De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Een handelsromanGa naar voetnoot1.A simple story, simply told. Een koopman te Nieuw-York, die tweemalen failleert, beschrijft zijn ongelukkig leven. Weêr een echte Yankeeroman! hoor ik mij al dadelijk toevoegen. Wie anders dan een Yankee toch komt er toe, om zoo dor en onbehagelijk een onderwerp te kiezen tot stof van een roman! Voor wie ook is zulk een boek verstaanbaar, daargelaten nog aanlokkelijk, dan voor die waarlijk al zeer enkelen onder de handelsluï, wier leeslust nog niet gansch en al bevredigd wordt door de dagelijksche lectuur van koopmansbrief en prijscourant! Een vonkelnieuw genre heeft de schrijver zeker geschapen, maar een genre, dat zijn eersteling wel niet overleven zal. - En met zulk een oordeel, even onjuist als onbillijk, is alligt het boek reeds dadelijk voor goed gevonnisd om ongelezen te blijven, en wordt den schrijver voor altijd de pas afgesneden om ooit het letterkundig voorregt te verkrijgen, dat ook zijn naam op het titelblad volstaat, om iedere nieuwe vrucht van zijne pen als uitnemend te ijken en als iets begeerlijks gezocht te worden door het publiek. Onbillijk zou dat oordeel zijn?... Alsof de republikein in merg en been, in zijne romans Lords en Ladies, die onmisbaren in onze fashionable novels, met aristocratische koelheid, in verveling en afgemetenheid kan laten wedijveren. Alsof de handels- en bankkolos bij uitnemendheid, Parijsche salons zal kunnen schilderen, waartoe alleen losheid en bevalligheid van manieren den toegang kunnen verleenen en waar vooral dat vernuftig en geestig woordenspel 't meest gevierd is, 't welk allen ernst des levens belagchelijk weet te maken, ridicuul, de mauvais goût et de | |
[pagina 215]
| |
mauvais ton. Alsof de pionier, die de matelooze bosschen in het Verre-Westen binnentrekt met bijl en houweel, om voor zich en de zijnen eene ruwe woning op te trekken en al spoedig, voor zijne tijdgenooten nog, eene nieuwe stad te bouwen, onder het reusachtige lommer van die woudpatriarchen kan liggen droomen en mijmeren en allerlei Märchen te boek stellen van aardmannetjes en Erlenkönige. Alsof de meest vrije staatsburger van geheel de wereld, vrij in woord en daad, vrij in den arbeid zijner handen en vrij in het geloof zijns harten, van heimelijke carbonari-bijeenkomsten en van sluwen priesterdwang kan vertellen. Neen, het nationale type kenmerke vooral ook de letterkunde van ieder volk, en is de Yankee een man van de werkelijkheid: in die werkelijkheid zoeke hij dan almede de stoffe voor zijne romans. Trouwens, de Yankee heeft dat reeds vele malen zelfs gedaan, en met uitnemenden uitslag ook. Ontneem mij het regt om een Uncle Tom te noemen, omdat politieke partijschap alligt mede de pen der schrijfster heeft bestuurd, nog tal van andere bewijzen blijft mij over. Was de Lantaarnopsteker niet een beeld van het werkelijke leven, even als de Wijde, Wijde Wereld en de door geheel het Europeesch publiek als verslonden romans van Cooper! En toch weet de Yankee wel degelijk die gemeene stof, door een fijn gevoel en door eene diepe kennis van den mensch te adelen; getuige wat een Hawthorne ons schonk in zijn Scharlaken-letter vooral, en wat wij nu, hoe vreemd een verhaal 't ook zij, in een Elsie Venner vinden. Een Hofmansche phantast als Edgar Allan Poe, is bij hem eene uitzondering, en een waarachtig poeët als Longfellow, behoort bij hem nog tot de zeldzaamheden. Bij ons publiek vooral zal een roman als die van Kimball veel sympathie wekken, niet zoozeer om het burgerlijke van de tooneelen, dat bij onze burgerlijke natie altijd nog al ingang vindt, de blijvende reputatie van een Willem Leevend bewijze het ten overvloede, als wel om het warme gevoel dat uit iedere bladzijde spreekt. 't Is in de zoo juiste karakterisering van een gewoon man, met al zijn goed en met al zijn kwaad, met al zijn deugden en met al zijn gebreken, duidelijk kenbaar in al zijne handelingen op het gebied der bedrijvigheid, in zijn werken voor het dagelijksch brood en in zijn huiselijk leven met zijn gezin, dat de verdienste van den schrijver ligt, en waardoor hij zijn lezer boeit. Waarheid, dat is de stempel dien dit boek | |
[pagina 216]
| |
draagt. En op die waarheid stelt de gevormde lezer ten onzent vooral prijs. De tijden zijn voorbij, dat hij met gretigheid de handen uitstak naar romans als een Mystères de Paris, een Juif errant, een Monte Christo, die tot den onverschilligsten lezer toe, echter voor een oogenblik maar, in eene koortsachtige spanning bragten. Ja, een Lucretia had zelfs Bulwer zoozeer bij ons publiek in ongenade doen vallen, dat een meesterstuk als de Caxtons noodig was om voor hem de verloren gunst te herwinnen, en een ieder weêr verlangend te doen uitzien naar elk nieuw product van zijn hand. En zoozeer blijft hij dien lateren weêrzin voor het overdrevene getrouw, dat hij, en velen met hem, daardoor nu reeds onbillijk worden in hun oordeel over Victor Hugo's Misérables, de schoonheden voorbijziende om het baroque van vele onderdeelen. Daarenboven hadden een Sue en een Dumas nog een meesterschap over vorm en stijl, dat alleen reeds volstond om hun gehoor als te begoochelen. Wie versteld was over de verbeeldingskracht die tooneelen kon voortbrengen zoo schrikkelijk en bang als waarvan hunne romans overvloeiden, wèl mogt hij nog meer verbaasd staan over de fertiliteit om uitdrukkingen te vinden, geheel in harmonie met die tooneelen. Immers in zoo forsche en vaak schelle kleuren staan die horreurs daar voor ons oog, dat waarlijk penseel en crayon beschaamd zouden moeten terugdeinzen voor de eenvoudige penneschacht, wilden zij haar evenaren in aanschouwelijkheid en juistheid van voorstelling. Maar - ontneem aan die tooneelen de meesterlijke voorstelling, en in hunne naaktheid zullen zij een ieder doen gruwen door al het ruwe en wanstaltige. Dan wijkt alle illusie. Zelfs de belangstelling in de hoofdpersonen gaat verloren. Naauwelijks is dan ook de ingewikkelde en met geestig vernuft gelegde knoop ontward, of 't gaat met die romans als met een raadsel, dat ophoudt aardig te zijn voor wie er de oplossing van kent. Ge zult een Tom Jones van Fielding - en ik noem hem met opzet, omdat hij waarlijk geen Tugendheld is als een John Halifax en andere typen der tegenwoordige Engelsche novellen, - lezen en herlezen en altijd weêr met genoegen, omdat men zich gedurig met hem als kan vereenzelvigen; maar niet ligt strekt ge weêr de hand uit naar Sue of Dumas, omdat zij beide, hoofd en hart, onbevredigd laten. En eenvoud van toestand bij eenvoud van voorstelling, waarheid van beide, kenmerken Kimball's roman. | |
[pagina 217]
| |
Zoo geheel nieuw is het genre van dit boek echter ook niet. Zonder nog van de meestal overdrevene en mislukte Fransche beursdrama'a der laatste jaren te spreken, waar de handeling ook niet op het gebied van arbeid treedt, moet veeleer Gustav Freytag's Debet en Credit als voorlooper genoemd worden. Maar ook daarin ligt de intrige niet in het eigenlijke handelsleven, in het handeldrijven, zoo als bij Kimball wel degelijk het geval is, maar meer in den woeker. Freytag heeft een eerlijken, goedmoedigen kruidenier tegenover een bijna onmenschelijken woekeraar gesteld en eigenlijk zijn heil gezocht in de overdrijving van beide personen. En dat overdrevene blijkt nog 't sterkst daaruit, dat hij dan ook aan geen goed eind weet te komen, dan door allerlei wonderlijke en onnatuurlijke gebeurtenissen tot zijn hulp te roepen, die hem nog maar slepend tot een gezocht slot voeren. Kimball daarentegen teekent een gewoon koopman in het gewone koopmansleven, zonder van eenige romantische inkleeding steun te vragen. Overdrijving is juist datgene wat hij zorgvuldig vermijdt. De koopman die het boek leest, zal in den ongelukkigen Charles E. Parkinson geen zonderling, geen phantast zien, geen overdreven romantype, wiens gelijke hij gelukkig op kantoor noch beurs ooit ontmoet heeft of ontmoeten zal, maar juist een man zoo als hij er dagelijks op de beurs honderden rondom zich ziet. Zulke personen vormen ieder uur van den dag zijne omgeving; met zulke personen leeft hij, doet hij zaken, eet en drinkt hij; zulk een persoon is hij zelf en in zulke omstandigheden acht hij 't zeer mogelijk zelf te komen. Overdrijving, schromelijke overdrijving mijnerzijds, is het natuurlijk verwijt dat mij nu wacht. Tweemaal failleren, en dien toestand moet ieder onzer koopluî dagelijks voor zich zelven mogelijk achten! Zulk een' eisch van erkenning van eigene menschelijke feilbaarheid rekent men toch ligt wat al te kras. 't Is zoo, hier in Nederland, ook in Duitschland, waar de ernstfeste woorden mit gott nog vóór (in?) ieder kantoorboek prijken; maar niet in Amerika, niet in Engeland zelfs, waar iedere handelcrisis - en haar aantal bedraagt nog al wat, - slagtoffers maakt in zulke hooge commerciële cirkels, die men hier te lande onwrikbaar acht als rotsen. Alvast is eene staking van betalingen aldaar minder oneer dan ten onzent, zij 't ook dat aan dat kleine woordje minder, hier eene alleruitgebreidste beteekenis moet gehecht worden. Dáár toch, | |
[pagina 218]
| |
waar de koopman bij iedere onderneming alleen denkt om de winst die zij belooft, maar naauwelijks nog ter elfder ure zelfs, om de financiële bezwaren, die er aan verbonden zijn, moet de handel wel vele slagtoffers maken. Hij moge er in korter tijd reusachtiger proportiën verkrijgen dan waar de koopman altijd ‘verzint eer hij begint,’ onsolider blijft hij echter. Trouwens, wanneer de zaken in N.-Amerika niet zoo overspannen gedreven werden, hoe zou dan het kolossale aantal banken aldaar voordeel kunnen opleveren? In Nieuw-York met name, staat blijkbaar het feitelijk handelskapitaal niet in die verhouding tot het bedrag van den geheelen omzet, welke men op het Vasteland van Europa noodig zou noemen. Crediet is dáár met regt de oppermagtige handelsvorst. Koop en verkoop geschiedt er op langen betalingstermijn, en het papier vervult er vrij wat meer dan bij ons de rol van specie. Een ieder, die er maar eenig vertrouwen geniet, kan gemakkelijk alles wat hij schuldig is en wat hij koopt, betalen met zijn eigen wisseltje, betaalbaar op veel lateren termijn. Want de banken wisselen dat papier gereedelijk van den houder in tegen klinkende munt en onder korting der rente tot den vervaldag. Vandaar die massa schuldbekentenissen welke in N.-Amerika in omloop zijn, ongeveer in den vorm van onze promessen, en zeer aardig met de letters I.O.U. als stempel prijkende, omdat deze, naar het Engelsch alphabet uitgesproken, den klank der woorden I owe you uitmaken, zoo als ze dan ook genoemd worden. Maar in eene zoo kolossale handelsstad als Nieuw-York kunnen de banken niet iederen handelaar, van wien hun papier ter inwisseling (disconteren, zeggen de koopluî) aangeboden wordt, zoo naauwkeurig kennen, om dadelijk te bepalen of hij al dan niet solide is. Zij zijn dus huiverig om papier van hun onbekende personen aan te nemen, en alleen wanneer een man die hun geheel vertrouwen geniet het hun aanbiedt, zijn zij daartoe bereid. Vandaar zijn er in Nieuw-York, even als ook in Londen, makelaars, die niets anders doen dan tegen het genot eener provisie het papier van den een bij den ander te disconteren. Zij weten welke banken naar zulk eene geldbelegging uitzien; zij kennen de kapitalisten, die nu en dan geld los hebben, zoo als de term luidt, en zij worden ook dikwijls door de koopluî, die tijdelijk over eene ruime kas te beschikken hebben, aangezocht, om hun goed papier ter discontering te verschaffen. Hen, die het papier uitgeven, moeten zij dus | |
