De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Kerk en Staat.Scheiding van Kerk en Staat, Onafhankelijkheid van de Kerk in den Staat, ziedaar weêr leuzen van den tegenwoordigen tijd. In ons land reeds, althans in zekere mate, als voorregten gewaardeerd, maken ze in Duitschland het thema uit van het geschrift van een der bekwaamste Bisschoppen en van een der bekwaamste Protestantsche Theologen, en zijn in Italië den Paus als belofte voorgehouden, bijaldien deze van het wereldlijk gezag op de eene of andere wijze ten behoeve van Victor Emanuel mogt afstand doen. Voeg daarbij den kerkelijken toestand van Frankrijk, waar juist hier een der strijdpunten is te vinden tusschen Napoleon en de geestelijkheid; Oostenrijk, waar men dit beginsel ongelukkig op eene verkeerde wijze in toepassing heeft gebragt; Engeland, waar de belasting, ook van dissenters geheven, ten behoeve der Staatskerk, jaar op jaar een onderwerp van discussie is; Pruissen en de overige bondsstaten, waar misschien veel te weinig de behoefte aan die scheiding en die onafhankelijkheid der Kerk wordt gevoeld, dan is het toch duidelijk, dat we hier weder voor ons hebben eene der questions brûlantes van onzen tijd. Merkwaardiglijk hebben de laatste honderd jaren een verschijnsel opgeleverd, niet gezien sedert de dagen van Aristoteles, namelijk, dat de verschillende staatsvormen, met zelfstandigheid besproken, op alle wijzen empirisch en aprioristisch, physiologisch en systematisch onderzocht worden. Ja, wij mogen er zelfs bijvoegen, dat nimmer juist op zoo theoretische gronden als tegenwoordig, de staatsvormen in 't praktische leven zijn ingevoerd. Er was en is nog een dweepen | |
[pagina 194]
| |
met constitutioneele denkbeelden, zoodat men niet zelden vroeg of dat eene kleed wel aan alle ligchamen paste? De grond van dat alles is echter dit, dat, met uitzondering van Rusland en Turkije, de maatschappelijke toestanden in Europa - het zoo verbrokkelde en in kleine staten verdeelde Europa - ongeveer op één niveau staan, of althans tot dat niveau meer en meer naderen; en terwijl de fransche revolutie dit resultaat te weeg bragt, was zij te gelijk de oorzaak, dat alle oude regeringsvormen voor nieuwe moesten plaats maken; juist bleef de vraag over: voor welke nieuwe? Zoo als, hetgeen wij boven zeiden, in het algemeen op den staatsvorm betrekking had, zoo ook in het bijzonder op de betrekking tusschen Kerk en Staat. Hoe weinig ook de verschillende kerkgenootschappen overeenkomen, hoe weinig mogelijk het zij, hun een gelijken of gelijksoortigen vorm aan te raden, des te meer echter is de gedragslijn te bepalen, die eene regering tegenover deze volgen moet. Niet dat het begrip van Kerk gansch en al onverschillig is, maar de Staat heeft hierin, ondersteund door de openbare meening, eene keus gedaan, waarvan men niet ligt-zal terugkomen. Het ligt niet in onze bedoeling eene algemeene geschiedenis te schrijven van de ontwikkeling dezer beginselen van Staats-Kerkregt; integendeel, wij vestigen hoofdzakelijk het oog op de gebeurtenissen in ons vaderland in het laatst der vorige en 't begin dezer eeuw, doch willen ons ook de vrijheid veroorloven, hetgeen elders voorviel, waar zulks tot nader verstand van ons onderwerp noodzakelijk of nuttig is, in herinnering te brengen. | |
I.Derhalve reeds dadelijk eenige eeuwen teruggezien: De overgang van Keizer Constantijn den Groote tot het Christendom stelde wel is waar de Kerk vrij van vervolging, ja, omgaf haar zelfs met luister, maar had omgekeerd ook zeer bedenkelijke gevolgen. De Keizer maakte de Kerk aan zijne heerschappij ondergeschikt, en zoo laadde zij een deel van de zedelijke verantwoordelijkheid op zich voor regeringsdaden, die | |
