemmerd wordt. Het werkt echter niet alleen demoraliserend op de eigenlijke Hilversumsche industrie, maar ook op andere takken van nijverheid, die daarmede in verband zijn gebragt, zoo als op bakkers, schoenmakers, kleêrmakers, kooplieden enz., welke met de bij-industrie in aanraking komen. Allerlei knoeijerijen spruiten daaruit voort. Wie toch waarborgt ons, dat de fabriekant-winkelier even deugdelijke waren inslaat als zijn concurrent, de vrije winkelier? Gene toch verliest zijne klandisie, als men vermoedt dat hij minder deugdelijke waar en maat geeft; deze kan geven wat en zoo veel hij wil; men moet het nemen. En hij die zich met zulk een handel inlaat, verdient waarlijk niet, dat men veel vertrouwen in hem stelt. Maar aangenomen, dat de waren door den patroon geleverd van goede kwaliteit zijn, dan nog zijn ze in verhouding tot den prijs dien hij er voor bedingt, - die voor de eetwaren gemiddeld 10-15 pCt. en voor de manufacturen 30-40 pCt. hooger is dan op de algemeene markt, - minder deugdzaam. Men meene nu uit het hier aangevoerde niet, dat wij al de kwade praktijken waarmede die schandelijke industrie zich inlaat, hebben blootgelegd. Wij hebben slechts even den geheimzinnigen sluijer waaronder ze bedekt is opgeligt. De openbaarheid die de zaak in den laatsten tijd evenwel erlangd heeft, daar ze in publieke geschriften blootgelegd is, kan hare goede zijde hebben, omdat ze daardoor meer onder de oogen van het groote publiek is gekomen; intusschen kunnen wij de wijze waarop dat geschied is minder goedkeurenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gaan wij thans die klasse van nijveren in hare huiselijke omstandigheden na, en trachten wij daar de oorzaken van hare ellende op te sporen. Werpen wij een blik in hare woningen, op hare voeding en kleeding, op de opvoeding en verzorging der kinderen en wat al verder met hare sociale belangen in verband staat. Reeds vroeger hebben wij op de treurige verzorging, op de ziekten en op den vroegtijdigen dood der kinderen uit dien stand gewezen. De kindersterfte die wij hebben opgegeven, is eene onnatuurlijke, en hoofdzakelijk het gevolg van de gebreken in de opvoeding en verpleging. Hoe weinig levensvatbaarheid het kind uit dien stand in den regel bezit, toont het aantal levenloos aangegeven kinderen, dat meestal dezulken zijn, die slechts eenige uren of een paar dagen geleefd hebben. Reeds bij de eerste ademtogten die het kind doet, ademt het den vergiftigen atmosfeer in van het bekrompen, vochtige en verwaarloosde vertrek, waarin het geboren wordt. Voor eene behoorlijke reiniging, dekking en voeding is niet gezorgd. Gewoonlijk vindt men in de woningen niets wat tot instandhouding van dat zwakke leven kan strekken. Ofschoon de weldadigheid vaak in de kleeding te gemoet komt, zoo is het er echter verre van af, dat het in allen deele van eene onvoldoende dekking, overeenkomstig het saizoen en de slecht onderhoudene woning, voorzien is. Maar wat het meeste en allereerste hier in aanmerking komt, de voeding en verzorging | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||
laten alles te wenschen overig, zoo door de onverschilligheid als door de krachteloosheid der moeder. Onder een aantal van 90 kinderen, beneden den leeftijd van 2 jaren, in een tijdsverloop van één jaar overleden, waren er slechts 6 die de moedermelk hadden genoten; 70 werden met pap opgekweekt, en daaronder weder 61 kinderen van fabriekarbeiders! En kan 't wel anders, dan dat het kind reeds vroegtijdig bedorven wordt naar ligchaam en naar ziel, opgroeijende in zulk een kring van ellende en losbandigheid? Geen onderwijs mogen zij ontvangen, maar zij moeten leeren werken om wat te verdienen; dat is de hoofdzaak. En in het kind ziet men al reeds spoedig de kiemen der verdorvenheid, die den ouderen mensch zoo diep verlagen. Ook de woningen zijn diep ellendig. Het meerendeel der woningen van die klasse van burgers is in het lagere gedeelte van het dorp gelegen, waarheen al het economische en fabriekwater vloeit en daar stinkende poelen vormt. Bovendien zijn verscheidene woningen beneden den beganen grond gebouwd. Deze zijn daardoor vochtig en donker en kenmerken zich door hare bouwvalligheid en soms afzigtelijke verwaarloozing. De vloer is meestal van steen of klei, de muren zijn vervallen de schoorsteenen onbruikbaar, het hout verweloos, de ramen en deuren vermolmd, slecht beglaasd en zonder sluiting, de vloeren en de zoldering met gaten en spleten. De bedsteden zijn even donker, vochtig, slecht onderhouden en ondoelmatig geplaatst. Meestal zijn de vertrekken, in verhouding tot de bevolking die daar leeft en werkt, en de ruimte die de werktuigen, weefstoelen, spinnewielen enz. innemen, zoo klein, dat men zich schromelijk moet behelpen. Kasten of hokken tot berging van kleêren, huishoudelijk gereedschap of levensbehoeften, vindt men er niet of schaars. Door de gebrekkige inrigting of plaatsing van den schoorsteen en de straatdeur, zijn de bewoners altijd blootgesteld aan een sterken windstroom en aan de wolken van rook en stof die het vertrek vervullen. Zoo onzindelijk is menige woning en bewoner, dat men huivert om binnen te treden, en maar weinige zijn er te vinden, die daarop eene uitzondering maken. Maar hoe zijn die spelonken ook zindelijk en aangenaam te maken, vooral wanneer ze daarenboven bevolkt zijn met allerlei huis- en pluimgedierte, ja soms gebruikt worden tot het droogen der panvisch, die met volle wagens te Hilversum aangevoerd wordt en aldaar door de fabriekarbeiders, als eene lekkernij, gretige koopers