[pagina 219]
| |
naauwkeurig kennen, hunne middelen, de goede of slechte zaken die zij doen, want het vertrouwen van den makelaar is er mede gemoeid, dat hij niet dan volkomen solide papier aan zijne geldschieters aanbiedt. Intusschen ook minder solide papier is in omloop, en de houders daarvan zijn natuurlijk personen voor wie het inwisselen daarvan tegen klinkende munt van het uiterste belang is. En te grooter is het bedrag van dat minder gewilde papier in eene stad als Nieuw-York, omdat ook hij die niet bepaald handelaar is, langzamerhand is begonnen om met papieren schuldbekentenissen aan zijne verpligtingen te voldoen. De kleine winkelier, de handwerksman zelfs, die kleine aannemingen doet, tracht zich op die wijze de middelen te verschaffen tot het doen van zaken waarin hij wel voordeel ziet, maar die hem tot het doen van uitschotten dwingen, waartoe hij niet bij magte is, omdat de betaling eerst nà de levering volgt. Bank noch kapitalist of disconto-makelaar weet iets van hem, den geringen man; alleen zijns gelijke, de even onbemiddelde, kent hem; de groote geldkassen zouden dus voor hem ontoegankelijk zijn. Maar ook hij kan hulp vinden in Wallstreet, de straat alwaar te Nieuw-York de meeste geldzaken gedreven worden. Naast de groote disconto-makelaars zijn er ook kleinere, die zich alleen met de plaatsing van dat mindere papier bezig houden. Dat de rente die zij te betalen hebben, hooger is dan de voor het puike papier berekende, ligt in den aard der zaak. Als trekker en houder geen man is van middelen, dan mag het gevaar om zijn papier te nemen wel betaald worden door eene hoogere rente, eene soort van assurantie-premie boven en behalve den gewonen interest. Maar hier staan wij ook aan de deur van den sluwen woekeraar. De groote kapitalist wil van zulk twijfelachtig papier niets weten; de groote makelaar waagt er zijne reputatie niet aan; 't zijn dus de kleinere, de meer verborgen geldmannen, die er zich mede inlaten, en de kleinere wisselmakelaars die het verhanselen. Te regtvaardigen noemde ik eene hoogere rente voor dat minder waardige papier, maar wanneer die rente stijgt tot een kwart percent per dag voor honderd dollars, de geijkte term, dan voorzeker veranderen de omstandigheden de woorden, en woeker is de eenige term alsdan toepasselijk. Maar hoe velen ook weten allerlei soort van papier te maken, dat geene de minste waarde heeft; dat geteekend is door minderjarigen, door personen, die de vrije be- | |
[pagina 220]
| |
schikking niet meer hebben over hunne handelingen, of door hen, die gereedelijk hunne namen zetten onder schuldbekentenissen van welk bedrag dan ook, mits hun maar dadelijk eenig geld daarvoor toevloeit. Wee den kapitalist, die in hunne handen valt! Zij willen hun papier niet inwisselen tegen korting van rente tot den vervaldag, het niet disconteren, o neen, dat lijdt hun crediet niet; op de duizenden die zij in hunne portefeuille hebben, verlangen zij eenvoudig enkele honderden voorschot, voor weinige dagen maar, niet anders dan om in eene plotseling opgekomene en geheel en al tijdelijke behoefte te voorzien. En naauwelijks is het verlangde of een nog kleiner voorschot verleend, of eene nieuwe massa van hetzelfde papier wordt door hen gemaakt, in de hoop dat weêr deze of gene door hunne bescheiden vordering en aanbod van hooge rente verlokt zal worden en zijne goedgeloovigheid duur betalen. Is 't wonder dan, dat de mindere disconto-makelaars menschen zijn, die in geslepenheid den fijnsten bedrieger overtreffen; die alle zijne listen en - streken kennen, ja die in een oogopslag aan het briefje zien of 't goed dan wel niets waard is! En is 't wonder dat de eerlijke, maar om geld verlegen man al spoedig een prooi wordt van hen, die er hun vak van maken om al de kansen van goed en kwaad papier te loopen door datgene aan te nemen wat geen ander lijkt, maar die dan ook den eerlijke mede het verlies laten betalen dat de oneerlijke hem berokkent! Van welk karakter het papier ook zij, altoos eenigen schijn van waarde natuurlijk hebbende: in Wallstreet vindt het nemers, maar de prijs regelt zich naar de waarde, en aanzienlijke kapitalen liggen dagelijks gereed om juist die geldbehoevenden te helpen. Niemand zal ontkennen, dat reeds het feitelijk bestaan van zulke handelingen, en dat openlijk ja overbekend, ook den soliden koopman in groote gevaren kan brengen. Niet alleen toch dat ook hem ligt van dat bedriegelijk papier op deze of gene behendige wijze in de vingers kan gespeeld worden, maar hoe ligt geraakt de weinig bemiddelde handelaar bij de minste financiële moeijelijkheid in handen van die sluwe woekeraars, en maakt alsdan zijn val onvermijdelijk. Hoe wordt daardoor aan iederen intrigant de gelegenheid geopend om eene mededinging tegen den eerlijken koopman te beginnen, die wel op den duur onhoudbaar is, maar die den gezeten man toch alligt aanzienlijke verliezen kan berokkenen. En iedere crisis, van | |
[pagina 221]
| |
Londen zelfs, leert, hoe schromelijk met crediet en credietpapier gespeeld wordt, waardoor juist zij vallen, in wie men het meeste vertrouwen meende te kunnen stellen, hoewel men hunne groote disconto-zaken reeds kende. De vos wordt dikwijls in zijne eigene valstrikken gevangen. Dat deze uitweiding over feiten, den koopman overbekend maar den niethandelaar vreemd, geene overbodige mag genoemd worden, zal spoedig blijken, wanneer eindelijk aan het regtmatig ongeduld om den roman te kennen, voldaan is. Gunnen wij Charles E. Parkinson zelven het woord.
't Was Zaturdag, 16 October 1858, al vrij laat op den namiddag, dat ik eenzaam en somber zat te mijmeren op mijn kantoortje in Wallstreet. Eng en bekrompen als het hokje was, mogt het toch voldoende genoemd worden voor den ellendigen handlanger van kleine wisselmakelaars, den speurhond van allerlei geldschieters en woekeraars, die het arme wild opjoeg voor den verachtelijken strooper op het veld van eerlijken en oneerlijken handel, waartoe ik vervallen was. Afgesloofd en afgetobd naar ligchaam en ziel, was ik aan een stille wanhoop ter prooi. Wel kon ik mij beroemen, - dat ik daarvoor reeds het woord roemen moest gebruiken! - nog geene eigenlijke schelmerij gepleegd te hebben, maar toch, ik leende mij om partij te trekken van den geldnood van die arme maar eerlijke en vlijtige menschen, wier geheele bestaan afhing van het oogenblikkelijk verkrijgen van enkele dollars misschien maar, op het wisseltje dat zij krampachtig in hunne vingeren hielden. Ik leverde hen over in de klaauwen van dien voor alle menschelijk gevoel als versteenden woekeraar, en hielp hem om gedurig nieuwe slagtoffers voor zijne onverzadelijke begeerte naar geld op te sporen, knappe en arbeidzame luî veelal, die hij het merg uit hun gebeente kon zuigen. Dag aan dag stond het besluit bij mij vast om zoo vernederend een bedrijf te laten varen, maar ook dag aan dag dreef het zien van mijne moederlooze kinderen, van mijne twee volwassene dochters en van mijnen eenigen hulpeloozen zoon, wegkwijnende aan een langzaam toenemend teringlijden, mij weder naar Wallstreet terug, omdat ik geen ander middel kende om in hunne dringendste behoeften te voorzien. Want armoede, nijpende armoede was tot aan de deur mijner eens zoo vrolijke en welvarende woning genaderd, en had mij, als ten | |
[pagina 222]
| |
einde raad. tot dit laatste redmiddel van een karig bestaan alvast, gedreven. Waarlijk, 't was geene vrije keuze, 't was geen lust om te woekeren, die mij, den eens zoo gevierden en vermogenden koopman, in die lagere geldcirkels had gelokt. Mijn dagelijksch werk was mij ten afschuw geworden, maar ik moest geld verdienen, ik moest in het noodige der mijnen voorzien; en hoe kon ik nu anders dan der wanhoop ter prooi worden, nu zelfs dat hatelijk bedrijf mij niet langer die weinige penningen opleverde, waarop mijne arme kinderen met angstig ongeduld en verslagen te huis niet alleen hoopten, maar rekenden! Daar wordt de deur van mijn kantoortje haastig opengestooten; de brievenbesteller treedt binnen met een brief in zijne hand, noemt half vragend mijn naam, eischt twee centen porto, en verdwijnt weder in een oogwenk. Half wezenloos staar ik op het mij onbekende schrift van het adres; meer werktuigelijk dan bewust draai ik den brief krampachtig tusschen mijne vingeren rond, en verscheidene minuten verloopen eer ik den moed heb om het mij vreemde cachet open te breken. Ik lees, maar 't is alsof de letters zich voor mijn oog willen verbergen, alsof de regels zich willen onttrekken aan mijn starenden blik, alsof het papier zich in zenuwachtige trekkingen uit mijne trillende vingeren wil wringen, want.... ik mag noch kan 't immers gelooven, mijn gezigt moet mij bedriegen, mijn verstand moet mij parten spelen.... 't is toch niet mogelijk dat het waarheid is wat ik daar in mijne begoocheling van zinnen voor mij waan te zien, dat ik, en de mijnen met mij, gered zouden zijn uit onzen schrikkelijken toestand, zoo als uit dien brief daar voor mij zou blijken! En toch, 't was zoo, Gode zij lof en dank! Oog noch verstand begoochelden mij. Ik was gered, en gered waren de mijnen; uit waren al mijne angstige bekommernissen, uit was ook mijn leven ten koste van 't goed en bloed van ongelukkigen. En toen ik als uit een droom ontwaakte,... maar eer ik verder ga moet ik den treurigen toestand leeren kennen waarin ik mij bevond, van welke hoogte ik gevallen, tot welke diepte ik neêrgedaald was; want dan eerst kan ik op waarachtig medegevoel rekenen. 't Is geen vreemd, phantastisch en avontuurlijk leven, dat ik ga beschrijven, och neen, een doodeenvoudig relaas van 't geen zoo menigeen weêrvaart die in zaken is en die, door wat al te zeker alleen goud van dat ijzeren debet en credit te verwach- | |
