De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Ostia, Rome's havenstad.We contemplate the fortunes of the royal city, which has given laws to the fairest of the globe, at first with admiration, at length with pity, always with attention. Onder de vele nieuwe gezigtspunten, die de geniale Mommsen in zijne doorwrochte ‘Römische Geschichte’ voor ons geopend heeft, mag zeker wel in de eerste plaats deze stoute verklaring genoemd worden: dat Rome, in weêrwil van zijne minder gezonde en vruchtbare ligging, zijn staatkundig overwigt op de steden van het oude Latium aan den handel te danken heeft. ‘De wijnstok en de vijgeboom toch,’ zegt Mommsen, ‘gedijen in de onmiddellijke nabijheid van Rome niet best, en er is gebrek aan de noodige bronnen, want de beek der Camoenae buiten de Porta Capena is even arm aan water als die in het Capitool, welke in het TullianumGa naar voetnoot1 werd opgevangen.’ | |
[pagina 386]
| |
‘Voeg bij dat gebrek aan water,’ zoo gaat Mommsen voort, ‘dat de Tiber menigmaal buiten zijne oevers treedt, daar met zijn gering verval het water, dat hem in den regentijd van het gebergte toestroomt, niet snel genoeg naar zee kan loopen, en daarom de dalen en vlakten die zich tusschen de heuvelen openen, in moerassen verkeert. Voor den kolonist is die plaats dus alles behalve aanlokkelijk, en reeds Cicero maakte de opmerking, dat deze ongezonde en onvruchtbare plek, te midden van een gezegende streek, niet de natuurlijke plaats was voor eene volkplanting: die boeren moeten zich om een andere reden van elders daarheen hebben verplaatst. Van daar dan ook die overlevering van Rome's stichting door de Albaansche vlugtelingen onder aanvoering der koningszonen Romulus en Remus: eene overlevering alleen uitgedacht om het ontstaan der stad in een zoo ongunstig oord te verklaren, en den oorsprong van Rome tevens met de algemeene moederstad van Latium te verbinden. Tegenover deze fabels, die men toch geene geschiedenis kan noemen, mag men een stellige gissing wagen. Nog geen mijl buiten de muren, die Servius om de stad trok, lag noordwaarts Antemnae, iets verder Fidenae, links aan de oostzijde Collatia, Gabii; de Fossae Cluiliae, op 4000 pas van de stad, waren aan het zuiden de grens van het gebied van Tusculum en Alba Longa, en bij den 6den mijlsteen begon dat van Lavinium. Is dus Rome aan die zijden zeer naauw begrensd, van de vroegste tijden kan het zich daarentegen hebben uitgestrekt langs beide oevers van den Tiber tot aan zee; want daar stuiten wij op geene grenzen van andere naburen. Wel meldt ons de sage, die voor alles een oorsprong weet, dat al wat Rome aan den regteroever bezat, de Septem pagi en de belangrijke zoutpannen aan den mond der rivier, door Romulus op de Veientes werd veroverd, dat Ancus Martius in de stad aan den regteroever van den Tiber het bruggehoofd, Janiculum (d.i. poortje), bevestigde en aan den | |
[pagina 387]
| |
linker- de haven aan de “monding”, d.i. Ostia, bouwde; maar de bezittingen aan dien Etruscischen kant behoorden reeds tot het alleroudste Rome, blijkens het heiligdom der Dea Dia, waar de landbouwers in overouden tijd hunne godsdienstige bijeenkomsten hielden. En inderdaad, sedert onheugelijke tijden woonde daar het geslacht der Romilii, zeker wel het voornaamste van Rome, en was het Janiculum een deel der stad, en Ostia eene volkplanting van burgers, dat is, eene voorstad. Dat alles kan men geen louter toeval noemen. De Tiber was evenzeer de natuurlijke handelsweg der Latijnen als de natuurlijke verdedigingslijn van Latium tegen de noordelijke naburen. Als stapelplaats voor den zee- en binnenhandel van Latium langs Tiber en Anio is de van nature sterke ligging van Rome uiterst geschikt. Rome moet derhalve zijne spoedige opkomst aan den handel te danken hebben, wat trouwens talrijke sporen, van vrij wat meer gewigt dan de ons voor geschiedenis opgedischte sprookjes, van alle zijden bevestigen. Van daar b.v. die overoude betrekkingen met het handeldrijvende Caere, dat voor Etrurië was, wat Rome voor Latium geweest is; van daar het buitengewone gewigt van de brug over den Tiber, die met jaarlijksche feesten werd vereerd, waarom ook de pontifices (bruggenmakers) het eerste priestercollegie uitmaakten; van daar de triremis als stadswapen op Rome's munt; van daar het overoude invoerregt op al wat in Rome werd verhandeld, niet op hetgeen in Ostia werd ingevoerd: van daar de betrekkelijk vroege vermelding van gemunt geld en de handelsverdragen met de overzeesche staten.’ Dit is in weinig woorden het betoog van Mommsen, waartegen ik hier ter plaatse mijne bedenkingen niet kan inbrengen; ik durf tegenover zulk een scherpzinnig geschiedvorscher naauwelijks eenige aanmerkingen maken, te meer daar hij, zoo als bekend is, de gronden zijner meeningen nooit door de getuigenissen der ouden staaft. Genoeg zij het voor het oogenblik de aandacht gevestigd te hebben op de slotsom van deze redenering, waarvoor wij Mommsen dankbaar moeten zijn. - Verouderd was reeds lang de eenzijdige voorstelling van het roemruchtige nageslacht, dat, daar eenmaal Rome zijne heerschappij aan het geweld der wapenen te danken had, de vele gapingen in de alleroudste geschiedrollen met wapengekletter opvulde, en zelfs Rome's stichting met schitterende wapenfeiten in verband bragt. De nieuwere geschiedvorschers bewezen vol- | |
