De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |||||||||
Bibliographisch album.Tijdschrift voor Nederlandsch Indië van Dr. W.R. baron van Hoëvell, voortgezet door Dr. P. Bleeker Nieuwe Serie. 1e. Jaarg. Eerste Aflev. Januarij 1863.De vrienden van Nederlandsch Indië hebben over het algemeen met groot leedwezen den Heer van Hoëvell zitting zien nemen in den gereorganiseerden Raad van State. Ofschoon hij ongetwijfeld ook in die betrekking ten nutte der Koloniën werkzaam kan en zal blijven: zij betreurden het dat zijne welsprekende stem zich niet langer in de Tweede Kamer zal laten hooren; zij voorzagen dat de leiding van het Tijdschrift, waaraan sedert de oprigting, nu zes en twintig jaren geleden, zijn naam verbonden was, waarvan zestien jaargangen sedert zijne terugkomst in Nederland door hem alleen geredigeerd waren, op den duur onvereenigbaar zou blijken met de nieuwe functiën door hem aanvaard. Dit smartte hen omdat zij overtuigd zijn, dat hij, als vertegenwoordiger des volks en redacteur van het Tijdschrift, onberekenbaar veel voor de welvaart en ontwikkeling van Indië heeft gedaan; omdat zij, zelfs al deelen zij niet in alle opzigten zijne zienswijze, de waarheid gevoelen van het woord, dat de kracht der waarheid eenmaal zelfs een zijner ijverigste tegenstanders afperste, dat van Hoëvell bezwaarlijk gelegenheid zou vinden zooveel kwaads aan Indië te berokkenen, als er goeds door zijn streven was te weeg gebragt. Wat voorzien werd is gebeurd: de Heer van Hoëvell heeft de redactie van het Tijdschrift nedergelegd. Gelukkig evenwel zal het werk, met zooveel ijver begonnen, met zooveel kracht voortgezet, niet gestaakt worden; van Hoëvell heeft een opvolger gevonden zijner waardig, een man die niet slechts twee deelen van zijnen geest heeft, maar als zijn evenknie mag worden aangemerkt; die, zoo hij in sommige opzigten voor hem onderdoet, in andere daarvoor vergoeding biedt. Ware aan mij de vraag gerigt, in wiens handen ik de redactie van dit Tijdschrift na het aftreden van den Heer van Hoëvell het liefst zou zien overgaan, ik zou zonder eenige bedenking den naam van Bleeker genoemd hebben. En Bleeker is tot | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
mijne blijdschap de man, die inderdaad deze schoone taak heeft aanvaard. Het wetenschappelijk publiek, niet alleen in Nederland, maar in de geheele beschaafde wereld, kent den Heer Bleeker als eene uitstekende specialiteit in het vak der ichthyologie. Het is in die hoedanigheid, dat nog kort geleden in ‘de Gids’ regtmatige hulde aan zijne verdiensten werd toegebragt. Maar juist dat uitmunten in een zoo speciaal vak zal welligt bij velen zijne geschiktheid voor de redactie van het Tijdschrift in verdenking brengen. Niet alzoo zullen zeker zij oordeelen, die zijne loopbaan in Indië hebben gadegeslagen, die het verhaal zijner reis door de Minahassa en de Molukken in het gevolg van den Heer Duymaer van Twist, die zijne talrijke bijdragen in de vroegere jaargangen van het Tijdschrift van N.I. gelezen hebben. Maar mogten er nog zijn die meenen, dat de uitgever van den Atlas Ichthyologique bezwaarlijk de regte man kan zijn om de taak van den Heer van Hoëvell voort te zetten, wij zullen hen alleen verzoeken een oog te werpen in de eerste aflevering van het Tijdschrift, die onder redactie van den Heer Bleeker het licht heeft gezien. Meer, vleijen wij ons, zal niet noodig zijn om hen hunne dwaling te doen erkennen. Wij meenen evenwel niet, dat het werk van den Heer Bleeker onverdeelden bijval zal genieten. Dit ware, bij den steeds grooter wordenden strijd der meeningen omtrent den weg ten aanzien der Koloniën te bewandelen, ondenkbaar. Wie allen behagen wil, behaagt ten slotte niemand. De Heer Bleeker verkondigt het u luide dat hij slechts aan hen behagen wil, die der Koloniale Ontwikkelingspolitiek zijn toegedaan. Zijn korte, puntige, kernige (jammer dat wij er niet ook mogen bijvoegen: zuivere en gekuischte) stijl vloeit over van treffende ‘Schlagwörter.’ Niet het minst gelukkige daaronder is de formule door hem uitgedacht, om de rigting aan te duiden, die hij aan het Tijdschrift wenscht te geven. De ‘Koloniale Ontwikkelingspolitiek,’ ja daarvoor strijdt ieder artikel in het eerste nommer opgenomen met warmte en convictie, en wie dat nommer gelezen heeft zal de overtuiging met zich dragen, dat de redacteur ook in de toekomst zeker onwrikbaar getrouw zal blijven aan de banier, die hij eenmaal heeft opgeheven. Nadat de beide Kamers der Vertegenwoordiging nu zeer onlangs door hunne beraadslagingen en beslissingen zoo schitterende blijken hebben gegeven van hunne zorg, dat het batig saldo, door de Koloniën opgeleverd, voor Nederland niet verloren ga, zal men welligt verlangend zijn te weten, hoe de nieuwe redacteur van het Tijdschrift over dat ‘batig slot’ meent te moeten oordeelen. Welnu, lezer! hij erkent zonder aarzeling, dat het ook naar zijn inzien de pligt der regering is, de beste maatregelen te beramen, ten einde het batig saldo des Staats een zoo hoog mogelijk cijfer bereike. Be- | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
hoort dan, dus vraagt welligt deze of gene, Dr. Bleeker niet tot die voormalige koloniale oppositie, die in en met het Ministerie Thorbecke op koloniaal gebied regerende partij meende te worden, maar door het votum der Eerste Kamer over hare begrooting zoo nadrukkelijk is teregt gewezen? Hoe is het dan te verklaren, dat hij het werk van van Hoëvell komt voortzetten? hoe dat gij, bewonderaar van van Hoëvell, ook aan zijn opvolger zooveel lof toezwaait? Om het raadsel te verklaren zullen wij even nagaan wat de Heer Bleeker onder het ‘batig saldo’ verstaat. Slaan wij daartoe zijn ‘woord aan den lezer’ op, waarmede hij den nieuwen jaargang opent. ‘In dat jaarlijksch koloniaal batig slot,’ dus lezen wij daar, ‘wensch ik onder anderen telkens hooger of grooter te zien: De som der beschaving waarmede Indië is verrijkt. Het bedrag waarmede er de zekerheid van den eigendom is verhoogd. Het cijfer der opgeheven belemmeringen voor de ontwikkeling van de arbeidzaamheid der inlandsche bevolkingen. Den omvang der toename van vrijen landbouw, industrie en handel. De overwinst in levende arbeidskrachten, verkregen door betere verkeer- en vervoermiddelen, door betere werktuigen en toestellen, door ontheffing van niet voortbrengende diensten. Het maatschappelijk kapitaal, voortspruitende uit opheffing van belemmeringen in het handelsverkeer. Het kapitaal in kennis, voortbrengselen en vastheid van ons gezag, vertegenwoordigd door de uitbreiding der vestiging van Europesche bevolking in Indisch Nederland. De waarde der bezitting, voortspruitende uit toename van inlandsche en geëmigreerde bevolkingen en door volkplantingen in onbebouwde gewesten of woeste streken. Het bedrag van het algemeen maatschappelijk kapitaal in al zijne vormen. De som van ons gezag over en van onzen invloed op de onder ons bestuur gebragte en de aan ons cijnsbare gewesten. Het officieel koloniaal batig slot. Het kapitaal in Nederland, voortspruitende uit handel en nijverheid enz., als gevolg van de bestaande betrekking van Nederland tot Indië, zoowel op gouvernementaal als privaat gebied.’ Ziedaar het batig slot dat Dr. Bleeker voorstaat. Men ziet, het is niet geheel dat gouden kalf, waarvoor zich onze Eerste Kamer nederbuigt. En toch, de belangen van het moederland zijn in zijn programma niet vergeten. Hij wenscht dat ook het ‘officieel batig slot’ moge toenemen, maar niet door de verdrukking, maar door | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
den vooruitgang van Indië. Wij aarzelen niet aan dat stelsel onzen onverdeelden bijval te schenken. Aan de ontwikkelingspolitiek is de vermeerdering der productieve krachten van Indië, en dus ook der welvaart van het moederland verbonden; het stelsel van uitzuiging moge een tijd lang groote winsten geven, maar het draagt de kiem des verderfs in zich. Al kan de ontwikkelingspolitiek het ‘budget der toekomst’ niet in cijfers brengen, wij durven het, op grond van de lessen der economische wetenschap, als een axioma verkondigen, dat het moederland daar niet onder lijden zal, dat zelfs het officieel batig slot daarbij kan bloeijen. Laat ons thans zien, hoe de Heer Bleeker reeds in dit eerste nommer getracht heeft aan de eischen van het door hem gestelde programma te voldoen. De meeste artikelen in dit eerste nommer zijn van de eigen hand van den redacteur, die al aanstonds heeft willen zorgen dat omtrent zijne zienswijze niet de minste twijfel kon worden gekoesterd, en daarom de groote beginselen, door hem vooropgesteld, op menig vraagstuk ook in bijzonderheden heeft toegepast. Zoo vinden wij reeds in het eerste artikel zulk eene toepassing op de vraag aangaande de specerijteelt in de Molukken. Het is getiteld: ‘de Molukken en Manado in 1860 en 1861’ (bl. 1-10). Ieder weet dat de Heer Bleeker in 1855 den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist op zijne reis naar die gewesten vergezelde en verslag deed van zijne bevinding in een klassiek werk, onder den titel: ‘Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel,’ in 1856 in twee deelen te Batavia in het licht gegeven. Het bezoek, door den Gouverneur-Generaal Pahud kort voor zijne aftreding aan dezelfde streken gebragt, heeft nu weder aanleiding gegeven tot een soortgelijk werk, vervaardigd door den Heer P. van der Crab, en onder den titel ‘de Moluksche Eilanden’ in 1862 te Batavia verschenen. Beide schrijvers hebben vooral aan de sociale positie van het Gouvernement der Molukken hunne aandacht gewijd, en zich beijverd statistische bouwstoffen tot opheldering daarvan bijeen te brengen. De Heer Bleeker was intusschen een stap verder gegaan: hem was het niet genoeg geweest feiten te constateren, hij had die ook beoordeeld en voorstellen tot verbetering gedaan; hij had het gewaagd de gevolgen te voorspellen van de maatregelen ten aanzien der Molukken genomen, en zijne meening uitgesproken, dat de openstelling der Moluksche havens in 1854 niet wezenlijk tot den bloei dier eilanden zou bijdragen, zoo lang de productieve krachten der bevolking werden aan banden gehouden, en haar hoofdprodukt, de specerijen, van de algemeene markt werd geweerd. Het kon wel niet missen of de Heer Bleeker moest met belangstelling grijpen naar het werk van den Heer van der Crab, dat een tafereel van den toestand der Molukken aanbiedt, in het jaar 1861, | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
en dus zes jaren na zijn eigen bezoek, ontworpen. ‘Zes jaren in het leven van een volk,’ zegt de Heer Bleeker teregt, ‘stellen een tijdvak daar, ruim genoeg om uit de wijzigingen, die in zijne toestanden hebben plaats gegrepen, aan te toonen, of het is op den weg van ontwikkeling of van stilstand of van achteruitgang.’ De Heer Bleeker heeft bij de lezing van het werk van den Heer van der Crab eene voldoening kunnen smaken, die hij als goed patriot zelf niet gewenscht zal hebben: zijne ongunstige voorspellingen zijn door de uitkomst volkomen bevestigd. Naar aanleiding van het werk van den Heer van der Crab, dat, zich schier geheel van beschouwingen en redeneringen onthoudende, alleen feiten en cijfers geeft, schetst hij in het bedoelde artikel den tegenwoordigen toestand der Molukken bij vergelijking met dien voor zes jaren. Die vergelijking heeft niets bemoedigends. Het is te vreemder dat men schroomt ten aanzien der Molukken den liberalen weg in te slaan, omdat daar althans het dwang- en monopolie-stelsel uitkomsten levert, waarvan het nadeelige bij de oppervlakkigste beschouwing in het oog loopt. Door de opheffing van het nagelmonopolie wordt het batig slot niet in gevaar gebragt; het zou er slechts bij kunnen winnen. De Heer van der Crab berekent op bl. 130 van zijn werk, dat de nagelkultuur voor het Gouvernement een jaarlijksch verlies oplevert van ƒ 36000, ongerekend het verlies aan renten, en acht het waarschijnlijk dat de uitbreiding der kultuur weldra het verlies tot ƒ 72,000 zal doen stijgen. Nogtans is hij niet met den Heer Bleeker van meening, dat men den dwang moet opheffen en de kultuur vrij laten. ‘De markt in Nederland en het buitenland,’ zegt hij bl. 131, ‘is gewoon geraakt aan de openbare veiling van nagelen op gezette tijden: de eer van Nederland vordert die gewoonte vol te houden en de kruidnagelen als stapelprodukt te behouden, al zij het ook met groote opofferingen.’ Ziedaar een staaltje van de drogredenen, waartoe men zijne toevlugt moet nemen om het monopolie te verdedigen. Met den Heer Bleeker ben ook ik van oordeel, dat de eer van Nederland met het nagelmonopolie gemoeid is, maar in dien zin, ‘dat het niet dulden mag dat het stelsel van grondslavernij en nagelmonopolie in de Residentie Amboina blijve op het gebied der aktualiteit.’ De vlugtige aankondiging van een Tijdschrift, welks redactie in andere handen is overgegaan, is de plaats niet om dieper te treden in de bijzonderheden van den toestand der Molukken. Nog een enkel woord slechts. De toestand van de Residentiën Banda en Manado moge gunstiger zijn dan die van Amboina en Ternate; maar toch stuiten wij ook hier op menig bedroevend verschijnsel. De tijd schijnt kort aanstaande, waarop de notenkultuur even na- | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