[pagina 223]
| |
ten, dikwijls op 't eigen oogenblik dat hij denkt schatrijk te zullen worden, eensklaps doodarm is. 't Zijn die gewone wisselingen in den handel, de grillen der fortuin, zoo als velen 't zoo gaarne noemen, omdat zij, bij eigen mislukte ondernemingen, den voorspoed van anderen zoo veel liever aan blind geluk dan aan helder doorzigt toeschrijven, waarin ook ik rijkelijk gedeeld heb ten goede, maar nog meer ten kwade. Op mijn veertigste jaar was ik een der grootste importeurs van buitenlandsche zijden goederen in Nieuw-York. Ik had een mooi huis in Broadway, het erfdeel mijner vrouw, fraaije equipage, leefde op vrij grooten voet, ging dikwijls naar Europa, waarheen mijne goede vrouw mij altijd vergezelde, totdat de zorg voor de kinderen haar t'huis hield, en overal was ik goed en gaarne gezien. Maar ziet, daar breekt de crisis van 1837 eensklaps los, en eer ik nog de noodige maatregelen van zelfbehoud kan nemen, behoor ik reeds tot hen die de genade hunner crediteuren moeten inroepen. Intusschen, wat nood! Bijna ieder koopman die groote zaken doet, heeft zijne betalingen geschorst, de crisis was algemeen; en daarenboven, ik ben nog in de kracht van mijn leven en ken mijn vak volkomen. Mijn huis blijft het eigendom mijner vrouw, en met eenig overleg kan ik dus gemakkelijk de betere dagen, die toch wel komen zullen, afwachten. Komt maar eerst de zoo lang begeerde wet op de faillieten, die mij weer het beginnen van nieuwe zaken zal veroorlooven, dan is de toekomst nog zoo duister niet. Mijne meeste vrienden waren met mij in hetzelfde geval, zij bleven mij dus trouw. Alleen een enkele, Russell, wiens vrouw eene massa perceelen in Nieuw-York had, van welker opbrengst hij opulent leefde, noemde mij dwaas te failleren. En hij wees op zich zelven, hoe hij juist uit iedere crisis nieuwe voordeelen behaalde. Wat heb ik hem dan menigmaal in mijn binnenste verwenscht, want waarlijk, nood maakt den beschaafden man eer bitter dan zachtmoedig. In 1842 kwam eindelijk de nieuwe wet en ik was weder vrij man. Maar toen ook deed ik een grooten misgreep. In plaats van weder in mijn oud vak te beginnen, waarin ik opgegroeid was en dat ik dus ook door en door kende, verleidde hoogmoed mij om mij in den groothandel te begeven. Gedurende de vijf jaren van mijn werkeloos leven hadden anderen en jongeren in mijn vorig vak de eerste plaats ingenomen die ik er eens in | |
[pagina 224]
| |
bekleedde, en om daarin nu weer van klein af te beginnen, dat duldde mijne ijdelheid niet. Dwaas die ik was, die nu met vreemde middelen eene mij vreemde zaak zou beginnen. Zwaar ben ik dan ook voor die ijdelheid gestraft. Weldra was een compagnon gevonden, Rollins, een jong mensch, den handel in producten door en door kennende, en eigenaar van een klein kapitaaltje van drie duizend dollars. Mijne vrouw stond er op dat ik vijftien duizend dollars hypotheek zou nemen op haar huis; mijne oude moeder rustte niet eer ik vijf duizend dollars van haar leende; zij was immers oud en afgeleefd, beweerde zij, en dat geld kwam mij toch toe als zij stierf; en een oud en trouw vriend, William Moulton, een vorige schoolkameraad en speelmakker, God zegene zijne nagedachtenis! die veel geld had, drong mij nog daarenboven vijf duizend dollars op, zonder eenig onderpand en onder de stellige belofte, dat die som nooit bij eenig ongeval als zijn eigendom bij mij zou te boek staan. Met vijf en twintig duizend dollars eigen kapitaal en drie duizend van mijn jongen en wakkeren compagnon, kon ik dus de firma Charles E. Parkinson en Compagnie op den eersten Januarij 1843 in Frontstreet beginnen. Het eerste jaar bewees mij dadelijk de verkeerdheid om zaken te beginnen die ik niet kende. Rollins deed zich vrij wat op zijne meerdere kennis te goed, en alleen een elkander spoedig opvolgend drietal zware verliezen, het gevolg van zijnen overmoed, stemde hem iets lager. Aan het einde van het jaar was mijn kapitaal dan ook eer af- dan toegenomen, en kostte 't mij vrij wat moeite om mijn crediet dermate te verzekeren, dat ik mijn papier geregeld kon plaatsen. Maar geroutineerd koopman als ik was, had ik mij weldra zoo volkomen in mijne nieuwe zaken gewerkt, dat het jaar 1847 - hoe huiver ik nog bij het enkele zien van dat jaartal! - mij vond met bijna honderd en veertig duizend dollars kapitaal, na aftrek van alle dubieuse schulden. Daarenboven had ik door den dood mijner arme moeder het van haar geleende geld geërfd, en mijnen vriend zijne vijf duizend dollars terugbetaald. Eene geheime stem in mijn binnenste drong mij gedurig tot die uitbetaling, hoewel er geen noodzaak voor bestond. En hoe gelukkig waarlijk! Misgewas in Europa en de vreeselijke aardappelziekte die Ierland met hongersnood bedreigde, beloofden eene goudmijn te worden voor onze Staten, waar overvloed was van levensmiddelen. Iedere post van Engeland in het begin van 1847 bragt | |
[pagina 225]
| |
dan ook nieuwe orders tot inkoop van granen, en vermeldde voortdurende rijzing van prijzen. Was glorierijker toestand denkbaar voor een land dan toen voor N.-Amerika! Staatsman en bankier zaten dan ook na hun copieus middagmaal met innig welgevallen, onder een goed glas wijn, over dien algemeenen voorspoed te keuvelen. Toch begonnen enkelen het hoofd te schudden over den kolossalen omvang dien de zaken met Engeland welhaast verkregen. Rampen, een land overkomen waarmede wij in zoo naauwe verbinding staan als met Groot-Brittanje, kunnen voor ons op den duur geen voordeel geven, meenden zij. Maar men lachte om die zwaarhoofden. Ook ik was niet gerust bij die reusachtige zaken en onthield mij van alle speculatiën in granen, hoewel ik mijne vrienden dag aan dag schatten daarin zag verdienen. En toen eindelijk de prijzen in Europa daalden, en een aanzienlijk bankier te Londen zelfs weigerde de wissels te accepteren die eene oude en geachte firma te Nieuw-York op hem getrokken had, als voorschot op ladingen graan aan hem ten verkoop gezonden, toen besloot ik om mij tijdelijk zoo veel mogelijk uit alle zaken terug te trekken. In het begin van den zomer had ik een contract aangegaan met een der eerste bankiershuizen in Wallstreet, Wise en Co., om tegen eene aardige provisie granen voor hen in het Westen op te koopen en die aan Baring te Londen te verschepen, hunne wissels daarvoor op den Engelschen geldkolos in betaling nemende. Zelfs dat contract zeide ik op, hoewel de bepaalde hoeveelheid nog lang niet gekocht was, en ofschoon Wise en Co. te Nieuw-York en Baring te Londen natuurlijk boven alle verdenking zelfs stonden. Maar ik wilde meer dan gewoon voorzigtig zijn; ik had te zwaar leergeld betaald. En ten einde alle verzoeking tot nieuwe zaken te ontloopen, ging ik met mijn gezin naar buiten, ook om mij eens te ontspannen van al te vermoeijenden arbeid. Intusschen bragt boot op boot meer zorgwekkende en ongunstiger tijdingen van Europa, waar de eene bankier voor en de andere graanhandelaar na hunne betalingen staakten en Wallstreet gedurig in een grooten staat van spanning bragten, totdat het mij eindelijk daar buiten te angstig werd en ik den eersten September mijne woning in Broadway weer met innig genoegen betrad. Op mijn kantoor had Rollins alles uitmuntend bezorgd, en hoewel ook ons zware verliezen getroffen hadden, wij behoefden nog geene vrees te hebben, te meer, omdat wij ons tijdig van veel hadden terug- | |
[pagina 226]
| |
getrokken. Vrolijk gestemd zat ik dan ook dien avond in den kring der mijnen neder, en heette hartelijk de goede vrienden welkom die mij dadelijk kwamen bezoeken, terwijl de jongelui in de andere kamer de piano hadden opengeslagen, en bij beurten walzen en quadrilles speelden en dansten, toen eensklaps Rollins aangediend werd. De Caledonia was juist van Engeland aangekomen met het berigt, dat Baring weigerde de wissels van Wise en Co. te accepteren. ‘En wij hebben daarvan?’ stamelde ik. ‘Zeventig duizend dollars,’ was het verpletterend antwoord. Het geheele vertrek en al wat mij omringde draaide voor mij in 't rond, en dadelijk schoot de gedachte mij door de ziel aan de, helaas! in mijne rijke dagen niet afgeloste hypotheek op het huis mijner vrouw, haar eigendom, de plek ons zoo dierbaar geworden door al den zegen daarop doorleefd. Daar voelde ik eene zachte hand op mijn schouder, 't was die mijner vrouw. Mijne onrust was haar niet ontgaan. Ik trachtte haar gerust te stellen, en vloog ijlings naar Wallstreet. Tot na middernacht waren Rollins en ik dáár bijeen, rekening op rekening en post voor post naziende en waarderende, om eindelijk tot de overtuiging te komen, dat onze val onvermijdelijk was. En toen ik den volgenden morgen een vertrouwelijk onderhoud met den hoogen bankier Wise mogt hebben, en hij mijn aanbod om voor drie vierde, ja voor de helft, aan gereed geld, mijne vordering op hem over te nemen, beantwoordde met de ijskoude verklaring dat zijn huis nog stond en dus geen accoord mogt aanhooren zelfs, terwijl hij, zoo het ergste mogt gebeuren, zijne overige crediteuren door de aanneming van een voorstel als het mijne schandelijk zou benadeelen, toen was ik zeker dat de tijding in dagblad en brief en in geheel Wallstreet verspreid, als zou de volgende boot het heugelijke nieuws mededeelen dat Baring van hunne weigering zouden terugkomen, onwaar en valsch was. Onvermijdelijk was mijn val, want ook andere huizen waarbij ik groot belang had, waren op het ontvangen dezer tijding gevallen, en reeds was mijn naam op aller lippen. Voor mij was dan ook de week die tot de aankomst der volgende boot verloopen moest, niet pijnigend door onzekerheid. Ik wist wat gebeuren zou, en toen de eerste tijding dan ook al spoedig bevestigd werd, had ik den staat mijner zaken gereed om aan mijne crediteuren eene minnelijke en eerlijke schikking, die | |
[pagina 227]
| |