vindt. De atmosfeer moet zoodoende wel verpest worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eer wij van dit onderwerp afstappen, verdient de reeks van woningen in den zoogenaamden ‘schapenkamp’ gelegen, nog even eene bijzondere vermelding. Dit blok huizen, bestaande uit 30 kleine (enkele) en 20 groote (dubbele) woningen, bevindt zich in het laagste, oostelijke deel van het dorp, in de nabijheid van den grooten vergaarbak voor het economisch water van het dorp, over een deel van de heide zich uitstrekkende. Zoowel door de nabijheid van dien poel, als door de talrijke greppels en mestvaalten in de nabijheid, is die streek eene der ongezondsten van den ganschen omtrek. Koortsen toch vindt men daar het menigvuldigst en hardnekkigst; epidemiën woeden daar met buitengewone hevigheid; tijdens het heerschen van de typhus-epidemie in 1857, leverden die woningen in 3 maanden tijds 35 lijders, van welke verscheidene bezweken. Maar afgescheiden daarvan, is de inrigting dier woningen eene bron van ongezondheid en ongemakken. De privaten monden in groote vergaarbakken uit, die onvoldoende gedekt, hun inhoud aan den invloed der zonnestralen en weder en wind blootstellen en bovendien voor de kinderen aanleiding tot ongelukken geven. Daar zij vlak voor de woningen zijn aangelegd, stroomt haar vlugtige inhoud gedurig door het bebouwde terrein de woningen binnen. De kleine woningen met twee bedsteden, de eene in het portaal, vlak over de straatdeur, de andere vlak over den schoorsteen, die altijd rookt, zijn ware kloostercellen. Een klein raam, in kloostervorm gebouwd, verspreidt slechts een half licht en heeft maar ééne ruit die geopend kan worden, welke echter meestal boven de sekreetkuil is gelegen en meer bedorven dan frissche lucht binnenlaat. De vloeren bestaan uit roode steenen, de wanden zijn gepleisterd, het houtwerk is wit geschilderd; kasten of bergplaatsen treft men er niet aan. De kubieke inhoud bedraagt 28,63 N. el. Men make zich nu een denkbeeld van de bekrompen levenswijze aldaar, als men aanneemt, dat die verblijven soms bewoond worden door drie of meer volwassenen en een paar kinderen; dat de streepwever zijn getouw, 't welk een inhoud van 23,38 N. el inneemt, voor het raam heeft opgeslagen en in den winter daar nog een spinnewiel wordt bewogen. Wij zagen er dan ook waar naauwelijks ruimte voor een klein tafeltje en een paar stoelen over was, en men het maal moest gebruiken deels onder den schoorsteen, deels in het bed gedoken. Men verwoont daar 40 cents per week, wel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||
is waar een kleine huur, maar die den huisvader door ziekte en kwellingen, uit het verblijf aldaar ontstaan, duur genoeg komt te staan. Het spreekt van zelf, dat ze om haren prijs door de behoeftigste klasse van arbeiders, meestal spinners en streepwevers, betrokken worden. De tafereelen van ellende, kommer en verval, die we daar vaak naast noeste vlijt en goede zeden aanschouwden, waren om het hart te breken, en maakten een scherp contrast met het weldadige doel, waarmede, naar men zegt, die woningen tot stand gebragt zijn. De dubbele woningen, hoewel ruimer, lijden evenwel aan al de gebreken der kleinere; ze doen 75 cts. huur in de week, een prijs hoog genoeg, om er een leven vol ziekten en plagen in te lijden. En van de plagen is de ‘armeluisplaag’ daar wel de geduchtste, daar ze den werkman in den zomer belet het moede hoofd in zijne rustplaats veilig neder te leggen. Ook tot zedebederf geeft deze bekrompene woning aanleiding. Door gebrek aan voldoende slaapplaatsen, heeft men de gewoonte om tot den leeftijd van 14 jaren de kinderen van beiderlei sekse bij elkaâr te doen slapen. Zijn zij volwassen, dan slapen twee van hen met het jongste kind bij de ouders in één bed, terwijl de overige volwassene personen met de kleintjes, naar de seksen gescheiden, in eene andere bedstede of op den grond liggen. Vijf menschen in ééne bedstede, waar soms de grootste verwaarloozing heerscht; ja, vaak tien menschen in eene ruimte bijeengedrongen, waar slechts voldoende plaats voor twee personen is! En daar eet en werkt men, daar doet men alles in, - en dat zonder eenige andere luchtwisseling dan die de schoorsteen verschaft. Vestigen wij nu meer bepaald op de voeding der arbeiders de aandacht. Eene goede voeding hangt van drie voorwaarden af: 1o. van de verdiensten of den prijs der levensmiddelen, 2o. van de deugdelijkheid der levensmiddelen en 3o. van hunne toebereiding. Die drie factoren staan in den regel bij onzen fabriekarbeider in zulk eene ongunstige verhouding, dat wij zonder aarzelen zijne voeding slecht mogen noemen. Trachten wij dit nader toe te lichten. Wij hebben er reeds bij het bespreken der gedwongen nering op gewezen, dat de arbeiders verpligt zijn een groot gedeelte van hun loon in den winkel van den baas te besteden, zoodat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zij zich vergenoegen moeten met de artikelen die daar voorhanden zijn; al mogt hunne keuze soms op andere spijzen vallen, dan laten de weinige overschietende gelden veeltijds toch niet toe daaraan te voldoen, en zelfs al blijkt het hun dat de kwaliteit soms iets te wenschen overlaat, zij moeten er zich mede tevreden stellen of het zich geheel ontzeggen. Aan reclameren valt hier niet te denken, het zou hun meer schade dan voordeel aanbrengen. Zij verkeeren dus al dadelijk in de ongunstige omstandigheden van op eene duurdere dan de gewone markt te moeten koopen, hetgeen nog ongunstiger wordt naarmate de loonen dalen en het bedrag der bons