De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |||||||
Kritiek der practische staathuishoudkunde.Handboek van praktische staathuishoudkunde, door Mr. S. Vissering, hoogleeraar te Leiden. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1e stuk, 1860, 2e stuk, 1861.De staathuishoudkunde verkeert in een staat van overgang. Het reeds hoog opgetrokken gebouw wankelt, omdat het op te zwakke grondslagen gebouwd is. Alle pogingen om het te schragen zijn ijdel, en meer en meer verbreidt zich de overtuiging, dat men slechts moet streven, om de vele kostbare bouwstoffen te bewaren en te verzamelen, ten einde op hechtere fundamenten op nieuw den aanbouw te beginnen. Vraagt men, waardoor dit komt, dan meen ik inzonderheid op drie oorzaken te mogen wijzen; de invloed der positieve wijsbegeerte, de verwarring van hypothetische en werkelijke wetenschap, en de toepassing van de denkbeelden der historische school. De invloed der positieve wijsbegeerte doet zich op dit gebied minder direct gevoelen, dan indirect door den geest van onderzoek, welken zij opwekt, en het licht, dat zij verspreidt over de in de morele wetenschappen tot dusver gevolgde methode. Zij heeft hier niet, als bij andere geestelijke wetenschappen, te strijden tegen eene radicaal verkeerde opvatting van den aard en de grondslagen der menschelijke kennis, of van de wijze, waarop die kennis kan verkregen worden. De staathuishoudkundigen toch stonden grootendeels op het standpunt der empirische wijsbegeerte. Zij meenden de door haar aanbevolene methode te volgen. Wel deduceerden zij uit vooropgestelde algemeene stellingen, maar tot die algemeene stellingen waren zij niet door louter speculatieve redenering gekomen. | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Integendeel, zij meenden, dat deze op ervaring berustten. Hunne fout was alleen dat zij niet genoeg met de eischen dier methode bekend waren. Zonder daartoe naar de wetten van bewijsvoering geregtigd te zijn, namen zij eene hoogste wet aan, waaruit zij dachten de waarheid te kunnen afleiden. Ik wil hiermede niet beweren, dat zij consequent de abstracte deductieve methode volgden, bij welke alle bewijskracht der afgeleide stellingen in de voorop gestelde algemeene stelling ligt. Integendeel, veelal schijnt zelfs het omgekeerde het geval te zijn; bij velen schijnt de bewijskracht in de door de statistiek bijgebragte feiten gelegd te worden. Doch bij nadere beschouwing blijkt duidelijk, dat dit alleen schijn is. De statistische opgaven worden bijgebragt in den loop der redenering, als het ware om telkens te herinneren, hoe veilig toch de gevolgde deductieve weg is. Had men de kracht van het betoog in die feiten willen leggen, hetzij als grondslag van eene inductieve bewijsvoering, hetzij als verificatie van hypothesen, men hadde dan die feiten, en de wijze, waarop zij waargenomen zijn, naauwkeuriger moeten opgeven. Inzonderheid had men beter de regelen der logica moeten kennen, en in het oog houden, dat aan hare strenge eischen niet voldaan is door aan te wijzen, dat eene leer met een paar hinc inde bijgebragte statistische opgaven overeenkomt. Met die verkeerde methode ontwikkelde zich eene verkeerde opvatting der wetenschap zelve. Als ware het om de verwarring nog te vermeerderen, ontstond, toen men inzag, dat die deductieve methode niet tot werkelijke waarheid leidde, de onderscheiding tusschen abstracte en toegepaste wetenschap. Wat niet als werkelijke waarheid kon worden gehandhaafd, bleef in het abstracte of hypothetische gedeelte der wetenschap zorgvuldig bewaard. Men verzuimde echter zich rekenschap te geven, in hoeverre de wetenschap door abstractie van inderdaad medewerkende oorzaken hypothetisch werd; men onderzocht niet, welke oorzaken buiten rekening gelaten werden, en welken invloed die in de abstracte wetenschap buiten rekening gelatene oorzaken op de maatschappelijke verschijnselen uitoefenen; dat alles, hoe gewigtig, ja alles overwegend voor eene wetenschap, welke inzonderheid streefde naar invloed op het werkelijke leven, bleef achterwege. Eene schromelijke verwarring van hypothetische met werkelijke waarheid, van voorschriften, welke slechts onder | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
zekere voorwaarden moeten opgevolgd worden met algemeen geldende voorschriften, vervult dien ten gevolge wetenschap en toepassing. Zoo worden in de thans nog heerschende rigting der staathuishoudkunde de practische gevolgtrekkingen veelal als algemeen voor alle tijden en plaatsen geldig aangenomen, hoewel de theoretische beschouwingen, waarop zij rusten, van den mensch de meeste zijner gevoelens en eigenschappen en de grenzen van tijd en plaats, waarin hij zich beweegt, abstraheren. Wel is waar wordt gewoonlijk eenige ruimte gelaten aan dengene, die hare lessen moet opvolgen; maar dit geschiedt veeleer, omdat elke handeling tijd vordert, dan uit de wetenschappelijke erkenning, dat geabstraheerde oorzaken en omstandigheden op de beslissing zelve van overwegenden invloed kunnen zijn. Deze fout, in het oog vallend geworden door de bestrijding van Fr. List, tracht de historische school te verbeteren, door hare aandacht te vestigen op de verschijnselen, zoo als zij zich in den loop van de geschiedenis der volkeren vertoonen, en in het bijzonder den invloed na te gaan, dien het nationale element op de vorming der economische toestanden, en daardoor op de beslissing der economische vraagstukken uitoefent. Uit de vergelijking van de resultaten van dit onderzoek bij verschillende volken wil zij dan bepalen, wat in de economische verschijnselen in het aan alle menschen uit alle tijden en plaatsen gemeenschappelijk eigene zijnen oorsprong heeft, en alzoo overal moet gevonden worden; en welk gedeelte dier verschijnselen van accidentele omstandigheden van plaats, tijd en trap van ontwikkeling afhangt. De vlugtige opsomming van de fundamentele bezwaren, welke tegen de staathuishoudkunde, zoo als zij thans bestaat, ingebragt worden, maakt het voor ieder duidelijk, dat die wetenschap nog niet gezegd kan worden een gevestigd bestaan te hebben. Worden die bezwaren gegrond bevonden, en hieraan bestaat bij mij geen twijfel, dan eischt de wetenschap algeheele herziening, en de praktijk nieuwe grondslagen. Hiertoe mede te werken, en van deze gelegenheid gebruik te maken, om eene zelfstandige plaats onder de beoefenaren dezer wetenschap in te nemen, is voorzeker een waardige taak voor onze Nederlandsche staathuishoudkundigen. Zij voldoen daardoor te gelijk aan eene morele en aan eene practische behoefte. Aan eene morele behoefte, omdat alleen van eene eigene en zelfstandige wetenschap- | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
pelijke ontwikkeling meer zelfstandigheid op ieder levensgebied mag verwacht worden. Aan eene practische behoefte, omdat bij aanneming van het beginsel der historische rigting alleen door naauwgezette studie van ons nationaal volksleven eene volledige wetenschappelijke basis voor de praktijk verkregen kan worden; en de lang gekoesterde meening valt, dat daarvoor de voorlichting der buitenlandsche wetenschap en praktijk alleen voldoende is. Zal die taak hier aanvaard worden met den ijver, dien èn hare noodzakelijkheid èn hare moeijelijkheid vorderen? Tot dusverre zijn de verschijnselen weinig bemoedigend. Gering is nog in Nederland de deelneming aan het groote werk, dat de eerstvolgende geslachten wacht, de opheffing van de wetenschap van mensch en maatschappij uit haren uiterst achterlijken toestand. Wat de staathuishoudkundigen aangaat, verreweg het meerendeel harer talrijke beoefenaars schijnt nog met haren tegenwoordigen toestand ingenomen te zijn. Ligt de oorzaak hiervan in onbekendheid met de beweging, welke hunne wetenschap beroert? Het is bezwaarlijk aan te nemen. Knies toch schreef reeds in 1853 zijn meesterlijk werk: ‘Die politischer Economie nach geschichtlicher Methode’; Mill reeds in 1843 in zijn ‘System of Logic’, het voortreffelijke hoofdstuk over de logica der morele wetenschappen; en nog vroeger zag Comte's ‘Cours de philosophie positive’ het lichtGa naar voetnoot1, om nog niet te gewagen van talrijke andere werken, waarin steeds op den onvoldoenden grondslag dier hooggevierde wetenschap gewezen werd, en de zwakke grond harer beweerde onomstootelijke waarheden aan het licht gesteld. En nu de positieve wijsbegeerte uit de uitstekende werken van den Hoogleeraar Opzoomer in ons vaderland algemeen gekend wordt, en ieder haren invloed ziet op andere algemeen voor onaantastbaar gehoudene stellingen, kan de zwakheid der staathuishoudkunde voor haren nadenkenden beoefenaar niet meer verborgen zijn. | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
Huivert men dan misschien om dé door dé historische rigting aangewezene baan te betreden, omdat zij het eerst is bereid door hen, die daarop de middelen meenden te vinden, om reactie en stilstand te doen zegevieren tegenover den alom bestaanden drang naar vooruitgang en ontwikkeling? omdat de banier van historische en nationale ontwikkeling in verdenking gebragt is door hen, die haar èn op politiek èn op economisch gebied het eerst hebben ontplooid. Maar dit mag geen hinderpaal zijn om der waarheid hulde te doen; zelfs al werd dit niet gebiedend gevorderd door de vrees, dat de reactie in het zuiverder punt van uitgang harer wetenschappelijke beschouwingen het steunpunt zou kunnen vinden voor eene mogelijke zegepraal. Doch, welke ook de redenen daarvan mogen zijn, met te beweren, dat in Nederland, bepaaldelijk wat de staathuishoudkunde aangaat, weinig deelneming bestaat aan de herstelling der sociale wetenschap, geloof ik nog niet de volle waarheid gezegd te hebben. Dat streven wordt er zelfs door velen met een zeker wantrouwen bejegend. Huiverende voor den tijdelijken toestand van onzekerheid, die noodzakelijk uit de aanneming van de beginselen der positieve wijsbegeerte en der historische rigting voortvloeit, schijnen velen liever eene bedriegelijke zekerheid te verkiezen. En, daar het onmogelijk is op theoretisch gebied de bestaande staathuishoudkunde als voldoende te handhaven, zijn er, die dit terrein laten varen, om onder de leus van eene practische rigting toegedaan te zijn (als het ware tegenover eene nuttelooze bespiegeling) zoo mogelijk op het gebied der toepassing het verloren overwigt te handhaven. Deze rigting wensch ik in dit opstel te bestrijden. Door eenige beschouwingen over de staathuishoudkunde als wetenschap, en over de grondslagen, waarop zij gebouwd is, zal ik trachten het bewijs te leveren, dat eene practische staathuishoudkunde, zoo zij al bestaan kan, nimmer op zoo engen grondslag gebouwd kan worden, als die wetenschap op haar tegenwoordig standpunt aanbiedt. Hieruit vloeit van zelf voort, dat eerst eene breedere wetenschappelijke basis moet nagestreefd worden, en alzoo de wezenlijk nuttige beoefening der wetenschap die is, welke dit doel tracht te bereiken. Ik schrijf dit opstel naar aanleiding van het vereerend aanzoek der redactie van dit tijdschrift om eene beoordeeling te | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