mij zonder een enkelen penning liet, aan te bieden. Persoonlijk aanvaardde ik den zwaren gang, dien mij echter niet weinig verligt werd door de bereidwilligheid waarmede mijne grootste crediteuren mijn voorstel onderteekenden, totdat eene geheel andere ontvangst mij wachtte. Oilnut was een schatrijk man, die groote disconto zaken deed en eerst voor weinige dagen, nadat mijn val algemeen voorspeld werd, een mijner promessen, ten bedrage van elf honderd dollars, tegen drie percent per maand gekocht had. Zeer betreurde hij mijne tijdelijke verlegenheid; hij was verzekerd dat ik spoedig weêr op de vorige hoogte zou staan, beloofde mij plegtig geen gebruik van zijn wisselregt te zullen maken; maar hoewel ik hem tot driemalen toe bezocht, was al mijn bidden en smeeken vergeefsch; teekenen wilde hij niet; blijkbaar wilde hij wachten totdat ik weder in nieuwe zaken zou getreden zijn, om dan gemakkelijk de geheele schuld van mij te kunnen invorderen. En toen ik hem eindelijk in strenge termen zijn schandelijk gedrag verweet, vroeg hij mij lagchend of ik die zedelessen als iets aardigs en nieuws beschouwde, en misschien meende hem met die woorden te krenken, hem, wien ze alle dagen door verscheidenen voorgezongen werden! Met wrevel in het hart ging ik troost zoeken bij mijn trouwen vriend Goulding, wiens gezin op den meest vriendschappelijken voet met de mijnen verkeerde; die ouderling was in onze kerk, zeer rijk, en die sedert jaren vele en voor hem uiterst voordeelige zaken met mijne firma gedreven had. Hem was ik vier duizend dollars schuldig, maar van zijne toetreding tot mijn voorstel was ik natuurlijk geheel zeker. Hoe ik echter verbaasd terugdeinsde, toen de anders zoo gemoedelijke man mij met plegtig en ernstig gelaat, waarop zeker elk ander gevoelen dan dat van vriendschap kon gelezen worden, het zondige voorhield mijner wereldsgezindheid; mij dit ongeval als eene welverdiende kastijding des Heeren verklaarde, die ik trouwens allezins verdiende, daar ik de belangen mijner financiën meer ter harte had genomen dan die mijner ziel. Mijn voorstel om vijf en zeventig percent voor mijne schuld aan te nemen, daarin mogt hij ter liefde van de zijnen niet treden, maar wilde ik hem voor het volle bedrag hypotheek geven op het huis mijner vrouw, dan zou hij wel zorgen dat ook alle mijne overige crediteuren toetraden. Ook hier was alle gesmeek vruchteloos; en toen ik onze oude vriendschap te | |
[pagina 228]
| |
berde bragt, was een schaterlach en de vraag, of ik meende dat ook hij zijne schulden met drie vierden in geld en een vierde in vriendschap en zulke nonsense betalen kon, het antwoord. Een oogenblik stond ik nog in twijfel of ik mij dezen magtigen steun of gevaarlijken tegenstander zou verzekeren op de wijze die hij zelf voorsloeg, maar de gedachte aan de welwillendheid mijner overige crediteuren deed mij zelfs over dat zwakke oogenblik berouw gevoelen. Moedeloos keerde ik naar mijne woning terug, maar al spoedig werd ook daar mijne rust verstoord, en wel op een' wijze, die over mijn volgend leven ten ergste besliste. Naauwelijks toch was ik aan tafel gezeten, of de onbeschaamdste aller deurwaarders van geheel Nieuw-York, zekere Bulldog, stond dreigend voor mij met de onbetaalde promesse in handen van Goulding. Kwanswijs had hij die aan hem overgedaan, zeker om zijn Christelijken naam niet te mengen in alligt schandelijke, schoon helaas! volkomen door onze Christelijke wetten gebillijkte maatregelen, die er geen onderscheid in toonen te zien of de betaling door moedwil of door ongeluk wordt vertraagd, en of de schuldeischer dan wel de schuldenaar eerlijk of oneerlijk man was. Geld, geld, betalen, en dat wel onmiddellijk! ziedaar zijn eisch, mij onder de schrikkelijkste vloeken en verwenschingen toegebulderd. Wilde ik hem echter duizend dollars geven, en volmagt om mijne zaken naar zijn goedvinden voor mij te regelen, dan stond hij mij borg dat binnen den tijd van eene enkele week alles zou geschikt zijn en ik op nieuw mijn geluk in den handel zou kunnen beproeven. Dwaas noemde hij mijn antwoord, dat ik mijne praktizijns Norwood en Case zou raadplegen. Eerlijke lui, dat erkende hij, maar niet tegen hem opgewassen. Trouwens, wat ook te wachten van de menschenkennis van iemand als van mij, die den geslepensten huichelaar Goulding voor een eerlijk man had gehouden! Het enkele denkbeeld deed hem in zoo woest gelach uitbarsten, dat de kleine Anna, mijn vierjarig dochtertje, die mij in de spreekkamer nageloopen was, verschrikt zich achter mij wilde verbergen. Het gezigt van dat onschuldig wicht onthutste hem, en met een zwaren vloek bezwoer hij mij het kind weg te sturen. Maar ik voelde dat ik mijne drift niet langer meester kon blijven, en wees hem op staanden voet ter deur uit. Hoe ik echter mij zelven geweld moest aandoen om mijne vrouw bij mijn binnentreden in de eetkamer gerust | |
[pagina 229]
| |
te stellen en vrolijk te zijn met de dartele kinderen! O, 't was om der kinderen wille vooral, dat ik mij zoo diep rampzalig gevoelde. Nu vingen de bange dagen aan. Eene inhechtenisneming werd alleen voorkomen door den onmiddellijken afstand aan mijne crediteuren van alles wat ik bezat. De bewakers die in mijn huis gesteld werden, weken alleen voor den volkomen afstand ook van mijne meubelen, van mijne rijtuigen en paarden, ofschoon die alle het eigendom waren van mijne vrouw. Maar de regter erkende de bewijzen die ik daarvoor leverde, niet als geldig. Zelfs het bedrag dat bij een eventuëlen verkoop van het huis mijner vrouw mogt overblijven, en waarop ik voor de eerste behoeften van mijn gezin rekende, werd publiek ten verkoop aangeslagen, ten einde daardoor deftige koopers af te schrikken om zich aan een eigendom te wagen, welks overgang zoo ligt door processen kon worden bemoeijelijkt. Gelukkig dat mijn hypotheekhouder mij vergunde het huis voor een jaar tot zulke voorwaarden te verhuren, dat niet alleen zijne rente kon voldaan worden, maar dat mij ook nog eenig geldelijk voordeel daaruit overbleef. Een klein huisje in eene afgelegene maar niet onaardige buurt, had ik spoedig voor drie honderd vijftig dollars gevonden, maar alleen tegen borgtogt mogt ik huurder worden. Mijn trouwe Norwood verleende mij die goedwillig. Hoe diep was ik gevallen! Dat mijne vrienden mij weldra verlieten, gist een ieder. Mijn huis was al stiller en stiller geworden. Daarenboven leed mijne vrouw zwaar onder mijn val; gedurig was zij ongesteld. Reeds lang had ik bemerkt dat zij lijdende was, dat hare trekken van dag tot dag scherper werden en hare oogen een vreemd vuur verborgen; de doctor verzekerde mij echter voor haar toestand geenerlei bezorgdheid te hebben. Een ligte pleuris overviel haar, maar spoedig was zij weder van het ziekbed verrezen, schoon zij hare vorige krachten niet herwon. Angstige zorg voor den loop der vervolging van onbarmhartige crediteuren, en angstige zorg voor den loop der ziekte mijner vrouw, maakten mijnen toestand meer dan pijnlijk. Nooit was ik een eigenlijk godsdienstig man geweest. Wel had ik allen eerbied voor de Schrift en was uit gewoonte en fatsoen een trouw bezoeker van ons bedehuis, maar bidden was mij iets vreemds geworden. Drukke zaken en de velerlei afleiding die een rijk man heeft, vervulden mijne geheele ziel. | |
[pagina 230]
| |
Dikwijls trachtte mijne vrouw mij tot ernstige denkbeelden over te halen, en hare woorden vielen wel in geen steenachtigen grond, maar toch, ik gevoelde zoo geen behoefte om anders te denken en te handelen dan ik gewoon was. Zelfs hinderde mij hare strengheid een weinig, toen ik op een zondag haar met zeker heimelijk genoegen vertelde, dien ochtend in ons bedehuis mijne plaats zoo vlak tegenover Goulding gekozen te hebben, dat hij mij gedurig moest aanzien, waarvan dan ook het gevolg was, dat hij van verlegenheid en schaamte in het gebed, waarin hij ons moest voorgaan, begon te stamelen, en eindelijk er in bleef steken, natuurlijk tot groot opzien der gemeente en tot niet geringe ergernis van hem zelven. Toch moest ik hare berisping billijken. Maar o, op smartelijke wijze werd mij weldra de troost duidelijk, die in het waarachtig gebed gelegen is. Op zekeren dag t'huis komende, miste ik mijne vrouw op hare gewone plaats in de huiskamer en vond haar te bed. Ik trad hare kamer binnen en verschrikt deinsde ik terug. Die eigenaardige kuch verraadde in eens op al te vreeselijke wijze, hoe gegrond mijne heimelijke bezorgdheid voor haren toestand reeds lang geweest was. Op eenmaal stond de schrikkelijke zekerheid voor mij, en ik viel in mijn stil binnenvertrek op de knieën en bad tot God, dat Hij mij voor dit verlies mogt sparen. Neem van mij rijkdom en aanzien; neem van mij al wat de wereld mij geven kan, maar o, niet haar, die ik niet missen kán! Laat mij nog dieper vallen naar de wereld; laat armoede en bekommernis mij pijnigen, maar laat mij haar behouden, die in mijn leed mijne eenige hulpe is! En 't was als werd mijn gebed verhoord. Weder scheen mijne vrouw te herstellen; weder stond zij mij ter zijde met trouwe liefde. Zij billijkte mijne geheime voldoening dat ik zooveel smartelijks te lijden had, alleen omdat ik de oneerlijke en onregtvaardige eischen van Goulding krachtig weêrstond. Maar toch kwam dikwerf de wrevelige gedachte bij mij op, dat God mij als uitgekozen had om velerlei leed en smaad te dragen en mij zelfs mijne vrouw dreigde te ontnemen, terwijl Hij de oorzaak van al dat lijden, den godsdienstigen man naar de wereld maar den huichelaar in zijn binnenste, als overlaadde met al wat der menschen oog kan streelen. Mijne Christelijke onderworpenheid was dus nog niet groot! Maar de dag naderde waarop wij onze woning zouden moeten verlaten en onze meubelen in andere handen zouden over- | |
[pagina 231]
| |