[pagina 388]
| |
doende, dat de Romeinen landbouwers waren, waarvan wij in hunne maatschappelijke, en nog meer in hunne kerkelijke instellingen vele onmiskenbare sporen terugvinden. En nu wijst Mommsen teregt ook op het gewigt van hunnen handel; want zeker waren het deze drie hoofdelementen, die vereenigd de schamele veste van Romulus tot het toppunt der wereldheerschappij gebragt hebben. Maar ook hier hoede men zich voor overdrijving; men brenge niet alles op rekening van dien handel. Ik voor mij zou niet eens beslissen in hoe ver de stichting der stad hieruit ontstond. Duister zijn immers de kindsche jaren van Rome, en wat weten wij met zekerheid omtrent de vele kleine steden van Latium en Etrurië, welke ontegenzeggelijk in dat grijze verleden in elkanders onmiddellijke nabijheid gebloeid hebben, totdat zij voor de magtigere moesten onderdoen? Doch hoe het zij, het ligt voor de hand, dat de boeren, die daar aan den Tiber woonden, dien stroom al zeer vroeg moeten gebruikt hebben als den natuurlijken handelsweg voor het afvoeren van hetgeen hun landbouw opleverde. Wel is waar, is de vaart op den Tiber tegenwoordig zeer gering; de snelvlietende stroom met zijn ongelijken waterstand wordt slechts bij wijlen van het morsige Otriculi (Ocriculum) tot aan de stad gebruikt; en zoo zelden wordt iets uit Rome de rivier op vervoerd, dat de twee stoombootjes van Rome naar Ponte Felice en Borghetto ter naauwernood rekening geven. Maar men moet de zoo geheel en al veranderde toestanden in het oog houden. De steden, waarlangs de Tiber stroomde, zijn door Rome verwoest, en onbewoond zijn heden ten dage beide oevers. Nu hebben de schippers dikwerf gebrek aan water; en geen wonder! want uiterst schaarsch zijn de berigten, waaruit blijkt, dat de pauselijke regering voor verbetering van den loop van haar Tevere zorgde of ten minste pogingen daartoe aanwenddeGa naar voetnoot1. Maar volgens Plinius, was de Tiber in oude | |
[pagina 389]
| |
tijden tot aan Perugia bevaarbaar, ofschoon die vaart tamelijk beperkt was; want blijkbaar bedoelt Plinius meer het afvoeren van balken dan het opvaren met schuiten, en zelfs dat kon alleen geschieden, wanneer er door aanhoudende regens wat meer water was opgestuwd. Doch vermindering van water heeft stellig plaats gehad, en de natuur krijgt die op hare rekening; want het schijnt, dat ten gevolge van een aardbeving het water van den Clitumnus thans in veel geringer hoeveelheid in den Tiber komt, zoodat het ons niet moet verwonderen, wanneer tegenwoordig in een land, waar het voeder voor paarden of ossen zoo goedkoop is, het vervoer te water in vergelijking met dat te land zoo onbeduidend is. Maar veilig mogen wij aannemen, dat in vroeger tijden de Tiber druk bevaren werd, ja dat dit zelfs het geval was met de Anio, die uit Tivoli, na tallooze kronkelingen gemaakt te hebben, steeds even buiten de stad, ter plaatse, waar eens Antemnae stond, in den Tiber uitloopt, ofschoon tegenwoordig niemand den Teverone bevaren zalGa naar voetnoot1. Is nu door de juiste opmerking van Mommsen de Tiber als aloude handelsweg in zijne eer hersteld, zonder kracht van wapenen kan Rome zich niet hebben verheven boven die vele kleinere steden in zijne onmiddellijke nabijheid, en zoodra dit ge- | |
[pagina 390]
| |
lukte, moet het zijnen handelsweg versterkt hebben door de stichting van Ostia. Ik zie dan ook geen grond om de berigten te verwerpen, die deze vestiging stellen in den tijd nadat de Janiculus bij de stad was gevoegd, en, als gevolg van de oorlogen tegen Latium, het plebs naar Rome was gekomen, en zich op den Aventinus gevestigd had, welke beide feiten op naam van koning Ancus Martius worden verhaald. Men moge het tijdstip niet juist kunnen bepalen, maar even als het Etrurische Caere in de allervroegste eeuwen eene versterkte haven had, Pyrgos genaamd, waarvan nog eenige groote steenen worden aangewezen, zoo moet ook Rome in overoude tijden de monding van den Tiber bevestigd hebben, dat is, Ostia hebben gesticht. Aan de nagedachtenis van deze plaats wilde ik een paar bladzijden wijden, om daaraan de indrukken van een bezoek vast te knoopen, dat ik aan de puinhoopen bragt, waaronder deze eertijds bloeijende stad sedert eeuwen bedolven ligt.