schrijven van het aan het hoofd dezes vermelde werk. Dit vereischt misschien eenige verklaring. Ieder, die den Heer Vissering kent, weet, dat hij de theoretische studiën hoog schat, en dat de eenzijdig practische rigting, welke ik hier bestrijd, de zijne niet is. Ik zelf ben daarvan ten volle overtuigd. Maar, al is hij zelf die verkeerde rigting niet toegedaan, zijn werk zal haar in de hand werken, door de zonderlinge vereeniging van groote voortreffelijkheid met een hoofdgebrek, welke wij daarin zien. Het munt uit in helderheid van voorstelling, in naauwkeurigheid van beschrijving der maatschappelijke verschijnselen; het getuigt overal van des schrijvers ernstig streven, om bij geene stelling de werkelijkheid uit het oog te verliezen, en de voor Nederland belangrijke vragen in een helder licht te plaatsen. Het staat ver boven de overige vaderlandsche staathuishoudkundige werken, en ook de buitenlandsche letterkunde levert ons, voor zoo ver mij bekend, weinige werken op, die met dit kunnen wedijveren. Maar met al die voortreffelijkheid gaat een hoofdgebrek gepaard, gemis aan vastheid van beginselen; de toepassing is gebouwd op eene ongeëvenredigd zwakke theorie. Een helder inzigt in de fundamentele theoretische vraagstukken wordt gemist. De practische beslissingen zijn op eene theorie gebouwd (want praktijk is toepassing der theorie, en beide zijn alzoo onafscheidelijk), en die theorie is in het algemeen de leer der Smith-saysche rigting. Doch die leer wordt alleen aangenomen, niet doorgevoerd; naar gelang der practische behoefte worden hare beginselen geloochend en ter zijde gesteld. Van daar vele goede beslissingen niet uit, maar ondanks de aangenomene theorie. Van daar in hetzelfde werk juiste regelen van gedrag, welke ten slotte op ten eenenmale strijdige beginselen rusten. Van daar ook vaagheid in de uitdrukking der hoofdregelen, en inzonderheid door het geheele werk heen uitzonderingen daarop, welke inderdaad slechts toepassingen zijn van betere beginselen, en de sprekendste getuigenissen van het verkeerde theoretische fundament dier hoofdregelen. Het onvermijdelijke gevolg hiervan is minachting der theorie. Daardoor wordt van eene zijde, van welke dit niet geschieden kan zonder gevaar voor veelvuldige navolging, het voorbeeld gegeven van afschudding van het dwangjuk van beginselen. Afschudding van het dwangjuk van verkeerde beginselen wordt daardoor verhinderd. Niet zij toch, die consequent eene ver- | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
keerde leer toegedaan zijn, staan de verbetering der leer in den weg, maar zij, die hunne beginselen naar willekeur toepassen of niet toepassen, die zich gewend hebben om op hunne algemeene regelen naar willekeur uitzonderingen toe te laten, en voor wie het ware levenswijsheid geworden is, hunne theorie nu en dan en meermalen te vergeten en ter zijde te stellen. En houdt men op, de theorie te beschouwen als de bron, waaruit de regelen van gedrag voortvloeijen, hoe wil men dan het meer en meer veldwinnen eener eenzijdig practische rigting tegengaan? Dat ik bij die beschouwing de toegezegde voorrede niet behoef af te wachten, is duidelijk. Niet wat de schrijver gewild heeft noopt mij te spreken, maar wat hij willens of onwillens te weeg zal brengen.
Het doel der sociale wetenschap is de verschijnselen des maatschappelijken levens in hunnen onderlingen zamenhang te leeren kennen. Haar onderwerp is dus de menschheid in hare geschiedenis, in hare ontwikkeling. Alle verschijnselen, welke naar deze opvatting tot het gebied der sociale wetenschap behooren, staan met elkander in den naauwsten zamenhang. Dat gebied vormt een innerlijk verbonden organisch geheel. Wel is het uit verschillende deelen zamengesteld, welke ook in meerdere of mindere mate een zelfstandig bestaan hebben, maar deze deelen zijn onverbrekelijk zamen verbonden, en bevinden zich in voortdurende wederkeerige betrekking en onderlinge afhankelijkheid. Even als het menschelijk ligchaam bestaat uit verschillende deelen, maar toch iets anders is dan bloot de som dier deelen, zoo is ook de menschheid iets anders, dan bloot de som der individuen, natiën, of menschenrassen, waaruit zij is zamengesteld. En, om nog eens de analogie met het menschelijk ligchaam te bezigen, even als alle ligchaamsdeelen in zoodanige innerlijke wederkeerige betrekking staan, dat iedere invloed, die één deel aandoet, in meerdere of mindere mate op alle andere deelen terugwerkt, zoo vormt ook de menschheid een geheel, waarvan alle uitingen in meerdere of mindere, voor ons oog misschien onmerkbare, mate door den toestand van het geheel, en alzoo ook van alle andere deelen beheerscht worden. Dit geheel vertoont voortdurende beweging en verandering. Te midden van eene oneindig afwisselende verscheidenheid der | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
concrete verschijnselen, van de opvolging van het eene geslacht door het andere, van het opkomen, bloeijen, vervallen en zamensmelten der volkeren, gaat tevens de ontwikkeling van het menschdom voort. Wat den aard dier beweging aangaat, mag men noch met het oog op de menschheid als geheel, noch met het oog op de afzonderlijke volkeren, haar als eene zoodanige beschouwen, die na korteren of langeren tijd op hetzelfde punt terugbrengt, om telkens wederom dezelfde baan te beschrijven. In de geschiedenis komen nimmer gelijke, maar slechts analoge toestanden voor. Bij overeenkomst op vele punten, blijven zij altijd belangrijke punten van verschil vertoonen. Na deze voorafgaande opmerkingen omtrent den aard van het gebied der sociale wetenschap, welke ik hier zonder bewijsvoering voor aangenomen houden moet, zal ik trachten de plaats der staathuishoudkunde in deze wetenschap aan te wijzen. Dat zij in verschillende onderdeelen moet gesplitst worden, ligt voor de hand. De reusachtige afmetingen van eene wetenschap, welke de geheele menschheid in hare historische ontwikkeling omvat, maken zoodanige indeeling niet alleen raadzaam, maar gebiedend noodig. Zonder op hare taak de verdeeling van arbeid toe te passen, zou het voor den mensch onmogelijk zijn eenigzins belangrijke vorderingen in de kennis van haar gebied te maken. Bij de beperktheid der individuele menschelijke krachten zoude elke poging daartoe ten eenenmale mislukken. Verschillende reeksen van verschijnselen moeten daarom aan afzonderlijke beoefenaren toegewezen worden, die hiervan hun speciaal gebied maken. Als van zelve zijn dan ook verschillende takken van sociale wetenschap in den ontwikkelingsgang der menschelijke kennis ontstaan. Verschillende wetenschappen met onderdeelen en bijvakken zijn reeds gevormd, welker gebied een deel uitmaakt van het groote gebied, dat wij aan de sociale wetenschap hebben toegewezen. Ééne voorwaarde voor vruchtdragende verdeeling van arbeid, nl. medewerking van velen, is alzoo reeds vervuld. Daartoe echter is dit alleen niet voldoende. Die medewerking moet ook volgens een vast plan geschieden. Ieder deel moet bewerkt worden met het oog op het geheel en de andere deelen, omdat het passen moet in het geheel, en tusschen alle deelen eene juiste evenredigheid moet bestaan. Ieder medearbeider moet zich bewust zijn geen geheel zelfstandig doel | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
na te jagen, en het streven zijner medearbeiders in het oog houden en op prijs stellen. Dit vereischte nu is geheel verwaarloosd bij de sociale studiën. De verschillende takken der sociale wetenschap staan zonder eenheid nevens elkander. In plaats van een innerlijk verbonden geheel te vormen, streven zij elk naar zijn eigen doel, zonder zich om de resultaten en de behoeften der anderen veel te bekommeren. Van daar groote schade voor de toepassing en voor de wetenschap. Voor de toepassing, omdat iedere wetenschap hare practische gevolgtrekkingen bouwt op hare eenzijdige beschouwingen, en prijst of laakt, naarmate haar bijzonder doel wordt bevorderd of tegengewerkt. Daardoor ontstaat strijd tusschen de practische resultaten der verschillende wetenschappen, zonder de middelen om die verschillende leeringen onder een hooger gezigtspunt zamen te vatten, en alzoo te vereenigen. Die blijvende strijd verlamt en vernietigt den invloed, dien de wetenschap op het leven behoort uit te oefenen, omdat hij her- en derwaarts geslingerd wordt, die zijne handelingen naar hare leeringen zou willen rigten. Niet minder groot is de schade voor de wetenschap. De noodzakelijkheid toch van eene verdeeling der sociale wetenschap vloeit voort uit 's menschen zwakheid, niet uit haar onderwerp. Dit vormt een organisch geheel; alle tot haar gebied behoorende verschijnselen zijn innerlijk zamen verbonden. Daarom gelden ook op het geheele gebied dezelfde algemeene wetten. De kennis daarvan is juist het doel der wetenschap. Zij streeft er naar, steeds algemeener en eenvoudiger wetten te vinden. En dit is onmogelijk bij den tegenwoordigen staat van afzondering, waarin de verschillende takken van sociale wetenschap zich bevinden. Zoolang geene afzonderlijke tak van wetenschap bestaat, welke eenheid brengt in hun streven, aan ieder hunner zijne plaats aanwijst, de wijze van werken nagaat en beoordeelt, en eindelijk hunne verkregene uitkomsten bijeenvoegt en onder hoogere gezigtspunten tracht zamen te vatten, zullen die verschillende takken van wetenschap nevens elkander voortkwijnen. De ontwikkeling van het onderdeel der wijsbegeerte, dat sociale wijsbegeerte zou kunnen heeten, is eene dringende behoefte van onzen tijd. Ik verheug mij hier te kunnen bijvoegen dat de rigting inzonderheid der Duitsche letterkunde op dit gebied alle hoop geeft, dat die behoefte eerlang zal worden bevredigd. | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