gaan. Ik wandelde menigmalen het huis op en neêr, om te overleggen welk meubelstuk wij voor de nieuwe woning zouden behouden en wat niet verkocht mogt worden, omdat mijne vrouw er bijzonder aan gehecht was, of waaraan herinneringen van lief en leed verbonden waren. Want mijn huisraad is mij - en welk man van waarachtig gevoel niet? - lief; het dagelijksch gebruik heeft er ons immers gemeenzaam mede gemaakt. De gemakkelijke stoel, de kleine boekenkast of schrijftafel die mijne vrouw zoo vele jaren gebruikt had, de ledekantjes waar de kleinen in rustten, de groote leuningstoel waarop zij zoo gaarne klauterden, tot het servies toe, dat mij zoo vele jaren lang gediend had, de aardige geschenken die aan allerlei vrolijke huiselijke feesten herinnerden, zou ik dat alles zonder aandoening in de handen van hen zien, die alleen voor de geldswaarde oogen hebben! O, 't was een deel van mijn leven, dat van mij afgescheurd zou worden. Maar de dag was bepaald, de billetten bezoedelden de posten mijner woning; op 27 April zou ik waarlijk aldus gevonnisd worden. God beschikte het anders. Op den 27sten April had er geene veiling plaats in mijn huis. Zacht gefluister, blikken van angstige bekommering, diepe stilte, geen woest gedruisch werd in mijn woning gehoord en gezien. Ik stond op dien dag aan het ziekbed mijner vrouw. Weinige dagen later, het was den derden Mei, en ik stond aan haar sterfbed. Wie 't bij ervaring kent, voor 't laatst de weinige woorden op te vangen van haar die u lief is boven alles ter wereld, hij vraagt hierover niet vele woorden van mij. Ik was naast hare legerstede gezeten; nog voor 't laatst voelde ik den zachten druk der hand, mij eens in blijder dagen plegtig voor Gods aangezigt gegeven. ‘Wij hebben elkander weinig meer te zeggen, Charles,’ zeide zij. ‘Liefde heeft ons huwelijksleven tot eene zaligheid gemaakt. Ik laat u alléén, alléén om vernedering en ellende te ondergaan, maar o, blijf eerlijk, en God zal u eindelijk ruste geven. Hij vergunne mij dat te aanschouwen en u....’ Hier haperde hare stem. ‘Nog ééne bede heb ik,’ hervatte zij naauw hoorbaar; ‘houd hen te zamen, houd hen allen, allen bij u. Beloof mij dàt; beloof mij plegtig hen nooit te scheiden.’ ‘Nooit, zoolang ik leef,’ beloofde ik stamelende. ‘Kus mij, en roep de kinderen.’ Denzelfden avond was zij ontslapen. Zacht ruste zij op Greenwood! | |
[pagina 232]
| |
Ik was gebroken naar ligchaam en naar ziel. Maar de wereld was onverbiddelijk in hare strenge eischen. De veiling moest nu plaats hebben; de woning, mij nu nog dierbaarder geworden, moest ik verlaten, en dat wel spoedig. Immers er bestond nu geene reden meer voor verdere vertraging. Op den dag der veiling vond ik eene welkome schuilplaats in Norwoods gezin. Wie toch kan 't aanzien, dat een woeste hoop uwe vertrekken binnenstormt en daar de onheilige handen begeerig uitstrekt naar al datgene wat u eens lief en dierbaar was, wat vooral eens de vreugde was van haar, die nu, bevrijd van alle menschelijke ellende, daarboven troonde als een heilige! Des avonds laat sloop ik mijne woning nog eenmaal binnen, bezocht nog eenmaal de plaatsen.... maar genoeg. Gebogen onder het pijnigend gevoel van volkomene verlatenheid, en ziek van een grievend heimwee, zocht en vond ik troost in den kring mijner kinderen, die de nieuwe woning reeds betrokken hadden. Hoe scheen mijne Alice eensklaps van kind tot vrouw opgewassen te zijn. 't Was of de geest der moeder haar bezielde, trouwe zorg als zij beloofde te zijn voor de nog zoo kleine Charles en Anna. Wat nu te beginnen? Ik was te oud om zoo groot salaris op een kantoor te verdienen, dat ik er de mijnen van kon onderhouden. Het huis werd onder ongunstige omstandigheden voor ruim negentien duizend dollars verkocht, maar rente en allerlei kosten van mijne praktizijns overschreden nog de drie duizend dollars die van de hypotheek overbleven, ja, Norwood klaagde zelfs, dat zijne rekening niet eens ten volle betaald kon worden. Maar de trouwe en eerlijke man had heimelijk vijf honderd dollars op naam van mijne Alice in de spaarbank gestort, 't geen deze in hare blijdschap niet kon verzwijgen, hoewel zij plan had telkenmale dat de nood drong, mij eene beurs met tien dollars als een reddende engel voor te houden. Discontomakelaar worden was lang mijn voornemen geweest, en daartoe besloot ik ten leste. Een klein kantoortje was spoedig in Wallstreet gevonden, en een bezoek gebragt aan de beide groote banken, waarmede ik vroeger mijne rekening hield, maar met weinig vrucht. Hoogheid tot bitsheid toe was het antwoord waarmeê nu de man werd afgescheept, die nog voor weinige maanden op dezelfde plaats met groote onderscheiding werd ontvangen. Alleen aan de Credietbank werd mij eenig uitzigt gegeven dat ze papier van mij zou nemen. | |
[pagina 233]
| |
Jaren geleden had ik de reis naar Engeland gemaakt met zekeren Solomon Downer, die toen zijn kantoor naast het mijne had. Hij was een knap en eerlijk man, failleerde evenwel, werd disconto-makelaar, maar was nu door een ieder als een doortrapte schelm gewantrouwd, hoewel niemand bewijzen zijner ontrouw kon leveren. Moedeloos de bank uitgaande, ontmoette ik hem. Gelijkheid van lot deed mij hem aanspreken, en hem mijn nieuw bedrijf meêdeelen. Hoe hij 't mij ontried, en in zwarte kleuren de schandelijke praktijken afschilderde waartoe ik mij dan zou moeten verlagen! ‘En gij dan?’ was mijne natuurlijke vraag. ‘Noemt iemand mij ooit anders dan een schelm?’ was het antwoord, ‘en God weet dat ik niemand wil bedriegen, maar.... mijne vrouw en kinderen moeten leven;’ en hij vloog heen. Alice maakte met mij ons budget op. De zorgelooze vrolijke deern was eensklaps eene zuinige huismoeder geworden. Vijf dollars, dat was de uitkomst onzer naauwkeurige berekening, moest mijne dagelijksche verdienste zijn. En dat was toch maar eene kleinigheid, zou een ieder gemeend hebben, wanneer hij ook maar voor een duizendste gedeelte de schitterende uitkomsten had vertrouwd, die immers volkomen zeker waren, naar de plegtige verklaringen der menigte plannenmakers die mij nu als bestormden. Want ik had het niet onaardige fortuin mijner vrouw wijselijk uit de handen mijner crediteuren weten te houden en dat dus nu van haar geërfd, zoo ging de roep. Spoedig echter zagen zij de zaak anders en beter in. Toch was ik bijna dupe geworden van zekeren Tremaine, een beschaafd en aardig man, die het prachtige kantoor der Concordia Coal Company boven mijne kleine cel had. Die Maatschappij zou werken met een kapitaal van twee millioen dollars. Hare zeven duizend morgen land waren voor de bespottelijk lage waarde van maar één millioen vier maal honderd duizend dollars aangenomen; drie maal honderd duizend dollars waren voor gebouwen, machineriën enz. bestemd, en eene gelijke som voor reservefonds. Reeds werden de aandeelen ter beurze genoteerd door den invloed van een der grootste makelaars, wien daarvoor een aandeel in de latere winsten was beloofd; en de Maatschappij zorgde steeds dat de aandeelen gedurig een paar percent fluctueerden, om daardoor den kooplust te bevorderen. Maar nu waren er nog vijftig duizend dollars noodig om een spoorweg te maken, zonder welken de werkzaamheden niet konden | |
[pagina 234]
| |
aanvangen. Waren die eens begonnen, dan kon dadelijk een ruim dividend, des noods eerst uit het reservefonds, betaald worden, om zoo veel van de twee millioen kapitaal gemakkelijk te plaatsen, als noodig was voor bedrijfkapitaal. Die vijftig duizend dollars wilde men echter niet doen genieten in de enorme winst, die natuurlijk later zou gemaakt worden, maar ze eenvoudig tegen eene zekere rente opnemen, en de Maatschappij was bereid om hem, die haar dit geld bezorgde, vijf maal honderd duizend dollars in aandeelen af te staan. Mij werden nu voorloopig honderd duizend dollars in aandeelen aangeboden, waardoor ik tien duizend dollars baar geld zou betalen, welke som ik natuurlijk gemakkelijk kon krijgen, door tien percent op de aandeelen te beleenen. Alleen moest ik mij schriftelijk verbinden om die aandeelen niet anders aan de markt te brengen dan gelijktijdig en in overleg met de directie. - Schandelijk spel! denken velen misschien. Alsof niet menige onderneming op die wijze tot stand komt! Ik onthield mij echter gelukkig van alle deelneming; maar Tremaine wist toch langzamerhand de aandeelen tot pari op te drijven, toen de geheele zaak aan andere speculanten, die de beurs in hunne magt hadden, over te doen voor eene zekere som geld en honderd duizend dollars in aandeelen, die hij behendig gaandeweg tot tachtig percent wist te verkoopen, en leeft nu nog als een rijk man in Europa. Later sprong de geheele boel echter. 't Bleek moeijelijk om wat te verdienen. Mijne Alice was wel wat teleurgesteld, toen ik aan het einde der eerste week nog geen enkelen cent had t'huis gebragt, maar zij begreep dat het begin mij zwaar viel. Den tweeden zaturdag vreesde ik evenzeer onverrigterzake tot haar te moeten komen, maar zie, daar komt Sol Downer haastig bij mij binnenstormen met een wissel van vier duizend dollars, om dien dadelijk te disconteren bij de Crediet-Bank, die hij wist dat geld had en die wel van mij, maar niet van hem papier zou willen nemen. Den trekker kende ik echter niet, wel de endossanten, die puik waren, maar Downer snaauwde mij toe wat dat raakte, als de Bank hen maar kende. Hij moest dien dag eenig geld hebben, kon den wissel maar vijftien minuten in handen houden, en zeven percent rente met een kwart percent provisie geven. Ik snelde dadelijk naar de Bank, vroeg het geld tegen zes percent, kreeg het tegen zes en een half, en was binnen tien minuten met de banknoten bij Downer terug, die er ijlings mede heen- | |
[pagina 235]
| |
vloog. Weldra was hij terug en betaalde mij voor mijn aandeel in de lagere rente en provisie twaalf dollars en vijf en negentig cents, want hij had maar vijf dollars vijf en vijftig cents noodig, zeide hij, en het overige kende hij mij toe. Liever leende hij later een paar dollars van mij, als hij ze noodig had, want ik had hem uit een groot gevaar gered. Hoe toch was hij aan het papier gekomen? Wanhopig dat hij zonder de ruim vijf dollars die hij noodig had, t'huis zou komen, was hij bij een groot disconto-kantoor binnengeloopen met de vraag naar puik papier, omdat hij iemand wist die vier à vijf duizend dollars disconto zocht. Een jonge klerk, nog een nieuweling, liet hem de lijst en de wissels zien. Dezen wissel wist hij in zijn mouw te smokkelen en ging er mede heen, belovende binnen een kwartier met het geld te zullen terugkomen om den wissel te halen. Tien minuten later was de wissel vermist en het geheele kantoor in oproer, ja reeds wilde men de policie roepen om hem te achterhalen, toen hij bedaard met het geld binnenkwam. Nu viel alle schuld op den armen klerk, maar Downer was gered. Berouwde mij deze eerste zaak? Maar ik, die van niets geweten had, behoefde mij zelven immers ook niets te verwijten. Wie mij veroordeelt, hij kent het zalig gevoel niet waarmede vooral hij de eerste penningen winst begroet, die in het onderhoud van hulpelooze kinderen moet, maar niet kàn voorzien. Zóó gelukkig voelde ik mij dan ook naar huis gaande, dat ik onderweg eenige versnaperingen voor de twee kleinen kocht en een paar nette haarkammetjes voor mijne Alice. En hoe luchtig gevoelde ik mij dien avond in mijne kleine woning, met mijne kinderen om mij heen, zij die mij reeds aan de deur stonden op te wachten en op het zien van mijn vrolijk gelaat, mij al toeriepen, dat ik zeker een goeden dag gemaakt had. Langzamerhand verzoende ik mij met mijn nieuw beroep. Juist de drang om wat te verdienen, bragt mij met allerlei menschen in aanraking, en het geluk van een eerlijken naam te hebben, omdat men wel wist dat ongeluk en niet oneerlijkheid mij tot twee malen toe uit goede zaken had verdreven, bragt mij dikwijls nog al aardige zaken. 't Duurde dan ook niet lang of ik had zoo veel meer verdiend, dat ik aan Alice, behalve de vijf dollars daags, twee honderd vijftig dollars kon ter hand stellen voor den kwaden dag. En eens goed bekend zijnde in Wallstreet, kwamen langzamerhand ook groote zaken tot mij. | |