deelige uitkomsten als de nagelkultuur zal opleveren. De baten der Banda-eilanden, die van 1850-1853 gemiddeld ƒ 671,000 's jaars bedroegen, zijn in 1854-1857 tot ƒ 384,000 's jaars gedaald. Bij de aanhoudende daling der prijzen van noten en foelie, toont zich ook hier het tijdstip in 't verschiet, waarop juist de uitbreiding der kultuur de winsten in schade zal doen verkeeren. In Manado zien wij de koffijkultuur zich uitbreiden, maar de productie zoowel volstrekt als betrekkelijk afnemen. ‘Zou het zijn,’ dus vraag ik met den Heer Bleeker, ‘omdat zij is eene dwangkultuur en tevens de bevolking niet noemenswaardig beloont?’ Het is zoover gekomen, en, in weêrwil eeniger zwakke pogingen tot verbetering aangewend-, daarbij gebleven, dat Amboina en Ternate, die aardsche paradijzen, die eenmaal de voorwerpen waren der begeerlijkheid van alle handeldrijvende natiën, lastposten zijn voor het Nederlandsch Gouvernement. Misschien meent men echter dat de welvaart der bevolking de opofferingen vergoedt, die de regering zich voor deze eilanden getroost. Dit ééne feit slechts ter proeve. De invoer in de vier laatste jaren vóór de vrijverklaring der haven van Amboina bedroeg gemiddeld jaarlijks ruim ƒ 15000 meer dan na de vrijverklaring, terwijl ook in de uitvoerwaarden eene evenredige vermindering plaats had. Ziedaar wat een veeljarig dwang- en monopoliestelsel van Amboina heeft gemaakt; ziedaar wat het ontwijfelbaar ook van Java zal maken, tenzij de politiek der opdrijving van het officieel batig slot spoedig voor de ontwikkelingspolitiek plaats make. Wij zullen dat verval mogelijk nog niet aanschouwen, misschien ook onze kinderen niet, maar zeker onze kindskinderen. Ook bij het belang der ontwikkelingspolitiek voor Java bepaalt de Heer Bleeker reeds in dit nommer herhaaldelijk de aandacht. Een eerste punt dat daarbij in aanmerking komt, is de noodzakelijkheid der regeling van den vrijen arbeid. Men weet hoe hartstogtelijk die vrije arbeid in de laatste maanden ten onzent bestreden en veroordeeld is, veroordeeld schier zonder onderzoek en uit blinde vooringenomenheid. Men vergunne mij op dit punt eenige breedere uitweiding, waarbij ik echter het Tijdschrift van den Heer Bleeker niet uit het oog wil verliezen. Ik las onlangs eene opmerking die mij zeer trof. Zij komt voor in een artikel over de katoen-industrie in de Westminster Review van April 1861, en dus geschreven op een tijdstip toen de politieke beroeringen in Noord-Amerika de katoen-industrie vooralsnog meer met noodlottige gevolgen bedreigden, dan werkelijk benadeeld hadden. Ik zal die opmerking hier aanhalen met de eigen woorden van den schrijver. ‘Each fresh inquiry tends to show that even under the most propitious political circumstances the United States are now unable, and are becoming yearly more unable, to keep pace in | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
their supply with our demand. The statistics of the cotton crops of the United States exhibit a slight but steady decrease in their rate of increase, during the thirty years from 1830 to 1859. Taking them in three equal periods, we find that the first decade was one of high prices, the second one of low prices and the third again one of high prices. The absolute decrease in the rate of increase has been only about one per cent in each period: but as the ten years 1840-1849 were years of low prices, succeeding to high ones, and as the ten years 1850-1859 were years of high prices succeeding to low ones, the relative increase should have been much greater in the last ten years, instead of being rather less. The spur of high prices has been without due effect, and the production of the United States has neither kept pace with the augmented value of their productions nor with the augmented demand for them in our markets.’ Het aangevoerde feit is een dergene, die de Britsche katoenspinners reeds voor jaren bewogen hebben om naar andere gelegenheden om te zien, ten einde zich den vereischten aanvoer van de grondstof voor hunne nijverheid ook in de toekomst te verzekeren, en om niet alleen in de Britsche koloniën, maar ook in Egypte, Brazilië en elders de katoenteelt met alle magt te bevorderen. De krisis, door den burgerkrijg in Noord-Amerika veroorzaakt, vond dus de Engelsche katoen-industrie niet onvoorbereid. Aan de wijze voorzorgen, in tijds genomen, had zij het te danken dat de rampen, aan de krisis verbonden, aanmerkelijk gelenigd, de grootste gevaren afgewend werden. Van de drie millioen balen katoen, die in 1861 te Liverpool werden aangevoerd, kwamen 1,940,000 uit Amerika. In 1862 werden nagenoeg 1½ millioen balen in die haven aangevoerd, niettegenstaande Noord-Amerika daartoe slechts 72,000 balen had bijgedragen. Ik kan mij naauwelijks een grooter contrast denken dan er bestaat tusschen dat zorgvuldig acht geven op de gegevens der statistiek, dat eene afneming in de mate der vermeerdering ten bedrage van één percent niet onopgemerkt laat en daarop voorzorgs-maatregelen voor de toekomst bouwt, en de ruwe wijze waarop in Nederland het kultuurstelsel wordt beschouwd en beoordeeld. Dat de productie van Java onder het kultuurstelsel sedert jaren stationair blijft en ten deele achteruitgaat, dat het stelsel onmagtig is om de grenzen der productie uit te zetten, zijn feiten, die, hoe dikwijls in het licht gesteld, geene aandacht worden waardig gekeurd en steeds in den wind worden geslagen. Men heeft alleen oog en oor voor de klimmende cijfers van het batig saldo, zonder zich af te vragen, hoe die verkregen worden; men vestigt zijn geheele vertrouwen op voordeelen, die, alleen door de rijzing der prijzen veroorzaakt, allen vasten grond en | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
waarborg van duurzaamheid missen, en bedenkt niet dat, even als op de prijzen van 35 en 36 cents die in 1834 en 1835 voor de koffij werden verkregen, in 1843 een prijs van 20, in 1848 van 17½ cent is gevolgd, zoo ook welligt de thans verkregen prijzen van 45 en meer cents na weinige jaren, door den loop der politieke omstandigheden en de vermeerderde productie in andere gewesten, op de helft kunnen worden teruggebragt. En toch mag men het als zeker aannemen, dat de koffij thans bij een prijs van minder dan 24 of 25 cents een stellig verlies aan het Gouvernement zou berokkenen, zelfs bij het behoud van de tegenwoordige karige belooning van den inlandschen planter, die volstrekt niet voldoet aan de bepaling van het regeringsreglement, ‘dat de voordeelen der Gouvernementskultuur voor den inlander ten minste met die der vrije teelt moeten gelijk staan.’ Het schijnt mij toe, dat eene wijze politiek op dit oogenblik, evenzeer als zij de dadelijke loslating gebiedt van het dwang- en monopoliestelsel in de Molukken, zoo ook de langzame voorbereiding, den geleidelijken overgang vordert tot een natuurlijken maatschappelijken toestand op Java, in plaats van het in zijne grondslagen vooze en bedriegelijke kultuurstelsel. Die voorbereiding en overgang worden dan ook door het regeringsreglement voorgeschreven, en te vergeefs heeft men getracht zijne duidelijke uitspraak door sophistische verdraaijing te verzwakken. De aanmoediging, tijdens het bestuur van den Heer Duymaer van Twist aan den vrijen arbeid en de particuliere kultuur verleend, was eene eerste schrede op die baan. Men weet hoe die pogingen werden toegejuicht, hoe de resultaten zelfs in de stukken van de regering uitgaande werden geroemd, hoe het plan zich vestigde om allengs alle minder voordeelige en secundaire cultures aan de particuliere planters over te laten, totdat eensklaps de Heer Rochussen, als Minister van Koloniën, volte-face maakte, verklaarde dat het tijdperk van vloed voor de particuliere industrie voorbij was en nu dat van ebbe zou aanvangen, en daarmede overeenstemmende instructiën naar Indië zond, zonder dat eenig verstandig mensch in staat was voldoende redenen voor dien plotselingen ommekeer aan te wijzen of te vermoeden. De zwakke Gouverneur-Generaal liet zich geheel drijven door de impulsiën uit het moederland ontvangen. Zonderlinge tooneelen zag men nu in Indië plaats grijpen. De vroeger zoo hooggeroemde particuliere teelt werd deels verguisd en gelasterd, deels geloochend en weggeredeneerd. In Rembang, waar zich de tabaks-, in Cheribon, waar zich de suikerteelt voor particuliere rekening het meest had ontwikkeld, werden op last der regering onderzoekingen gedaan, die op de ondernemers zoowel als op de residenten, die de vrije teelt bevorderd hadden, het ongunstigste licht wierpen; en verschillende besluiten werden genomen die aan de vrije ondernemingen een zoodanigen knak gaven, dat vele te niet gingen, en de lust om zich aan nieuwe te | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
wagen, aanmerkelijk getemperd werd. De gruwelen op het gebied der particuliere nijverheid, die de in Indië gehouden enquêtes, zoo 't heette, hadden aan 't licht gebragt, werden ook in Nederland door zekere partij breed uitgemeten, en nevens de gevaren voor het batig slot, aan de nieuwe politiek verbonden, met zooveel succes geëxploiteerd, dat de zaak van de particuliere teelt en den vrijen arbeid geheel verloren scheen. Eene wet op de kultuurondernemingen, dringend noodzakelijk geworden door de willekeur waaraan de particuliere teelt in Indië in de laatste jaren was prijs gegeven, werd door den Minister Uhlenbeck voorgesteld. De wet was ook in de oogen der voorstanders van de vrije kultuur verre van volmaakt. Naar hun oordeel had de Minister, door den stroom des tijds medegesleept, de zorg om het kultuurstelsel tegen inbreuk van den kant der vrije nijverheid te handhaven, zeer overdreven, en de ontwikkeling der partikuliere teelt door te knellende banden belemmerd; intusschen die gebreken der wet waren door amendementen daaruit te verwijderen. Doch de groote tegenstand tegen de wet kwam van eene geheel andere zijde, van hen die aan de particuliere teelt geen regt van bestaan willen zien toegekend. Die partij was sterk geworden in de Tweede Kamer, en had in de Eerste geheel de overhand erlangd. Den Minister werd niet eens de gelegenheid gegeven om zijne inzigten te ontwikkelen en zijne wet te verdedigen. Zijne begrooting, door de Tweede Kamer met zeer geringe meerderheid aangenomen, werd door de Eerste met schier eenparige stemmen verworpen, en hij zag zich genoodzaakt den ministeriëlen zetel te ruimen. De zaak van vrijen arbeid en particuliere nijverheid in Indië schijnt voor het oogenblik geheel verloren. Dit is intusschen niet meer dan schijn, en ik houd mij overtuigd, dat zij nooit eene volkomen zegepraal meer nabij was. Ik bouw die verwachting op het belangrijk rapport der Commissie, die met het onderzoek der suikerindustrie op Java is belast geweestGa naar voetnoot1, op het adres door eenige suikerfabriekanten en handelaren in suiker onlangs aan de Tweede Kamer gerigt, en op de resultaten van het nieuwe onderzoek omtrent de vrije tabaksteelt in Rembang, waaromtrent belangrijke bijzonderheden in het eerste nommer van den jaargang 1863 der Koloniale Jaarboeken zijn medegedeeld. De rapporten van dat onderzoek zijn nog niet publiek gemaakt, maar hetgeen daarvan tot dusverre is uitgelekt, toont dat de uitslag van het vroeger onderzoek daardoor geheel wordt omvergeworpen, dat dit laatstgenoemde heeft plaats gehad met schandelijke partijdigheid, en dat het van den beginne af op eene veroordeeling van den vrijen arbeid was toegelegd, onver- | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
schillig op wat wijze de daartoe vereischte données werden verkregen. Van de zoogenaamde Rembangsche schandalen zal vermoedelijk in het vervolg geen sprake meer zijn, of het moest wezen met het oog, niet op den Heer Bekking en de planters die van hem zoogenoemde licentiën erlangden, maar op de oneerlijke praktijken waardoor men den vrijen arbeid in een valsch daglicht heeft pogen te stellen, ten einde zijne ontwikkeling te stremmen. Het licht dat nu reeds over den waren aard der Rembangsche schandalen begint op te gaan, wekt van zelf het vermoeden dat ook een vernieuwd onderzoek der suiker-aangelegenheden in Cheribon de uitkomsten van het eerste onderzoek weder zou afbreken, en dit op gelijke wijze ten toon stellen als partijdig en aangevangen met den vasten wil om gronden tot veroordeeling te vinden. Doch al ware dit het geval niet; al moesten wij erkennen, dat werkelijk in Cheribon groote verkeerdheden hebben plaats gehad, is dat genoeg om den vrijen arbeid te veroordeelen? Heeft ook het kultuurstelsel zijn zwarte boek niet, waarin vrij wat meer schandalen te lezen staan? Springt het niet in het oog, dat groote misbruiken in de vrije industrie onmogelijk zijn indien het Gouvernement daarover behoorlijke contrôle oefent, maar dat daarentegen de grootste misbruiken natuurlijk te verwachten zijn en onbeperkt blijven voortwoekeren, waar de magt, die de contrôle moest oefenen, dezelfde is die land en volk exploiteert? Het rapport der suiker-commissie noemde ik daarom belangrijk, omdat het, schoon in het algemeen in behoudenden geest gesteld, feiten heeft aan het licht gebragt, die met de beweringen der voorstanders van het kultuurstelsel en loochenaars der bestaanbaarheid van vrijen arbeid op Java in lijnregten strijd zijn. Men beroept zich toch vooral daarop, dat het kultuurstelsel uitnemend past voor het gemeenschappelijk grondbezit dat in het grootste gedeelte van Java bestaat, en dat de ontwikkeling van den vrijen arbeid individueel grondbezit zou bevorderen, hetwelk niet zonder eene groote sociale omwenteling, zonder het slaan eener schendende hand aan de aloude gewoonten (adat) der bevolking, zou kunnen worden ingevoerd. De Heer Kraijenbrink acht het daarentegen, in zijne brochure over het particulier landbezit, zeer twijfelachtig, of gemeenschappelijk sawah-bezit en de daaraan verbonden dessa-regelingen inderdaad wel als eerwaardige overblijfselen der grijze oudheid moeten worden aangemerkt. De Heer Bleeker gaat nog verder. In eene beoordeeling der brochure van den Heer H.A.F. de Vogel: getiteld: ‘Hinderpalen die vrijwilligen arbeid en vrije kultuur op Java in den weg staan,’ welke beoordeeling mede voorkomt in het nommer van het Tijdschrift, dat wij hier aankondigen (bl. 34-38), lezen wij hieromtrent het navolgende: ‘Zonder opheffing van het gemeenschappelijk grondbezit, eene kwaal die aan een groot deel van Java knaagt, | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