In hoevele en welke onderdeelen de sociale wetenschap kan en zal gesplitst worden, laat zich niet a priori vaststellen. Waar de practische behoefte zulks schijnt te vorderen, kan een nieuw onderdeel gevormd worden, mits slechts de reeks van verschijnselen, welke daaraan zal worden toegewezen, een bijzonder karakter vertoone, dat ze naauwer onderling verbindt, dan met de overige verschijnselen. Waarin de oorzaak van zulk een naauweren zamenhang ligt, durf ik niet met zekerheid bepalen. Maar aannemende, wat Mill geloof ik teregt beweert, dat alle verschijnselen van het maatschappelijke leven ten slotte afhangen van wetten van den menschelijken geest, dan is niet onaannemelijk, dat die naauwere zamenhang hierdoor ontstaat, dat zij overeenkomen met een bijzonderen vorm van het menschelijk streven naar ontwikkeling. Als voorbeeld noem ik hier de onderscheiding van Pickford in zijne lezenswaardige ‘Einleitung in die Wissenschaft der politische Oekonomie’ (Frankfürt am Main, 1860), die 's menschen streven verdeelt in een streven naar vermogen, naar vrijheid, naar ligchamelijk welzijn, naar ontwikkeling van het verstand, van het karakter, van den smaak, naar hoogachting en genegenheid zijner medemenschen, naar vereeniging met de andere sexe, naar geregtigheid, en naar maatschappelijke veiligheid. Van het standpunt der staathuishoudkunde kan althans tegen dit beginsel van indeeling geen bezwaar gemaakt worden. Aan haar worden dan de verschijnselen toegewezen, welke hunnen naasten oorsprong hebben in 's menschen streven naar de uitwendige middelen tot bevrediging zijner behoeften (d.i. zoowel stoffelijke goederen als diensten), welke afbakening van haar gebied datgene omvat, wat in het algemeen door de schrijvers behandeld wordt. Daarenboven is deze wijze van begrenzing van haar gebied algemeen aangenomen door hen, die dit systematisch van dat der sociale wetenschap afgescheiden hebben. Ten slotte komt hierbij nog, dat in beginsel door allen aangenomen wordt, dat de staathuishoudkundige lessen alleen daar gelden, waar rijkdom, vermogen of goederen (hetzij in algemeenen, hetzij in beperkten zin opgevat) het doel van 's menschen streven zijn, en alzoo ook door niemand ontkend wordt, dat de plaats der staathuishoudkunde in de sociale wetenschap afhangt van de plaats, die dat streven in het menschelijk streven inneemt. Ik ga derhalve de tegenwerpingen met stilzwijgen voorbij, welke tegen deze indeeling zouden kunnen worden gemaakt, | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
bepaaldelijk ook van de zijde dergenen, die tot het gebied der staathuishoudkunde alleen die handelingen brengen, welke betrekking hebben op de stoffelijke goederen. Hare wederlegging is hier niet op hare plaats, en voor mijn tegenwoordig doel overbodig. Daarvoor is alleen de wederlegging noodig van die gronden, welke zouden kunnen worden aangevoerd tegen de noodzakelijkheid om de staathuishoudkunde altijd als onderdeel der sociale wetenschap te beschouwen, en om voor haar eene geheel onafhankelijke stelling te handhaven. Dit kan geschieden op twee gronden, welke, zoo zij al niet of weinig in hunnen vollen omvang worden verdedigd, toch in vele redeneringen over dit onderwerp verscholen liggen. Zij zijn vooreerst, dat het staathuishoudkundig streven als het eenige menschelijke streven in de maatschappij beschouwd kan worden, omdat de vervulling daarvan noodzakelijk de bevrediging van elk ander streven medebrengt; en ten anderen, dat de mensch op staathuishoudkundig gebied slechts door ééne drijfveer, de begeerte naar goederen, beheerscht wordt. In het eerste argument ligt eenige waarheid. De economische ontwikkeling is ééne voorwaarde voor ontwikkeling op ieder ander levensgebied. Voor de bereiking van bijna ieder ander doel heeft de mensch uitwendige middelen noodig. Veelal is zelfs het gemis daarvan het eenige beletsel, dat de verwezenlijking van 's menschen overig streven in den weg staat. Döch wanneer men verder gaat, vervalt men in dwaling. Men dwaalt, wanneer men die ééne voorwaarde als de eenige voorwaarde beschouwt. Men dwaalt, wanneer men meent, dat ontwikkeling op economisch gebied de ontwikkeling op ander en hooger gebied noodzakelijk medebrengt. Men dwaalt daarom evenzeer, wanneer men over het economische streven een onbepaald goedkeurend oordeel uitspreekt, en dat streven onbepaald aanmoedigt als bron en oorzaak van alle ontwikkeling. Men oordeelt daarom ook verkeerd, wanneer men meent, dat de lessen der staathuishoudkunde onbepaald kunnen en moeten gevolgd worden, en onnoodig acht die te toetsen aan de uitkomsten der overige takken van sociale wetenschap. Met het oog ook op de individuen behoeft dit geen betoog. Wel wordt de persoonlijke waarde der menschen te veel geschat naar hun vermogen; wel wordt voorspoed in het economische streven te veel als het bewijs van bekwaamheid beschouwd; maar toch mag elk woord voor verspild geacht worden, | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
dat zou moeten dienen tot bewijs der stelling, dat het bezit van rijkdom bij individuen niet noodzakelijk het bezit in zich sluit van gezondheid, van ontwikkeling van verstand, karakter, of smaak, van zedelijkheid of in het algemeen van ontwikkeling in elk ander opzigt, veelmin daarvan de maatstaf is. Minder duidelijk is dit ten aanzien der maatschappij. Armoede toch gaat gewoonlijk gepaard met gemis aan ontwikkeling en zedeloosheid; materiëele vooruitgang der lagere volksklassen wordt in den regel gevolgd door vermeerdering van kennis, beschaving en moraliteit. Het niet in acht nemen der regelen van hygiène is meestal het gevolg van eene onverbiddelijke noodzakelijkheid. Eveneens de geringe geestelijke ontwikkeling van de verpligting, om alle krachten tot bevrediging der dringendere ligchamelijke behoeften in te spannen. Maar dit alles regtvaardigt de gevolgtrekking niet, dat de maatschappij alleen zou behoeven te streven naar ontwikkeling op economisch gebied, en alsdan van zelf hoogere ontwikkeling deelachtig zou worden. Die feiten, welke ik niet loochen, leiden alleen tot deze beperkte les: waar het gemis van het noodige de oorzaak is van zedelijke en verstandelijke ellende, streve men naar verbetering van den materiëelen toestand; men verstoppe de bron, men neme de oorzaak weg om de gevolgen met vrucht te kunnen bestrijden. Maar daarop kunnen geene gevolgtrekkingen voor andere volksklassen, veelmin algemeene lessen gebouwd worden. Integendeel mogen wij met gerustheid het volk ongelukkig noemen, bij welks meer gegoede, volksklassen ook steeds materiëele welvaart als doel gesteld wordt, zonder dat de bewustheid is doorgedrongen, dat hoogere ontwikkeling daarnevens en daarboven, niet daardoor nagejaagd moet worden. De ervaring bewijst het. Bij velen uit alle standen, ja geheele volksklassen, is de noodzakelijkheid om tot bevrediging van overdrevene behoeften rusteloos rijkdom na te jagen, eene bron van vermindering van het zedelijk gevoel ten aanzien der middelen om dien te verkrijgen, en de oorzaak, dat de ontwikkeling in andere rigtingen benadeeld wordt. De geschiedenis levert ons talrijke voorbeelden op van volkeren, bij welke materiëele voorspoed en rijkdom een tijdperk van diep verval en verbastering heeft ingeleid. Zoo hebben b.v. de hierheen gevloeide schatten niet gestrekt om ons nationaal karakter te verheffen. Te gelijk met het toenemen der welvaart verkregen handelsbelang en winstbejag overwegenden invloed ook op | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
vraagstukken, waarbij daaraan niet in de eerste plaats mogt gedacht worden. ‘De Republiek was in het tijdperk van 1713-1795 niet minder en welligt meer nog dan in eenig ander, welvarend en rijk. - Bij uiterlijke bloei en opeenstapeling van schatten, werden er allerwege voorteekenen en blijken bespeurd van afneming en naderenden val. De Republiek daalde steeds lager, tot ze naauwelijks eene Mogendheid was; de staatsregeling werd meer dan te voren een bron van willekeur en verwarring. - Vrede was onvoorwaardelijk de leus; vrede ook zonder regt en eer. - Één doel was er: botsing vermijden, vredebreuk ontgaan, onzijdigheid behouden, ten einde zelve geene oorlogslasten te hebben, en, met de verdeeldheden van anderen, winst te kunnen doen.’ (Groen van Prinsterer.) De andere grond, waarop voor de staathuishoudkunde eene zelfstandige plaats zou kunnen gehandhaafd worden, is de door velen aangenomene stelling, dat de mensch op economisch gebied slechts door ééne aandrift, zijne begeerte naar rijkdom beheerscht wordt; dat de staathuishoudkunde den mensch beschouwt als wezen, dat rijkdom najaagt, niet den mensch op één gebied zijner werkzaamheid. Daardoor zouden de economische vraagstukken alleen afhankelijk worden van de overweging, hoe dit doel het best bereikt kan worden, en alzoo door de staathuishoudkunde alleen kunnen beslist worden. Andere motieven toch zouden daarvoor buiten rekening moeten worden gelaten, om de eenvoudige reden, dat zij op economisch gebied geenen invloed uitoefenen. De in die redenering vervatte dwaling valt onmiddellijk in het oog, wanneer wij de aandacht vestigen op de plaats, welke in het menschelijk streven door het economisch streven wordt ingenomen. Het doel hiervan is slechts bij uitzondering een einddoel. Bijna altijd wordt rijkdom nagestreefd, om een daar buiten liggend doel te bereiken. Voedingsmiddelen, kleedingstukken, woningen worden niet om zich zelve begeerd, maar als middelen tot bewaring van ligchamelijke gezondheid. Meer dan hiervoor noodig is wordt nagestreefd, om tot hoogere ontwikkeling te kunnen komen, om zich en de zijnen eene hoogere mate van aanzien in de maatschappij te bezorgen, om eene grootere mate van vrijheid te erlangen, of om welke andere redenen ook. De staat verlangt ruimere bijdragen, niet om die te verzamelen en werkeloos te laten liggen, maar om | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