[pagina 236]
| |
Zoo ontving ik op een morgen een bezoek van zekeren Algernon Harley. Hij was een innemend en aangenaam man van ruim dertig jaren, die vroeger te Boston ongelukkig in zaken geweest was, maar alles ten volle betaald had, met de rente daarenboven, zoo hij mij verzekerde, 't geen hem echter ook van alles beroofd had. Nu deed hij groote zaken met Engeland in industriële ondernemingen, en woonde met vrouw en kind in het Gloriahotèl, totdat hij binnen kort naar Londen vertrok. Hij had een wissel van ongeveer duizend dollars te disconteren, door Alworthy en Co., een vrij goed huis, dat ik wel kende, getrokken, en geëndosseerd door Pollock en Co., eene nieuwe firma, wier groote magazijnen ik in Waterstreet opgemerkt had. Veel lust had ik niet in dat papier, en vroeg hem of hij er nog meer van had. Hij kleurde even, ook zeer even maar, en zeî open te willen erkennen ruim negen duizend dollars er van te hebben, die hij echter liever bij kleinigheden wilde aanbieden, omdat er nog al papier van Alworthy in omloop was en het juist niet tot de laagste rente genomen werd. De trekkers kennende, bood ik het papier dus eerst aan bij Finch, die er echter te veel van had en liever verkoopen dan koopen wilde, hoewel hij mij plegtig verzekerde niets kwaads van Alworthy te weten. Toen ging ik bij Loomis, die mij vroeg hoeveel ik hem aanbood. Gedachtig aan Harley's raad, antwoordde ik drie duizend dollars. ‘Weet gij ook of er nog meer van dit papier in omloop is?’ vroeg hij mij. ‘Niet dat ik weet,’ was mijn onmiddellijk antwoord. Maar naauwelijks was het woord over mijne lippen, of ik voelde mij diep rampzalig; want ik bedroog den man die op mijne eerlijkheid vertrouwde. O, hoe gaarne had ik dat noodlottige woord teruggenomen, maar 't was te laat. Het geld werd mij betaald, en hoewel Harley maar twee duizend dollars nam en het overige mij ten gebruike liet, dien dag, - en hoe vele dagen en maanden nog daarna! - vervolgde mij de grievende erkentenis, van een bedrieger geworden te zijn, een bedrieger, niet uit geldzucht, want niet de weinige dollars provisie hadden mij verlokt, maar de begeerte om handig en reê te schijnen aan den zoo innemenden Harley. Niet beter werd dat gevoel, toen ik met Harley de fraaije magazijnen bezocht van Pollock, blijkbaar een man van minder allooi, en t'huis komende, mandjes Champagne, Madeira en andere fijne wijnen van die firma als een geschenk vond. Naauwelijks durfde ik dan ook de zoo onschuldige Alice onder de oogen komen, | |
[pagina 237]
| |
en de woorden van bekentenis aan haar brandden mij wel op de lippen, maar valsche schaamte hield ze tegen. En toen ik Harley den volgenden dag mijne bezwaren meêdeelde, erkende hij het gegronde daarvan, eerlijk man als hij was bij uitnemendheid, ja raadde hij mij om Loomis rondweg te zeggen dat ik nu toch nog meer papier van Alworthy aan de markt gezien had, en hem ook de overige zes duizend dollars aanbood. Te meer raadde hij mij dat, omdat groote en zeer voordeelige ondernemingen in katoen dat huis weldra zouden noodzaken een nog grooter bedrag uit te geven, zoodat de waarde van hun papier stellig zou dalen, 't geen de dadelijke plaatsing van ons restant wenschelijk maakte. Zwijgend ontving Loomis mijne mededeeling, die nu te laat kwam, en nooit weder kon ik eenige zaak met hem sluiten. Ik suste mijn geweten met deze bekentenis, en plaatste dan ook dienzelfden dag nog de overige zes duizend dollars, waarvoor Harley mij eene provisie van twee honderd en vijftig dollars uitkeerde. Werd ooit een wond beter geheeld! Maar Harley had geheel andere plannen met mij, te omvattend echter, om daarover te midden van mijne andere bezigheden te spreken. Gereedelijk nam ik dus zijne uitnoodiging aan om dien middag bij hem te komen eten, stak de twee honderd vijftig dollars losweg in mijn vestzak, en ging uit, om eerst mijne overige zaken af te doen. Naauwelijks echter was ik in Wallstreet, of ik zag Downer, te midden van een oploop, in handen van een policie-agent. Ik hoorde hem smeeken dat hij eerst zijn advocaat mogt spreken, maar te vergeefs. Hij had onwetend een valschen wissel voor een vreemdeling verkocht. Dadelijk bood ik hem mijne hulp aan, zelfs geld, als hij 't noodig had. Zijn advocaat te melden wat voorgevallen was, deze drie dollars aan zijne vrouw te brengen en te zeggen dat hij plotseling tot morgen uit de stad moest gaan, was zijn biddend verzoek. Dadelijk ging ik naar Mr. Storm, een der meest geachte regtsgeleerden van de geheele stad, die mij verklaarde Downer genoeg te kennen om overtuigd te zijn, dat alleen onwetendheid hem tot die daad kon gebragt hebben, en die oogenblikkelijk naar hem toeging. En 't werd voor mij hoog tijd voor Harley's uitnoodiging. Het prachtige maal en de keurige wijnen te beschrijven die mij daar weder in de dagen van ouds verplaatsten, en te roemen over de zoo geheel ladylike manieren van Harley's vrouw, is | |
[pagina 238]
| |
overbodig. Genoeg zij 't, dat ik verbaasd stond over den vindingrijken geest van mijn nieuwen vriend, die zulk een aantal reusachtige en baar goud belovende ondernemingen voor mij ontwikkelde, alle naauwkeurig beschreven en gereglementeerd door de bekwame Londensche praktizijns Larry en Buxton, terwijl 't bleek dat Glyn en Co. en de London en Westminster Bank zijne bankiers waren. Plannen en statuten lagen voor mij van drie Californië goudmijnen, van kopermijnen in Tennessee, van houtvellingen in Florida en Georgia, van reeds geoctroijeerde uitvindingen voor de fabrikagie van papier uit zekeren boombast, van staal uit ruw ijzer, van eene kolossale landontginning in Virginia, in één woord, van eene zoo groote massa ondernemingen, niet eene van welke hersenschimmig kon genoemd worden, dat, al mislukten er ook vele van, de enkele overblijvende nog voldoende was om den ondernemer schatrijk te maken. Doorzag ik den man niet dadelijk als een plannenmaker? Voorzeker, maar tevens als een bekwaam speculant, die blijkbaar op de hoogte was om groote ondernemingen met uitnemenden uitslag tot stand te brengen. En ik mogt dus zijn voorstel niet van de hand wijzen, om zijne belangen in de Staten te vertegenwoordigen gedurende zijn verblijf in Engeland. Daar sloeg de klok tien uur, en eensklaps herinnerde ik mij de plegtige belofte aan Downer gegeven, om zijne vrouw nog dien avond gerust te stellen. Hij woonde even als ik aan het einde der stad, maar ongelukkig juist aan het ander uiterste. Een omnibus bragt mij nog naar zijn huis, maar den terugweg zou ik te voet moeten afleggen, in den snerpenden sneeuwstorm. Naauwelijks had ik de stoep betreden, of reeds werd de deur door eene bedaagde vrouw, van een innemend uiterlijk, geopend met den blijden uitroep: ‘Goddank, dat gij er zijt!’ Maar pas had zij hare vergissing bemerkt, of krampachtig vatte zij mijnen arm en vroeg half wanhopend waar Downer was. Ik trachtte haar gerust te stellen, en ging met haar in de woonkamer, waar twee allerliefste meisjes en een aardige jongen van zestien jaren gezeten waren. En toen ik het keurig nette en, hoewel zeer eenvoudig toch met veel smaak gemeubelde vertrek rondkeek, en die zoo wel opgevoede en innemende personen aan de tafel gezeten zag, toen verstond ik Downer's onvermoeiden strijd om het dagelijksch brood voor hen te verzekeren, die hem in huiselijken vrede en door waar- | |
[pagina 239]
| |
achtige liefde, voor eene wijle alvast, alle miskenning en den kommer deden vergeten, die in Wallstreet zoo ruimschoots zijn deel waren. Zulk een man mogt slecht schijnen, hij kon geen slecht man wezen, zoo dacht ik onder den langen togt huiswaarts. Mr. Storm had waarheid gesproken. 't Bleek duidelijk dat Downer onschuldig was aan de gepleegde daad, en hij werd onmiddellijk op vrije voeten gesteld. Maar mijne vreugd over deze tijding werd meer dan weggenomen door het plotseling berigt, dat Alworthy en Co. hunne betalingen hadden gestaakt, en dat Pollock en Co. niet in staat waren om al hun papier, door hen geëndosseerd, in te lossen; ook zij failleerden. Uit een ernstig onderhoud dat ik over deze zaak met Harley had, bleek mij voldingend, dat ook hij dit ongeval niet voorzien had, hoewel hij er geen verlies door leed. 's Mans eerlijkheid was mij dus op nieuw bewezen. Intuschen moest Harley zijn kantoor nu van Pollock verplaatsen, en bragt het over bij mij, zoodat mijne vroeger zoo eenzame cel nu eene groote levendigheid vertoonde. Want er waren heel wat personen te spreken, en heel wat stukken in orde te maken, eer Harley naar Europa kon vertrekken. Mijne zaken leden echter zeer daaronder, en verliepen al spoedig geheel, zoodra mijne vrienden bemerkten dat ik er weinig acht meer op sloeg. Daarentegen vermeerderden mijne uitgaven, want ik was des avonds veel afwezig, en in allerlei hotels bij de vele vreemdelingen, die onze plannen moesten bevorderen. Twee duizend dollars waren nu naauwelijks toereikend voor dezelfde behoeften, die Alice en ik eens op vijftien honderd dollars raamden, maar Harley liet mij de rente en voordeelen behouden, die ik van de ruim zeven honderd dollars getrokken had, welke ik hem eerst bij zijn vertrek naar Europa terug betaalde. En erkennende dat ik mijne eigene zaken aan de zijne had opgeofferd, stond hij mij toe dat ik op hem zoo veel kon trekken als noodig was voor mijn onderhoud, totdat een of meer der beraamde ondernemingen tot uitvoering was gekomen en ik dus duizende dollars zou krijgen voor het mij schriftelijk toegekende een vierde aandeel in de winst.