Ostia was gebouwd op den hoek, dien de rivier met de zee maakt, en is eigenlijk nooit eene haven geweest, hetzij Rome uit staatkunde de mogelijkheid van het ontstaan van een magtiger stapelplaats wilde verhinderen, hetzij reeds toen het vlakke strand den aanleg van eene haven belette. De tamelijk breede rivier en wel, zoo als de naam reeds aanduidt, de monding, Ostia was de haven; en zoo zag Dionysius Halicarnassensis in de eerste eeuw, hoe niet alleen ligtere vaartuigen, maar zelfs zwaardere zeeschepen van 3000 ton naar Rome werden opgeroeid en met touwen opgetrokken, terwijl de nog grootere schepen voor de monding ankerden en daar in ligters werden gelost. De berigten omtrent Ostia zijn schaarsch, maar hieruit volgt nog volstrekt niet, dat het ook onbeduidend was; immers de aanval der naburige Antiaten in 336, waarvan de geschiedenis de heugenis bij uitzondering bewaard heeft, zal wel niet de eenige strijd zijn geweest die de aangrenzende kuststeden met elkander voerden, en is aan te merken als eene proeve van de vele pogingen, ongetwijfeld door de handelssteden van Etrurië en Latium aangewend om elkander afbreuk te doen, totdat zij allen onder de magt van Rome moesten bukken. En toen in | |
[pagina 391]
| |
later tijd Rome eene oorlogsvloot moest onderhouden, bleef Ostia de daarvoor door de natuur aangewezene haven. Daar lagen de schepen op de onherroepelijke bevelen van den oppermagtigen Senaat te wachten; daarheen zonden de consuls hunne strenge voorschriften aan de bevelhebbers; van daar kon Marcellus na den slag van Cannae 1500 zeesoldaten ter hulp naar Rome zenden. De vloot met proviand, die in 537 den Carthagers in handen viel, was uit Ostia uitgezeild, even als Scipio bij zijn vertrek naar Spanje. Zoo wordt dan Ostia in de berigten van de Punische oorlogen meermalen genoemd. In die bange dagen, toen de overmoedige vijand bijna alles aan Rome had ontnomen, en de toorn der goden zoo vaak en zigtbaar woedde, werd de Jupiterstempel te Ostia door den bliksem getroffen, even als kort te voren het vuur des hemels was geslagen in het Meer van Ostia, het Stagno di Levante of Stagno di Ostia, dat, door beken gevormd, nog 5 mijlen in omtrek heeft, en, slechts gedeeltelijk in zee afloopende, door zijne uitdampingen in de zomerhitte zoo veel ellende verspreidt. Gelijk wij nu in onze dagen getuigen geweest zijn hoe in de benarde tijden, die Rome thans heeft door te staan, ter opwekking van het godsdienstig gevoel der inwoners en ter verzachting van de hemelsche wraak, de allerkostbaarste crucifixen of Madonna's, van wier wonderbaarlijke kracht de geschiedrollen der kerk gewagen, voor de aanbidding der geloovigen werden te voorschijn gehaald uit de veilige bergplaats, waarin zij sedert eeuwen ongestoord en welligt ook werkeloos lagen, zoo zien wij ook de geestelijkheid van Rome in het nijpende gevaar der Punische oorlogen op soortgelijke wijze hare krachten inspannen, om geloof en moed te verlevendigen. Zoo zond men een gezantschap met den geschiedschrijver Q. Fabius Pictor naar Delphi, om regtstreeks den raad van de godheid in te winnen, hoe men zich van de verloren gunst der onsterfelijke goôn kon verzekeren. Het was bij deze gelegenheid, dat men op voorschrift der Sibyllijnsche boeken, zoo als de priesters dat noemden, en op aansporen van het Delphische orakel, den Zwarten Steen, d.i. het beeld van Cybele, Magna Dea of Mater Idaea, uit Pessinus van koning Attalus ging halen. En even als in onze dagen die zwarte wonderdadige Madonna uit S. Maria Maggiore met een buitengewoon vertoon naar S. Carlo werd gebragt, zoo is die Zwarte Steen in Ostia met de noodige plegtigheid ontscheept. En toen de schuit in | |
[pagina 392]
| |