aan zijne verpligtingen tegenover de maatschappij te kunnen voldoen. Hieruit volgt onmiddellijk, dat de economische handelingen niet door ééne aandrift of begeerte beheerscht worden, maar onder den invloed staan van den geheelen mensch en van elk menschelijk streven. Wanneer toch begeerte den mensch doet handelen, spreekt van zelf, dat hij niet zal handelen op eene wijze, waardoor hij weet, dat hij de vervulling zijner begeerte in grootere mate tegenwerkt. Indien iemand middelen tot bewaring zijner gezondheid wenscht, zal hij om die te verkrijgen geene handeling doen, welke het doel, dat hij daarmede beoogt, in meerdere mate benadeelt. Indien hij, na aan zijne dringendste behoeften te hebben voldaan, meer verlangt voor zijn aanzien, zal hij om dit te verkrijgen geene middelen kiezen, welke hem in de achting zijner medemenschen doen dalen. Streeft hij naar goederen, om in staat te zijn, zijnen tijd tot het bereiken van hoogere ontwikkeling te kunnen besteden, dan zal hij daartoe geene wegen inslaan, welke met die hoogere ontwikkeling strijdig zijn. Elk ander levensdoel oefent alzoo ook op de economische handelingen invloed uit. Misschien kan nog de bedenking oprijzen, dat er toch zijn, die den rijkdom als einddoel nastreven; dat velen meenen, dat op het gebied van handel en nijverheid de regelen van zedelijkheid minder streng in acht genomen behoeven te worden, en leugen en bedrog op dat gebied minder verachtelijk vinden, dan in andere levensbetrekkingen; dat ten slotte een groot gedeelte der menschen, om hunne dringend noodzakelijke behoeften te vervullen, bijna elke wijze om daarin te voorzien moeten aangrijpen. Maar hij, die deze feiten tegen mij zou willen aanvoeren, bedenke tevens, dat het najagen van rijkdom om den rijkdom zelven altijd als in hooge mate laag en verachtelijk beschouwd is; dat alle zoogenaamd zondagschristendom nimmer in beginsel wordt verdedigd, maar slechts door eene ellendige casuïstiek vergoêlijkt, en eindelijk, dat ook bij het meerendeel der arme standen nog genoeg eergevoel en zedelijkheid wordt gevonden, dat zij niet van elke wijze om den kost te verdienen gebruik willen maken. En, last not least, dat het met de logica strijden zou, eene algemeene stelling, als de hier bestredene, dat de mensch op economisch gebied slechts door eene enkele drijfveer beheerscht wordt, aan te nemen op grond van veelvuldig voorkomende gevallen. Ja, zelfs | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
zou men hiertoe niet geregtigd zijn, wanneer al in een bepaalden tijd werkelijk de begeerte naar rijkdom de eenige heerschende was, omdat wij uit de reeds verkregene kennis van den mensch zouden kunnen bewijzen, dat zoodanige toestand altijd slechts tijdelijk is, en met eene zekere periode van ontwikkeling zamenhangt. Meer waarschijnlijk is het echter, dat menige lezer glimlacht over de moeite, die ik mij geef om te bewijzen, wat volstrekt geen bewijs behoeft. Maar wanneer hij bedenkt, dat vele, ook bekende staathuishoudkundigen, de tot hun gebied behoorende verschijnselen uit de werking van eene of enkele drijfveeren willen verklaren, niettegenstaande zij overtuigd zijn, dat die drijfveren niet de eenige van 's menschen overige handelingen zijn, ben ik zeker, dat niet ik het voorwerp van hun medelijdend schouderophalen ben. Inderdaad is dit ook alleen verklaarbaar uit de geschiedenis der wetenschap, en de daarin ingeslopene verwarring van hypothese en werkelijkheid. Dit punt is te belangrijk om daarbij niet eenigzins langer stil te staan.
Is de staathuishoudkunde eene hypothetische wetenschap? Mag zij den mensch beschouwen als wezen, dat slechts door eene of enkele drijfveren geleid wordt, en alle andere op of in hem werkende motieven abstraheren? Ik geloof het niet, en meen, dat de staathuishoudkunde den geheelen werkelijken mensch moet beschouwen op één gebied zijner werkzaamheid. Maar in die meening sta ik tegenover een' wijsgeer en staathuishoudkundige van zoo grooten naam, dat het noodig is diens gevoelen eenigzins breedvoeriger te behandelen. Ik bedoel J. Stuart Mill, die in zijne ‘Essays on some unsettled questions of political economy,’ de andere meening omhelst, en het daarin uitgesprokene gevoelen overneemt in zijn ‘System of logic.’ Ik meen hierbij te eerder te moeten stilstaan, vooreerst omdat het mij voorkomt, dat de kleine verhandeling, waarin Mill dit gevoelen uitspreekt, op den ontwikkelingsgang der staathuishoudkunde, inzonderheid in ons vaderland, een grooten, en zeer nadeeligen invloed gehad heeft. Ten anderen, omdat dit verschil over de opvatting der wetenschap en den aard harer uitspraken op den bodem der meeste staathuishoudkundige vraag- | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
stukken ligt, en ik dus kan vertrouwen, dat de aanwijzing hiervan over een aantal dier vraagstukken licht zal verspreiden. Om maar een voorbeeld te noemen: bij den hevigen strijd over Ricardo's leer der waarde is altijd misverstand geweest van hypothese en werkelijkheid. De voorstanders dier leer verdedigen haar als hypothetische waarheid, als stelling der abstracte wetenschap; hare bestrijders nemen vooral tot punt van uitgang, dat zij in strijd is met de feiten. Beide zouden dus, ieder op zijn standpunt, gelijk kunnen hebben, wanneer de staathuishoudkunde als hypothetische wetenschap beschouwd mogt worden. De vraag, of dit geoorloofd is, is het wezenlijke punt van verschil en beslissing zoo van dit als van talrijke andere vraagstukken. Om te kunnen verklaren, hoe beide opvattingen zoozeer hebben kunnen worden verward en dooreengeweven, als thans in de staathuishoudkunde het geval is, moeten wij de aandacht een oogenblik bepalen bij de geschiedenis dier wetenschap. Haar ontstaan als afzonderlijke tak van wetenschap valt in het laatst der vorige eeuw, toen in de wijsbegeerte vrij algemeen aangenomen werd, dat de mensch overal en in al zijne handelingen beheerscht wordt door zijne zucht naar genot en zijn afkeer van smart. Toen Adam Smith en de eerste staathuishoudkundigen als grondstelling aannamen, dat de mensch geregeerd wordt door zijne zucht naar eigen voordeel, en daaruit de verschijnselen verklaarden, bedoelden zij geenszins eene hypothese op te stellen, van welker onwaarheid zij overtuigd waren. Integendeel, zij namen slechts als innerlijke drijfveer van 's menschen economische handelingen aan, wat in hunnen tijd vrij algemeen als die van alle menschelijke handelingen beschouwd werd. Wanneer zij uit die hoofdstelling door afleiding tot andere stellingen kwamen, meenden zij niet hypothetische waarheid te erlangen. Was het afleidende betoog logisch gevoerd, dan waren zij overtuigd werkelijke waarheid te verkrijgen. De ontwikkeling der wijsbegeerte bragt den val mede der leer, waaruit die hoofdstelling genomen was. De daarop gebouwde staathuishoudkundige redeneringen hadden mede in dien val moeten worden medegesleept. Zij ontleenden aan die hoofdstelling hare waarheid, en moesten dus met haar staan of vallen. Dit geschiedde niet, vermoedelijk door de oplossing, die Mill's verhandeling aan de hand gaf. Door ingewikkeld te | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
verkondigen, dat, wat niet waar is van 's menschen handelingen in het algemeen, toch waar is van zijne economische handelingen; en aan te nemen, dat de staathuishoudkunde in zooverre eene bijzondere afdeeling der sociale wetenschap is, dat zij geene werkelijke, maar hypothetische waarheid zoekt, kon die ondermijnde grondstelling (al is het dan ook in geheel anderen zin) blijven, en behoefde de reeds zoo fraai ontlokene wetenschap niet weder bij den grond afgesneden te worden. Die oplossing, aangeboden door een man van groote bekwaamheden juist op het zoo weinig beoefende gedeelte der wetenschap, tot hetwelk deze vraag behoort, en wiens roem als wijsgeer en staathuishoudkundige door latere werken steeds hooger en hooger klom, onderdrukte zoo ligt elken twijfel. Op deze wijze schijnt mij de langdurige aanneming van eene verkeerde wetenschappelijke basis verklaarbaar, en bij mij zelven is de twijfel daaraan door die verhandeling eenigen tijd onderdrukt. Na naauwkeuriger onderzoek en nadenken beschouw ik die meening van Mill als ten eenenmale verkeerd, en als de bron der noodlottige aangewezene verwarring. Ik zal de fout van zijn betoog aanwijzen, maar eerst acht ik mij verpligt de beide bladzijden uit te schrijven, waarin hij zijn gevoelen ontwikkelt, en welke hij uit de vroegere verhandeling in zijn System overneemt (Essays, p. 137-140, System, II, 482-484). Dit is noodig tot regt verstand van zijne meening, en om het zwakke punt daarvan in het oog te doen vallen. ‘De staathuishoudkunde,’ zegt hij daar, ‘houdt zich alleen bezig met die verschijnselen van het maatschappelijk leven, welke plaats vinden ten gevolge van het najagen van rijkdom. Zij laat elke andere menschelijke aandrift of beweegreden geheel buiten rekening; behalve die, welke beschouwd kunnen worden als onophoudelijk de begeerte naar rijkdom tegenwerkende beginselen, namelijk, afkeer van arbeid, en begeerte naar het dadelijk genot van kostbare dingen. Deze neemt zij, tot op zekere hoogte, in hare berekeningen op, omdat deze niet alleen, gelijk onze overige begeerten, nu en dan met het streven naar rijkdom in strijd zijn, maar dit altijd vergezellen als eene voortdurende hinderpaal, en derhalve onafscheidelijk in de kracht van dit streven vereenigd en opgenomen zijn. De staathuishoudkunde beschouwt de menschheid als uitsluitend bezig met het verkrijgen en verteren van | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