Twee en een half jaar later! Schaamte gebiedt mij kort te zijn bij het herdenken zelfs van dien tijd. Harley's vertrek maakte voor mij eene pijnlijke leegte. Maar ik was door hem | |
[pagina 240]
| |
in een kring gekomen van vrolijke en opgewekte menschen, die vruchtbaar genoeg van brein waren, om door het beramen van allerlei plannen, dikwijls dwaze en hersenschimmige, ik erken het, maar waarvan enkele toch nu en dan groote voordeelen opleverden, op ruime wijze zelfs in hunne lang niet matige behoeften te voorzien. Plannenmakers, speculanten op anderer onkunde, meent men. Hij die alzoo oordeelt, kent de geldwereld niet. Waar veel kapitaal is, daar leeft de zucht tot voordeelige belegging niet alleen, maar ook tot spel. In Europesche staatsfondsen stelt de Amerikaan geen vertrouwen; trouwens, de schulden zijner eigene Staten geven hem gelegenheid genoeg om in die officiële papierenwereld zijn fortuin te wagen. Liever zijn hem de ondernemingen van industriëlen aard, die vooral op zijnen nog bijna maagdelijken bodem dikwijls zulke schitterende uitkomsten geven. Wat in Europa eene hersenschim zou genoemd worden, blijkt bij herhaling een uitnemend voordeelige zaak in de Vereenigde Staten te zijn. Daarom is de Amerikaan veel williger om zijn geld in al die nieuwe ondernemingen te steken. Hoe anders zouden ook al die uitgestrekte landen ontgonnen, dat aantal nieuwe steden gebouwd, die kolossale fabrieken opgerigt worden, wanneer niet de kapitalisten aldaar zeer bereid waren om met hunne fortuinen de wakkere pogingen te steunen van de ondernemende en bekwame mannen, die wel moed en volharding, maar geen geld hebben om die woeste landen in welvarende, ja rijke streken te herscheppen. En is 't wonder dat ook hier, als overal elders, veel kaf onder het koren schuilt! Maar die omgeving was voor mij verleidelijk en gevaarlijk. Ik toch ontving genoeg van Harley om op bescheidene wijze te voorzien in mijn onderhoud, niet echter om op grooteren voet te leven. Daarenboven teerde ik op 't geen de toekomst mij welligt geven zou, alvast niet meer dan beloofde. Uithuizig, en zonder andere bezigheden dan onderhandelingen met al de personen die Harley's plannen in de andere Staten ontwikkelden, werd eigenlijke arbeid mij vreemd. Zoo leefde ik onbekommerd ja zorgeloos voort, totdat eindelijk de droeve werkelijkheid mijne oogen opende. En die werkelijkheid was nog beter dan ik had moeten verwachten, niet beter echter dan ik werkelijk verwachtte. Harley's plannen vonden in Londen en Parijs opgang, maar niet dan voor enkele kon hij het noodige kapitaal bijeenkrijgen. De meeste zijner ondernemingen moest | |
[pagina 241]
| |
hij opgeven, andere daarentegen gelukten volkomen. Eindelijk echter was ook zijn invloed uitgeput; eindelijk moest ook hij omzien naar andere middelen van bestaan. Eerlijk en naauwgezet legde hij mij het eindresultaat van al zijne plannen bloot, en de uitkomst was, dat het mij in zijne winsten toegekende vierde aandeel de som van ruim tien duizend dollars bedroeg, maar.... ik had al voor vijfhonderd dollars meer op hem getrokken dan die som! Twee en een half jaar ouder geworden, ontwend aan allen arbeid en gewoon geraakt aan een lui en vrolijk leven, zonder eenig middel van bestaan, stond ik nu daar van alles beroofd, en nog daarenboven belast met eene schuld van vijf honderd dollars. Ik was als versteend. Mijne huishouding was allengs kostbaarder geworden. Toch was een terugkeer tot eene vertering van vijftien honderd dollars nu noodzakelijker dan ooit. Hoe echter zelfs die som verkregen? Norwood was dood; een nieuwe borgtogt voor mijne huishuur was echter niet geëischt, omdat mijne verteringen immers het bewijs gaven van groote welvaart. Downer was nog armer dan vroeger, en had van mij zelfs eens vijf dollars ter leen gevraagd en ook gekregen. Andere menschen waren in Wallstreet opgestaan, en andere bankinstellingen opgerigt, die den werkkring der vroegere disconto-makelaars bijna onnoodig maakten. Wilde ik dus mijn vorig bedrijf weder opnemen, - en waartoe anders was ik in staat? - dan moest ik tot eene nog lagere klasse van leeners en beleeners vervallen, tot oneerlijke praktijken alligt mijne toevlugt nemen, wilde ik leven. Blindelings stortte ik mij weder in den ouden maalstroom. Ik moest leven, ik moest dus geld verdienen. Toch wilde ik eerlijk man blijven. Maar Loomis leefde nog! Hoe zwaar viel mij de taak. 't Scheen alsof niemand mij vertrouwde of meer kende. De eerste winst die ik maakte, was drie dollars op een briefje van honderd dollars, dat alleen één woekeraar, Frink, wilde nemen, tegen twee percent per maand, maar die er drie percent afhield toen hij mij het geld gaf. Wat nood! Ik moest leven, en mijn man had niet gedacht dat iemand hem nog een enkelen dollar op zijn papier zou geven. Een andermaal wilde Frink mij geen geld geven, dan wanneer ik hem ook mijne provisie uitkeerde; ik moest mijn man maar wat meer afpersen, raadde hij mij. Downer lachte toen ik mij ergerde over zulk eene handelwijze, en over mijne speculatiën | |
[pagina 242]
| |
wat het einde van zulke menschen zou zijn. Zij zwelgen ten slotte een dollar in en stikken dan in hun eigen geld, beweerde hij. Dag aan dag zwoegen en sloven, maar te vergeefs. 't Duurde niet lang dat zelfs in de onmisbaarste behoeften van mijn gezin niet kon voorzien worden, en ieder leverancier weigerde om nog langer te borgen. Alles was opgeteerd, behalve Alice's spaarfonds. Zou ik mij echter daaraan vergrijpen, aan het eigendom mijner kinderen? Maar ik had immers wel in de dagen van weelde het hun wettig toekomende aangetast, door het eigendom mijner vrouw, hun erfdeel, te vervreemden! Toch deinsde ik daarvoor in mijne armoede terug. Dan nog liever al mijn goed verpand, tot het laatste stuk toe. Mijn gouden horologie zou den weg banen. ‘En wat dan?’ voerde Downer mij toe. ‘God weet het,’ antwoordde ik. 't Was geene spotternij, die hem de vraag op de lippen bragt, maar waarachtig medegevoel in den hopeloozen toestand dien ook hij bij bittere ervaring kende, geen middel te weten om in den nood der zijnen te voorzien, en toch als fatsoenlijk man voor de wereld te moeten verschijnen. Hij wilde mij dien smadelijken gang sparen, hij kende hem sinds lang; niet ik, hij zou mijn horologie achter die vreeselijke deur verpanden. Maar dat duldde ik niet. Charles E. Parkinson's naam stond weldra in de boeken van den bankhouder, voor vijftig dollars op een gouden horologie! En Parkinson zelf had zijn naam aldaar luide uitgesproken. Achttien dollars waren alles wat mij restte, toen ik mijne dringendste huisschulden voldaan had. En de dagelijksche eischen om geld gingen voort, onmeêdoogenloos voort. Hoe er in voorzien zou worden, moest ik zelf weten, maar geld moest er zijn. Lager en lager daalde ik in den kring van ongelukkigen, wier leven dikwijls van het onmiddellijk verkrijgen der noodige penningen op hun papier afhing, en lager en lager tot hen die juist op dat papier aasden, omdat zij daarin alleen hunnen woeker konden bevredigen. Frink, de vroeger door mij gevloekte Frink, was weldra bijna de eenige met wien ik handelde, dikwijls mijn reddende engel. Maar ik moest geld maken. En naarmate ik dieper viel, verlieten mij ook de weinige betere connectiën, die ik nog had weten te behouden. Radeloos ging ik dikwijls naar mijne stille woning en radeloos ving ik menigmalen den langen dag weder aan, ja zelfs ver- | |
[pagina 243]
| |
raste mij eenmaal des morgens bij het ontwaken de schrikkelijke ontboezeming, dat ik toch weten mogt wat God van mij verlangde, opdat ik kon trachten aan zijn wil te voldoen! Trouwe Alice! Zij was mijn steun en troost. Mijn eenig zoontje werd ziek, en toch kon ik maar gedeeltelijk in al zijne behoeften voorzien. Het arme kind herstelde wel langzaam, maar de hopelooze kwaal had zich duidelijk doen kennen; 's moeders zachte geest die hem kenmerkte, scheen wel van moeders ligchamelijken aard onafscheidelijk. Somber als ik was van gemoed, moest dus ook mijn gezin wel somber gestemd zijn. Gelukkig dat de jonge Ellis de lange en droeve avonden vrij wat opvrolijkte door zijne aangename en verstandige gesprekken. Hij was ook onbemiddeld en moest zijn weg zoeken in de regterlijke wereld, maar zijne uitstekende bekwaamheden beloofden hem eene schitterende toekomst. Kon zijn druk bezoek ook mijne Alice gelden? vroeg ik mij zelven dikwijls af. Maar ik kon mij geen geluk meer voor mij of de mijnen voorspiegelen zelfs, zoo droef was ik te moede. Toch wisten mijne huisgenooten mij soms mijn leed te doen vergeten. Zoo werd er eens, 's avonds laat, nog een klein pakje voor mij gebragt. Ik opende het, en zie, mijn eigen gouden horologie tikte mij vriendelijk tegen. Mijn geheim verlies was ontdekt, het briefje mij stilletjes ontvreemd, en de weinige sieraden die de kinderen nog overgehouden hadden,... maar ik vloog naar mijne kamer en schreide als een kind. Mogt ik hopeloos zijn zoolang zij mij ter zijde bleven? Sol. Downer werd ziek. Zooveel mogelijk bezorgde ik zijne zaken voor hem. Nu en dan hervatte hij echter zijn ‘helsch bedrijf,’ zoo als hij 't noemde. Weder had ik hem eenige dagen gemist, toen hij eensklaps voor mij stond, bijna onkenbaar door de jassen en doeken, waarin hij meer gepakt dan gekleed was. Maar ik schrikte, toen ik zijn gelaat zag. 't Was of een doode, uit het graf verrezen, voor mij stond. Met eene holle stem, haastig en gejaagd, zeî hij mij ziek te zijn, zwaar ziek, en gebruik te hebben gemaakt van een oogenblik dat huiselijke bemoeijenissen zijne vrouw noodzaakten even de ziekenkamer te verlaten, om op te staan, zich warm in te stoppen, het huis uit te sluipen en met de omnibus naar Wallstreet te snellen. Want ik moet vijftig dollars hebben, snikte hij bijna, vandaag nog en dat wel binnen weinige uren zelfs. Ik heb ze niet, en gij moet ze mij bezorgen, onverschillig hoe en tot welken prijs. | |
[pagina 244]
| |