en tot welker uitbreiding vroegere Gouvernementen na de invoering van het kultuurstelsel maar al te zeer hebben medegewerkt, is geene belangrijke ontwikkeling der welvaart denkbaar. Die opheffing kan en behoort geleidelijk te geschieden, zonder het geringste gevaar van tegenstand der bevolkingGa naar voetnoot1. Die opheffing zal zijn niet eene revolutie, maar de groote restauratie van Java. Revolutie was de opheffing van het individueel grondbezit, eerst door despotieke vorsten, - later, sedert de invoering van het kultuurstelsel, op groote schaal nog door het Nederlandsche Gouvernement, - maar die revolutie heeft in Midden-Java geen verzet ten gevolge gehad (niettegenstaande zij was tegen het belang der bevolking), omdat de Javaan den Souverein het regt toekent over den grond te beschikken zooals hem goeddunkt. De restauratie zal nog minder verzet ten gevolge hebben, niet alleen omdat zij niet strijdt tegen het regt, den Souverein toegekend, maar omdat de Javaan er in hooge mate door zal worden gebaat. Die restauratie geschiede slechts met omzigtigheid en beleid.’ Hoogst belangrijk voor de kwestie van vrijwilligen arbeid en vrije kultuur is in het aangekondigde nommer van het Tijdschrift ook het verslag van de bespreking van den stand der landbouw-industrie op Java in de Algemeene Vergadering van het Indisch Genootschap van 28 November 1862 (bl. 38-53). Ik verwijs hier in de eerste plaats naar de mededeelingen van den Heer Veenstra, even als de Heer de Vogel tabaks-ondernemer in Bodjo-Negoro in de residentie Rembang. Maar ook de heer Bleeker heeft een zeer levendig aandeel aan die beraadslagingen genomen, en in zijne mededeelingen, die eene ruime plaats in het Verslag innemen, nieuwe bijdragen tot de kennis van het grondbezit op Java geleverd. Ik veroorloof mij nog de volgende aanhaling (bl. 51). ‘De Heer Bleeker had bij de bespreking van het individueel grondbezit er nog de aandacht op wenschen te vestigen, dat dat bezit op Java vroeger veel uitgestrekter is geweest dan thans. Er is in de mededeelingen aan de Volksvertegenwoordiging wegens de suikerkontracten reeds een en ander aan het licht gekomen, waaruit blijkt, dat individueel grondbezit bestaat, waar men het niet vermoed had. Door onderzoekingen is het Spreker gebleken, dat het kommunaal grondbezit in de residentie Cheribon, waar het nu algemeen is, veertig jaren geleden nog niet of naauwelijks bestond. Nadat het kultuurstelsel ingevoerd was, heeft men getracht daar het individueel grondbezit te vernietigen, en men is daarin geslaagd. | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
De toestand van die residentie is dus door de wijze van toepassing van het kultuurstelsel ongunstiger geworden dan vroeger. Zoo is het misschien ook met andere residentiën gegaan. Er bestaat in Cheribon nog eenig individueel grondbezit, maar het streven van het bestuur is, na de invoering van het kultuurstelsel, steeds geweest het op te heffen. Het kan zijn, dat dit noodig is geacht om de werking van het kultuurstelsel beter te verzekeren, maar in het belang van den Javaan is het niet geweest.’ Men ziet dat ook de Heer Bleeker zich hier op het suiker-rapport beroept. Inderdaad wat door hem en anderen - ook door den Heer de Vogel - over de verdringing van het oorspronkelijk, nog niet overal uitgeroeid, individueel grondbezit door het communale, en de wenschelijkheid en mogelijkheid om het eerste te herstellen, gezegd wordt, vindt zijne volkomene bevestiging in dat officiële stuk. Het zijn conservatieven, maar eerlijke conservatieven, die dat rapport hebben gesteld. Zij hebben der waarheid hulde gebragt, ook waar zij afbreuk deed aan hun stelsel. Zoo wordt b.v. in dat stuk met ronde woorden gesproken van ‘het verstoren der aloude eigendoms- of andere regten onder de Javanen, vooral ten aanzien van het gebruik der rijstvelden en het genot van hunne opbrengsten.’ Elders worden feiten bijgebragt, waaruit blijkt, dat het herstel van het individueel landbezit zeker niet zulk een schok aan de Javaansche Maatschappij zou geven, als men gewoonlijk beweert. ‘Hoezeer, met uitzondering van de residentiën Probolingo en Bezoeki en ook de Sundasche landstreken, geen individueel landbezit ten aanzien der rijstvelden onder de opgezetenen der dessa's erkend wordt, blijven toch de sawah's zooveel mogelijk in het bezit van dezelfde personen, en vindt men zelfs overal nog het gebruik, dat de zoon treedt in de regten zijns vaders. De jaarlijksche regeling bepaalt zich tot de noodige opschuiving, ten gevolge van het beplanten der velden met suikerriet, en tot schikkingen bij mutatiën onder de dessa-bewoners. Zonder de suikerkultuur zouden er dus veel minder veranderingen plaats hebben met betrekking tot het bezit of leenregt der rijstlanden, dan nu het geval is, als een noodzakelijk gevolg van de invoering dier kultuur en het beschikken over velden van de eene dessa ten behoeve van de andere. Het regt van ontginning, bestaande in het blijvende bezit van een stuk ontgonnen rijstland, wordt door de inlandsche bevolking nog steeds gehuldigd.’ Het adres der suikerfabriekanten, dat voor weinige centen bij den boekhandelaar Scheltema te Amsterdam verkrijgbaar is, acht ik daarom in deze quaestie van zooveel gewigt, omdat het de nadeelen der gereglementeerde en aan willekeurige regeling prijs gegeven nijverheid zoo duidelijk in het licht stelt. Het blijkt nu dat de regeling der suikercontracten, door den Heer Rochussen ingevoerd, in sommige gedeelten van Java | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
de suiker-industrie op den rand des verderfs heeft gebragt. De Suikerlords, die zooveel hebben bijgedragen om de ontwikkelingspolitiek te dwarsboomen en in verdenking te brengen, hebben een harde les ontvangen. Nog slechts een weinig meer ervaring van het verraderlijke aller weldaden van het despotisme, en wij zullen ook hen de vaan van vrijwilligen arbeid en vrije kultuur zien opsteken (dat zij ook nu reeds even ontplooid wordt, maakt een vreemden indruk, als men acht geeft op de namen van sommige onderteekenaars), en de woorden nazeggen, door den stichter van het kultuurstelsel gesproken, eer de nood des moederlands hem dwong door dekreten en aangenomen stelsels eene kunstmatige nijverheid op Java te scheppen: woorden, door den Heer Bleeker, in de rubriek Mededeelingen en Berigten (bl. 58-62), zoo gepast in herinnering gebragt: ‘Niemand is meer overtuigd dan ik, dat de hoogstmogelijke trap van bloei en welvaart in een land alleen kan verkregen worden door liberale, met den aard der omstandigheden wel strookende instellingen. Het is niet te ontkennen, dat de inrigtingen, gelijk die welke op Java bestaan (geforceerde cultuur enz.), waarbij de inwoner wel in eene ruime mate het noodwendige geniet, maar onder welke tevens de uitbreiding zijner bezittingen zoo goed als onmogelijk gemaakt wordt, ten volle de strekking hebben, om zijnen afkeer van den arbeid te doen voortduren en zoowel de ontwikkeling der geestvermogens als der physieke krachten van den mensch te stremmen. - Dan, zal men hierin eenige verandering beproeven, het is zeker dat die op de vrije keuze van den Javaan behoort gegrond te zijn; en dit kan thans geschieden, gelijk wij nader zien zullen, door de cultures met vrijwilligen arbeid verder uit te breiden, en den Javaan meer en meer in de gelegenheid te stellen, om ook, des verkiezende, grondeigenaar te worden. Wij mogen verwachten, dat, naar mate de prijzen der koloniale voortbrengselen in Europa stijgen zullen, elke tak van landbouw, door in handen van den vrijen arbeider over te gaan, of door dien ten minste daarin te doen deelen, een nieuw leven en aanmoediging ontvangen zal, en dat de voormalige grenzen, waarbinnen omstandigheden van tijd en zaken de industrie bepaalden, door vrijer beginselen zullen worden uitgezet. Door geene decreten noch willekeurig aan te nemen stelsels voorwaar zal dit groote doel bereikt worden; men volge met voorzigtigheid den loop der tijden, men verwerpe het oude niet vóórdat het nieuwe zijne plaats vervangen kan; maar men dulde ook, dat het kiemtje, door den voortgang der beschaving en den loop des tijds ontwikkeld, daar naast opschiete; men kweeke het aan met ijver, en naar mate de toenemende wasdom beter vruchten belooft, verschaffe men daaraan een ruimer grond en milder pleging.’ Het is ons thans reeds uit onderscheidene aanhalingen gebleken, | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
op wat wijze het Tijdschrift, onder de leiding van den Heer Bleeker, voortgaat de quaestie van den dag te bespreken en bijdragen voor hare oplossing te leveren. Wij zouden nog veel kunnen bijbrengen, en behalve de reeds aangehaalde artikelen ook wijzen op de aankondiging der Parlementaire Redevoeringen over koloniale belangen van den Heer van Hoëvell (bl. 30-34), en op het opstel Nederlandsch Indië in de Volksvertegenwoordiging (bl. 54-57). Behartiging verdient hetgeen de Heer Bleeker in het eerste der genoemde artikelen over de vertegenwoordiging der koloniën in onze Staten-Generaal in het midden brengt. Doch wij moeten ons bekorten, te meer daar wij nog in het geheel niet van een hoogst belangrijk en uitgebreid artikel in dit nommer gesproken hebben, dat minst van allen onvermeld mag blijven. Het is getiteld: de invoering der volks-zijdeteelt in Nederlandsch Indië, is vervat in bl. 11-29 en zal in het volgende nommer worden voortgezet. In een Tijdschrift gewijd aan de ontwikkelingspolitiek is ook het wijzen op nieuwe bronnen van volkswelvaart geheel op zijne plaats. Uit dit oogpunt oordeelt de Heer Bleeker teregt, dat in betrekking tot Java de proeven in Italië en Frankrijk genomen, om zijde te winnen van de rupsen der Saturnia Cynthia en der Saturnia Arrhindia bijzondere aandacht verdienen. Toen hij in 1860, op zijne terugreis van Indië naar Nederland, Parijs doortrok, had hij daar gelegenheid kennis te maken met den invoerder der Cynthia-teelt in Frankrijk, den Heer Guérin Méneville, met wien hij reeds toen de mogelijkheid besprak om die teelt ook naar Java over te brengen. In Nederland teruggekeerd, bragt de Heer Bleeker deze zaak onder de aandacht van den Minister van Koloniën; weldra bleek het echter dat hij niet de eenige was die zijne opmerkzaamheid aan deze gewigtige aangelegenheid had gewijd, maar dat ook bij anderen het denkbeeld was opgekomen, om door de teelt dezer zijdesoorten, zoo mogelijk, deels voor Nederland zelf, deels voor Nederlandsch-Indië, eene nieuwe bron van welvaart te openen. Het Gouvernement omhelsde de zaak met warmte en besloot proeven op Java te doen nemen, niet alleen met de Cynthia, maar vooral ook met de Arrhindia, als die te huis behoort in een klimaat, dat meer met dat van Java overeenkomt, en leeft op eene plant die in Nederlandsch Indië zeer verbreid is. De Cynthia is uit China afkomstig, en voedt zich met de bladeren van Ailanthus glandulosa; de Arrhindia is te huis in het meer met Java overeenkomende Hindostan en leeft op den Ricinus of de Palma Christi, die op Java onder den naam van Djarak algemeen bekend is en voor het winnen der zoogenaamde Castor-olie gekweekt wordt. De regering besloot zich echter, bij het onderzoek dezer zaak, niet tot de Cynthia en Arrhindia te bepalen; zij begreep dat welligt ook andere soorten van Bombyees, hetzij op | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
Java of elders voorkomende, een spinsel zouden kunnen opleveren, dat tot zijde kon worden verwerkt, en dat het zelfs volstrekt niet was uitgemaakt, dat de teelt der gewone zijde, het produkt der Sericaria Mori, in Nederlandsch Indië niet zou kunnen slagen. Want ofschoon vroegere proeven met deze laatste, ten gevolge van verkeerde leiding, groote schade aan het Gouvernement hadden berokkend, zonder eenige uitkomst op te leveren, was het gebleken dat in oostelijk Sumatra de teelt der gewone zijde door de inlandsche bevolking sedert lang zonder tusschenkomst der regering was gedreven. ‘Er bestaat grond te verwachten,’ zegt de Heer Bleeker, ‘dat de volks-zijdekultuur in Nederlandsch Indië zal slagen, en men mag zelfs vermoeden dat zij daar kan worden een hoogstbelangrijke tak van industrie. Het zal de taak zijn van dit Tijdschrift, zijnen lezers mede te deelen het voornaamste van hetgeen ten opzigte dezer teelt geschiedt en is geschied.’ Met de volvoering dier taak wordt reeds in dit eerste nommer een aanvang gemaakt, door de mededeeling van een rapport van den Heer T.J. Willer, wiens advies over deze zaak door de regering was ingewonnen: een rapport dat van veel zaakkennis getuigt, maar ten opzigte van de rigting in Indië aan de zijdeteelt te geven, denkbeelden huldigt, die met den algemeenen geest van dit Tijdschrift een zonderlingen wanklank vormen. Wij vinden toch in dit rapport al die wonderlijke begrippen omtrent particuliere nijverheid op Java terug, die tot den kruistogt daartegen, onder de leiding der Heeren Rochussen en Pahud ondernomen, de aanleiding hebben gegeven en ons nopen tot de vraag of dan in het Zuidelijk halfrond eene tegenovergestelde logica heerscht, die alles valsch maakt wat hier waar wordt bevonden. Nogtans stelde de Heer Willer aan het slot van zijn advies voor, den Heer Bleeker met hem in Commissie te stellen tot het nader onderzoeken dezer aangelegenheid. Ik behoef wel niet te zeggen, dat de Heer Bleeker eene geheel andere meening ten aanzien der particuliere nijverheid is toegedaan. Gelukkig heeft hem dit niet genoopt zich aan de zaak te onttrekken. De beide heeren werden werkelijk in Commissie gesteld, en de Heer Bleeker met een persoonlijk onderzoek naar den stand der Cynthia-teelt in Frankrijk belast. Het resultaat van dat onderzoek en het daarop gebaseerd gezamenlijk rapport der beide gecommitteerden zullen in de eerstvolgende nommers van het Tijdschrift worden medegedeeld. Deze bijzonderheid alleen zal, dunkt mij, toereikend zijn om eene menigte lezers aan een Tijdschrift te verzekeren, dat ook in zoo vele andere opzigten gegronde aanspraak heeft op algemeene belangstelling.