den mond van den Tiber bleef vastzitten, was het de Vestaalsche maagd Claudia Quinta, die hare in twijfel getrokkene kuischheid moet bewezen hebben door het schip van de bank af te brengen enkel en alleen met behulp van haren gordel. Maar niet alleen op die altijd min of meer raadselachtige hulp bouwde het Rome van die dagen; zoo lang de vijand in het land was, wist het wat te doen om in de plaats der tallooze gevallen troepen steeds nieuwe manschappen te leveren. De bewoners van Ostia waren even als die der andere kuststeden vrij van de krijgsdienst; een zeer verstandige uitzondering bij dat martiale volk, dat het dragen der wapenen als eene eer beschouwde; hoe toch zou de handel dier zeesteden de onmisbare matrozen hebben kunnen vinden, als alle weerbare manschap moest dienen? Maar toen Hasdrubal tot versterking van de gedunde gelederen van Hannibal kwam opdagen, werd die vrijstelling voor de Ostiënsers en andere kustbewoners geschorst, en moest de dienstpligtige manschap zich bij eede verbinden om niet langer dan 30 dagen buiten de stad te blijven, zoo lang als de Carthagers in Italië waren, ten einde bij onvoorziene overvallen de noodige hulp kon ontboden worden. Het was op datzelfde voorregt, dat Ostia zich later beriep, toen men in den oorlog tegen Antiochus zeevolk noodig had, en de bewoners der kuststeden weigerden dienst te nemen; doch te vergeefs, want de senaat dwong hen met een beslissend bevel. Had Ostia zijn ontstaan en opkomst aan Rome te danken, het heeft in het afwisselende lot der Eeuwige Stad moeten deelen; in de burgeroorlogen was het aan de zijde van Sulla geweest, Marius moest het dus wel plunderen en vernietigen, om Rome door het afsnijden van den aanvoer van koren, die van Ostia en de andere steden aan de kust uitging, te bedwingen. En toen Rome later van den overmoed der zeeroovers zoo veel te lijden had, schijnen deze zich tot Cajeta en Misenum gewaagd te hebben, en zich zelfs met de vloot te Ostia te hebben gemeten. Zoo althans meldt ons Cicero; maar 't is niet onmogelijk dat deze zinrijke redenaar, om Pompejus met meerder roem te overladen, het dreigende gevaar en dus ook de groote verdiensten van dien veldheer met te sterke kleuren heeft afgeschilderd. Men kan ligt nagaan hoe, met de toenemende magt van Rome, ook de havenstad zich uitbreidde; want wij zagen zoo aanstonds, dat reeds in de burgeroorlogen de groote bevolking der uitge- | |
[pagina 393]
| |
strekte hoofdstad gevoed werd door het graan, dat men niet meer in de vruchtbare velden van Latium of in de uitgestrekte gronden van het overheerlijke Campanië ging zaaijen of maaijen, maar dat Sicilië met zijne slavenbevolking moest opleveren. En voor den aanvoer van graan was Ostia de trechter; want wat was eenvoudiger en goedkooper dan de zeeschepen tot Ostia te brengen en ze daar te ligten of over te laden, om het graan te water te brengen naar de alles verslindende hoofdstad, waar men nog tegenwoordig de trotsche overblijfselen kan zien van de graanpakhuizen, in welke die onontbeerlijke gouvernementsproducten werden opgeslagen. Van hoe veel belang de geregelde aanvoer van koren voor Rome was, is ons uit het leven van Cicero genoeg bekend; doch niet alleen moest er gezorgd worden voor het afzenden, ook voor de ontscheping en de verdere opzending van Ostia moest zorg worden gedragen; dit was de taak van den quaestor, die, ofschoon de minste zijner ambtgenooten, daar Ostia minder afwierp, toch daarom niet minder te doen had. Zoo liet Tiberius bij voorbeeld er zich op voorstaan, als quaestor in 741 Rome voor een noodlottigen hongersnood bewaard te hebben. In dit alles kwam intusschen eene wijziging, ten gevolge der grootsche werken die Claudius in Rome's havenstad tot stand bragt. Zagen wij zoo even reeds, hoe een schuit met het Heilige Beeld aan den grond raakte, de haven was steeds ondieper geworden; want de kracht van den stroom wordt door die van het opwaaijende zand overtroffen, en zoo moest men hoe langer hoe meer van ligters gebruik maken, een bezwaar dat te Rome op de gouvernementsproducten drukte, even als onze handel er het ongerief van kent. Caesar had reeds het bezwarende daarvan ingezien, en het plan opgevat om een veiliger haven aan de monding van den Tiber aan te leggen; want het staatsbelang aan den aanvoer van de Siciliaansche en Afrikaansche granen verbonden, eischte dringend eene behoorlijke voorziening, al mogt soms Ostia door het minder overladen eenige schade daarbij lijden. Maar Caesar sloeg de hand niet aan het werk, want men begreep maar al te goed, dat men op dat vlakke strand met onoverkomelijke zwarigheden zou te kampen hebben. En toch is men later die alle te boven gekomen, toen keizer Claudius eene herhaling van een dreigenden hongersnood tot elken prijs wilde voorkomen, en een reuzenwerk tot stand bragt, zoo als slechts kan worden voltooid onder de alvermogende | |