stijgen, zoo als het geval is, tot hoe lager soort van werk men afdaalt. Het is ons toch uit allernaauwgezetste becijferingen van de gemiddelde verdiensten der ijverigste en knapste werklieden en de budgetten van de ordelijkste en zuinigste huisvrouwen onder hen gebleken, dat het gezin van den zwartwever, bij een zeer bekrompen levenswijze en naauwgezet beheer, met het loon van al de voor werk vatbare leden maar even kon uitkomen; terwijl de streepwevers en nog meer de spinnersgezinnen, zelfs bij de grootste ontberingen, van de verdiensten van verscheidene hunner leden niet kunnen leven. En waarlijk, wij moeten het bekennen, onze becijferingen waren hier nog te hoog opgevoerd, en geheel op een ideaaltoestand gebaseerd, daar ze gezinnen veronderstellen, waar de arbeid en de gezondheid nimmer gestoord werd; waar de man zich hoogst ingetogen en matig gedraagt, de vrouw hoogst zuinig en ordelijk het huishouden bestuurt, den kinderen elk genot, elke versnapering wordt ontzegd, in één woord: waar men arbeidt enkel voor het brood en in eten en drinken het eenige levensgenot zoekt. En daar waar die strikte economie niet in acht genomen wordt - en dat is de regel, - komt men nog meer te kort en is men altijd verpligt schulden te maken. Hoe moet daarin nu voorzien worden, aangezien men toch niet altijd op het vertrouwen en het geduld van den leverancier kan speculeren? Men moet dus het tekortschietende geld of door de hand der liefdadigheid of door die der misdaad trachten te verkrijgen. De ambachtsman heeft nu te kiezen tusschen den schandnaam van bedelaar of bedeelde, of tusschen dien van dief! Helaas! dat men noch voor het eene noch voor het andere terugdeinst, heeft de ondervinding maar al te duidelijk bewezen. Zoo wordt de eerste stap op den weg des | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verderfs gedaan. De ingetogen en vlijtige huisvader wordt moedeloos onder het zwoegen; de krachten begeven hem van lieverlede; hij vermijdt het huiselijk verkeer, omdat hij daar niets dan klagten moet hooren, en hij leent het oor aan de stem der verleiding. Baloorig drinkt hij de eerste teug van het vocht dat zoo velen voor hem in het verderf heeft gestort, dat zoo velen met hem aan den rand des verderfs zal brengen. Hij wikkelt zich daardoor op nieuw in schulden en onthoudt zich zelven en de zijnen nog meer het noodige. Daardoor ontstaat krakeel in huis en verwijdering; de vrouw verliest de liefde voor haren man, de kinderen de achting voor hunne ouders. Eerst worden de koopwaren, tegen hoogen prijs ingekocht, tegen een minderen prijs overgedaan, en lijdt men hierdoor weder dubbele schade. Later wordt het huisraad en de kleêren aangesproken en verkoopt men die of brengt ze in de bank van leening. Is het tot dat uiterste gekomen, dan schaamt men zich niet de hand naar de openbare liefdadigheid uit te strekken en zich in de rijen der bedeelde armen te scharen. En ziedaar den driedubbelen kanker die aan de verdiensten van den werkman knaagt en hem ten eenemale in de onmogelijkheid stelt, om eene schrede op den weg van vooruitgang te doen, ja, die hem steeds dieper en dieper doet zinken, die zijne geestelijke, zedelijke en ligchamelijke welvaart ondermijnt. Laat de voeding in verband tot de verdienste alzoo reeds veel te wenschen over, niet minder is dit het geval, wanneer wij de toebereiding daarvan nagaan. Op de kwaliteit van het brood, vooral van het roggebrood, waarvan het meeste gebruikt wordt, valt veel af te dingen, hetgeen voor den arbeider en zijn gezin nog meer te betreuren is, omdat hij het veeltijds met een afschuwelijk brouwsel van cichorei-koffij en genoegzaam droog moet nuttigen. Het middagmaal bestaat meestal uit aardappelen, op welker kwaliteit ook veel valt aan te merken, die, soms met groenten vermengd, zonder eene behoorlijke hoeveelheid vetbestanddeelen of condimenten, gegeten worden. De rijst, gort of het meel, dat als pap gebruikt wordt, kookt men gewoonlijk in een mengsel van 1 deel melk en 5 deelen water of in dunne karnemelk. Zulk een maal kan niet smakelijk genoemd worden, en de spijs evenmin voedzaam, omdat deze moeijelijk verteerbaar is. Bovendien staat de hoeveelheid voedsel niet in verhouding tot den leeftijd of de krachts- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||
inspanning die de arbeid vordertGa naar voetnoot1. Vandaar dat tal van ziekten der voeding, welke men bij dien stand onder elken leeftijd gewaar wordt. En bij die slechte en onvoldoende plantaardige voeding, komt nog het genoegzaam gemis aan dierlijk voedsel. Gezinnen, welker budgetten zoodanig geregeld zijn als waarvan wij boven melding maakten, kunnen zich toch niet de weelde van vleesch, al was het maar eens in de week, veroorloven. En toch ziet men in het gezin van den zwartwever, waar de man de gelden niet in de kroeg brengt, waar het grootste gedeelte der kinderen in de verdiensten het hunne toebrengen en waar de vrouw die goed in het huishouden weet te besteden, op zondag nog een stukje spek of vleesch op tafel; maar dan moet men zich voor ⅔ met den reuk en het gezigt, en slechts voor ⅓ met den smaak er van vergenoegen, want zelden dat men meer dan een kilo vleesch onder al de leden te deelen heeft. Het is dan wel weinig, maar als dat weinigje goed is, dan strekt het toch om de maag eene aangename en heilzame afwisseling te geven van al die meelspijs, welke zij de geheele week te verduwen heeft. Maar voor den streepwever en spinner is het vleeschgebruik totaal onmogelijk. Evenwel ook deze weten daar op hunne wijze aan te komen, en zij hebben soms