P.J. Veth. | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
Bevölkerung der Oesterreichischen Monarchie in ihren wichtigsten Momenten statistisch dargestellt von Dr. A. Ficker. Gotha, Justus Perthes. 1860.
| |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
te onderscheiden, kunnen zij krachtig medewerken om juiste denkbeelden te verspreiden en de beoefening der statistiek aan te wakkeren. Zij boeijen door hare aanschouwelijkheid, zij nopen tot verder onderzoek, zij maken opmerkzaam op hetgeen nog aan de kennis der waarheid en de mogelijkheid van vergelijking ontbreekt. Zij protesteren tegen het verwijt van dorheid en onbelangrijkheid, dat der statistiek nog zoo dikwerf uit onkunde naar het hoofd wordt geworpen. De zamensteller van twee der genoemde werkjes, Maurice Block, wiens uitmuntende ‘Dictionnaire de l'administration française’ en niet minder verdienstelijke ‘Statistique de la France’ voorzeker ook in ons land in veler handen zijn, heeft onlangs een grooter werk van denzelfden aard doch van ruimer strekking uitgegeven onder den titel van ‘Puissance comparée des divers états de l'Europe.’ Hij vergelijkt daarin de voornaamste staten van ons werelddeel achtereenvolgens met elkander ten opzigte van hun grondgebied, hunne bevolking, hun leger, hunne marine, hunne financiën en hunne nijverheid. Gelijk van een grondig statisticus als Block te wachten was, onderscheidt dit geschrift zich niet alleen door zijn rijken inhoud, maar ook door de zorg, waarmede de schrijver voortdurend de betrekkelijke waarde der cijfers in het licht stelt en tegen oppervlakkige gevolgtrekkingen waarschuwt. Eene menigte tabellen en een atlas van 13 kaarten, waarin de voornaamste uitkomsten van zijn onderzoek aanschouwelijk worden voorgesteld, verhoogen de belangrijkheid van zijn arbeid. Het zou de grenzen eener aankondiging verre te buiten gaan, op de menigte belangrijke bijzonderheden te wijzen, die door Block in het licht worden gesteld. Doch wanneer een Nederlander diergelijke kaarten voor zich heeft, als ons door hem worden aangeboden, vestigt zijn oog zich natuurlijk het eerst op zijn eigen land, dat niet alleen door zijne vrijheid, zijne beschaving, zijn handel en zijn rijkdom, maar ook door de betrekkelijke naauwkeurigheid en volledigheid der statistische bescheiden, die het den onderzoeker aanbiedt, regt heeft om niettegenstaande zijn beperkt grondgebied met zorg behandeld te worden. Welke rang wordt ons door Block in verschillende opzigten toegekend? Het is voorzeker de moeite waard, daarbij nog een oogenblik stil te staan, terwijl het mij tevens gelegenheid zal geven eenige leemten en fouten in zijn arbeid aan te wijzen. In digtheid van bevolking (2de kaartGa naar voetnoot1), door Block teregt op hoogen prijs gesteld (blz. 14), staan wij met België, Engeland en Italië bovenaan. Maar in toename van bevolking (3de kaart) moeten wij volgens hem voor Pruissen en zelfs voor Griekenland onderdoen, dat in dit opzigt den eersten rang inneemt. Of echter de Griek- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
sche statistiek reeds sedert 1833 voldoende naauwkeurigheid bezit om er diergelijke gevolgen uit af te leiden, zou ik betwijfelen; te meer daar de grondige Wappäus in zijne uitstekende en van stalen vlijt getuigende ‘Allgemeine Bevölkerungsstatistik’ dit land geheel buiten rekening heeft gelaten. Met betrekking tot Pruissen zijn de opgaven beter te vertrouwen; doch Block heeft dit land wel eenigzins tegenover de andere en bepaaldelijk tegenover ons bevoorregt, door de toename der bevolking van 1819 af te berekenen, terwijl hij voor ons land met 1839 begint. Het is toch een bekend feit, dat de toename der bevolking in alle Europesche landen, alleen met uitzondering van Noorwegen, in de laatste jaren veel langzamer geworden is. Wappäus, die dit in het licht stelt, en dien ten gevolge alleen de periode van 1840 tot 1855 aan zijne berekeningen ten grondslag legt, komt tot het resultaat dat de toename der bevolking in Noorwegen het sterkst is, daarna achtereenvolgens in Denemarken, Zweden, Saksen, Nederland, Sardinië, Pruissen, België, Groot-Brittannië, Oostenrijk, Frankrijk en Hanover. In elk geval staan wij niet op den achtergrond. De volgende (4de) kaart dient om de betrekkelijke sterkte van de legers te doen uitkomen. Twee omstandigheden trekken daarop terstond de aandacht, namelijk dat aan ons land een grooter leger wordt toegeschreven dan België, Denemarken en Portugal bezitten, en dat Engeland met eene even donkere kleur als Frankrijk bedekt is, alsof het ook een leger had van meer dan 500,000 man. Hoe Block aan dat hooge cijfer komen kon, schijnt een raadsel. De tekst zelf (blz. 36) geeft daaromtrent geen genoegzame inlichtingen, evenmin als de tabel no. IV, waaruit men alleen leeren kan dat de kaart veronderstelt dat de legers op den voet van oorlog gebragt zijn, voor welk geval Block aan Engeland een leger toekent van 539,000 man. Volgens de ‘Naval. and military Gazette’ van October 1861, aangehaald in de onlangs verschenen 3e editie van Kolb's ‘Handbuch der vergleichenden Statistik’ (blz. 20), telde het Engelsche leger 90,880 man. Voegt men daar de 68,810 man der militie, de 15,002 man der Yemen-cavalerie en de 163,000 man der vrijwillige scherpschutters bij, dan bereikt men nog slechts het cijfer van 337,692; en alleen wanneer men niet slechts de Engelsche troepen in de koloniën ten gezamenlijken bedrage van nog geen 100,000 man, maar ook de Cipaijers in Engelsch-Indië medetelt, zou het mogelijk zijn het cijfer van 500,000 te boven te komen. Doch het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat het geheel onjuist is die mede te rekenen. Zou de zucht om te doen uitkomen, dat Engeland geen regt heeft om bij Frankrijk op vermindering zijner krijgsmagt aan te dringen, ook onwillekeurig aanleiding hebben gegeven, dat het penseel wat dieper in de verw werd gedoopt? | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
Wat ons land betreft, wij zijn op de kaart onder de staten geplaatst, die een leger van 100,000 tot 300,000 man bezitten. Deze ongunstige verhouding - wanneer men namelijk een groot leger voor een nadeel houdt, - komt nog sterker uit, als men het oog slaat op de laatste kolom der IVe tabel, die de verhouding tusschen het getal soldaten en de bevolking in tijd van vrede mededeelt. Wie zou het gedacht hebben: het vreedzame Nederland staat daar verre bovenaan, als onderhoudende 24 soldaten op 1000 inwoners, terwijl de Duitsche Bond er 19, Engeland 13, Frankrijk slechts 12 heeft. Dat Block echter omtrent de sterkte van ons leger geheel verkeerd is ingelicht, bewijzen zijne woorden op blz. 42: ‘Dans les Pays-Bas les troupes entretenues pendant la paix se composent de 58,500 engagés volontaires, tandis que les hommes levés en vertu de la conscription sont renvoyés au bout de quelques mois, après avoir été formés au service, et réunis tous les ans pour s'exercer pendant quelques semaines. Cette réserve compte 70 à 80,000 hommes.’ Zulke vergissingen zouden bijkans onbegrijpelijk zijn, wanneer men er niet aan gewoon was geraakt dat omtrent ons land, deels ten gevolge zijner taal, in het buitenland nog zooveel verkeerde voorstellingen heerschen. De waarheid is dat onze wet betrekkelijk de nationale militie van 19 Aug. 1861 reeds in zijn eerste artikel inhoudt dat ons leger het getal van 55,000 man niet te boven gaat. Deelt men dit getal in het cijfer onzer bevolking, dan verkrijgt men voor ons land nog slechts eene verhouding van 15 op de 1000. Block is tot dat hooge cijfer van 24 gekomen, door ons niet alleen een leger van 58,500 vrijwilligers toe te dichten, maar ook bovendien de troepen in de koloniën ten bedrage van 25,200 man mede te tellen. Voorzeker ware het beter geweest indien Block zoowel bij ons land als bij Engeland de koloniën buiten de berekening had gelaten, daar deze langs velerlei wegen meer dan vergoeden wat zij aan manschappen en geld tot hare verdediging kosten, terwijl haar leger bovendien het verdedigingsvermogen van het moederland volstrekt niet vergroot. Dan zou het cijfer voor ons land tot 15, voor Engeland tot 3 op de 1000 gedaald zijn. Bovendien eischt de billijkheid dat de tijd in aanmerking worde genomen, dien de militairen in landen, waar de conscriptie bestaat, in groot verlof doorbrengen. Terwijl nu in Frankrijk het geheele bedrag van 467,000 man bijna onafgebroken in actieve dienst is, staan bij ons gewoonlijk nog geen 20,000 man onder de wapenen. Er worden dus in vredestijd in ons land slechts 5 van de 1000 inwoners voortdurend als soldaten aan andere werkzaamheden onttrokken. De vijfde kaart stelt de sterkte van de marine der Europesche natiën voor. Frankrijk en Engeland bekleeden daarop den eersten, Rusland den tweeden, Nederland met Zweden en Noorwegen, Denemarken, Spanje en Italië den derden rang. Dan komt eene ver- | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
gelijking van de grootte der verschillende budjetten, en daarnaast eene voorstelling van den druk der belastingen, geschat naar de opbrengst per hoofd. Die beide kaarten (6 en 7) zijn de minst belangrijke en hadden eigenlijk geen plaats in deze verzameling verdiend, omdat, gelijk Block zelf uiteenzet (blz. 57), onderscheidene omstandigheden beletten zoowel uit het volstrekte cijfer der staatsinkomsten als uit de verhouding tusschen de opbrengst der belastingen juiste gevolgen te trekken. Op het eene budjet komt de ruwe, op het andere de zuivere opbrengst der belastingen voor. In het eene land komen onderscheidene uitgaven ten laste van den staat, die elders ten laste der provinciën of der gemeenten komen. Daarenboven hebben sommige staten uit hunne bezittingen of koloniën inkomsten, die hun vergunnen veel minder aan belastingen te vorderen dan anders noodig zou zijn. En ook al waren al die omstandigheden in alle landen volkomen dezelfde, dan zou dezelfde som in een arm en in een rijk land nog een geheel anderen druk vertegenwoordigen. Block erkent dan ook (blz. 58): ‘il n'est pas possible d'établir, sur une donnée unique, la comparaison rigoureuse de la situation financière des divers Etats. Mais de même que dans un procès plusieurs demi-preuves peuvent fournir une preuve entière, de même plusieurs données comparatives imparfaites peuvent se complèter mutuellement et produire un ensemble satisfaisant.’ Hij laat dan ook met dat doel nog eenige kaarten volgen, die het bedrag der staatsschulden (8), de gezamenlijke lengte der spoorwegen (10) en den omvang van den buitenlandschen handel der verschillende landen (11) voorstellen. Op de achtste onderscheidt Nederland zich natuurlijk met Engeland door de donkerste tint. Op de tiende neemt het alleen den tweeden rang in, als bezittende tusschen de 30 en 40 kilometers spoorweg op 1000 □ kilometers oppervlakte. Het overtreft in dit opzigt alle staten op het vasteland van Europa behalve België. Het behoeft intusschen naauwelijks te worden opgemerkt, dat Block deze kaart ontworpen heeft in de veronderstelling dat het beraamde net onzer staatsspoorwegen reeds was afgewerkt; anders zou de verhouding voor ons land zeker vrij wat minder gunstig zijn uitgevallen. Op de elfde bekleeden Engeland, Nederland en Zwitserland den voorrang. Block is bij de zamenstelling dier kaart aldus te werk gegaan. Hij heeft het totaal der waarde van in- en uitvoer door het getal inwoners gedeeld, en aan de verschillende landen eene des te donkerder kleur gegeven, naarmate de uitkomst der rekening een hooger cijfer aangaf. Tusschen de genoemde kaarten is er nog eene (9), insgelijks bestemd om den financiëlen toestand aanschouwelijk te maken. Zij schetst het crediet der Europesche staten, door hun een des te donkerder tint te geven, naarmate hunne effecten hooger genoteerd staan. | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
Engeland bekleedt met regt den voorrang. Op het vasteland zouden wij natuurlijk meenen dat Nederland bovenaan moest staan, doch België en Denemarken steken ons op de kaart de loef af. Vragen wij aan den tekst verklaring van deze onverwachte uitkomst, dan worden wij verwezen naar eene tabel (blz. 166), waarop de koers der voornaamste effecten in Junij 1861 staat aangegeven. Onze drie-percents worden daar vergeleken met de Belgische en de Deensche drie-percents, en nu blijkt dat de eerste destijds slechts op 75, de beide anderen daarentegen op 78 en 79 genoteerd stonden. Inderdaad is het een feit, dat die effecten voortdurend hooger staan dan de onze. Doch Block heeft ten eenenmale voorbijgezien dat in België zoowel als in Denemarken de drie-percents noch een belangrijk effect noch van denzelfden aard zijn als de onze. In België bedraagt het kapitaal der drie-percents slechts ongeveer 50 millioen francs, terwijl de regering bovendien verpligt is jaarlijks één percent te amortiseren. De schuld is dus klein en zit in vaste handen, en daar de regering jaarlijks inkoopt, blijft de prijs hoog. De Deensche drie-percents deelen in nog hoogere mate in dezelfde voorregten. De gansche schuld bedraagt naauwelijks één millioen gulden, en iedere zes maanden wordt een gedeelte bij inkoop geamortiseerd. Op de Amsterdamsche beurs komen die effecten bijna nooit, op de Londensche slechts zeer zelden voor. Het moet dus tot onjuiste gevolgtrekkingen leiden, onze drie-percents met de Belgische en de Deensche te vergelijken. Daarvoor moeten in beide landen die effecten gekozen worden, die in normale omstandigheden verkeeren, en dus in België de 2½ percents, in Denemarken de 4 percents. Nu leert de inzage van elke prijscourant der effecten, dat de Belgische 2½ percents geregeld tien ten honderd, de Deensche 4 percents insgelijks bijna zonder uitzondering vier of vijf ten honderd beneden de onze staan. In Junij 1861 stonden de Deensche 4 percents op 94, de onze daarentegen op 98½. Wij hebben dus regt om te beweren dat Block ons onregt heeft gedaan, en dat op het vasteland van Europa geen staat een hooger crediet heeft dan de onze. Ik heb nog slechts twee kaarten te vermelden. De eene (12) stelt de verschillende staten voor met betrekking tot den invloed, dien het beschermend stelsel, volgens eene vernuftige berekening, nog op hunne tarieven uitoefent. Engeland, Nederland, Zwitserland en Italië blijken zich het meest van dien smet gezuiverd te hebben. De laatste kaart geeft een overzigt van de verhouding tusschen de verschillende godsdiensten in ons werelddeel. Het zou niet billijk zijn deze aankondiging te besluiten zonder nogmaals te wijzen op de veel hoogere waarde van den tekst boven de kaarten. In den eersten doet Block zich weder kennen als den uitstekenden statisticus, die zich niet alleen met de grootste gemak- | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
kelijkheid te midden eener zee van cijfers beweegt, maar ook elk getal op zijne waarde tracht te schatten. Zijn geschrift zou reeds op zich zelf hoogst belangrijk en leerzaam zijn, ook al had Dr. Peterman er volgens zijne aanwijzingen niet zulke keurige kaarten bij geteekend. Het geheel vormt, niettegenstaande zijne gebreken, een zeer verdienstelijken arbeid.