rijkdom; en heeft ten doel aan te toonen, tot welke gedragslijn de menschheid, in den maatschappelijken staat levende, gedrongen zoude worden, indien die drijfveer, behalve voor zoover zij een tegenwigt vindt in de beide bovengenoemde voortdurend in tegenovergestelde rigting werkende beweegredenen, de absolute heerscheres over al hare daden was. Zij vertoont ons het menschdom, onder den invloed van deze drijfveer rijkdom verzamelende, en dien gebruikende tot het voortbrengen van anderen rijkdom; met gemeenschappelijk goedvinden de instelling van den eigendom bekrachtigende; wetten makende om individuën te verhinderen door geweld of bedrog op de regten van anderen inbreuk te maken; verschillende middelen aangrijpende om de voortbrengende kracht van hunnen arbeid te vermeerderen; de verdeeling van het product vaststellende bij overeenkomst onder den invloed der mededinging (terwijl de mededinging zelve door zekere wetten beheerscht wordt, welke diensvolgens de laatste gronden van de verdeeling van het product zijn); en zekere middelen (als geld, crediet, enz.) aanwendende om de verdeeling gemakkelijk te maken. Al deze werkingen worden door de staathuishoudkunde beschouwd als uit de begeerte naar rijkdom alleen voortvloeijende, hoewel vele daarvan inderdaad het gevolg zijn van meerdere motieven. De wetenschap gaat dan over tot de nasporing der wetten, welke deze verschillende werkingen beheerschen, onder de veronderstelling, dat de mensch een wezen is, dat door eene in zijne natuur liggende noodzakelijkheid gedreven wordt, om altijd eene grootere hoeveelheid rijkdom boven eene kleinere te verkiezen, zonder eenige andere uitzondering, dan die welke voortvloeijen uit de reeds beschrevene tegenwerkende oorzaken. Niet dat eenig staathuishoudkundige ooit zoo gek was, om te veronderstellen, dat het menschdom werkelijk aldus is zamengesteld, maar deze is de eenige wijze, waarop de wetenschap te werk kan gaan. Wanneer een gevolg van meerdere zamenwerkende oorzaken afhangt, moeten deze oorzaken iedere op zich zelve bestudeerd, en hare wetten afzonderlijk nagespoord worden, naardien de wet van het gevolg zamengesteld is uit de wetten van alle oorzaken, welke daarop werken. De wet van de middenpunt zoekende, en die van de tangentiale kracht moesten bekend zijn, voor dat de beweging van de aarde en de planeten verklaard of van vele voorzegd konde worden. Hetzelfde is het geval met | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
het gedrag van den mensch in de maatschappij. Om te kunnen beoordeelen, hoe hij zal handelen onder den gelijktijdigen invloed van verschillende neigingen, welke hem doen begeeren of afkeerig zijn, moeten wij weten hoe hij zou handelen onder den uitsluitenden invloed van elke dier neigingen. Misschien is er geene handeling in iemands leven, waarbij hij niet onder den onmiddellijken of verwijderden invloed staat van eenige andere aandrift, dan alleen de begeerte naar rijkdom. Ten opzigte van die gedeelten van 's menschen handelingen, waarvan rijkdom niet het voornaamste doel is, beweert de staathuishoudkunde de toepasselijkheid harer besluiten niet. Maar er zijn ook zekere afdeelingen van 's menschen handelen, waarvan het verkrijgen van rijkdom het voornaamste en erkende doel is. Alleen op deze slaat de staathuishoudkunde acht. De wijze waarop zij noodzakelijk te werk moet gaan is, het voornaamste en erkende doel te behandelen alsof het het eenige doel was, welke onderstelling, van alle even eenvoudige, het naast bij de waarheid komt. De staathuishoudkundige onderzoekt, welke handelingen uit de werking van deze begeerte zouden voortvloeijen, wanneer zij op het bedoelde veld van werkzaamheid door geene andere begeerten werd tegengewerkt. Op deze wijze verkrijgt men eene nadere kennis van den werkelijken zamenhang der menschelijke handelingen op dit gebied, dan langs eenigen anderen weg bereikbaar is. Deze bij benadering verkregene kennis moet dan worden aangevuld door behoorlijke ruimte te laten voor de gevolgen van andere aandriften, van welke in eenig bijzonder geval aangewezen kan worden dat zij op het resultaat inwerken. Slechts in enkele van de meest in het oog loopende gevallen (zoo als het belangrijke geval van het beginsel der bevolking) worden deze verbeteringen in de staathuishoudkunde zelve opgenomen, en op overwegingen van nuttigheid eenigzins afgeweken van eene naauwkeurige zuiver wetenschappelijke rangschikking. Voor zoover bekend is of verondersteld kan worden, dat het gedrag der menschen bij het streven naar rijkdom onder den zijdelingschen invloed staat van eenige andere eigenschap der menschelijke natuur, dan de begeerte om de grootste hoeveelheid rijkdom voor zoo min mogelijk arbeid en opoffering te verkrijgen, zullen de beslissingen der staathuishoudkunde niet kunnen strekken om de werkelijke gebeurtenissen te verklaren of te voorspellen, tenzij gewijzigd door naauwkeurige in- | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
achtneming van de mate van invloed, welken de andere oorzaak uitoefent.’ De fundamentele dwaling van dit betoog zal, geloof ik, ligt in het oog vallen, na hetgeen ik gezegd heb over de plaats, die het economisch streven (volgens Mill alleen het streven naar stoffelijken rijkdom) in het menschelijk streven inneemt. Die dwaling is, dat hij op de overweging, dat rijkdom het erkende en genoegzaam eenige doel van zijne handelingen is, voor zoover deze tot het gebied der staathuishoudkunde behooren, de gevolgtrekking maakt, dat die wetenschap digt bij de waarheid komt, wanneer zij den mensch op haar gebied beschouwt als wezen, dat rijkdom najaagt, en alle andere neigingen en beweegredenen (behalve de beide aan het streven naar rijkdom onafscheidelijk verbondene tegenwerkende oorzaken, afkeer van arbeid en begeerte naar dadelijk genot) abstraheert en buiten rekening laat. Die gevolgtrekking is ongemotiveerd en onwaar. Daarvoor had hij moeten aantoonen niet alleen, dat rijkdom het eenige of gewone doel van de economische handelingen is, maar ook, dat de mate, waarin dat doel bevorderd wordt, genoegzaam de eenige maatstaf is voor de middelen, welke de mensch daartoe bezigt. Dit toch wordt gesteld, wanneer men zegt, dat de mensch op economisch gebied uitsluitend door zijne begeerte naar rijkdom beheerscht wordt. De eenige vraag bij de keuze der middelen is dan: op welke wijze wordt de meeste rijkdom verkregen? Bij die onderstelling is de eenige maatstaf, waarnaar die handelingen beoordeeld kunnen worden: of zij hiertoe nuttig of schadelijk zijn. Op economisch gebied zou men dan alleen kunnen spreken van verstandige of dwaze handelingen, niet van regtmatige of onregtmatige, zedelijke of onzedelijke, prijzenswaardige of laakbare, edele of strafbare handelingen; het onderscheid van goede en kwade trouw zou op dat gebied niet meer kunnen bestaan. Dit nu is kennelijk met de werkelijkheid in strijd, en de reden daarvan is eenvoudig deze, dat rijkdom nimmer, of althans slechts bij hoogst zeldzame uitzondering, een einddoel, maar slechts een middel tot bereiking van andere doeleinden is. Daardoor hebben alle andere motieven en neigingen ook op de louter economische handelingen grooten invloed. Het gevolg hiervan is, dat alle beslissingen van eene op die hypothese gebouwde abstracte wetenschap zonder vrucht voor het werkelijke leven zijn. Overal werken andere oorzaken mede, | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
en de wetenschap van de werking van eene beweegreden is dus altijd onvoldoende. In het bijzonder geldt dit van eene op Mill's hypothese gebouwde deductie. Door de enge beteekenis, waarin hij het woord rijkdom gebruikt, is zijne hypothese bijzonder naauw. Volgens hem moet men alle motieven en neigingen abstraheren, behalve instinctieve begeerte naar stoffelijken rijkdom, met uitzondering wederom der beide daaraan verbondene tegenwerkende oorzaken. De mensch moet uitsluitend beschouwd worden als stoffelijken rijkdom najagend, om dien rijkdom zelven te verzamelen, niet om dien te genieten. De zucht naar kostbare genietingen toch wordt beschouwd als eene de begeerte naar rijkdom tegenwerkende oorzaak. In dien zin twijfel ik of de begeerte naar rijkdom wel bij den mensch bestaat; of er wel eenig mensch is, die den rijkdom najaagt, zonder zich daarbij het genot, dat hij zich daarvoor of daarmede kan verschaffen, voor te stellen. In elk geval wordt de mensch bij Mill's abstractie tot onkenbaarheid toe verminkt. Een wezen, dat door instinctieve zucht beheerscht wordt om stoffelijken rijkdom opeen te stapelen, en slechts in strijd met zijne hoofdneiging daarvan geniet, nog liefelijker gemaakt door de toegift der geslachtsdrift; wie herkent in dat akelig schrikbeeld nog een spoor van den werkelijken mensch, zoo als hij zich in de geschiedenis of in het levende geslacht vertoont? Misschien zou men nog kunnen beweren: die bezwaren gelden alleen Mill's hypothese, niet de vorming eener hypothetische wetenschap in het algemeen. Er is echter een bezwaar, dat tegen zoodanige opvatting der wetenschap van mensch of maatschappij afdoende is, hoe ruim de hypothese ook gesteld wordt. Eene erkende voorwaarde voor de vorming van hypothesen is, dat daarbij aan het voorwerp, waarvan sommige eigenschappen geabstraheerd worden, geene eigenschappen toegeschreven worden, welke het niet bezit. Dit is bij den mensch onmogelijk. Neem eene zijner eigenschappen weg, hare plaats blijft niet ledig, maar wordt onmiddellijk door zijne overige eigenschappen ingenomen, en geen mensch, maar een product uwer fantasie staat voor u. De mensch toch is eene elementaire eenheid, geen aggregaat van begeerten en driften. Alle uitingen, waarin wij den mensch zich zien openbaren, zijn uitingen van eenen en denzelfden menschelijken geest, al noemen wij ze met verschillende namen. Op dezen grond acht ik op elke | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
op hypothese gebouwde wetenschap van mensch en maatschappij, volkomen deze woorden van Mill zelven toepasselijk: ‘Wij zouden ons een denkbeeldig schepsel kunnen voorstellen, en door deductie naar de bekende wetten der physiologie, zijne natuurlijke historie uitwerken; of een denkbeeldigen staat, en uit de zamenstellende elementen beredeneren wat zijn lot zoude zijn. En de conclusies, welke wij aldus uit geheel willekeurige hypothesen zouden kunnen trekken, kunnen eene zeer nuttige verstandsoefening zijn; maar daar zij ons slechts zouden kunnen leeren, welke de eigenschappen zouden zijn van voorwerpen, welke niet werkelijk bestaan, zouden zij geene bijdrage kunnen leveren tot vermeerdering van onze natuurkennis.’ (System, I, p. 255-256.)