meer op hunne tafel dan de werkman wiens verdiensten het beter zouden toelaten. Hij verschaft zich dat weeldeartikel voor den arme echter langs andere wegen, en op eene goedkoopere wijze, dan de welgestelde arbeider zulks vermag. In het oostelijk gedeelte van het dorp namelijk leeft sedert vele jaren, op een afgezonderd plekje gronds, een zestal huisgezinnen, welker woningen eene zekere mate van welvaart aanduiden, welker leden zich door hunne eigenaardige leefwijze, door kleeding en bonten opschik, ja, door hunne physionomie en handelingen zelfs, van het overige gedeelte der Hilversumsche bevolking onderscheiden. Reeds door opvoeding en het eigenaardig bedrijf dat zij uitoefenen, leven zij onderling zeer gezellig, maar overigens van de andere bewoners der streek afgezonderd, en worden zij zelfs door het laagste deel der bevolking met eene zekere schuwheid, vrees en achterdocht behandeld. Men zou hen een bijzonder ras, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eene op zich zelf staande kaste kunnen noemen, de Ziegeuners van de Gooische heistreek. In de nabijheid hunner woningen treft men meestal groote honden aan, die in hun uiterlijk en in hunne handelingen geheel hunne wolvennatuur aan den dag leggen. De reuk van dierlijken afval komt u hier meestentijds op eene onbehagelijke wijze te gemoet, terwijl de poelen in de nabijbeid rijkelijke sporen van het bedrijf dier bewoners bevatten. En geen wonder, wij bevinden ons op het gebied van den vilder, of zoo als de Hilversummer zich zeer eigenaardig uitdrukt, van ‘den kouden slager’, omdat het vleesch wat deze slagt, reeds lang ‘koud’ of dood is. Het beroep dier menschen bestaat namelijk in het opkoopen van koeijen, paarden, schapen, geiten en varkens, aan welke ziekte ook gestorven, die ze op hondenkarren van heinde en verre naar den bloedakker voeren. Het vleesch wordt van de huid ontdaan en in stukken gehouwen. Het beste gedeelte van dat aas wordt bij nacht, langs verschillende wegen, Utrecht binnengesmokkeld, en daar door menigen burgerman in zijne onwetenheid voor goed vleesch gekocht en genuttigd. Een ander gedeelte wordt gezouten en gerookt in de hoofdstad van het rijk gebragt op eene wijze, die het waakzame oog van de commiezen ontgaat, en wordt daar even zoo aan den minderen burger, natuurlijk voor best rundvleesch, verkocht. Wat in die beide steden niet aan den man kan gebragt worden, blijft in Hilversum, en is dus waarschijnlijk niet van de beste hoedanigheid. Doch het is goed genoeg voor den armen fabriekarbeider, die dan voor 9 centen 3 oude ponden kan bekomen! Hij eet nu op zijne manier ook vleesch, en wat gaat het hem aan of het dier levend of dood in handen van den slager is gekomen; wat bekommert hij er zich om, of er een reukje, een kleurtje of smaakje aan is? Hij kan niet zoo keurig op zijn gehemelte zijn als ‘de rijke luî’, en wat het meeste zegt, hij kan een rijkelijk maal voor weinige centen hebben! Maar hoe hem dat maal veeltijds bekomt, duidt de aard der ziekte aan, die na het genot van zulk voedsel vaak volgt. Lijdt het nu, na al het opgesomde omtrent de voeding, nog twijfel, dat hierin eene voorname bron van verval moet gezocht worden, en dat zij naast den arbeid, eene hoofdoorzaak van de physieke ellende der fabriekarbeiders uitmaakt? Inderdaad, het Duitsche spreekwoord is een waar woord: ‘Sage mir was du issest, und ich will dir sagen wer du bist!’ Het vindt hier zijn volle toepassing bij het aanschouwen van die waggelende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geraamten, die met de koffijketel in de eene en het versleten buis in de andere hand, 's avonds van ‘het werk’ komen. Hun rekening van stofopname of stofverbruik, in voeding en arbeid gelegen, sluit gewoonlijk met zulk een deficit, dat zij veelal in den bloei des levens een bankroet, en wel een onherstelbaar levensbankroet moeten maken. Eindelijk nog een enkel woord over de ‘applicata’, de kleeding. Wat voedsel voor den ‘inwendigen’ mensch is, zijn de kleêren voor den ‘uitwendigen’. Maakt gene hem geschikt om den arbeid naar behooren te volbrengen, hem een gezond en krachtvol bestaan te verzekeren, deze is bestemd om den schadelijken invloed zijner omgeving af te weren of te matigen, en daardoor tevens zijne integriteit te doen behouden. Zien wij hoe het daarmede bij onzen arbeider en zijn gezin is gesteld. Wij hebben voor ons liggen een inventaris van den kleederenschat van een zwartwevers gezin, benevens een budget van het aantal, de soort, den duur en den prijs der kleedingstukken, die het gezin jaarlijks behoeft, ol liever gezegd, zich kan aanschaffen. Beide zijn door het hoofd des gezins zelf opgesteld. De man behoort tot een der welgestelde en fatsoenlijke arbeiders van zijn stand, en het gezin bestaat uit zeven leden. En toch zien wij kans om de gansche garderobe in een grooten dames hoedendoos te pakken, en er dan zonder veel zuchten, onder den arm of op den schouder, mede te verhuizen. Vergeefs zoeken wij de winterkleêren, vergeefs wollen ondergoed, naauwelijks eene voegzame verschooning voor vrouw en kinderen. Maar op het budget treffen ons bovendien twee zaken, en wel, dat de ingekochte stoffen zoo duur zijn, vooral de lakensche, en dat men er zoo lang mede rond moet komen. Mogelijk zal men in die duurzaamheid de oorzaak van den hoogen prijs zien. Maar dit is niet het geval; de kleêren slijten weinig of niet van het dragen, want droeg de man deze zoo als het vereischt wordt, dan zou hunne insoliditeit spoedig aan den dag komen en de plunje versleten zijn, eer hij bij magte was zich andere aan te schaffen; ja, hij zou er zelfs bij gelijke spaarzaamheid en netheid, spoediger doorheen zijn dan zijn buurman, die niet ‘door den baas gekleed’ wordtGa naar voetnoot1. Wat toch kan men verwachten van een bud- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||