Utrecht, 30 October 1862. O. van Rees. | |||||||||
Geschiedenis der Regering van Philips den Tweede, Koning van Spanje, door William H. Prescott, uit het Engelsch vertaald door Dr. W.J.A. Huberts, met eene voorrede van den Hoogleeraar W.G. Brill en eene levensschets van den schrijver. III Dln. Zutphen, J.A. Willemsen, 1860-1862, gr. 8o.De Heer Brill zegt in zijne in breede trekken geschrevene voorrede: ‘Ter beoordeeling van dit werk, reeds in de twee werelden beroemd, in bijzonderheden te treden, wordt hier niet van mij gevergd.’ - Ook wij wenschen geenszins ons hier met eene dergelijke taak bezig te houden, liever nog zouden we zeggen, ons daaraan te wagen. 't Mogte zijn - gelijk de bovenal bezielde dichter wel zong - dat wij onder het lezen van Prescotts werken soms al eene kleinigheid aanstipten, die blijkbaar te verbeteren viel, - soms een jaartal of eenig ander getal, dat tweemaal te pas kwam, maar daarom beide reizen niet hetzelfde bleef; - doch bij welke geschiedenis van eenigen omvang zal men geene kantteekeningen van dergelijken aard kunnen maken, welker openlijke opsomming trouwens slechts bij een bepaald schoolboek van meer algemeen nut kan wezen? Tenzij dan nog, waar al die ziftingen te zamen genomen het duidelijk bewijs moeten leveren, dat de schrijver van zijn onderwerp: ‘So viel als von Hernn Schwerdtleins Tod gewusst!’ - En dan houde men nog bij Prescott steeds in 't oog, dat die blind was...’ Neen, lezer, dat zeg ik u daarom nimmer na, althans niet, wanneer gij zulks met eene zekere grootmoedigheid hier als atténuante, of hoe het ook heeten mogt, te berde zoudt willen brengen. Haud tali auxilio! Prescott heeft die waarlijk niet noodig. Hij was blind, nu ja, maar even als zijn geestverwant (bijna had ik geschreven: als zijn ongelukkige gezigtsverwant) Aug. Thierry, leefde hij daarom geheel en al in de studie der geschiedenis, en daarin zag hij scher- | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
per, te midden van den nacht die hem meestal omgaf, dan honderd anderen te zamen, al mogten daar ook tusschen zijn, die zich op de oogen van een Lynceus kunnen beroemen: een Messeniër, en geen Gaskonjer gelijk men meenen zou, die dood eenvoudig beweerde uit de Peloponnesus te kunnen zien, wat of men aan de overzijde, in Aegypte, uitvoerde. Het zij verre, dat wij uit dien hoofde ons en niet hem moesten beklagen. Aan die blindheid des grooten mans zijn wij zelfs die allergelukkigst geslaagde bewerking zijner geschiedkundige schriften, meer dan elders nog in zijnen ‘Philips II’ zoo uitmuntend voor den dag komende, gewis meerendeels verschuldigd. Hoe wijd de omvang van zijn geheugen ook was, zoo kon dat natuurlijk niet alles, wat hij te boek wilde stellen, van het begin tot het einde blijven bewaren. Daarom ging hij hierbij meer episodisch te werk, maar op echt geniale wijze. Als knaap op de Harvardschool te Cambridge, in Massachusetts, door een ellendig toeval van een zijner oogen beroofd (Dr. Huberts schrijft: ‘dat hij door een' ongelukkig toegebragten klap’ dat verloor; maar eigenlijk gebeurde dat door eene harde korst brood, waarmede men hem gooide), en welk verlies van lieverlede door het andere oog, hetgeen reeds bij dat eerste zooveel geleden had en daarop dubbel werd ingespannen, gevolgd werd, - moest hij zich vroeg gewennen om zich al zijne bouwstoffen te laten voorlezen. Tot aan zijn dood toe kon hij slechts hoogstens een paar uren daags zich van dat nog niet geheel van licht beroofde oog bedienen, 't welk hij soms weer weken, ja zelfs maanden achtereen moest laten rusten, ten einde het eenige ziensvermogen, wat hem overschoot, niet geheel en al uit te putten. Maar hoe onuitputtelijk was daarentegen de schat dier bouwstoffen, welke hij bezigde. Op zijne reis door Europa had hij zich met talrijke geleerden en andere aanzienlijke mannen bekend gemaakt, die hem, zooals b.v. in Spanje, zelfs den toegang verschaften tot archieven, gelijk dat van Simancas, welke vóor hem nog door geenen vreemdeling onderzocht waren. Door zijn aanzienlijk vermogen hiertoe in staat gesteld, liet hij zich vervolgens te Weenen, Venetië enz. afschriften maken van alle relazioni of vroegere gezantschapsberigten of verslagen aan den senaat van laatstgenoemde stad, en zoo van alle andere belangwekkende stukken, welke hij wist, of op het spoor was gekomen, of wel vermoedde, dat zich daar bevinden zouden. Dit alles nu, gevoegd bij de Spaansche, Italiaansche en andere schrijvers van vroegeren tijd, vaak nog vermeerderd door de gelukkige ontdekking of mededeeling van eenig soms even belangrijk als zeldzaam geworden boekske over eenig bijzonder punt der Spaansche geschiedenis, aan welker beoefening hij op zijne doorreize van dat land zich terstond besloot te wijden, - liet hij zich vervolgens voorlezen. De inspanning waarmede hij die voorlezingen volgen moest, zal men nog meer | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
hoogachtend bewonderen, wanneer men daarbij verneemt, dat Prescotts eerste anagnostes een Amerikaan was, die geene andere dan zijne moedertaal kende. De blinde moest hem eerst zoo wat de uitspraak van het Castiliaansch leeren, en de ander, die daarom ook niets meer dan de gebrekkige uitspraak van deze taal kon, las hem achtereenvolgens zeven lijvige kwarto deelen van Mariana's beroemde Geschiedenis van Spanje daarin voor. ‘Ik kan mij zelfs nu niet zonder glimlach de vervelende uren herinneren’ - lezen wij bij Prescott - ‘gedurende welke wij onder de oude boomen van mijn landgoed gezeten, onzen langzamen en treurigen weg vervolgden door de bladzijden welke voor hem geheel onverstaanbaar waren.’ - Of die ander, zich die uren ook nog met een glimlach bleef herinneren, vinden wij niet aangeteekend. Wel dat Prescott eindelijk een voorlezer kreeg, die de noodige kennis van oude en nieuwe talen bezat. Het zou ons niet verwonderen, zoo die eerste soms liever de vlugt had genomen naar eene neger-plantage. - In ernst, men moet Amerikaan zijn voor zoodanigen reuzen-arbeid! - Als een natuurlijk gevolg intusschen van een op die wijze verkregen geheel, werkte Prescott zijne historiën in afzonderlijke stukken af, die men bijna als evenveel geschiedkundige episoden zou kunnen beschouwen. Men wane echter niet, dat daarom een algemeen en voortdurend verband aan zijne boeken ontbreekt, of dat het noodwendig overzigt van het geheel zou zijn verloren gegaan, of wel opgeofferd aan de achtereenvolgende voltooijing van meer afzonderlijke hoofdstukken: dat men bij hem door de boomen het bosch niet zou kunnen zien, zooals men bij onze Germaansche naburen wel zegt. Neen, daartegen had de ijverige en eerlijke geschiedvorscher zich volkomen gewapend, door vóor zich aan het stellen te zetten, genoegzaam een tiental jaren te besteden aan de studiën, die noodwendig vooraf moesten gaan. Eerst had hij zich het geheel in voor hem levendige trekken in het hoofd geschetst en behoorlijk afgedeeld. Daarop bewerkte hij die onderdeelen afzonderlijk, door die alsdan meer bepaald en op breeder schaal te onderzoeken, zooals zijne mededeelingen over Don Carlos enz. Vervolgens dicteerde hij nu en dan grootere en kleinere stukken uit hetgeen hij zich had laten voorlezen, of wel eene menigte aanteekeningen en opmerkingen om daarvan straks gebruik te maken; liet zich dat alles dan nog weer voorlezen, totdat hij begreep genoegzame bouwstoffen te hebben verzameld voor een hoofdstuk van ongeveer 50 bladzijden; liep dan die zaken nog weer eens zes- of zevenmaal in zijne gedachten door, en bragt ze eindelijk, wanneer hij daarvan een goed afgerond geheel had gekregen, meestal zelf op het papier, of dicteerde op nieuw. - Te Londen had hij zich een schrijftoestel voor blinden gekocht, dat hem echter wel eens valsche parten speelde. | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Waar de geschiedenis op deze wijze bewerkt wordt, daar wint zij gewis in hooge mate aan onderhoudendheid, zonder dat daarom de degelijkheid behoeft verloren te gaan; terwijl daarentegen, wat meer op den voorgrond dient te staan, ook beter kan uitkomen. Prescotts ‘Philips’ munt ook in dit opzigt gewis ver uit boven Robertsons ‘Karel V.’ En wat de stijl nog bij eene dergelijke dramatisering winnen kan, zonder in het vervelend gezwollen rhetorische te behoeven te vervallen, daarvoor is het slechts noodig een enkel hoofdstuk bij Prescott op te slaan, waarbij ik gaarne verwijs naar die welke het beleg van Malta behelzen. Ware meesterstukken, mede uit hoofde van de even boeijende als gloeijende taal, waarin zij geschreven zijn. De meer toenemende blindheid van Prescott openbaart zich inmiddels duidelijk genoeg uit de meer concentrerende methode, welke hij dus wel volgen moest, naarmate hij minder, en ten slotte nagenoeg niets meer zien kon. Er is nog genoeg onderscheid van dien kant tusschen zijn eerste en zijn laatste geschiedkundig werk, tusschen zijn ‘Ferdinand en Isabella’ en ‘Philips II.’ Maar wij zeiden het reeds, wij voor ons, hoe lief wij hem ook mogten hebben, en hoe wij ook mogten deelen in zijn leed, - wij behoefden anders ons zelven niet over die ongelukkige blindheid te beklagen. En wat in het geval hier nog eene bepaalde reden van vertroosting is, - ofschoon wij dan het geluk niet mogten hebben zijn ‘Philips II’ voltooid te zien, zoo bezitten wij daarom toch nog altijd een zeer belangrijk gedeelte daarvan, dat tot zóover geheel is afgewerkt. Wie nog meer vertroosting daarbij begeert (alhoewel ik er niet voor insta, dat hij veel daaraan hebben zal), die zegge wel zoo ietwat sophistisch Bancroft na: ‘op welk tijdstip Prescott ook van de aarde zou opgeroepen zijn, hij zou altijd eenig werk onvoltooid hebben gelaten.’ - Hadden wij daarom ten minste zijn geheelen ‘Philips II’ maar, herhaal ik nogmaals. Het zal den lezers van Prescott en Motley niet ontgaan, dat de Philips II van den eersten, alhoewel juist geen heilige bij hem, echter nog altijd gunstig afsteekt bij dien van den laatsten. Het zij genoeg hiervoor op beider afzonderlijk standpunt te verwijzen. Prescott beschouwt zijn Philips uit Spanje, Motley uit de Nederlanden. Ziedaar wel niet alles gezegd, maar toch het voornaamste punt van geschil aangewezen: reeds bij eene andere gelegenheid hebben wij trouwens in dit zelfde Tijdschrift iets meer hieromtrent geschreven. - Wij eindigen met Dr. Huberts onzen dank te wijten voor de taak, die hij op zich nam, en hem en zijn uitgever de beste wenschen toe te voegen voor de meest algemeene verspreiding van dit voor elken beschaafden Nederlander zoo hoogst belangrijke werk van Prescott.