[pagina 394]
| |
bevelen van een alleenheerscher, die over de krachten zijner onderdanen kan gebieden, en, onbezorgd voor hunne beurzen, niet vraagt hoe veel iets moet kosten. Men moest en zou eene haven hebben, die bij stormwinden veilig genoeg was; en het vlakke strand bij dien moerassigen bodem met een verzande rivier waren wel de ongunstigste omstandigheden, die men bedenken kon. Maar hiernaar werd niet gevraagd, de onderdanen moesten werken en betalen, en de kunsthaven kwam tot stand. Gedurende elf jaren werkten 30,000 man aan die nieuwe haven van Ostia. In plaats van de kronkelende rivier met haar vele zand, groef men een kanaal, dat regelregt op zee uitliep, en om dit tegen verzanding te bewaren, bouwde men twee hoofden, aan wier uiteinde men een dijk in zee opwierp. Om daarvoor den vereischten vasten grond te krijgen, liet men met de noodige steenen het groote Aegyptische schip zinken, dat voor Caligula den grooten obelisk uit Heliopolis had aangebragt; die fraaije piramide van Aegyptisch graniet was toen in den Circus Vaticanus geplaatst, en werd later, aan het Heilige Kruis gewijd, voor de S. Pieterskerk opgerigt, waar hij steeds het schoone Pietersplein versiert. Dit schip, het grootste dat tot op dien tijd over de Middellandsche Zee was gekomen, werd steeds te Ostia bewonderd, maar moest nu aan de goede zaak opgeofferd worden. Op dat gezonken schip, met het noodige paalwerk bevestigd, werd een zeebreker gemaakt, waarbij zelfs een vuurtoren werd opgerigt; en om de beide uitstekende hoofden werd een steenen fondament gelegd vóór dat de zee werd gelaten in die groote uitgegraven havenkom. Men was nog hiermeê bezig, toen een walvisch in die kom was geslopen, dien men niet zonder moeite kon meester worden; want een der drie schepen verging bij het bevechten van dien onverwachten vijand, waarmeê de Romeinen nog geen kennis hadden gemaakt. Aan dat groote werk door Claudius tot stand gebragt, verbindt zich - om dit in het voorbijgaan op te merken - de herinnering van de voorbeeldelooze beleediging, die hem door zijne vrouw Messalina werd aangedaan, door haar huwelijk met Silius bij het leven van haren vorstelijken echtgenoot. Zij maakte daartoe gebruik van de afwezigheid des keizers, terwijl hij in 48 nog bij het werk te Ostia vertoefde, om daar de Maiuma, het meifeest te vieren, dat ter eere van Castor en Pollux was ingesteld, en waarbij de dartele jeugd uit Rome | |
[pagina 395]
| |
naar het strand toog, waar men al stoeijende elkander nat maakte en in het water dompelde, een spel waartoe het schoone strand van Ostia allezins uitlokt. Genoemd broederpaar moest als beschermgoden der varensgezellen te vriend worden gehouden, opdat de zuidwestewind op de stormen zou volgen en het binnenloopen der graanschepen bevorderen. Hunne hierop gebouwde vereering bleef lang in stand; zelfs nog onder Julianus liet eenmaal de praefectus annonae, om het volk tevreden te stellen, aan de Dioscuren te Ostia offeren, en wel met gewenscht gevolg, want onmiddellijk sloeg de wind om, en liepen de schepen behouden binnen. Hoe de oude zeelieden tot hunne goden wisten te bidden, blijkt onder andere uit de drie ronde altaren, met een scheepssnebbe versierd, die te Antium zijn opgegraven; op het eene offerde de uitvarende of terugkeerende schipper aan Neptunus, die met den drietand en dolphijn daarop staat, even als een god der winden in een zeehoorn blaast op het tweede, de ara ventorum, terwijl het kalm voortzeilende schip op de ara tranquillitatis prijkt. Dewijl de Tiber zoo verzand was, had men de noodzakelijkheid ingezien van het bouwen van graanpakhuizen te Ostia, en om deze tegen brand te beschermen, had Claudius daar, even als te Puteoli, eene cohort gestationeerd, en dat natuurlijk in zulk een kolossale kazerne, als ik met de meeste bewondering te Puzzuoli zag. Het was Claudius niet gegund dit groote werk te voltooijen, Nero heeft er zich de eer van aangematigd, zoo als de munten bewijzen. De nieuwe haven was met den Tiber verbonden door een kanaal, dat dus een eiland vormde, hetwelk als het Heilige Eiland aan de Dioscuren gewijd was. De eigenlijke haven was nu op eenigen afstand van de oude monding; heette de bij deze gebouwde stad Ostia, de andere, welke bij de nieuwe haven verrees, is Portus genoemd en overschaduwde spoedig die andere, vooral toen TrajanusGa naar voetnoot1 er eene tweede binnenhaven bij bouwde. | |