Met de hiervoor aangewezene dwaling in de opvatting van den aard der staathuishoudkundige wetenschap, hangt eene andere dwaling naauw zamen, waarop ik thans opmerkzaam wil maken. Wanneer toch de mensch op staathuishoudkundig gebied alleen of genoegzaam alleen door eene drijfveer beheerscht wordt, blijft er ook genoegzaam geene plaats over voor het concrete nationale en locale element. Daaruit ontstaat de dwaling, dat de beslissingen der staathuishoudkunde overal en altijd gelden, dat zij absolute beslissingen over het voor- of nadeel van handelingen en instellingen kan vellen. De invloed der concrete toestanden daarentegen wordt te gering geacht. Daaraan wordt eene ondergeschikte plaats toegekend, terwijl naar mijne meening daarop in de eerste plaats acht geslagen moet worden, omdat ook de economische verschijnselen en toestanden zich bij de verschillende volken in verschillende vormen vertoonen. Ik wil dit met eenige woorden aanwijzen, voor zoover mijn doel medebrengt en noodig is om mijne meening over de practische staathuishoudkunde te motiveren. Vooreerst moet ik dan opmerken, dat bij erkenning van de waarheid, dat het maatschappelijk leven een organisch geheel vormt en alle verschijnselen op dat gebied in innerlijken zamenhang staan, slechts een van beide gevoelens bestaanbaar is, òf absolute, òf relatieve beslissingen op het geheele gebied der sociale wetenschap. Bij den innerlijken zamenhang der tot haar gebied behoorende verschijnselen is het onmogelijk, dat staatsvormen en wetgeving met den geheelen toestand des volks zamenhangen, economische vormen daarentegen niet. Is er ont- | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
wikkeling op het eene gebied, dan is zij ook op het andere. En toch, hoevelen zijn er niet, tegelijkertijd voorstanders der historische regtsschool en der absolute rigting in de staathuishoudkunde. Hoe velen lagchen niet om hen, die een bepaalden regeringsvorm overal goed achten en willen invoeren, en gaan tegelijk met lust en ijver onderzoeken welke vorm der economische associatie (onderneming) de beste is. Ja, er zijn zelfs, die aannemen, dat de studie der staathuishoudkundige ontwikkeling de grondslag is van de studie des regts, en toch nog aarzelen de historische rigting in de staathuishoudkunde te volgen. Wij zouden op dezen grond alleen, daar het onmogelijk is den magtigen invloed van het locale element op taal, zeden, wetgeving en staatsvormen te loochenen, voor bewezen mogen houden, dat ook op staathuishoudkundig gebied daarop acht moet worden geslagen. Ik mag echter het bewijs niet achterwege laten, dat de beschouwing van dat gebied oplevert; te meer, omdat daaruit tevens overtuigend blijkt, dat de beslissing van economische vraagstukken in de eerste plaats van die locale oorzaken en omstandigheden afhangt. Slaan wij eerst het oog op den natuurlijken factor der economische verschijnselen, het grondgebied. Bergen en dalen, hooglanden en lage vlakten wisselen elkander af. Verschillende zijn de dikte en de chemische bestanddeelen van de voor bebouwing geschikte aardlaag. Hier vindt men in rijken overvloed metalen en brandstoffen, welke elders geheel gemist worden. Het eene gebied is doorsneden door bevaarbare rivieren, en door de zee begrensd, het andere van de zee gescheiden en schaars van natuurlijke middelen van gemeenschap voorzien. Daarbij komt eene oneindige verscheidenheid van klimaat, van de verzengende hitte der linie, tot de verstijvende koude der poolstreken. Even beslissend verschil vertoont zich bij den persoonlijken factor. Zoowel op grootere schaal bij de verschillende menschenrassen, als in kleineren kring bij de verschillende volkeren, zien wij onderscheid van aanleg en karakter. Niet alle volkeren bevinden zich op denzelfden trap van ontwikkeling. Menigvuldig verscheiden is de wijze, waarop kennis en beschaving onder de bevolkingen verdeeld zijn. Daarenboven verschillen nog de verhouding, waarin beide factoren met elkander vereenigd zijn, in de meerdere of mindere digtheid der bevolking, en is ten gevolge van den loop der geschiedenis | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
de opleg zeer verschillend, zoo in hoeveelheid als in wijze van verdeeling. Ten slotte mag ik wijzen op het verschil van de belangen der verschillende volkeren, volksafdeelingen en individuën. Die belangen zijn slechts gelijk, voor zoover het doel is quantitatieve vermeerdering der productie, door besparing van arbeid. Ongelijk zijn zij echter ten opzigte van het qualitatief productieve van hunnen arbeid, ten opzigte van de verdeeling der goederen. Om zijne economische zelfstandigheid te kunnen handhaven, moet ieder individu niet alleen zorgen, dat hij zooveel mogelijk nuttig zij, door verrigting van een zoo groot mogelijk aandeel in den totalen arbeid, maar hij moet tevens trachten voor zijnen arbeid bij de verdeeling van de voortbrengselen een evenredig aandeel te erlangen, en daarom ook streven met zoodanigen arbeid bezig te zijn, welke hem hiertoe door zijne ruilingswaarde in staat stelt. In zoover staat het individu tegenover de hem omringende maatschappij. Niet anders is het, wanneer men op eene bepaalde afdeeling des volks of op een volk acht slaat. Ook deze moeten streven naar economische zelfstandigheid, moeten trachten, om voor zoover zij hunnen arbeid of voortbrengselen in ruiling afstaan voor de vervulling van de behoeften dergenen, die niet tot de afdeeling of het volk behooren, daarvoor eene evenredige vergoeding te erlangen; en in zooverre staan de belangen van elke afdeeling der menschheid tegenover het overige deel daarvan. Schijnbaar is eene hoogere vereeniging dier ongelijke belangen gegeven in de stelling, dat ieder individu of volk de plaats bij de voortbrenging moet innemen, welke door de natuur (aanleg, neiging, natuurlijke voordeelen) aangewezen wordt. Alsdan zal de voortbrenging zoowel quantitatief als qualitatief het voordeeligst zijn. Inderdaad is dit echter geene oplossing. Welke is die door de natuur aangewezene plaats? Slechts in den strijd der belangen kan dit blijken. Ook is die natuurlijke plaats niet a priori onveranderlijk vastgesteld. De invloed des menschen kan die natuurlijke plaats veranderen. Het economisch streven is zelfs grootendeels het streven om zich natuurlijke voordeelen te verwerven. Men denke slechts aan de daarstelling van nieuwe middelen van gemeenschap. De doorgraving der landengte van Suez brengt eene geheele omkeering in de natuurlijke plaats voor den Indischen handel, even als | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
vroeger de ontdekking van den zeeweg om de Kaap de Goede Hoop. Eene gelijke werking oefent het te nutte maken van tot dusverre niet voor de vervulling van behoeften aangewende natuurstoffen uit; alsmede de door voortdurende ontwikkeling van het economisch gebied ontstaande mogelijkheid, om tot dusverre niet te nutte gemaakte ongelijkheid der menschen productief te maken. Waar alzoo alle factoren des economischen levens verschillen, kunnen de economische toestanden en behoeften niet gelijk zijn. Dit is dan ook het geval niet, en de absolute rigting der staathuishoudkunde heeft aan de eischen der concrete toestanden reeds menige concessie gedaan. Ik wijs slechts op de vragen naar het beste pachtstelsel, naar de voordeeligste verdeeling van den grond, naar de beste wijze van armenverzorging, naar den werkkring van den staat. In deze en tal van andere vraagstukken erkent de absolute staathuishoudkunde den invloed der concrete oorzaken, maar als uitzondering, niet als regel. Zij blijft nog altijd weigerachtig te erkennen, dat de regel eigenlijk niet bestaan kan, en dat de uitzonderingen eigenlijk toepassingen van het ware beginsel zijn. Wat van de aangehaalde vraagstukken geldt, is evenzeer waar van alle andere. Kortheidshalve zal ik dit slechts van een paar vragen aanwijzen, welke op alle overigen van invloed zijn. De motieven tot arbeid, erkende fundamentele wetten der staathuishoudkunde zijn niet bij alle menschen dezelfde, en werken niet bij allen met dezelfde kracht. Vrees voor uitwendig kwaad, de drang der behoefte, pligtbesef, eerzucht, zucht naar rijkdom, naar magt en invloed, begeerte om voor het huisgezin of anderen nuttig te zijn, liefde tot den naasten, zijn in zeer verschillende verhoudingen aanwezig, en in hunne werking afhankelijk van de omstandigheden, waarin zich de mensch bevindt, en den graad van ontwikkeling, welken hij bereikt heeft. De gewone maatstaf bij de staathuishoudkundige beoordeeling, nl. de invloed op de motieven tot arbeid, kan dus ook geen absolute maatstaf zijn. Evenmin de invloed op de wijze van arbeiden, of op de regeling van den arbeid. Men erkent algemeen, dat verschillende toestanden een verschillenden graad van ontwikkeling der takken van nijverheid vorderen. Eene beslissing over voor- of nadeel te dezen aanzien is dus altijd wezenlijk relatief, omdat dat voor- of nadeel altijd slechts bestaan kan met het oog op aanwezige of door den trap van ont- | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
wikkeling gevorderde wijzen van arbeiden of van regeling van den arbeid, en met het oog op af te weren schadelijke invloeden, welke niemand, zonder alle verandering in de menschheid te loochenen, beweren kan dat overal en altijd dezelfde zijn.