Engelbregt. | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Regeling van het Lager Onderwijs in Amsterdam, na de wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no 103). - Verzameling van Verordeningen, Besluiten en Reglementen, met de daartoe behoorende officiële bescheiden en beraadslagingen. - 1ste, 2de en 3de aflevering, door A.J.H. van der Toorn en J.C. de Koning. Amsterdam, Weytingh en Brave. 1861.Na eene gespannen verwachting van negen jaren, sedert de grondwetsherziening in 1848, is eene wet tot regeling van het lager onderwijs, in 1857 ter wereld gekomen. Was haar voorbereiding moeijelijk, en verkondigde zich haar naderende komst door vlagen van ongeduld, misnoegen en wrevel, het oogenblik der wording werd telkens vertraagd door omstandigheden buiten en binnen den kring van het gewigtig proces. Drie Ministers traden af, onder wier bewind de duidelijke voorteekenen zich vertoonden van het verschijnen der wet, de twee laatsten hoofdzakelijk ter zake dier wet; onder een vierde trad, na maandenlange pijnlijke bemoeijingen, zoo bij de volksvertegenwoordiging als bij de regering, en na stormachtige beraadslagingen in de beide Kamers, de langverwachte in het leven, niet zonder de kenmerken te dragen van de schokken der verschillende, elkaâr tegenwerkende krachten en der kunstbewerking, door vele mannen van het vak aangewend, ten einde naar vermogen de wording en den welstand der tengere vrucht te bevorderen. Het is hier de plaats niet na te gaan, welke verschijnselen de afkondiging der wet voor het geheele land heeft veroorzaakt. Wij hebben, naar aanleiding van de voor ons liggende ‘Regeling van het lager onderwijs in Amsterdam’, slechts te doen met hetgeen de nieuwe onderwijswet in de Hoofdstad heeft teweeggebragt. Waarlijk, een belangrijke bladzijde in de geschiedenis van den intellectuëlen en morelen toestand van Amsterdam, in een tijd, dat hare materiële belangen zoozeer op den voorgrond treden. Wij zijn den Heeren van der Toorn en de Koning grooten dank verschuldigd, van zich de niet geringe moeite getroost te hebben, de bouwstoffen voor die geschiedenis te hebben vermeld, en aan het gemeentebestuur, dat op loyale wijs de gelegenheid daartoe verschafte. Elk die belang stelt in het schoolwezen van de plaats onzer inwoning, - en dit moet ieder ingezeten, van wat rang, stand of leeftijd, want zijdelings of regtstreeks heeft hij er mede te doen, - zal gaarne kennis nemen van deze bescheiden, maar inzonderheid de mannen van het vak, zonder zich te laten afschrikken door het officiëel aanzien dezer stukken, die, bij wat nadere beschouwing, zelfs hunne aesthetische zijde niet missen; men vindt er toch in: welsprekende vertoogen, bondige | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
redeneringen, scherpzinnige wetsuitleggingen, afgewisseld met klagt en angstkreet van den karig bedeelden onderwijzer, die het zuurverdiende brood met schraalder hand zich ziet toegemeten dan de handwerksman. Inderdaad, zoo de lezing van al die missives, rapporten en discussiën al vervelend is, zij is niet minder leerrijk! Al aanstonds trekt het de aandacht, dat de beweging een aanvang neemt tegen het einde des jaars 1857 en de Regeling van het lager onderwijs eerst in de laatste maand van 't jaar 1860 volledig tot stand komt, ja dat nog in het volgende jaar en, naar de mededeelingen in de nieuwsbladen, zelfs het geheele jaar 1862 door, aan die regeling wordt gearbeid, veranderd, gewijzigd, zoodat de oorspronkelijke verordening reeds nu bijna niet te herkennen is. - Men verlieze daarbij echter niet uit het oog, dat de schoolwet, in haar 70e artikel, een termijn van drie jaren gesteld had tot het regelen van een aantal belangrijke punten. Geen wonder, dat in eene stad als Amsterdam, een geruime tijd vereischt werd om de zaak van 't lager onderwijs volgens de nieuwe wet te regelen. Het is niet slechts haar groote omvang met het aanzienlijk getal scholen daarin begrepen, waardoor aanmerkelijke uitgaven zouden veroorzaakt worden; maar ook andere bezwaren, welke zich hier in grooter getal dan elders voordeden, stonden een spoediger afdoening in den weg. In Amsterdam had zich de Gemeente alleen het onderwijs van de kinderen der behoeftigen (Armenscholen) en, sedert een tal jaren, ook dat der kinderen van minvermogenden aangetrokken, door het oprigten van zoogenaamde Tusschenscholen. Het onderwijs van het grooter en gegoeder deel der burgerij was geheel aan bijzondere onderwijzers overgelaten; de nieuwe wet intusschen eischt in elke gemeente openbaar lager onderwijs in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen. De algemeene overtuiging was, dat er groote, ja dringende behoefte bestond aan openbare scholen voor alle standen; - ziedaar reeds een gewigtige vraag! - bovendien al de andere zaken in art. 70 der wet genoemd: de bijstand in het onderwijs, de jaarwedden der onderwijzers en, wat niet het minste woog, de kosten van het onderwijs, vereischten naauwgezette overweging en vrij wat voorbereidenden arbeid eer dat alles zoude geordend zijn. - Toch zouden wij meenen, als wij de breede lijst van de aangekondigde stukken en bescheiden overzien, dat, indien men meer aan de hoofdzaken, minder aan de bijzaken had gehecht; wanneer men meer gestreefd had naar eene cordate uitvoering der wet en minder zich had bezig gehouden met spitsvindige redeneringen, om oude maar thans verouderde instellingen in stand te houden of persoonlijke gevoelens en inzigten te ontzien en in de hand te werken; wanneer men meer ijver, beleid en goeden wil had getoond, - dat dan het geheel in vrij wat korter tijd had kunnen zijn afgedaan, en een kostbare tijd had kunnen bespaard worden, die nu nutteloos, en zelfs niet zonder groote schade, verloopen is. | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
Zien wij, wat het boek van de Heeren van der Toorn en de Koning ons ten aanzien dezer belangrijke opmerking leert. Het eerste Hoofdstuk, 't welk niets dan voorloopige maatregelen behelst, in 't laatst van 1857 genomen, ter inleiding van de wet, die 1o. Januarij 1858 moest in werking treden, vangt aan met eene uitvoerige missive van de toen nog bestaande plaatselijke schoolcommissie aan Burgemeester en Wethouders, waarin eenige denkbeelden worden ontwikkeld omtrent de regeling van het lager onderwijs te Amsterdam. De ons verleende ruimte laat niet toe elk stuk afzonderlijk in beschouwing te nemen; echter achten wij het van belang dit enkele te doen, en daartoe behoort deze ‘Missive’, waarvan de schrijvers te regt aan het slot mogten zeggen: ‘Mogen onze opmerkingen bij UEd. Achtb. ingang vinden, en er toe bijdragen, dat men, bij de invoering der nieuwe wet, met een wel overwogen stelsel en een bepaald doəl voor oogen, aan hare uitvoering eene krachtige hand sla; - dan zal een onzer laatste handelingen voor den bloei van het lager onderwijs niet de minst nuttige zijn.’ In de eerste plaats behandelt de missive de instelling der nieuwe plaatselijke schoolcommissie, welke om hare meerdere werkzaamheden en de noodzakelijk geworden opheffing der tot nu toe bestaan hebbende kollegiën van curatoren over de Armen- en Tusschenscholen, noodwendig talrijker zal moeten zijn dan de tegenwoordige. Ten tweede spreekt zij over het belangrijk punt: de bewaar- of kleinkinderscholen. - Daargelaten het tweeërlei gevoelen, welke beide ook in de plaatselijke schoolcommissie hunne voorstanders vonden, of deze scholen al of niet begrepen zijn onder de tegenwoordige wet ('t welk, naar het schijnt, volgens de zienswijze der Regering, het geval niet is), betreft het hier eene zaak van het uiterste gewigt. Naast een getal van 28 goede bewaarscholen, bestonden, volgens de commissie, een 300 kleinkinderscholen, naar raming bevolkt met een 6000 kinderen, van welke schooltjes ‘de meesten in morsige, dompige en ongezonde lokalen gevestigd zijn.’ Tot voorziening in de dringende behoefte aan verbetering ten deze, stelt de commissie voor, het achtervolgens oprigten van stads-bewaarscholen in vrij grooter getal, op onderscheiden punten der stad. Niemand is er, die met eenige opmerkzaamheid deze groote stad doorwandeld heeft, of hij heeft wel eens het oog geslagen in die kelders of holen, waar kinderen heeten voor één cent daags bewaard te worden; en hoe velen zijn er niet bovendien in gangen en stegen, die zich aan het oog des voorbijgangers onttrekken: broeinesten van onreinheid, ziekten, kwalen en allerlei ligchamelijke en zedelijke verdorvenheid, van welke het niet te berekenen is, hoeveel onheil en jammer zich daaruit, vooral over de meer behoeftige bevolking, verspreiden. Zoo iets, dan is deze aangelegenheid wel waard de aandacht te trekken | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
der welgezinden, en achten wij elke poging om daarin te voorzien, althans niet minder nuttig dan de vrijmaking der slaven, de zedelijke verbetering der gevangenen en de afschaffing van den sterken drank. Mogten toch allen, wie het belang der bevolking ter harte gaat, de handen ineenslaan om het Bestuur aan te sporen en te ondersteunen in de opheffing van het kwaad, dat als de kanker knaagt aan den ligchamelijken en geestelijken toestand des volks! - Helaas, wij hebben niet vernomen dat in de vijf jaren, die sedert verloopen zijn, iets van Regeringswege voor deze aangelegenheid verrigt is! Ten derde handelt de Missive over de wenschelijkheid van verordeningen op het niet min belangrijk punt der vaccine. Ten vierde over de regeling dier Israëlitische godsdienstscholen, waarvan de onderwijzers, volgens de nieuwe wet, onbevoegd zijn aan het hoofd te staan van scholen, waar ook gewoon lager onderwijs gegeven wordt. Ten vijfde herinnert zij het belang eener goede regeling van allerlei scholen voor volwassenen. Eindelijk ten zesde wijst zij op de behoefte van spoedige oprigting van openbare scholen, ook voor meer uitgebreid lager onderwijs, welk laatste, gelijk men weet, in Amsterdam geheel aan bijzondere onderwijzers was overgelaten. Ziedaar de gewigtige zaken opgenoemd, waarover deze ‘Missive’ handelt. Men heeft getwijfeld of de weldra aftredende plaatselijke schoolcommissie niet de haar voorgeschreven perken was te buiten gegaan; of althans gezegd, dat de nieuwe commissie, volgens de wet te benoemen, zich niet zou verbonden achten door hetgeen de oude commissie had voorbereid. De opmerking is overbodig; het beweerde vloeit uit den aard der zaak van zelf voort; nogtans heeft het Gemeentebestuur den arbeid der plaatselijke schoolcommissie belangrijk genoeg geacht om de Missive te stellen in handen van Bestuurders der Stads-Tusschenscholen en van Curatoren der Stads-Armenscholen. Eerstgemelden hebben daarop geantwoord, dat zij, voor zoo ver betrof de vraag over het toezigt over hunne scholen onder de nieuwe wet, zij geheel en al instemmen met de denkbeelden der plaatselijke schoolcommissie daaromtrent, dat de wet geen afzonderlijke collegiën buiten de plaatselijke schoolcommissie toelaat, en hunne commissie derhalve zal moeten ontbonden worden. Verder zeggen Bestuurderen, dat, zoo er onder vigeur van de nieuwe wet nog commissiën geduld zullen kunnen worden, het alleen de zoodanige zullen zijn, die zich enkel met de financiële aangelegenheden van de openbare scholen bezig houden, zonder op den gang van het onderwijs eenigen invloed uit te oefenen. Curatoren van de Stads-Armenscholen antwoordden in een geheel anderen geest. Al dadelijk beginnen zij met de zeer fijne onderscheiding te maken tusschen toezigt en beheer. De plaatselijke schoolcommissie, zeggen zij, is, zoo krachtens de wet van 1806, als krach- | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
tens die van 1857, alleen belast met het toezigt over het lager onderwijs in deze geheele gemeente, terwijl aan de zorg van Curatoren is toebetrouwd het bestuur van het onderwijs, uitsluitend aan arme kinderen te geven. Curatoren meenen bovendien, dat hun collegie niet valt in de termen van art. 73 der wet (waarbij alle bestaande verordeningen, collegiën enz., met het schooltoezigt belast, worden afgeschaft, en door dat, ingevolge deze wet, worden vervangen), omdat zij zijn van collegiën van bijzonderen aard, niet bij de wet van 1806 genoemd, hetwelk, met de Inrigting, zoude blijven bestaan, zoo al niet krachtens de wet van 1806, dan zeker volgens de nieuwe wet, onder het toezigt der plaatselijke schoolcommissie. Op voorstel van den Wethouder voor de zaken van het onderwijs, die niet deelde in de zienswijs van Curatoren met betrekking tot het 2e punt, waarin de meerderheid van het dagelijksch bestuur stond, werd in de Raadsvergadering van 23 en 24 December 1857 door Burgemeester en Wethouders voorgesteld: eene wijziging in de instructiën voor Curatoren der Stads-Armenscholen en in het Reglement voor de Stads-Tusschenscholen; de collegiën van Curatoren en Bestuurderen te continueren en het instellen eener plaatselijke schoolcommissie van 25 leden, alles voorloopig, om binnen drie jaren te herzien. Nu volgen de uitvoerige beraadslagingen, waarin sommigen met kracht opkomen tegen het beginsel van het behoud van afzonderlijke collegien over de Stads-Armen- en Tusschenscholen als onvereenigbaar met de wet, andere het beginsel even warm verdedigen, en waarin ten slotte de voorstellen van het dagelijksch bestuur worden aangenomen, Al hetgeen tot nu toe geschreven, besproken en verrigt is, bepaalt zich tot voorloopige maatregalen, het nemen van zoodanige besluiten, welke onvermijdelijk waren om de nieuwe schoolwet met 1o. Januarij 1858 in werking te doen treden. - Een gewigtig punt is echter door de meerderheid beslist: het voorloopig behouden van de afzonderlijke collegiën van toezigt en beheer over de Stads-Armen- en Tusschenscholen, en uit alles blijkt dat het Bestuur een ruim gebruik zal maken van den bij de wet verleenden termijn tot eindregeling van het lager onderwijs. Beide zaken, die een belangrijken invloed geoefend hebben, gelijk in het vervolg gebleken is, en waardoor voortdurende moeijelijkheden, botsingen en vertragingen zijn ontstaan. De Hoofdstukken II en III bevatten de ordeningen op de plaatselijke schoolcommissie en op de heffing van schoolgeld op de Stads-Tusschenscholen. Maar in Hoofdstuk IV treffen wij aan een voordragt der plaatselijke schoolcommissie, tot wijziging der verordening haar betreffende, waarin de noodzakelijkheid betoogd wordt, dat toezigt en beheer beide aan die commissie zij opgedragen, en als maatregel van overgang wordt voorgesteld om de collegiën van Curatoren over de | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