[pagina 396]
| |
Antonius herstelde den vuurtoren en bouwde te Ostia zeebaden, natuurlijk, overeenkomstig de weelderige gewoonte van de keizertijden, zoo fraai aangelegd, dat keizer Tacitus 100 kolommen van Numidiesch marmer daarvoor schonk, elk van 23 voet. Maar wat kon dat verfraaijen al baten tegen de vereenigde kracht der elementen, die, terwijl Rome reeds over het toppunt van bloei heen was, ongestoord bezig waren met de niet verdedigde haven onbruikbaar te maken? Ostia moest onderdoen voor Portus, want de zee stopte het zand in de steenen, die de stroom aanvoerde. Slechts door de zoutpannen kon Ostia's bestaan gerekt worden; deze zoo niet door de natuur, dan ten minste door de Latijnen uitgegravene plekken, vult de vloed door middel van een kanaal mat zeewater, dat onder de brandende zonnestralen uitdampt en kristalliseert, zoo als ik dat op eenige plaatsen aan Frankrijks zuidkust zag. Het is slechts een sierlijke herinnering aan een schoon verleden, dat Cassiodorus in de 6de eeuw Ostia en Portus ‘de oogen van Rome’ noemde, want Procopius hangt een zeer donker tafereel op van het verval van Ostia reeds in die dagen. Wel was toen de zuidelijke arm nog zoo wat te bevaren, maar de nieuwe haven met het kanaal trok toch alles, wat nog naar Rome moest gaan; ook de straatweg langs den regteroever, de via Portuensis, werd wegens het drukker verkeer met Portus nog onderhouden, terwijl de via Ostiensis in vervallen toestand verkeerde. Bovendien moest reeds sedert Honorius Rome onderdoen voor Constantinopel; en het onvermijdelijk gevolg van Rome's verval was de ondergang van de haven, die ten behoeve van Rome was gebouwd en door Rome bestond. Geen wonder dat de muren van Ostia vervielen, tegen de overstroomingen van zee of rivier niet genoeg beveiligd, terwijl het stuifzand door de zee aangespoeld en door den wind opgejaagd, de stad allengs ettelijke voeten overdekte. Zoo ging Ostia te gronde, zoo volkomen, dat men zich naauwelijks kan voorstellen, dat hier eenmaal eene stad stond, die eene bevolking van 80,000 zielen kan geteld hebben. In de plaats daarvan leefden in de 9de eeuw in armoedige hutten bij die puinhoopen der oude stad slechts weinige honderden menschen, waarschijnlijk visschersof schippers, die het weinigje, dat men nog naar Rome te vervoeren had, voor een schamel loontje oproeiden of voorttrokken. Maar daarom begreep men toch het gewigt van dit punt, van waar elke over- | |
[pagina 397]
| |
zeesche vijand die eenmaal geland was, zonder slag of stoot de vervallen hoofdstad der wereld kon bestoken. In die dagen verontrustten de ongeloovige Saracenen de kusten van Italië; reden genoeg voor Gregorius IV om als voormuur voor den zetel der Christenheid ten oosten van het oude Ostia, tusschen de stad en de zoutpannen, een kasteel te bouwen met een dorp, dat hij Gregoriopolis doopte. Het is bekend geworden door de overwinning, die Leo IV aldaar op de Saracenen behaalde; want Rafael's penseel vereeuwigde in de kamers der Borgia's op het Vatikaan die zege van de kerk, en plaatste genoemd kasteel op den voorgrond van een schilderij. Natuurlijk moest hierdoor Portus nu voor goed ondergaan, en trachtte zijn tegenstander de verlorene regten te hernemen; Nikolaas I breidde die sterkte uit en bouwde de kerk van San Ercolano, wier stijl duidelijk het karakter draagt van de 9de eeuw. Zoo kon Ostia zich op nieuw verheffen, en werd deze stad, die reeds onder Constantijn een Christen-bevolking had (want hij bouwde daar een basilica), in 1159 tot een domkapittel verheven, voor welke onderscheiding de geestelijkheid van Ostia zich verbond jaarlijks twee schepen met