Het voorgaande stelt ons in staat over de practische staathuishoudkunde (in elk geval beter toegepaste staathuishoudkunde genoemd), zooals zij gewoonlijk en ook in het voor ons liggende werk behandeld wordt, een oordeel uit te spreken. Wij mogen daarop de volgende beslissingen bouwen:
Bij de ontwikkeling dezer drie punten zal ik tevens de gelegenheid hebben om aan te wijzen, in welke mate deze opmerkingen het werk van Prof. Vissering treffen. Het eerste punt behoeft te naauwernood eenig betoog. Kan de staathuishoudkunde, als hypothetische wetenschap opgevat, niet leiden tot de kennis der werkelijke maatschappelijke verschijnselen, dan kan zij van zelf geen veilige gids voor maatschappelijke handelingen zijn. De wetenschap is alleen dan de basis der praktijk, wanneer zij den werkelijken zamenhang der verschijnselen leert kennen. De theorie leert ons dan, op welke oorzaken wij moeten trachten in te werken, wanneer wij zekere verschijnselen willen te weeg brengen of wegnemen. Geeft de wetenschap ons echter niet den waren zamenhang op, dan zijn al onze berekeningen valsch, al onze verwachtingen ijdel. Of de abstracte wetenschap dan nog voor de oefening des verstands bewaard kan of moet blijven, die vraag behoort eigenlijk hier niet te huis. Werd ik geroepen haar te beslissen, dan zou ik haar ook daarvoor verwerpen, om het groote gevaar voor het voortplanten en veroorzaken van verkeerde voorstellingen; terwijl er andere voor dat doel evenzeer of beter geschikte wetenschappen bestaan. Ik moet hier eene opmerking bijvoegen, om misvatting voor | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
te komen. Het hier uitgesprokene oordeel geldt de hypothetische opvatting der wetenschap, niet in dezelfde mate de werken dergenen, die deze opvatting toegedaan zijn. Zij blijven toch nimmer daarin consequent. In diezelfde werken wordt dikwijls veel werkelijke waarheid gevonden, met groote scherpzinnigheid door inductie uit waargenome verschijnselen verkregen. Voor zoo ver zij van hun beginsel afwijken, kunnen zij dus bijdragen tot juiste bepaling van het gedrag. Als zoodanig gebiedt mij de billijkheid in het bijzonder te wijzen op Mill's ‘Principles of political economy’. De daarin gemaakte practische gevolgtrekkingen zijn, gelijk de schrijver ook zelf opmerkt, op veel breederen grondslag gebouwd dan de staathuishoudkunde aanbiedt. Hetzelfde is het geval met het werk van Prof. Vissering. Vooral in de inleiding, welke de grondbeginselen bevat, worden meerdere leerstukken der abstracte staathuishoudkunde aangenomen, en inzonderheid de daarin gebruikelijke gang van redenering gevolgd, terwijl toch het geheele werk overal duidelijk toont, dat hij die rigting niet toegedaan is, en zijne beslissingen op een anderen grondslag bouwt. De tweede stelling is even gemakkelijk te betoogen. Het maatschappelijke leven is een organisch geheel: elke handeling op maatschappelijk gebied werkt in meerdere of mindere mate op het geheel. Hare gevolgen kunnen dus niet volledig gekend worden uit ééne tak van sociale wetenschap, omdat deze hoogstens de gevolgen op één levensgebied zal kunnen aanwijzen. Wie in den loop der maatschappij wil ingrijpen, heeft alzoo hieraan niet genoeg, omdat hij daaruit niet weten kan, welke gevolgen hij op ander gebied zal te weeg brengen. Derhalve kan hij eerst dan geacht worden zijn pligt vervuld te hebben, om, zoo ver 's menschen vermogen om de toekomst te voorzien strekt, de gevolgen zijner handelingen te overwegen, wanneer hij ze beschouwd heeft bij het licht der geheele sociale wetenschap. Men zou hiertegen kunnen opmerken, dat sommige handelingen zoo bijzonder tot eenig levensgebied behooren, dat het menschelijk kenvermogen geene andere gevolgen daarvan ontdekt, dan alleen op dat gebied. Voor zoo ver zouden de practische voorschriften dan op den met dat gebied overeenstemmenden tak van wetenschap alleen kunnen gebouwd worden. Het is moeijelijk te ontkennen, dat er zoodanige handelingen zijn, maar daaronder bevinden zich reeds bij den tegenwoordigen | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
achterlijken staat der sociale wetenschap, geene belangrijke vragen meer. Alle belangrijke economische vraagstukken bij voorbeeld moeten ook van een volken- of staatregtelijk, een juridisch of moreel standpunt beschouwd worden, om tot eene juiste beslissing te komen. En, naarmate de sociale wetenschappen vooruit gaan, en meer en meer de innige zamenhang van alle maatschappelijke verschijnselen zal blijken, zal de kring der handelingen, welke schijnbaar alleen tot één gebied behooren en op één gebied gevolgen hebben, steeds kleiner en kleiner worden. Daarenboven blijft in ieder geval toch de conclusie onjuist, dat zoodanige handelingen alleen onder het licht van ééne wetenschap beschouwd worden. Om de negatieve wetenschap te erlangen, dat zij voor elk ander gebied onverschillig zijn, moeten toch ook deze wetenschappen geraadpleegd zijn. Van meer gewigt zou eene andere tegenwerping kunnen schijnen, bij welker aanneming het bestaande gehandhaafd zou kunnen worden, en schijnbaar ook aan mijn verlangen voldaan zijn. Laat elke tak van sociale wetenschap (dus zou men kunnen argumenteren) zijn eigen practisch gedeelte hebben, en zelfstandig voorschriften van gedrag geven. Wie dan eene practische vraag te beslissen heeft, zal de ware gedragslijn kunnen vinden door bijeenvoeging dier verschillende lessen. Alle regelen van gedrag worden daardoor als het ware voorwaardelijk; zij moeten namelijk alleen dan gevolgd worden, wanneer andere wetenschappen dezelfde voorschriften geven. Ter bestrijding van deze tegenwerping kan ik de krachtige argumenten achterwege laten, welke ik ook hier uit de eenheid des maatschappelijken levens zou kunnen putten. Ik behoef slechts te wijzen op de volslagene nutteloosheid van zoodanige practische gedeelten der verschillende afdeelingen van sociale wetenschap. Welke waarde toch hebben voorschriften, waarvan het zoo ten eenenmale onzeker is, of zij al dan niet gevolgd moeten worden. Laat de wetenschap het zoo veelomvattend onderzoek, als gevorderd wordt om te weten, hoe in de andere afdeelingen van sociale wetenschap over eenig punt geoordeeld wordt, over aan de uitvoering, laat het haar dan niet verwonderen, dat de practische man haar minacht. Wat zullen hem zoo onzekere voorschriften baten? De wezenlijke moeijelijkheden laat de wetenschap toch aan hem over. En waarnaar zal hij zich rigten, wanneer de verschillende voorschriften met elkander in strijd zijn, of wanneer eene of | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
meerdere takken van wetenschap zwijgen, want zwijgen kan hier niet geacht worden toestemmen te zijn. In al die gevallen zal hij in het geheel geene leiding hebben, maar zal hij genoodzaakt zijn, om de theoretische gronden der verschillende wetenschappen te toetsen, te vergelijken en te verbinden - en alzoo den weg te volgen, dien wij aangewezen hebben, d.i. de sociale wijsbegeerte tot grondslag van zijn handelen aan te nemen. Er is dus geen middenweg. Of de verschillende wetenschappen verrigten een op zijn best nutteloozen arbeid, òf zij moeten den staat van afzondering verlaten, en zich tot een, ik mag wel zeggen, organisch geheel vereenigen. Past men nu mijne stelling toe op de practische staathuishoudkunde, dan komt men tot het resultaat, dat deze in den gewonen zin van ‘regelen van gedrag gebouwd op de theorie der staathuishoudkunde’ eene verzameling is van voorschriften, welke niet gevolgd behoeven te worden, en dus een onding. In een anderen zin kan men er echter onder verstaan: ‘op de sociale wetenschap gebouwde regelen van gedrag, bij het streven naar uitwendige middelen tot bevrediging der behoeften’ en haar inderdaad maken tot een hoofdstuk der toegepaste sociale wetenschap. Maar van hem, die dit gebied wil betreden, wordt veel gevorderd. Een diep inzigt in de sociale wijsbegeerte is de conditio sine qua non voor de bevoegdheid daartoe, en met nadruk moeten wij die bevoegdheid ontzeggen aan hen, die alleen in de staathuishoudkunde te huis zijn. Deze opvatting is inderdaad reeds door de staathuishoudkundigen gevolgd, ofschoon aan hare eischen niet voldaan is. Vele van hunne beslissingen zijn evenzeer op staatsregtelijke en morele als op economische overwegingen gebouwd. Ja zelfs heeft de behoefte aan een breederen grondslag der practische beslissingen geleid tot eene hoogst zonderlinge versmelting van twee wetenschappen, moraal en staathuishoudkunde, eene versmelting, welke meer in de geschiedenis der wetenschap, dan in den aard der zaak haren oorsprong heeft. Sedert het laatst der vorige eeuw is wederom in de moraal die rigting op den voorgrond gekomen, volgens welke de grondslag der moraal niet ligt in bijzondere openbaring, of metaphysische bespiegelingen, maar in de gevolgen der menschelijke handelingen en haren invloed op het geluk des menschen of der menschheid. Ik zeg des menschen of der menschheid, om de twee zoozeer uiteenloopende rigtingen, waarin de op de gevolgen steunende moraal zich | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
ontwikkeld heeft, aan te duiden. De eene daarvan stelt als maatstaf voor de handelingen den invloed op het geluk van den handelenden mensch zelven, de andere den invloed op het geluk der geheele menschheid. Het is hier de plaats niet, om over dit allerbelangrijkste onderwerp in eenige verdere beschouwing te treden, of over die rigting een oordeel uit te spreken. Ik wijs daarop alleen, om te doen opmerken, dat deze rigting der moraal niet in die wetenschap zelve uitgewerkt is, maar hare aanhangers gevonden heeft bij de staathuishoudkundigen, en door deze met hunne wetenschap, tot schade voor beide, is vereenigd. Vandaar vele staathuishoudkundige lessen, welke gebouwd zijn op den breeden grondslag van de moraal, maar van de moraal, zooals zij opgroeide tot een misgewas in hare vereeniging met de staathuishoudkunde. Stellen wij ons nu de vraag, in hoe verre het werk van Prof. Vissering aan het vereischte, in mijne tweede stelling uitgedrukt, voldoet, dan meen ik te mogen aannemen, dat zijne bedoeling geweest is eene verzameling van regelen van gedrag te geven, gebouwd op de theorie der staathuishoudkunde. Doch onder den invloed van de Fransche staathuishoudkundig-zedekundige werken en van des schrijvers kennis van de overige takken van sociale wetenschap is zijn werk geworden, behalve de beschrijving van den maatschappelijken arbeid, eene proeve van op de gevolgen gebouwde moraal van het openbare leven, toegelicht en bevestigd door overwegingen der allerlei aard. De beoordeeling van het werk lost zich dus op in eene beoordeeling van des schrijvers opvatting van de utilitaire moraal, en in de toetsing van de gegevene beslissingen zelve aan de sociale wijsbegeerte. Wat het eerste aangaat, in het werk heerscht eene verwarring van de beide rigtingen van utilitaire moraal, hoe diep ook de klove zij, die haar scheidt. Daarin wordt blijkbaar niet opgemerkt hoe groot het verschil is, of de grondregel der moraal luidt: ‘Bevorder uw eigen belang en gij zult het algemeen belang bevorderen;’ of omgekeerd: ‘Bevorder het algemeen belang en gij zult het meest uw waarachtig eigen belang behartigen;’ of, om misschien naauwkeuriger te spreken, de schrijver meent die klove te kunnen dempen door een beroep op eene wonderbaarlijke maatschappelijke orde, welke den strijd der bijzondere belangen oplost in een harmonisch streven naar het algemeene welzijn. Dit is onmogelijk. De beide rigtingen der utilitaire moraal verschillen te veel, dan dat zij daardoor, ook | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