Armen- en Tusschenscholen als sub-commissiën in de plaatselijke schoolcommissie te doen overgaan, ten einde, zonder botsingen, een wettige orde van zaken voor te bereiden. Dit voorstel der plaatselijke schoolcommissie is van 7 April 1858, dus slechts drie maanden na de voorloopig vastgestelde regeling, en zij levert het bewijs, hoe groote behoefte men gevoelt aan vereeniging, terwijl de versnippering van toezigt en beheer, zoo als die nu is ingesteld, voor 't minst, botsing doet voorzien. Het voorstel werd echter in de Raadszitting van 23 Julij 1858 door het meerendeel van het dagelijksch bestuur en eenige andere leden wederom bestreden, en - verworpen. Men ziet het, hoe gehechtheid aan oude vormen en instellingen steeds de bovenhand hield. Het Vde Hoofdstuk vangt aan met de benoeming eener Commissie in de Raadsvergadering van den 6den October 1858, tot het doen van voorstellen tot de regeling van het lager onderwijs. Met het oog op de aanstaande regeling, ontving de Raad een aantal adressen van onderwijzers en ondermeesters op de Stads-Armen- en Tusschenscholen, allen opgevuld met klagten over geringe bezoldiging of vrees voor vermindering van inkomsten; en een uitvoerig voorstel van de plaatselijke schoolcommissie tot uitbreiding van het openbaar lager onderwijs. Dit voorstel, uitgaande van de bestaande behoefte aan openbare scholen, ook voor meer uitgebreid lager onderwijs, wijst op een getal van zestig zoodanige scholen binnen Amsterdam, zoowel voor jongens als voor meisjes, en van verschillende klassen met verschillend schoolgeld. Uitvoerige beschouwingen over de baten en schaden, de verdeeling der scholen over de verschillende wijken der stad, de inrigting der lokalen, enz., vergezellen dit voorstel; een krachtig bewijs te meer van de zorg, welke de plaatselijke schoolcommissie aan den dag legt voor eene goede regeling van het onderwijs, en de vele moeiten, welke zij zich daarvoor getroost. Den 26sten Maart 1860 bragt de Commissie uit den Raad, belast met het doen der vereischte voordragten tot regeling van het lager onderwijs binnen Amsterdam, haar rapport uit. De daarbij overgelegde conceptverordening bevat hoofdzakelijk: de bepaling van den omvang van het lager onderwijs op de voorgestelde openbare Armen-, Tusschen- en Burgerscholen; het getal dier scholen, als: 15 Armenscholen, met een maximum van 600 leerlingen ieder. 6 Tusschenscholen, elk met een maximum van 300 leerlingen; 60 Burgerscholen, met een maximum van 100 leerlingen voor die der 1ste en 2de klasse; van 50 leerlingen voor die der 3de en 4de klasse en van 25 leerlingen voor die der 5de klasse; instelling van een Raad van Administratie, aan welke alleen het financiëel wordt opgedragen; de regeling der jaarwedden van onderwijzers en kweekelingen, en eenige overgangsbepalingen. | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
Eene uitvoerige memorie van toelichting vergezelt deze Conceptverordening. Ter zake van het Rapport der Commissie, ontving de Gemeenteraad adressen:
In de Raadsvergaderingen van 23 Mei (twee zittingen), 30 Mei, 6 Junij (twee zittingen) en 7 Junij, werd de Concept-Verordening behandeld. Men ziet, er is heel wat tijds besteed aan de behandeling van de voorstellen der Raads-Commissie. Reeds in de eerste zitting werd een der hoofdbeginselen van de Concept-Verordening: de instelling eener Raad van Administratie, verworpen. De overige hoofdbeginselen: het getal der scholen, vooral dat der burgerscholen; het maximum der leerlingen op elke soort van scholen; de bezoldiging der onderwijzers, worden uitvoerig besproken. In de Raadsvergadering van den 6den Junij brengt de Voorzitter een nieuw voorstel ter tafel, ter vervanging van de verworpen artikelen in de Concept-Verordening betreffende den Raad van Administratie; in dit voorstel worden twee Collegiën van Curatoren, een over de Stads-Armen- en een over de Stads-Tusschenscholen en Burgerscholen opgenomen. In weêrwil van de krachtige tegenspraak van de Raadsleden Feith, Jolles, Heemskerk, Gulcher en anderen, wordt dit voorstel des Voorzitters om het oude te behouden, aangenomen, en ten slotte eene verordening op het openbaar lager onderwijs binnen de gemeente Amsterdam vastgesteld, waarvan de hoofdbeginselen zijn: Het openbaar lager onderwijs wordt gegeven in 25 Armen-, 7 Tusschen- en 12 Burgerscholen; het bestuur over de openbare scholen wordt opgedragen aan twee Collegiën van Curatoren, wier werkkring, behoudens het toezigt door de wet aan | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
onderscheidene ambtenaren en Collegiën opgedragen, wordt omschreven, en eindelijk regeling der bezoldigingen van hoofd- en hulponderwijzers der Armen- en Stads-Tusschenscholen. Gedeputeerde Staten, die van de verordening moesten kennis nemen en het financieel gedeelte goedkeuren, stelden haar in handen van den Inspecteur van 't lager onderwijs in de provincie, die in eene uitvoerige missive zijne bedenkingen tegen de verordening uiteenzet, en zich krachtig verzet tegen de bepalingen omtrent den omvang van het onderwijs, waarvan de regeling met betrekking tot de Burgerscholen, volgens de overgangsbepalingen, tot een later tijd wordt uitgesteld; tegen het voorgestelde getal van 12 Burgerscholen, als onvoldoende, en 't welk hij verlangt ten minste tot 36 scholen uitgebreid te zien; tegen den aard en den omvang van den werkkring aan de Collegiën van Curatoren opgedragen; tegen het beginsel van het naar willekeur verplaatsen van hoofd- en hulponderwijzers; tegen de bepaling der jaarwedde van de onderwijzers, enz. De Inspecteur eindigt zijn vertoog met te adviseren, dat Gedeputeerde Staten de tegenwoordige verordening niet goedkeuren, maar het Gemeentebestuur uitnoodigen om haar te herzien en het lager onderwijs te regelen op eene wijze, meer overeenkomstig met de eischen der wet, de behoeften der bevolking en de waardigheid van de hoofdstad des Rijks. Deze missive bevat de kern van al de bedenkingen tegen de inzigten van de tegenovergestelde rigting in verschillende tijden en in onderscheiden vorm gemaakt. Wij mogen ons onthouden van de mededeeling van ons gevoelen over dat stuk, daar wij kunnen wijzen op den indruk, welken het op het algemeen en ook op het Gemeentebestuur gemaakt heeft. Dit toch stelde aan den Raad voor wijzigingen, waarin aan niet weinige van de door den Inspecteur gemaakte bedenkingen wordt te gemoet gekomen, n.l.: bepalingen omtrent de uitbreiding van het onderwijs op de openbare Armen- en Tusschenscholen; op dat in de Burgerscholen; vermeerdering van het getal der laatsten tot 18; eenige veranderingen in de omschrijving der werkzaamheden van de Collegiën van Curatoren, waarin, thans eenige medewerking van het wettig schooltoezigt wordt vermeld; regeling der jaarwedden van de hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen op de Burgerscholen, enz. Deze wijzigingen werden in de zittingen van den Raad van 12 September 1860 (in de verzameling staat verkeerdelijk 30 December 1860) behandeld en aangenomen, met nog eenige wijzigingen, tengevolge van amendementen van den Heer Jolles, betreffende het getal der Burgerscholen, hetwelk nú bepaald wordt op 36, en de jaarwedden van de hoofdonderwijzers der Armen- en Tusschenscholen, welke met ƒ 100 worden verhoogd, enz. Het VIe Hoofdstuk behelst de vaststelling der kosten van het onderwijs voor het jaar 1861. | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
VIIe. Hoofdst. Aan het slot der verordening lezen wij, dat zij door Gedeputeerde Staten, wat het financiëel gedeelte betreft, is goedgekeurd; maar uit een missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan Gedeputeerde Staten, houdende bedenkingen omtrent het bepaalde ten aanzien van de Collegiën van Curatoren, vernemen wij, dat de Inspecteur nog eenige aanmerkingen op de gewijzigde verordening heeft in 't midden gebragt, waarvan het niet blijkt, dat zij, ingevolge zijn verlangen, door Ged. Staten aan het Gemeentebestuur zijn medegedeeld. - Overigens verwondert het ons niet, dat de Minister vreemd heeft opgezien van den uitgebreiden werkkring aan de Collegiën van Curatoren toegekend, terwijl door de voorstanders van het stelsel: splitsing van toezigt en beheer ook aan hem, aan wien bij art. 52 der wet het oppertoezigt over het onderwijs is opgedragen, de woorden waren toegevoegd: ‘Gij moogt toezien.’ De Minister verlangde derhalve de vaststelling eener instructie voor de plaatselijke schoolcommissie, ten einde met juistheid te kunnen beoordeelen, of de attributen, aan Curatoren opgedragen, al dan niet als in overeenstemming met de wet zijn te achten. Burgemeester en Wethouders stelden aan den, Raad, in de zitting van 12 December 1860, eene, zoo als het de voorzitter zelf noemt, niets beteekenende bijvoeging voor bij een der artikelen van de bestaande verordening betreffende de plaatselijke schoolcommissie. - Nogmaals ried het Raadslid Jolles in deze zitting tot het aannemen van een ander stelsel dan het tot nu toe gevolgde. Zijn voorstel vond geen ondersteuning, en de voorgedragen verordening werd aangenomen. Zij werd daarna door B. en W. aan Gedeputeerde Staten verzonden, en de Minister mirabile dictu! geeft, bij missive van 23 Januarij 1861, aan Ged. Staten van Noord-Holland te kennen, dat hij gemeend heeft in de zaak te moeten berusten. Het VIIIste Hoofdstuk behelst het verhandelde in de Raadszitting van den 12den December 1860, over de verordening op de heffing en invordering van het schoolgeld op de openbare Tusschenscholen. In het IXde Hoofdstuk vinden wij de missive van Gedeputeerde Staten aan den Raad, waarbij mededeeling gedaan wordt van be bovengemelde missive, waarin de Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen geeft, te berusten in het bestaan van afzonderlijke collegiën van bestuur over de openbare scholen, zoolang niet gebleken is, dat de commissiën bij haar bestuur zich begeven op het terrein, bij de wet op het lager onderwijs aan de plaatselijke schoolcommissie toegekend. Z.E. is echter van meening, dat de vaststelling der schoolreglementen en instructiën door den Gemeenteraad behoort te geschieden, en deze wordt namens den Minister uitgenoodigd, om het 3e lid van art. 11 der verordening op de regeling van het openbaar lager onderwijs binnen zijne gemeente [waar bij het ontwerpen dier schoolreglementen en instructiën aan Curatoren en de vaststelling | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
aan Burgem. en Weth. wordt opgedragen] dienovereenkomstig te wijzigen. Het praeadvies van B. en W. strekte om geene wijziging in de bestaande verordening te maken, op grond, dat de bedoelde reglementen en instructiën geenszins kunnen beschouwd worden als verordeningen, die tot de huishouding der gemeente behooren, doch enkel moeten strekken om eene door den Raad vastgestelde verordening ten uitvoer te leggen, en dat het vaststellen van zoodanige Reglementen behoort tot de autoriteit van hen aan wie de uitvoering dier Verordening is opgedragen. Nogmaals verheft de Heer Jolles bij deze gelegenheid zijne stem, om te doen opmerken, dat de regeling van het openbaar lager onderwijs, zoo als die hier ter stede is vastgesteld, op den duur zal blijken niet houdbaar te zijn. Ook de Wethouder, belast met de zaken van het onderwijs, is tegen het praeadvies. Hij had gewenscht, dat bij de regeling van het openbaar lager onderwijs alhier ten eenenmale de meening van den Minister ware gevolgd geworden. De meerderheid besluit tot aanneming. Daarvan wordt door B. en W. mededeeling gedaan aan Gedeputeerde Staten, en de Minister berust. Eindelijk, Hoofdstuk X bevat de verordeningen, houdende vaststelling der schoolreglementen voor de openbare scholen, benevens de daaromtrent gewisselde stukken. - Deze bescheiden van meer huishoudelijken aard meenen wij, zonder verdere uitvoerige behandeling, slechts te moeten vermelden. Het ontgaat echter der opmerkzaamheid van den lezer niet, dat, afgescheiden van bedenkingen van ondergeschikten aard, door het schooltoezigt gewigtige bezwaren worden gemaakt tegen de verschillende bemoeijingen, welke aan Curatoren worden opgedragen; bemoeijingen, die wel degelijk voet zetten op paedagogisch terrein. De strijd, door velen voorzien, vangt aan. Wat zullen de gevolgen zijn? Is het niet te duchten, dat de zaak van het onderwijs zelf er door lijde? Quidquid delirant Reges, plectuntur Achivi! Eenigermate zijn wij in staat de geopperde vragen, thans op het einde van 1862, vijf jaren na het in werking treden van de nieuwe wet op het lager onderwijs, te beantwoorden. - Wij hebben voor ons liggen het gedrukt verslag der plaatselijke schoolcommissie van den toestand van het lager onderwijs in de gemeente Amsterdam over 1861. Wij leeren daaruit: omtrent de Armenscholen, dat aan de van ouds bestaande twaalf twee nieuwe zijn toegevoegd, ten gevolge eener buitengewone omstandigheid; het opheffen van de twee Armenscholen van de Hoogduitsch Israëlitische gemeente, ter zake van het intrekken van het vroeger genoten subsidie van het Rijk. Er wordt gezegd, dat sommige van de bestaande lokalen geheel ongeschikt zijn, en gewezen op het werkje van de Heeren Allebé en van Capelle, ‘waarin dit onderwerp met groote naauwkeurigheid en zaakkennis wordt behandeld.’ - Wij, die kennis namen van dat | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
werkje, voelden ons gedrongen uit te roepen: hoe is het mogelijk, dat in eene stad als Amsterdam, het onderwijs aan zooveel duizende kinderen in zulke ongeschikte lokalen meer dan een halve eeuw gegeven is! Voorts vernemen wij van de plaatselijke schoolcommissie, dat het getal ingeschreven, doch niet geplaatste kinderen, nog voortdurend een kleine twee duizend bedraagt. Alzoo nog 2000 toekomstige burgers van Amsterdam, buiten eigen schuld, van alle onderwijs verstoken! Alzoo, terwijl de wet een termijn stelt van drie jaren, nog na vijf jaren te Amsterdam gebrek aan genoegzaam lager onderwijs! - Is het wonder, dat armoede en zedeloosheid in deze groote stad hand over hand toenemen! Omtrent de Tusschenscholen vernemen wij, dat door het oprigten van eene nieuwe school, een groot deel van de gestelde taak (de vermeerdering van 't getal bestaande Tusschenscholen van 5 tot 7) is volbragt. Maar ten opzigte van de openbare Burgerscholen, dat deze nog ongeregeld zijn gelaten. De plaatselijke schoolcommissie zegt dienaangaande: ‘Een nieuwe verdeeling daarvan in vier klassen is in het afgeloopen jaar tot stand gekomen; eene verordening op de heffing der schoolgelden is aangenomen; een reglement ontbreekt niet, evenmin als Curatoren, maar de scholen zelven behooren nog tot het gebied der onvervulde verwachtingen.’ Toch is die verwachting in 1862 eenigermate vervuld: ééne school van deze soort (van de zes en dertig op 't papier) is tot stand gekomen. Wij onthouden ons van verdere beschouwingen. De vermelde feiten zijn welsprekender dan de fraaiste redeneringen. De armen die hun kinderen niet ter school konden zenden, het schooltoezigt dat geen goed toezigt kon uitoefenen, zij weten slechts al te goed een antwoord te geven op de vraag, of het dagelijksch bestuur dezer stad ook een degelijk bestuur zij? Welligt mogen wij ons met de hoop vleijen, dat wij thans het einde van dezen treurigen toestand beleven. Ten minste de nieuwsbladen leerden ons, dat in den loop der maand December door den Raad is aangenomen een gewijzigde verordening op de regeling van 't openbaar lager onderwijs, waarbij de Collegiën van Curatoren zijn opgeheven, en alle gezag over de scholen alzoo tot de wettige autoriteiten is teruggekeerd. Wij wenschen alleen, dat Amsterdam met den aanvang van 1863 een nieuw tijdperk van bloei, ook van het lager onderwijs, moge zijn ingegaan! December 1862. | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