get, waarop voor kleêren van twee volwassen en vijf kinderen, die ruwen arbeid verrigten, 's jaars slechts ƒ 72.67 wordt uitgetrokken, vooral als men in aanmerking neemt den hoogen prijs dien hij daarvoor moet betalen. En toch, wij moeten het aan den anderen kant bekennen, door spaarzaamheid en een goed onderhoud komt hij er nog een heel eind ver mede. Hij troost zich met de gedachte, dat God de koû stuurt naar de kleêren en schikt zich in zijn lot en komt daarbij op zon- en feestdagen nog al goed voor den dag, Erger is het echter gesteld met de garderobe van den streepwever en spinner. Hier treedt, bij verregaande onzindelijkheid en verwaarloozing, de naaktheid nog meer op den voorgrond. Zeldzaam waren de gevallen zeker niet, waar wij bij de arme weversvrouw of spinster geen hemd op het lijf of in de kast troffen; nog minder zeldzaam waar dit eenige kleedingstuk in de waschtobbe was of aan het touwtje hing te droogen en de goede vrouw het gescheurde jak over de naakte leden droeg, ja, waar een half versleten jak en rok benevens een oude muts haren ganschen inboedel aan kleêren uitmaakte, en zij, als zij zondags naar de mis moest gaan, een geheel toilet van de buurvrouw voor dien tijd ter leen kreeg. De kleeding van man en kinderen is in gelijke mate even sober, want slechts ƒ 40 in het jaar kunnen zij daarvoor voor hun zessen besteden, en ook voor die som zou men zich voegzamer kunnen kleeden, indien aan het onderhoud en de reiniging maar beter de hand werd gehouden. Maar de kleeding, reeds armelijk en gehavend, wordt daarenboven onvoldoende onderhouden en gereinigd, en zelfs het zindelijkste kleed wordt in de morsige omgeving welhaast weder onkenbaar. Tot de nuttigste instellingen, om den handwerksman voor armoede te vrijwaren, behooren de ziekenbussen. De Hilversumsche fabriekarbeider verkeert in dat opzigt in zeer gunstige omstandigheden. Genoegzaam alle fabriekanten hebben zoodanig eene instelling aan hunne fabrieken verbonden, en enkele leggen aan hunne werklieden de verpligting op, daaraan toe te treden. In deze fabriekbussen zijn alleen mannelijke arbeiders, in de fabrieken werkzaam. Men betaalt ƒ 1.50 in het jaar, dat van het loon wordt afgehouden, waarvoor men geneeskundige hulp | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en medicijnen erlangt. De geneesheer, die door den fabriekant aangesteld wordt, staat geheel onder diens toezigt. De contributiegelden komen echter geheel ten voordeele van den eerstgenoemde. Een hoofdvereischte om als lid opgenomen te worden is, dat de werkman bewijzen kan 3 achtereenvolgende maanden vóór zijne toetreding gezond te zijn geweest. De leeftijd van toetreding is bepaald op 15 jaren. Afgescheiden van deze, bestaan te Hilversum nog andere bussen, waarin of alleen de mannelijke arbeiders, aan de fabrieken verbonden, worden opgenomen, of waar ook hunne vrouwen en kinderen boven de 15 jaren kunnen toetreden. In deze laatste soort worden ook handwerkslieden in andere takken van industrie opgenomen. Men onderscheidt alzoo weversbussen en mannen- en vrouwenbussen. Zij worden geheel uit onderlinge bijdragen in stand gehouden en door een bestuur uit den boezem der leden geadministreerd. Dat bestuur is gewoonlijk in 2 busmeesters (regenten) en 2 geldbrengers (ziekentroosters) verdeeld, die om de 2 jaren aftreden. Behalve ziekengelden, worden ook begrafenisgelden uitbetaald en bovendien (met uitzondering van de protestantsche bus) jaarlijks van de overschietende gelden aan de leden eene geringe som uitgekeerd. Om als lid te worden toegelaten, moet men ten minste den leeftijd van 15-18 en ten hoogste dien van 40-45 jaren bereikt hebben en bewijzen kunnen leveren dat men althans drievierendeel jaars vóór de toetreding, achtereen gezond is geweest, geene kwalen of gebreken heeft en, voor de wevers, dat zij een jaar geweven hebben. Men betaalt een entrée van 10 ct. of 60 ct. ten voordeele der kas, en eene wekelijksche contributie van 5 centen, waarvoor men ingeval van eene ligte ongesteldheid, die het werken belet, ƒ 1.50, bij ernstige ongesteldheid ƒ 2.50 in de week als ziekengeld erlangt. Bij overlijden wordt bovendien aan de nagebleven betrekkingen ƒ 20 of ƒ 22, tot bestrijding der begrafeniskosten uitbetaald. Is het overleden lid bedeelde van een der armbesturen geweest, dan komt het overschietende der begrafeniskosten ten bate van een dier ligchamen. Het ziekengeld wordt niet langer dan gedurende 26 achtereenvolgende weken verstrekt. Het hoogste ziekengeld wordt alleen op advies van den ziekenbezoeker, nadat deze zich overtuigd heeft dat de ziekte van gevaarlijken aard is, aan den belanghebbende uitgekeerd. Het zieke lid is verpligt zich binnen de eerstvolgende dagen nadat hij ziekengeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geniet, van geneeskundige hulp te voorzien, op verbeurte van verdere toelaag. Elk lid heeft aanspraak op ziekengeld, als hij drie maanden gecontribueerd heeft. De persoon, die het ziekengeld ontvangt, mag tijdens die toelage zijne woning niet verlaten en ook geen werk ten voordeele van het gezin verrigten. Wordt hij op een en ander door een lid van het bestuur betrapt, dan heeft deze aanspraak op de som die de overtreder die week zou genieten. De schuldige verbeurt daarbij voor altijd zijn