al ware zoodanige wonderbaarlijke orde aan te nemen, vereenigd zouden kunnen worden. In het eene geval toch wil de mensch zelf nimmer het goede, maar wordt het goede zijns ondanks, ja tegen zijn zin, door eene buiten hem werkende kracht tot stand gebragt. 's Menschen innerlijke wezen wordt door haar niet gelouterd, maar integendeel tot het toppunt van zelfzucht en zelfvergoding geleid. In het andere geval zou de mensch niet alleen het goede uitwerken, maar bovendien het goede willen; hij zou als redelijk wezen steeds meer en meer met bewustheid zijne handelingen naar het algemeene belang rigten. In het eene geval het goede tegen, in het andere met 's menschen wil, ziedaar eene tegenstelling, welke het bewijs, dat beide wegen tot dezelfde uitkomst leiden, ook al kon dit geleverd worden, niet vermag te verzoenen. Ik mag daarom ook kortheidshalve het bewijs achterwege laten, dat er nimmer grootere onwaarheid verkondigd is, dan die, dat het streven naar eigen belang (zonder de bijvoeging, voor zoo ver het door regt en zedelijkheid gebillijkt en bevolen wordt) noodzakelijk leidt tot verwezenlijking van het algemeene belang. Voor zoo ver dus de beslissingen in het voor ons liggende werk de moraal des openbaren levens bevatten, rusten zij op een door en door verkeerden grondslag, op eene onverzoenlijke tegenstelling; ofschoon ik verpligt ben er bij te voegen, dat de beste rigting der utilitaire moraal in de details overal de overhand heeft. De tweede maatstaf van beoordeeling, de toetsing der beslissingen zelve aan de sociale wijsbegeerte, kan ik niet toepassen. Wel doe ik gaarne hulde aan des schrijvers overal doorstralende veelzijdige kennis; maar slechts bij uitzondering zou ik zijne beslissingen als werkelijke beslissingen van toegepaste sociale wetenschap kunnen toelaten. Bij elk vraagstuk zou een derde fundamenteel verschilpunt aan het licht komen, waaromtrent ik mijne meening hierboven in de derde stelling aldus uitgedrukt heb: ‘Vraagstukken der zoogenaamde practische staathuishoudkunde kunnen niet in het algemeen, maar altijd slechts met het oog op bepaalde toestanden beslist worden.’ Met eene overgroote meerderheid is de schrijver van een ander gevoelen. Hunne redenering is ongeveer deze: Men moet overal streven om den natuurlijken toestand te herstellen of tot stand te brengen. Elke schrede tot geheele of gedeeltelijke verwezenlijking van dat doel verdient onbepaalde goedkeuring. Historische toestanden beslissen alleen, hoeveel bij de heerschende meeningen | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
en belangen tot stand gebragt worden kan, niet wat wenschelijk zou zijn dat geschiedde. De wetenschap leert den natuurlijken toestand kennen, zij weet, hoe de zaken in den natuurlijken toestand geregeld zijn, zij stelt dus voor allen de doeleinden van het streven vast. Voorts toetst zij de bestaande instellingen aan dien natuurlijken toestand en beveelt hare omverwerping of afschaffing, wanneer zij daarmede niet overeenkomstig zijn. Daarentegen omhels ik de meening van de voorstanders der historische rigting, dat van de bepaalde toestanden niet alleen afhangt wat verwezenlijkt kan worden, maar ook wat goed is. De theoretische gronden van deze stelling heb ik boven genoegzaam ontwikkeld, en ik kan mij dus hier bepalen tot het bewijs, dat de tegenovergestelde meening op eene dwaling gebouwd is. Die dwaling bestaat in eene verkeerde opvatting van de verhouding van 's menschen ideaal tot de werkelijkheid. Naar onze opvatting leert de mensch de gebreken van den tegenwoordigen toestand kennen, en tracht hij de oorzaken daarvan weg te nemen, hetzij door verandering van maatschappelijke instellingen, hetzij vooral door ontwikkeling van den mensch en opwekking van de in hem sluimerende krachten. De methode der tegenstanders is geheel anders. Zij stellen deductief vast, hoe de maatschappij in een idealen toestand ingerigt zou zijn, noemen die ideale maatschappij den natuurlijken toestand, en streven naar verwezenlijking van de vormen van die ideale maatschappelijke inrigting, voor zoo ver bereikbaar is. Het verkeerde dier methode valt onmiddellijk in het oog door beschouwing van analoge gevallen. Wij kunnen ons een denkbeeld vormen van de levenswijze van een volmaakt gezond mensch, maar het is absurd, wanneer men op dien grond aan de menschen als voorschrift gaf, volg die levenswijze en gij zijt volmaakt gezond. Volgens diezelfde methode, waarnaar men den staat voorschrijft b.v. om zich van alle inmenging in zaken van nijverheid te onthouden, kan men ook de afschaffing van politie en regtsmagt vorderen, want in een idealen toestand zijn beide overbodig. ‘Auch im Irrthum bewährt sich der begabte Mensch, sein Irrthum ist inconsequent,’ merkt Knies met treffende juistheid op, met het oog op de bekwame aanhangers der absolute staathuishoudkunde. Hoe bekwamer zij zijn, hoe meer zij door bijvoegingen als: ‘in 't algemeen, veelal, gewoonlijk’ enz. hunne voorschriften verzwakken, hoe meer zij uitzonderingen op uit- | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
zonderingen stapelen. Maar des te meer verzwakken zij ook hun eigen invloed, en laten zij de werkelijk practische vragen aan de routine over. Des te meer overtuigen zij ieder van de volslagene onwaarde van hun beginsel. Ik mag deze beschouwingen eindigen met een voorbeeld, wat de practische staathuishoudkunde geworden is onder den invloed der drievoudige fundamentele dwaling. Het moge tevens hen troosten, die weeklagen, dat wederom zoo veel wordt afgebroken, zonder dat er iets voor in de plaats wordt gesteld. Verondersteld, dat iemand, die geroepen is over de tegenwoordig hangende koloniale vraagstukken een oordeel te vellen, licht zoekt bij Prof. Vissering. Hij vindt dan in no. 226: ‘De natuurlijke wetten der maatschappelijke ordening gelden noodzakelijk in elken maatschappelijken kring, en hare overtreding wordt overal met dezelfde gevolgen geboet;’ eene duistere stelling, doch eenigzins verduidelijkt door no. 227: ‘De nadeelen, aan het bezit van koloniën verbonden, hebben dan ook voornamelijk hunnen oorsprong in de miskenning van die wetten, en in den waan, dat hier geheel verschillende regelen van staathuishouding zouden mogen gelden.’ Goed, denkt hij, vivent les principes! geen gedwongen arbeid, geene eenzijdige bepaling van het loon, geene gouvernements-cultures. Maar hij leest verder, en zijne zekerheid ontzinkt hem. No. 228 leert hem, dat hij dan het onmogelijke wil. ‘Evenwel,’ vindt hij daar, ‘verkeeren vele koloniën in zulk eenen eigenaardigen en haast tegennatuurlijken toestand, dat het onraadzaam en zelfs onmogelijk zoude zijn, de beginselen der staathuishoudkunde onvoorwaardelijk toe te passen.’ Eveneens no. 229: ‘Bij de meesten is de oorsprong zelf der Europesche vestiging, namelijk de gewelddadige overheersching, een beletsel tegen de zuivere toepassing van die beginselen,’ en no. 230: ‘In sommige koloniën is de bevolking, die er zich gevormd heeft, uit zeer vreemdsoortige bestanddeelen zamengesteld, met allerlei verschil van ras, godsdienst, zeden, kennis, beschaving en onderlinge betrekkingen, zoodat er te midden der verwarring van begrippen en belangen, die daar heerscht, voor de toepassing van beginselen naauwelijks plaats schijnt.’ Tot welke dezer vele, meeste of sommige koloniën behoort Java? Ook bij zeer oppervlakkige kennis weet hij daarvan genoeg, dat hij zijn gevoelen wijzigt, wederom zijne beginselen | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
ter zijde stelt, en zich op hetzelfde standpunt bevindt als toen hij het boek opnam. Toevallig slaat hij zijn oog op de noot ter verklaring bij de laatste stelling gevoegd. En nu komt hij op den weg. Bedolven onder denkbeelden als: ‘toegeven aan vooroordeelen,’ ‘ontzien van godsdienstbegrippen en aloude gebruiken tegen beter weten aan,’ ‘noch onregt, noch geweld, noch willekeurige verkrachting van de natuurlijke ordening der maatschappij.... gelden tegen de waarheid,’ komt als een lichtstraal in de duisternis de waarheid tot hem. Hij erkent daaruit, dat de eenige wijze, om die vraagstukken te beslissen, is de studie der Javaansche toestanden, de opsporing der oorzaken van de daar bestaande gebreken en van middelen tot verbetering, welke daar uitvoerbaar zijn en geene andere beginselen, waarop die maatschappij gebouwd is, ondermijnen. Beide rigtingen der staathuishoudkunde brengen dus inderdaad reeds nu even ver. Beide moeten de concrete toestanden bestuderen. Alleen blijft er dit onderscheid. De historische rigting is zich bewust, dat haar veel ontbreekt; zij verblindt hare aanhangers niet, en wijst onmiddellijk de ware punten van beslissing aan. De absolute rigting daarentegen wijst die eerst nadat eene bittere ondervinding is opgedaan, nadat eerst het vaste vertrouwen, dat zij door hare schijnbare kracht inboezemt, ontzonken is; en op zijn best leert zij dan nog de waarheid in strijd met hare beginselen. Voor zoo ver zij dit gedaan heeft, blijven hare vruchten ook, nadat hare beginselen gevallen zijn. De vele waarheden, door hare talrijke talentvolle aanhangers, al is het dan in strijd met hunne beginselen, aan het licht gebragt, blijven voor allen kostbare bouwstoffen, al moeten wij de gronden, waarop zij tot dusverre aangenomen zijn, onvoldoende verklaren, of de wijze van rangschikking in het wetenschappelijk systeem afkeuren.
Groningen, Nov. 1862. Mr. S. van Houten. |
|