brandhout in Rome aan de haven der Marmorata te leveren. Was op deze wijze de bevolking weder toegenomen, spoedig herrezen de noodige huizen, want de bewoners hadden slechts wat steenen van onder het puin op te rakelen; en was de vischvangst wat ongunstig of leverde de vaart niet genoeg op, zij hadden maar wat marmer op te graven, en konden ongestraft sloopen wat nog als bruikbare grondstof zich vertoonde; een oven om al dat marmer tot kalk te branden was reeds gebouwd. Deze voordeelige tak van nijverheid was met het hout van het nabij gelegen bosch veel te gemakkelijk te bedrijven, dan dat men niet steeds zou voortgegaan zijn met het geregeld vernietigen van wat de rijke voorzaat uit kostbaar marmer had laten bouwen en houwen; want het eenige dat in de 16de eeuw Cosmo de' Medici van Ostia overig vond, was de genoemde kalkoven. Ook Gregoriopolis is namelijk vervallen; al bestond in 1335 nog het kapittel met zijne 10 kanoniken, volgens een ooggetuige van de landing van Gregorius XI was de oude ‘civitas venerabilis nullius existentiae.’ Koning Ladislaus van Napels kon dus de zwak verdedigde sterkte in 1408 gemakkelijk vermeesteren, en ofschoon Sixtus IV (1470-1484) Ostia weder begon op te bouwen, en met muren te voorzien, is toch van die versterking | |
[pagina 398]
| |
slechts een enkele toren meer overig, benevens eenige werken, die Julius II, nog als bisschop van Ostia en kardinaal van S. Pietro in Vinculis, in 1497 naar de teekeningen van den beroemden San Gallo had aangelegd, toen hij aan het driejarig verblijf der Franschen een eind had gemaakt. Dit is met een kerkje uit de 15de eeuw en een vijftal huizen eigenlijk alles wat nog van het nieuwe zoowel als van het oude Ostia bestaat. En toch bleef het, om den wille van zijn vroeger gewigt, nog tot heden een bisdom, en wel, als een der zes, die de oudste kardinalen bekleeden, het eerste der suburbicae. Natuurlijk is een der vijf genoemde huizen het zoogenaamde bisschoppelijk paleis. Herhaalde malen is de spade in dat zand en puin gestoken, om het verlaten Ostia te onderzoeken, dat als ‘res derelicta’ slechts wachtte op den ondernemer van de kalkovens of wel op den opkooper van bruikbaar materiaal. Zoo toch is 's werelds loop; heeft iets uitgediend, de slooper daagt op en ziet wat hij er van halen kan; een ongelezen boek heeft, diep in prijs gedaald, slechts de waarde van scheurpapier. Zoo werd al wat van gebeeldhouwd marmer uit het voorvaderlijk puin te voorschijn kwam, naar den kalkoven gebragt, en slechts wat als plaat of plint, als lijst of voetstuk bij het opbouwen van het nieuwe Rome iets meer waard was, dan de onkosten van vervoer beliepen, werd naar de Eeuwige Stad gesleept, en vond daar zijne plaats niet als relief of inscriptie, noch als ontbrekend stuk van een kroonlijst of andere versiering van dezelfde teekening of dezelfde marmersoort, maar eenvoudig als stuk steen. Zoo is de merkwaardige basiliek van San Lorenzo fuori le Mura gebouwd uit allerlei stukken van de schoonste Romeinsche tempels of woonhuizen afkomstig, waarbij men slechts op de grootte van dat uitmuntende materiaal lette, zonder acht te geven op de verschillende kapiteelen, noch op de zeer uiteenloopende teekening der kunstig gebeeldhouwde lijsten, waaruit men een nieuwe kroonlijst zamenstelde; met eene diepe verachting voor een tijd van zoo barbaarschen bouw, bewonderde ik meermalen de uitmuntende overblijfselen der oude kunst voor die kerk verbruikt, even als een uitdrager een duivenhok zou maken uit allerlei brokjes van vergulde schilderijlijsten van het fijnste snijwerk, en dat dan vastspijkeren op afgezaagde pooten van stoelen en kabinetten uit den renaissance-stijl. De slooper vraagt slechts: ‘waarvoor kan ik dit ding verpassen, dat voor | |
[pagina 399]
| |