lidmaatschap. Het bestuur heeft daarom het regt ten allen tijde de woning van een ziek lid binnen te treden, om zich van de toedragt van zaken te vergewissen; wordt hem de toegang geweigerd, dan verbeurt men evenzeer het lidmaatschap. Ziekten of ongemakken door krakeel of eigen toedoen ontstaan, maken geene aanspraak op ondersteuning en evenmin op het begrafenisgeld als de patient daaraan komt te overlijden. Leden, welke als vrijwilligers in 's lands dienst treden of van godsdienst veranderen, verbeuren alle regten en aanspraken, zonder de restitutie der gestorte penningen te kunnen vorderen. Bij een slechten staat der financiën moeten de zieke leden zich tevreden stellen met ƒ 1 wekelijksche toelage, terwijl bij overlijden, al de overige leden, in de week dat het begrafenisgeld wordt uitgekeerd, verpligt zijn 10 cents extra te betalen. Komt een lid binnen de eerste drie maanden na zijne toetreding te overlijden, dan vallen de gestorte gelden ten bate der kas. Het bestuur vergadert jaarlijks tot verantwoording van het beheer der gelden en het kiezen van plaatsvervangers. Dit zijn de hoofdbepalingen van deze soort van instellingen, welke, als zij goed gehandhaafd worden, werkelijk veel nut onder de arbeidende klasse kunnen stichten. Dat er welligt ontduikingen op de gemaakte bepalingen en misschien soms ook willekeur bij de administratie, - en wel in die bussen, waar geene commissies van toezigt zijn, - plaats kan grijpen, ligt in den aard der zaak. Of de contrôle op zieken en administratie wel op goede grondslagen steunt, durven wij niet in alle opzigten bevestigen; nogtans blijkt het niet, dat groote misbruiken tot dusverre den gang van zaken hebben belemmerd. Als eene aanleiding tot willekeur en verschil, zouden wij meenen, dat de bepaling van de gevaarlijkheid der ziekte van den ziekentrooster afhangt en daarnaar de toelage afgemeten wordt; eene zoodanige schriftelijke verklaring van den geneesheer, die den zieke behandelt, zoude naar ons in- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zien meer vertrouwen verdienen en op billijker gronden steunen. Van de Zieken- en Begrafenisfondsen, waarin fabriekarbeiders en andere burgers opgenomen zijn, trekken de eersten wel het meeste partij, daar gewoonlijk hunne ziekteverhouding aanmerkelijk die der overigen overtreft. Die ongelijke verhouding van zieke dagen is evenwel wenschelijk voor het behoud dier inrigtingen. Prijselijk is de bepaling, dat het bestuur uit den boezem der leden (door de leden?) gekozen wordt en dat elk lid verpligt is die benoeming aan te nemen en zijn post kosteloos waar te nemen. De bestuurders-geldophaalders van de R. Cath. bus genieten evenwel het voordeel, gedurende den tijd hunner functiën vrij van contributie te zijn, terwijl die van de Protestantsche ƒ 2.60 ontvangen. In strijd met de belangeloosheid en den ernst der instelling vonden wij echter het artikel waarin vastgesteld is, dat de bestuurders der R. Cath. Zieken- en Begrafenisbus ƒ 13 aan koffij en drank in ééne vergadering mogen verteren. Men heeft ons dan ook verzekerd, dat van dit regt door het bestuur ruim gebruik gemaakt wordt, en er op dien dag, terwijl de zielmissen voor de afgestorven leden in de kerk gehouden worden, in het huis van den busmeester alles behalve statige ‘ave Maria's’ worden aangeheven, - maar dat het huis weêrgalmt van straatdeuntjes, met verhitte hoofden gezongen. Behalve deze gecombineerde Zieken- en Begrafenisbussen bestaat in Hilversum nog een R. Cath. Begrafenisfonds voor de vrouwen van wevers. Ook hier worden slechts personen opgenomen tusschen 15 en 40 jaren. De contributie bedraagt 25 cents per kwartaal, waarvoor men bij overlijden ƒ 10 ontvangt, na aftrek van ƒ 4 voor de doodkist en ƒ 6 voor even zoo vele zielmissen. De som, die na al de noodige onkosten dan nog overschiet, en gewoonlijk ƒ 4 à ƒ 5 bedraagt, komt, indien het lid tijdens zijn overlijden bedeeld werd, ten bate van de R. Cath. armenbus, zoodat de betrekkingen in dit geval niets overhouden, om als tegemoetkoming te strekken in buitengewone onkosten, die de ziekte soms veroorzaakt heeft. Of die ƒ 6 aan zielmissen daarom altijd met evenveel liefde afgestaan zullen worden, betwijfelen wij zeer. Maar in elk geval vinden wij ze beter besteed dan aan jenever en koffij, waaraan ze in vele gevallen toch verkwist zouden worden. In weêrwil van de aanzienlijke uitkeeringen, die zij bij het veelvuldig heerschen van epidemiën en het betrekkelijk groot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aantal ziekedagen harer leden, te doen hebben, verkeeren die inrigtingen toch in een vrij bloeijenden toestand, waarvan de volgende cijfers het bewijs kunnen leveren. De 6 te Hilversum gevestigde Zieken- en Begrafenisbussen telden in:
Van een geheel anderen aard, ofschoon van dezelfde strekking, is eene reeks van begrafenisfondsen, welke hunne leden in alle deelen van ons land exploiteert, en zoo ook te Hilversum talrijke deelnemers vindt. Hier strekt het geld niet zoozeer ter bestrijding van de onvermijdelijke begrafeniskosten, maar worden de groote sommen, die veeltijds uitgekeerd worden, tot geheel tegenovergestelde einden gebezigd, dan waartoe ze eigenlijk bestemd zijn. Het toetreden tot zulk eene inrigting is eene ware speculatie van den minderen man, en de behoeftige wever of spinner, met een talrijk wisselend kroost gezegend, speculeert hier soms met eene waarlijk hartstogtelijke ingenomenheid en bedrevenheid. Sommigen maken er eene ware industrie van, en dragen hun penningske bij in het bewustzijn dat zij het in dubbele mate terug zullen erlangen, - zij het ook ten koste van eenige kinderlevens! Men heeft ons voorbeelden aangevoerd, alwaar het gezin zich de grootste ontberingen getroostte, om toch maar getrouw zijne bijdragen te kunnen storten. Zeer behoeftige lieden, met vele kinderen, zijn soms in onderscheidene van die bussen en hebben daarin dikwijls de hoogste aandeelen. Waar men de betrekkelijk hooge bijdragen niet uit eigen middelen kan leveren, daar ontziet men zich vaak niet om het geld van anderen op te nemen of te bedelen. De bepaling bij vele dier fondsen aangenomen, dat, wanneer beide echtelingen deelhebbers zijn, zij voor kinderen beneden den leeftijd van 8 jaren niet behoeven bij te dragen en evenwel bij overlijden van deze, tusschen den leeftijd van 1-4 jaren, eene som van ƒ 8 tot ƒ 10 trekken, werkt niet weinig zorgeloosheid in de opvoeding en verpleging dier kinderen in de hand. Men moge het onnatuurlijk en onmenschelijk noemen, maar het is niettemin waar, dat het overlijden van zulk een wicht voor vele | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der ouders eene uitkomst is, en troostwoorden hier geenszins op hunne plaats zouden zijn, daar het verlies van ‘het wurmje’ rijkelijk door ‘de gift’ van het fonds vergoed wordt. Wat moet men toch denken van een vader, die zich niet schaamt bij den dood van twee zijner kinderen te bekennen: ‘Onze lieve Heer heeft mij gezegend door die tweelingen weg te nemen, want nu trek ik ƒ 16 uit het fonds, en kan de huur voor mijn aardappelland betalen.’ En wat hij zeide, dachten zoo velen, deden zoo velen met hem, daar en overal elders. Hoe zorgeloos men dan ook met zulke wichten omspringt, hoe weinig men zich om hun lijden, om hun bestaan bekommert, getuigt een feit, dat voor eenigen tijd heeft plaats gehad. In een zeer kort tijdsverloop werden 21 jonge kinderen bij den Burgerlijken Stand als overleden aangegeven. En toen die sterfte de aandacht van het Openbare Bestuur trok en naar de oorzaak van hun dood onderzoek werd gedaan, bleek het, dat bij drie slechts van de 21 kinderen geneeskundige hulp was ingeroepen en verleend!!! Is de dood der kinderen alzoo geene ramp meer voor de ouders, het overlijden van den huisvader en ‘kostwinner’, of van ‘de vrouw’, wordt rijkelijk getemperd door het vooruitzigt van eene ruime som te ‘trekken’ uit het fonds. Voor eene geringe bijdrage toch van 3½ cent per week, ontvangt de weduwe, bij het overlijden van het hoofd des gezins ƒ 42, en daar de inleggelden, zoo als wij reeds aanvoerden, soms verdubbeld worden, stijgt die som vaak tot ƒ 100. Honderd gulden in handen van eene behoeftige, spilzieke vrouw! Hoevele tranen worden daardoor gespaard, hoeveel onheil daardoor gezaaid, hoeveel liefde daardoor gesmoord! Hoe vaak ziet men dan ook niet, dat de weduwenaar na eene maand weder gereed staat een nieuw huwelijk aan te gaan en hij de bruiloft viert van het geld, dat voor de lijkplegtigheid zijner eerste liefde bestemd was. En die lijkplegtigheid, hoe menigmaal ontaardt die niet in een dronkenmansfeest, waar de roes van den jenever het geleden verlies spoedig doet vergeten. Daarenboven, als die ‘harde taak’ achter den rug is, dan houdt men nog geld genoeg over, om er eene maand goed van te leven, - en daarna ten laste van de armenkas te vervallen! In plaats van tot verligting, dient dat geld alzoo in de meeste gevallen tot verzwaring der ramp die het gezin heeft getroffen, en wordt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het in een nog dieperen poel van ellende en jammer gedompeld. Wij kunnen deze schets van het leven der fabriekarbeiders te Hilversum niet besluiten, zonder nog eenige oogenblikken stil te staan bij de betrekking tusschen den patroon en den werkman, omdat deze als eene voorname oorzaak van den tegenwoordigen treurigen toestand van dezen laatste moet aangemerkt worden. Dat die verhouding verre van gunstig kan genoemd worden, zal den lezer bij herhaling gebleken zijn uit hetgeen wij bij de vermelding der gedwongen nering en uit den wrevel der arbeiders hebben medegedeeld. En kan het dan ook anders, bij een stelsel, waar het hoofddenkbeeld van uit te zuigen op den voorgrond staat? Waar de fabriekant den moeijelijksten arbeid voor een betrekkelijk gering loon vordert, en dat laatste weder door alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen den werkman afhandig tracht te maken; waar de arbeider wederkeerig elke gelegenheid te baat neemt om zijn meester te bedriegen en op te ligten en zich voor zijne schrale verdiensten door oneerlijken handel zoekt schadeloos te stellen? Helaas! overdrijving is het niet, als wij de betrekking van den Hilversumschen fabriekarbeider tegenover zijn meester nog beneden die van een West-Indischen planter en zijn slaaf stellen. Hier ontvangt deze, bij zwaren arbeid, nog eene goede voeding, en ziet men het belang in om zijne gezondheid en zijn leven te sparen; daar bekommert men zich zoo weinig om het welzijn van den vrijen arbeider, dat men zelfs geene poging aanwendt, om den schadelijken invloed aan het werk verbonden, uit onkunde of zorgeloosheid ontstaan, af te wenden, nog veel minder te voorkomen. Wat bekommert men zich om zijn welstand en dien van zijn gezin? Als hij maar op het bepaalde uur op de fabriek is en de gevorderde taak afwerkt, dan vraagt men er niet naar, hoe hij het leven voortsleept, hoe hij zijn zweet en bloed aan de winzucht van anderen ten offer brengt. Een paar jaren geleden hebben de fabriekanten eene vereeniging trachten tot stand te brengen, die gezegd werd ten doel te hebben, de belangen der industrie en werklieden te behartigen en te bevorderen. Een reglement, dat het doel en den werkkring dier vereeniging nader moest omschrijven, vangt met deze twee voortreffelijke artikelen aan: ‘Art. 1. Het doel der Vereeniging is: het behartigen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de algemeene belangen en het bevorderen van den bloei der fabrieken in deze gemeente.’ ‘Art. 2. De Vereeniging tracht dat doel te bereiken door: a. het houden van geregelde bijeenkomsten en het daarin bespreken van al wat met de belangen en den bloei der fabrieken geacht kan worden in verband te staan; b. het ontwerpen en uitvoeren van zoodanige bepalingen en overeenkomsten, als strekken kunnen ter bevordering van het geregeld werkzaam zijn van het arbeidsvolk en tot voorkoming van wanorde, oneerlijkheid en onkunde onder hen; c. het kennis nemen, zooveel mogelijk, van hetgeen binnen- en buitenlands in het fabriekwezen omgaat, en het beramen en ten uitvoer legeen van maatregelen, om daarvan door de Leden zooveel mogelijk partij te trekken.’ Schoone verwachtingen, schitterende illusiën, - jammerlijke parodie! De vereeniging heeft nimmer geleefd, of het moest een schijnleven geweest zijn. En wat beoogde zij? Eigenbelang. Niets wat de welvaart der werklieden en den bloei der industrie kon bevorderen. Zooveel zelfzucht bij zoo weinig menschenliefde, kon geen krachtig leven wekken. En moeten wij het betreuren, dat verdeeldheid hier tot werkeloosheid heeft geleid? Waarlijk niet. Achter dat fraaije uithangbord van de bevordering der onderlinge belangen en het beramen van maatregelen om ‘wanorde, oneerlijkheid en onkunde’ onder de werklieden te voorkomen, school misschien de adder van verdrukking. Waar men alleen niet genoeg kon uitzuigen, dacht men welligt door vereende krachten beter te zullen slagen. Het doel werd niet bereikt, omdat de middelen niet gepast, niet doeltreffend, niet oorbaar waren. Bij zulk een toestand beschouwt de een den ander als een noodzakelijk kwaad. De fabriekant kan niet buiten den werkman en deze niet buiten hem, maar niet genegenheid of de zucht om elkanders belangen te behartigen bezielt hen; integendeel, is men er veel meer op uit om elkander nadeel te berokkenen. Zoo doende duldt men elkander slechts; ja, men koestert eer vrees voor elkaâr, dan genegenheid. Vraagt men den fabriekant naar zijn volk, dan bestaat er geen ellendiger slag van menschen: traag, diefachtig, dronken, morsig, bedilziek en wat niet al meer; kan men den arbeider tot spreken bewegen, - 't geen moeijelijk is, omdat hij in ieder een spion ziet en be- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vreesd is verklapt te zullen worden, - dan loopt zijn hart over van allerlei grieven tegen den baas: hij wordt uitgezogen, men vordert meer van hem dan hij bij magte is te doen, en voor dat alles geeft men hem naauwelijks een droog stuk brood. En wie heeft nu gelijk, de patroon of de werkman? Wij laten het oordeel aan anderen over, maar wij meenen feiten genoeg te hebben aangevoerd om de treurige verhouding tusschen hen in het licht te stellen. Nog rest ons met een enkel woord te gewagen van de bronnen van ziekte en ellende bij de fabriekarbeiders, door verwaarloozing van de regels en voorschriften der openbare gezondheid ontstaan. Het zal den vreemdeling bij het betreden van Hilversum al dadelijk in het oog vallen, dat de ruime pleinen en breede straten door eene menigte ondiepe goten of gleuven doorkruist worden, die een wankleurig en kwalijk riekend vocht bevatten, dat zijn afkomst duidelijk verraadt. Vooral in de nabijheid der fabrieken en in het meest bevolkte en laagste gedeelte van het dorp is dit gebrekkige stelsel van waterafvoer het zigtbaarst en vormt het vaak op sommige plaatsen groote waterplassen en poelen, die bij vriezend weder of stortregens een walgelijk en gevaarlijk impediment voor voetgangers en bewoners worden. Waar deze kanalen in de nabijheid van de welpompen, die op mul zand gebouwd zijn, loopen, verontreinigt hun inhoud het drinkwater, waartoe de vloeibare inhoud van de mestvaalten het zijne toebrengt. Wij hebben boven reeds vermeld, dat die kanalen allen in de rigting van de groote vergaarbak, in de nabijheid der arbeiderswoningen, op de heide uitloopen en daar hun inhoud uitstorten, die jaar en dag aan alle temperatuurswisselingen is blootgesteld en gewoonlijk een verpestende lucht in den omtrek verspreidt. Vervolgens is men gewoon om voor de woning mestvaalten aan te leggen, waarop al het afval en de excrementen geworpen worden, die van Mei tot Maart aan de zonnestralen, aan regen en wind zijn blootgesteld, waardoor bodem en lucht verontreinigd worden, terwijl vlak bij de woningen aangelegde privaten dien toestand nog verergeren. Dit, in verband met de slechte policie op het bouwen en verbeteren van fabrieken en inrigtingen, die schade of last aan den burger kunnen veroorzaken, mag evenzeer als eene onvermijdelijke oorzaak | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van ziekte en ongemak onder de behoeftige klasse in die gemeente aangemerkt worden, waartegen de uitvaardiging alleen van verordeningen weinig zal baten, indien niet de overheid zoowel als de burgers van haar werkelijk nut doordrongen zijn en ze zoodanig handhaven, dat zij tot wezenlijk heil van het algemeen strekken. En op dat punt doet ook Hilversum voor andere gemeenten in ons land niet onder; de bestaande bepalingen op de openbare gezondheidspolicie worden er maar zeer gebrekkig gehandhaafd en toegepast.
Dr. S. Sr. Coronel. (Het slot volgt.) |
|