Dien dag verviel de premie van de levensverzekering, door hem jaren geleden ten behoeve zijner vrouw en kinderen genomen. Voldeed hij die premie nu niet, dan waren nutteloos geweest al de zorgen en moeiten tot hiertoe aan de stipte betaling der premie besteed. En weggeworpen was dan al dat geld, ijdel en vervlogen daarenboven de troostende en zalige gedachte die hem in zijn geheel kommervol leven als eene lichtende sterre vriendelijk had voorgelicht en die hem steun en kracht had gegeven in al zijn lijden, dat ten minste zijn dood een rustig en onbezorgd leven aan hen verzekerde, voor wier gebrek hij de hem bijna te zware eischen des levens gewillig en gelaten droeg. Vijftig dollars, maar zulk een som had ik niet! Toch moest ik ze hebben, dat zeî luide het gevoel in mijn binnenste. Wie echter zou ze mij geven? Binnen weinige oogenblikken stond ik voor Case, Norwoods compagnon, en vroeg hem dringend om dat geld voor eene dadelijke verlegenheid. Aarzelend gaf hij 't mij, zeker gedachtig aan de baten, die mijn failliet aan zijne firma opgeleverd had. En ademloos bragt ik het geld aan Downer, die met het ‘Goddank’ op de lippen mij verzocht dadelijk de premie te voldoen en hem eene dubbele kwitantie terug te brengen. Ook dat was het werk van een oogenblik, en toen ik den half stervenden man in de omnibus hielp, verlichtte een glans van zaligheid dat uitgeteerde en vervallen gelaat. Ik zag Solomon Downer niet meer. Den volgenden dag was hij een lijk. De verzekerde veertienduizend dollars werden stipt aan zijne vrouw uitgekeerd, die mij de vijftig dollars teruggaf en eene banknoot van duizend dollars daarenboven, beide op uitdrukkelijk verlangen van den overledene. Maar de laatste weigerde ik. Dankbaar echter aanvaardde ik als zijne nalatenschap een brief, dien hij nog weinige uren voor zijn dood aan mij geschreven had. Hij dankte mij daarin voor de hem zoo ter regter ure verleende uitkomst, want gerust scheidde hij nu van hen, die hij wist dat goed bezorgd waren. Plegtig verklaarde hij mij, nooit met opzet eenige oneerlijkheid gepleegd te hebben, al bekende hij zich schuldig aan menige handeling die niet aan de striktste wetten van eerlijkheid beantwoordden. En eindelijk gaf hij mij de namen op der vier personen, waarmede hij zijne meeste zaken sloot. Die erfenis nam ik ook gaarne aan, al moest ik daardoor al weder eene sport lager op den maatschappelijken ladder dalen. Maar 't gaf mij en de mijnen brood! | |
[pagina 245]
| |
Nog was ik niet genoeg vernederd. De genadeslag wachtte mij. Weinige dagen later kwam een zeer bekend koopman mij een briefje van zes honderd vijftig dollars brengen, waarop hij dadelijk honderd dollars verlangde en het overige over een dag of drie. 't Was laat op den middag en ik wist niet waar er mede te gaan, hoewel ik toch ongaarne deze provisie zou verliezen. Juist stond zekere Devine bij mij, een makelaar die groote zaken deed, maar juist niet zeer goed aangeschreven stond. Hij zag mijne verlegenheid en bood mij aan het briefje voor mij bij een zijner vrienden te plaatsen, 't geen ik gereedelijk aannam. Spoedig kwam hij dan ook met de honderd dollars terug, maar dag aan dag vroeg ik hem te vergeefs naar het overige, want altijd heette het, dat zijn vriend uit de stad was en eerst overmorgen terugkwam. Schandelijk was ik door den bedrieger opgeligt, want ik had immers geen bewijs tegen hem in handen! Ten laatste werd de argwaan van mijn man opgewekt; hij eischte zijn wissel terug, en toen ik daaraan niet voldoen kon, liet hij mij in hechtenis nemen! Dat was mijn genadeslag. De policiedienaar, Devine kennende, had echter medelijden met mijn toestand, en voldeed aan mijne dringende bede met mij naar huis te gaan, waar ik de zaak aan Alice mededeelde, die oogenblikkelijk haar spaarfonds opeischte en mij daardoor vrijkocht. Maar nu was ik ook ten einde raad. Geheel Wallstreet ontweek mij als een dief. Huisheer, leverancier, tot de enkele dienstbode toe die ons nog trouw was gebleven, vorderden nu hun geld en - zelfs de laatste spaarpenning was verteerd. 't Was Zaturdag middag 16 October 1858, en zonder een enkelen dollar zou ik huiswaarts moeten keeren. Hoe de mijnen zelfs een stuk brood te verschaffen! Ik vroeg Frink smeekend om vijf dollars ter leen. Schamper maar koel antwoordde hij mij, dat dergelijke transactiën buiten zijn vak lagen. Een goed koopman! zullen velen misschien zeggen. En toen ik versuft naar mijn kantoortje terugkeerde en daar als wezenloos zat te mijmeren, toen bragt de briefbesteller mij den brief, waarvan ik bij den aanvang van mijn verhaal gewaagde. De advocaat Farley, te Cincinnati, schreef mij, dat mijn trouwe vriend William Moulton den vorigen dag was overleden en bevolen had dat inliggende brief dadelijk na zijn dood aan mij moest gezonden worden. Als zijn executeur zou hij mij binnen kort nader schrijven. In dien brief schreef mijn vriend | |
[pagina 246]
| |
mij, dat een jarenlang verblijf in Europa zijne gezondheid niet gebaat had; dat hij, na zijne vrouw verloren te hebben en kinderloos zijnde, gewenscht had in zijn vaderland te sterven; dat hij pas in Amerika was teruggekeerd en mijnen ongelukkigen toestand had vernomen; dat hij zijn einde voelde naderen en zich nu haastte om mij mede te deelen, de mij in der tijd geleende vijf duizend dollars als een geschenk te hebben beschouwd en ze daarom, toen ik ze hem had teruggegeven, in vast goed te hebben belegd, met het voornemen om dat aan mijne kinderen te vermaken, met het vruchtgebruik voor mij. Dat goed was na al die jaren gestegen tot eene waarde van dertig duizend dollars, welke som dus na zijn dood aan mijne kinderen zou uitgekeerd worden, met levenslange toekenning der rente aan mij. Eene banknoot van vijf honderd dollars voegde hij er bij, voor dadelijke behoefte. Allerlei herinneringen aan vroegere jaren en warme betuigingen van vriendschap besloten den brief. Niemand voorzeker die zich nu meer verwondert, dat ik nog lang na het lezen van deze tijding mijne oogen wantrouwde. Maar toch, het was mijn eigen kantoor waar ik zat, en daar lag de brief voor mij en de banknoot trilde in mijne vingeren. Vraag mij niet hoe ik den weg naar mijne woning aflegde, noch hoe ik de mijnen deelgenooten maakte van mijn geluk. Ik was gered, gered op het oogenblik, dat ik redding onmogelijk waande. En nu geen woord meer. In het huis van Ellis wacht ik bedaard mijn doodsuur af, omringd door de blijde moeder Alice en mijne beide jongste kinderen. Nooit heb ik Wallstreet meer betreden.
A simple story, simple told, noemde ik dit verhaal, en ik geloof dat die uitdrukking nu door een ieder zal gebillijkt worden. Parkinson is een zeer gewoon man, niet beter, maar ook niet slechter dan de meeste menschen. Hij was los in zaken, maar vroegtijdige voorspoed had hem meêgesleept. Daarenboven, beide malen bukte hij alleen voor buitengewone omstandigheden; en zelfs in het voorzigtige Nederland maakt iedere handelscrisis slagtoffers. Zijn later beroep was juist niet geijkt als bij uitstek eerlijk, maar wat er oneerlijks in school, werd meer openbaar dan menige niet betere handeling, die in het gesloten koopmansboek begraven blijft. Mogelijk is het aan- | |
[pagina 247]
| |
tal van hen, die zelfs in hunne binnenkamer den steen tegen hem zouden durven opnemen niet zoo overgroot in onze Europesche maatschappij, als velen wel in 't openbaar luidkeels zouden willen beweren. Trouw echtgenoot en braaf vader was hij; misschien is die lof ook wat meer waard dan men even luidruchtig wel zou willen ontkennen. Uiterlijk vertoonde zijn Christendom niet veel, maar innerlijk bleef hij toch aan het goede vasthouden, en waarachtige Christelijke liefde betoonde hij aan de ongelukkigen die hij helpen kon. En zijne verzoekingen waren talrijk en groot. Hij die hem veroordeelt, wege ook de verleiding waaraan hij was blootgesteld, sterker voorzeker dan menig onzer ooit bestaan zou. Niet om wereldsche grootheid streed hij, maar voor het onderhoud der zijnen. Meent men dat ik Parkinson een modèl noem als koopman, als mensch, als Christen? Wie dat denkt, bedriegt zich. Integendeel, juist omdat Kimball geen modèl heeft geschetst, maar een gewoon man, met al zijne feilen en fouten en met al zijn goeds en beminnelijks, een man zoo als wij zelven zijn en zoo als onze omgeving is, daarom bewonder ik hem. 't Is gelukkig niet voor een ieder weggelegd een leven vol van geluk en geneugt in den aanvang, en vol van tegenspoed en verleiding in latere jaren te hebben, zoo als Parkinson, maar toch, een deel van al wat hem overkomen is, was ook eens ons deel, zal ook nog later dikwijls ons deel worden. Niet een ieder rijst zóó hoog, niet een ieder valt gelukkig zóó diep als hij, maar hoe verkleind ook, de ervaring van ieder onzer zal wel toestanden uit het eigen leven kunnen aangeven, die alvast eenige overeenkomst hebben met hetgeen Parkinson ondervond. En hoe menigeen zal moeten erkennen niet zoo hoog boven Sol. Downer noch Parkinson in eerlijkheid van handel te staan, zonder dat nog de scherpe prikkel van den honger, of van den nood der zijnen, hem daartoe als hen schijnt te dwingen. Ik twijfel er niet aan, dat Kimball's boek, hoewel lijvig, gaarne door ons publiek zal gelezen worden, en niet alleen met genoegen, maar ook met vrucht. Want terwijl ik mij eenvoudig beperkt heb tot het weêrgeven van de feiten, die juist omdat ze niet in een romantisch kleed gehuld zijn, misschien weinig aanlokkelijks zelfs aanbieden, schetst Kimball daarentegen geheel het innerlijke leven van den ongelukkigen Par- | |
[pagina 248]
| |
kinson en de andere personen die hem omringen. En hij doet dat met zoo treffende en ware lijnen; hij geeft zoo geheel al die inwendige bewegingen van 's menschen harte weder; hij toont zoo duidelijk de oorzaak aan van elke daad, ze zij goed of kwaad, dat niemand het boek na de lezing zal nederleggen of hij zal er de betuiging bijvoegen, dat Kimball tot zijn hart heeft gesproken. Bedrieg ik mij daarin niet, dan heb ik met deze korte aankondiging van zijn werk volkomen mijn doel bereikt.
P.N. Muller. |
|