Wekelijksch Handelsoverzigt. 1862. Eerste Jaargang. Amsterdam, Blikman en Sartorius. ƒ 2 per kwartaal.Alweêr een nieuw berigt, bromt misschien menig koopman die dit handelsoverzigt nog niet gezien heeft. Alweêr meer te lezen, en alweêr een roof aan de weinige uren die men tegenwoordig op kantoor voor zijn werk overheeft. Men begint 's morgens laat, want de Bank schijnt maar niet vóór 10 uur te kunnen openen, en naarmate het stelsel van promesses in den handel toeneemt, is men wel verpligt om zich meer en meer naar dat late Bankuur te schikken. Al dat getelegrapheer door al dat werken met offertes, onmisbaar kwaad van onze dagen, maakt toch al dat men bijna geen uur rustig aan zijn bezigheden kan blijven. Dan die zondvloed van buitenlandsche berigten, waarmede men dagelijks ter beurze en aan kantoor als overstroomd wordt. Eindelijk het van jaar tot jaar toenemend naar buiten gaan van de groote luî in den handel, zoodra de beurs is afgeloopen; hoe ten slotte nog den noodigen tijd gevonden om zijne zaken behoorlijk af te doen. En dan zal men nog alweêr een nieuw berigt moeten gaan bestuderen! Zoo brommende en klagende zou men dit berigt eenvoudig terugwijzen en - onregt doen aan de uitgevers. Want waarlijk, die hebben zich zoo goed van hunne taak gekweten, dat hun arbeid wel degelijk ondersteuning verdient. Wie dit berigt geregeld ontvangen en ingezien heeft, zal moeten erkennen, dat het in juistheid alvast gelijkstaat met de andere berigten die wekelijks te Amsterdam worden uitgegeven, en dat het deze aan volledigheid overtreft. Dat blijkt 't best, wanneer men den bladwijzer van dezen eersten jaargang nagaat. Reeds het opmaken daarvan is van groot gemak voor den koopman, want in plaats van lang zoeken en snuffelen, kan hij nu in een oogwenk zien waar hij dadelijk kan vinden wat bij zoekt. Alleen is 't jammer dat de bladzijden niet gepagineerd zijn, zoo als een boek, want het zoeken naar de nommers van ieder blad is nog al lastig. Daarenboven heeft men hier niet alleen een overzigt van den gang van alle artikelen, maar ook mededeelingen van al wat er belangrijks voorvalt in de assurantie- en in de scheepswereld. Komen er nieuwe maatschappijen, het blad vermeldt ze; komen er nieuwe artikelen in den handel, zoo als de Petroleum bijv., het blad geeft er eene beschrijving van. De datum van iedere discontoverandering van de Ned. Bank, vindt men gedurig bij de wekelijksche notering vermeld, en de koers, van het geld wordt hier vrij wat vollediger opgegeven dan zelfs door het Bestuur der Effecten-Societeit dagelijks in de couranten. Het | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
geheele nieuwe tarief van regten is er in opgenomen, en in den nieuwen jaargang vindt men ook korte berigten omtrent de allerbelangrijkste buitenlandsche markten. Eene groote verbetering heeft ook de prijscourant ondergaan, daar de prijzen van het vorige jaar naast die van het loopende zijn genoteerd, 't geen zeer gemakkelijk en nuttig is voor den handel. Wij kunnen dit overzigt dan ook gerust aanbevelen, en menigeen die niet in den handel is, maar wiens belangen of studiën toch eenige kennis althans van 't geen in den handel voorvalt eischen, zal hierin veel vinden wat zijne aandacht waardig is. Opgaven bijv. van den loop der koffijprijzen van het jaar 1810 tot heden, zijn voor statistici niet van belang ontbloot, en dergelijke vindt men er vele in dezen bundel. De Red. beijvere zich om er meer en meer volledigheid aan te geven; neme de namen der schepen op die in lading liggen, de uitdeelingen van handels- en industriële maatschappijen, de koers der effecten, in een woord make dit blad nu ook zóó goed, dat het waarlijk aan al de billijke eischen van de handelswereld voldoet. Dan eerst zal het een ware vlugt kunnen nemen. De uitvoering, de druk vooral, is zeer goed. Moge het blad ruim debiet vinden; het verdient 't ten volle. | |||||||||
Jan Beitel, een kinderhuisjongen. Een verhaal voor het volk, door J. Hoek. Kampen, bij K. van Hulst, 1862.Voor wien is dit boek geschreven? De titel schijnt het aan te geven, doch het wordt in een kort woord vooraf nader bepaald. Het bedoelt door ‘het volk’ wat men in den regel verstaat onder ‘Jan en alle man.’ Het is bestemd voor ‘wie meer gewoon zijn met de handen dan met het hoofd te werken.’ De schrijver zal echter wel de eerste zijn om toe te geven, dat zelfs in dien meer beperkten zin zijn werk geen volksboek mag worden genoemd. Voor den boerenstand althans mist het iedere vereischte. Daaraan heeft Hoek zelfs niet gedacht, evenmin als aan zoo vele andere standen onzer maatschappij, die hun contingent aan ‘Jan en alle man’ leveren. ‘Het is mijn wensch,’ zegt hij, ‘dat mijn boekje kome in handen van Jan en alle man,’ doch hij laat er dadelijk op volgen, ‘maar het liefst in handen van dergelijke jonge menschen, als in het verhaal zelf als hoofdpersonen optreden. Voor Dames en Heeren bestemde ik het eigenlijk niet - hoewel zij het wel lezen mogen - | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
maar wel voor hunne dienstboden en allen die met dezen tot denzelfden stand in de maatschappij behooren.’ Men ziet dat de zin der uitdrukking: ‘het volk’ steeds meer beperkt wordt, dat immers voornamelijk (ja, men mag gerust beweren bijna uitsluitend) de dienstbare stand wordt bedoeld. De Dames en Heeren moeten het aan hunne dienstboden geven, en deze laatsten zullen misschien verwonderd opzien, uit die handen een boek te krijgen, hetgeen volgens den titel (immers in hunne taal), voor die Dames en Heeren zelven - voor ‘het volk’ - is bestemd. De titel belooft te veel en geeft daardoor aanleiding tot groote teleurstelling. Men hoopt het volk in zijn leven en streven te zien afgemaald, en men wordt rondgevoerd door eene maatschappij van keukenprincessen en mosterdjongens. Had de auteur het een verhaal voor den dienstbaren stand genoemd, de lezer had althans kunnen vermoeden, dat hij zou gebragt worden in eene wereld van listige streken, laaghartige oogendienst, kleinere en grootere oneerlijkheden, ja dat hij zou moeten drijven in een oceaan van sterken drank. Ik moet dan ook aanvangen om iederen heer of dame de lezing van dit boek te ontraden. Het heeft alleen eenige waarde voor - en kan ook uitsluitend genoten worden door dienstbaren. Grootendeels is daarmede reeds eene veroordeeling nedergeschreven. De schrijver van talent, hij moge meer bepaald een zekeren stand in de maatschappij voor oogen hebben, zal toch belangrijkheid genoeg daaraan weten te geven, om ook andere standen te boeijen of althans bezig te houden. In Jan Beitel is geene verheffing hoegenaamd, waarheid kan men er niet aan ontzeggen, maar die waarheid is te vergelijken bij eene niet overal evenzeer gelukte photographische afbeelding eener zeer platte werkelijkheid. In geruimen tijd heb ik geen werk gelezen dat mij zoozeer heeft verveeld als dit verhaal. Uitgaande van de onderstelling dat Jan Beitel, hoewel de schrijver te kennen geeft ‘dat ook heeren en dames het wel lezen mogen,’ toch voornamelijk voor de gedienstige geesten (?) dier heeren en dames is bestemd, heb ik willen weten hoe deze het werk beoordeelen, en het is mij voorgekomen dat inderdaad dat volkje er nog al smaak in vindt. Zij gevoelen zich te huis bij de Antjes en Leentjes, bij Jan, Lammert, Toon enz., in die keukens en kroegen; doch, waar zij op hunne wijze hun oordeel motiveerden, werd mij tevens duidelijk, dat de schrijver, die voornamelijk nut heeft willen stichten, in verscheiden opzigten zijn doel heeft gemist. Niet dat ik ontkennen wil dat hij met veel zorg, en daardoor zelfs vrij volledig, de gebreken, de misbruiken, de vooroordeelen der dienstbaren heeft verzameld en zoo doende menigen wenk geeft, die heilzaam werken kan - reeds de allereerste bladzijden maken opmerkzaam op een vrij algemeen heerschend, bespottelijk, doch tevens zeer gevaarlijk | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
wanbegrip - doch het komt mij voor minder noodzakelijk te zijn, om de dienstboden een exposé te geven van allerlei sluwheden en bedriegerijen, euveldaden die hunne verwondering opwekken zoo lang ze nog niet weten wat er te koop is, maar die ze meestal spoedig genoeg in de werkelijkheid leeren en waartoe ze zoo gemakkelijk worden gebragt, omdat de gelegenheid (die immers den dief maakt) zich onafgebroken en ongezocht aanbiedt. Men behoeft de gansche dictionnaire zoo niet voor hen open te leggen, zij leeren genoeg door de praktijk! Te midden der kornetjes en liverijen vertoonen zich ook enkele andere figuren, zelfs eene adellijke dame, mevrouw van Kerkstein genaamd. Ik moet onderstellen dat deze tot leering der heeren en dames er tusschen is gevoegd. Die arme dame immers doet, misschien nog niet genoeg, maar althans vrij wat meer dan de meesten, tot verbetering en verlichting der minder bevoorregten - zij, zoowel als hare dochters, brengen herhaaldelijk huisbezoek bij de minvermogenden. Zij worden niet alleen schandelijk bedrogen, maar krijgen van den auteur nog, bij elke verschijning, vrij wat verwijtingen, omdat ze het wat praktischer hadden kunnen aanleggen en wat minder moesten preêken. Men stelle zich voor, welke heerlijke gevolgtrekkingen de dienstbare en zijne omgeving daaruit maken kan! Voorzeker, veel is er uit dit werk voor hen te leeren, veel goeds... misschien nog meer kwaads, al lag dit zonder twijfel niet in de bedoeling van den schrijver! Dit alles ware echter minder, wanneer de lichtzijde der schilderij tegen al die graauwe schaduwen glansrijk overstond, maar helaas! Jan Beitel, de kinderhuis-jongen, de held van het verhaal, kan al zeer weinig onze belangstelling opwekken, al was er gelegenheid te over om hem interessant te maken. Een vlugtige blik in zijne geschiedenis make duidelijk wat ik bedoel. Wij vinden Jan Beitel bij zijn oom Lammert Beitel. Hij is de onechte zoon van Lammerts zuster, die het land verlaten heeft en, naar men meent zeker te weten, gestorven is. De oom van den knaap is timmerman. Daar echter Jan geen lust heeft in dat handwerk, en daar hij buitendien in geene beste handen is, wordt hij overgeplaatst in het kinderhuis. In den aanvang moet hij daar nog al wat hooren, maar allengs wordt hij toch een oppassende jongen, zoodat hij later nog al voortgeholpen en geplaatst wordt als knecht bij den braven en verstandigen kruidenier Loopendal. Hij blijft ook daar oppassend, ofschoon hij van diefstal wordt beschuldigd en verdacht. Hij wordt verliefd op een dienstmeisje, waarop niets te zeggen valt, doch moet soldaat worden. Zijne duistere geboorte baart hem in al zijne betrekkingen, maar vooral in zijne genegenheid, veel verdriet, terwijl hij zeer gedrukt is onder hel denk- | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
beeld, nimmer zijne moeder te hebben gekend. Ook in de dienst gedraagt hij zich goed, al maakt hij andere schoonen wel wat veel het hof, hetgeen hem eenige onaangenaamheden van zijn meisje op den hals haalt. Hij wordt oppasser bij een officier, die later blijkt zijn vader te zijn, en door wien hij verneemt dat zijne moeder ook nog leeft. Zij repatriëert, en de oppassende Jan wordt in een winkeltje gezet, en trouwt natuurlijk met zijn geliefde Jaantje. Ik vraag, kan men zich een ellendiger ontknooping denken? Neen, voor een ongelukkigen knaap, die zijne ouders zelfs niet noemen kan, en gansch berooid alleen op de wereld staat, is er maar één weg open om wezenlijk vooruit te komen; op geene wonderen of onwaarschijnlijkheden (hooge prijzen uit de loterij bij voorbeeld), op geene dwaze toevalligheden wachte hij - hij helpe zich zelven! Och, mijnheer Hoek! hadt gij uwen Jan Beitel de eigenschap gegeven, waardoor ieder mensch, hoe laag hij sta, zich zelven verheffen kan, de eigenschap die helaas zoo weinigen in ons land bezitten: geestkracht, wat de Franschen noemen energie! Juist de ongunstige omstandigheden, waarin ge uw hoofdfiguur plaatst, hadden hem ten prikkel kunnen zijn om vooruit te komen; de geschiedenis van zoo vele groote mannen, voornamelijk op Engelands bodem, strekt ten bewijze, dat deze ontknooping gansch niet onnatuurlijk zou zijn geweest. Het is waar, dan hadt ge van Jan Beitel een geheel andere type moeten maken dan die van een oppassenden jongen; zijn bloed zou wat sneller door de aderen moeten vlieten, hij zou wat sterker vijanden, zoowel in als buiten hem te bestrijden hebben, ja hij zou waarschijnlijk wat minder alledaagsch deugdzaam, maar toch wat belangwekkender, en uw verhaal tevens wat meer waar geworden zijn. Oppassendheid is zeker goed, de type daarvan vinden wij echter reeds voldoende [...] ouden, trouwen en dan ook te regt zeer gerespecteerden kn [...] an den kruidenier, maar om werkelijk vooruit te komen, om [...] waarachtig boven omstandigheden en stand te verheffen, daarvoor is meer, oneindig meer noodig, dan om bedaardweg te verrigten wat onze hand vindt om te doen. Het ‘Excelsior’ is niet uitsluitend eene leuze voor den beschaafde, het vinde zijne banierdragers in alle standen, en de auteur die voor den zoogenaamden minderen man schrijft, hij moge nog zoo vele details geven van alledaagsch karakter, toch moet uit zijn werk blijken, dat hij zelf ver, zeer verre boven die alledaagschheid verheven is. Dat heeft de heer Hoek niet bewezen, en hij heeft dus getoond, al moet men zijn ernstig streven waarderen, dat zijne schouders te zwak waren voor den zwaren last, dien hij zich zelven heeft opgelegd.
N.D. |
|