u geene waarde meer heeft; bij u heeft het uitgediend, ik zal er wel weg meê weten.’ De wereldberoemde torso van Belvedere werd immers door een schoenmaker gebruikt bij zijn nuttig bedrijf om het zoolleder door langdurig kloppen deugdelijk te maken; het was hem slechts te doen om een stuk steen, en daarom had Michel Angelo dat heerlijke kunstgewrocht slechts voor het inruilen tegen een ander stuk marmer. Een achttal kostbare en zeer groote reliefs van eene of andere villa buiten de porta Nomentana, welligt uit de tuinen van Sallustius of uit die van Lucullus afkomstig, werd kortweg, als stevige marmeren zerken, het onderste boven in den vloer van de kerk van Sant Agnese fuori le Mura gemetseld; eerst in later dagen, bij gelegenheid van eene herstelling, bemerkte men welke voortreffelijke mythologische reliefs achter die platen schuilden, die thans, behoorlijk hersteld en eenig in hare soort, het palazzo Spada versieren. Zoo is bij toeval reeds veel kostbaars teruggevonden, maar hoe oneindig veel ligt niet ten eeuwigen dage verscholen! Zoo lang het Vatikaan en de St. Pieterskerk staan blijven, zullen vele marmeren platen met welligt merkwaardige Inscripties voor de geschiedenis weggemetseld en verloren zijn, want het is bekend dat voor die gebouwen de ruïnes van Ostia menigen steen hebben geleverd. Daar waren zij bewerkt voor den grooten Jupijn, of gewijd aan den magtigen Neptunus, daar waren zij ter verheerlijking van de Magna Mater gebezigd, of prijkten zij in den tempel der veel vermogende Dioscuren, even als zij in Rome zijn verbruikt voor de vereering van de Moeder Gods, of ter verfraaijing van de basiliek van het groote apostelpaar Petrus en Paulus. Niet altijd heeft men evenwel de overblijfselen der oudheid zoo mishandeld; er kwam een tijd, dat men groef en zocht met een betere bedoeling, dat het niet meer om het materiaal maar om het kunststuk te doen was. De Italiaansche oogen waren geopend voor het edele en schoone der voorvaderlijke weelde, en de beurzen der aanzienlijken bleven niet langer gesloten; de kunstgewrochten te koopen en er zijn paleis meê te versieren, werd spoedig eene mode, die bij den ingeboren naijver van het zuiden ijverige navolging wekte. Maar wat is er toen niet gezocht en gegraven! Om een vorstelijk museum aan te leggen werd de halve Via Appia geplunderd, en hoe vele beeldhouwers hebben toen niet uit een halven romp of zelfs uit een zesde gedeelte van een beeld of relief toch stoutweg een geheel ge- | |
[pagina 400]
| |
timmerd; het ontbrekende moest aangevuld worden, een gebroken beeld misstond in eene gallerij, heette het toen, en wat is toen al niet verkeerd bijgelapt! Voor het oogenblik slechts een paar voorbeelden uit het Capitolijnsche Museum: die Niobide van Scopas, welke onder de wrekende pijlen van Apollo neêrzinkt, werd toen in eene Psyche verknoeid, die voor Amors kracht bukt; de Discuswerper van Myron, die zich voorover bukt om de schijf met des te grooter vaart voort te slingeren, werd toen op zijn rug gelegd en hersteld als een nedervallende zwaardvechter, zoo als de bijgevoegde wapenen aantoonen. Het zou mij te ver voeren, als ik de lijst wilde mededeelen der vele opgravingen van Ostia in dit latere tijdperk. Ik stip alleen aan dat, toen op het einde der vorige eeuw de rijke Romeinen minder hart hadden voor de oudheden, vreemdelingen zich beijverden om bij de opdelvingen te Ostia hunne plaats in te nemen, zoo als de Spaansche gezant Diego di Norogna, de Venetiaansche graveur Volpato, die de beroemde meester en vriend was van Rafaël Morghen, de Schotsche schilder Hamilton en de Engelsche consul Fagan. Laatstgenoemde was zoo gelukkig van het keurige borstbeeld van den jeugdigen Augustus te vinden, dat in het Museo Chiaramonti, No. 417, boven vele andere uitblinkt en nog dagelijks als een sierlijk kabinetstukje wordt nagemaakt. Toen die mijn zoo rijk bleek te wezen, werd er onder de leiding van Fea ook weder voor pauselijke rekening gegraven; en na de stormen van het Napoleontische tijdvak, sloeg de bisschop van Ostia, kardinaal Pacca, de oom van den tegenwoordigen kamerheer des pausen, monsignor Pacca, de spade weder in Ostia's puin. Eindelijk liet sedert 1857 ook Pio Nono weder den grond van Rome's oude havenstad tot het opsporen van oude kunstschatten omwoelen. De goede uitslag van dat werk had mij in Mei 1858 uitgelokt om die beroemde plek eens in oogenschouw te nemen; eenige indrukken van dat uitstapje wensch ik thans aan mijne lezers mede te deelen. (Het vervolg in een volgend nommer). |
|