[pagina 195]
| |
zij bij meerdere onafhankelijkheid gewis ten sterkste had bestreden. Gelukkig dat de Bisschop van Rome meer zelfstandigheid wist te bewaren, dan de Patriarch van Konstantinopel, en langzamerhand leidden de gebeurtenissen daarheen, dat het gemijterd hoofd der plaats, waar Petrus en Paulus den marteldood zouden hebben ondergaan en de eerste zelfs de Bisschoppelijke waardigheid zou hebben bekleed, als de Primaat der Kerk, als de Paus werd aangezien. Lijnregt tegenovergesteld dus ontwikkelden zich in Rome en Konstantinopel de beginselen omtrent de verhouding van Kerk en Staat: bleven de Oostersche Keizers vasthouden aan het denkbeeld, dat de Imperator tegelijk Pontifex Maximus moest zijn, m.a.w., dat het zijn pligt was voor de zuiverheid en de eenheid der Kerk te waken, zoodat burgerlijke straffen zelfs op ketterij werden toegepast; de Westersche Pausen begonnen allengs over Koningen te heerschen, en de theorie ontwikkelde zich, die Kerk en Staat als de zon en de maan beschouwde; gelijk de maan haar licht ontving van de zon, zoo het wereldlijke gezag van het geestelijke. Weldra geraakten beide denkbeelden in botsing, en de partij, die het tegen de Roomsche curie opnam, was niet het Byzantijnsche rijk, maar de Duitsche Keizers, die insgelijks zich opvolgers waanden van de Romeinsche Imperatoren en navolgers van Karel den Groote, die den Paus als de hoogste kerkelijke autoriteit in zijn gebied, en door hem bevestigd aanzag; de Kerk meenden zij te kunnen en te mogen gebieden, en vooral dat gedeelte der Kerk, wat in hunne landen bestond. De Pauselijke curie ontwikkelde langzamerhand, vooral onder Gregorius VII en Innocentius III, hare theorie: Gods gebod is de natuurwet en al wat daarmede strijdt, uit zijn aard ongeldig: dat terrein nu waarin Gods gebod duidelijk spreekt - het zedelijk leven, kerk, school, huwelijk - is uitsluitend aan de geestelijkheid toevertrouwd en alle inmenging van het wereldlijk gezag is daar te vreezen. Als hoogste autoriteit op dat terrein, spreekt de Paus zijn vonnis uit en knoopt daaraan niet alleen geestelijke, maar ook, en wel omdat al wat tegen de natuurwet geschiedt per se ongeldig is, wereldlijke straffen: zoo ontsloeg de excommunicatie van een vorst diens onderdanen van hunne trouw, zelfs als zij bezworen was, en om die zelfde redenen meende de curie ook tot eene afzetting van Keizers te mogen overgaan of tot het instellen van een vicariaat of regentschap, en eischte voor zich het regt van krooning en | |
[pagina 196]
| |
van censuur over alle vorstelijke daden, in zoo verre het zedelijk terrein daarmede was gemoeidGa naar voetnoot1. De strijd was dus niet te vermijden; Duitschland was voornamelijk de kampplaats; zoolang de Kerk streed voor hare onafhankelijkheid, bleef de zege op hare zijde, maar toen zij verder ging en de overtredingen der kerkelijke wetten niet alleen door overtuiging, maar ook door geweld trachtte te keer te gaan, schoot zij te kort. Het volk begon voor zijne vorsten partij te kiezen en tegenover de almagt van den Paus ontwikkelde zich eene nationale kerk, met den stelregel, dat een concilie in kerkelijke zaken de allerhoogste autoriteit was. Een ander gevolg daarvan was, dat langzamerhand het geestelijke en wereldlijke element begon onderscheiden te worden, en ieders regten en verpligtingen, naauwkeuriger uiteengezet, met goed gevolg, vooral in de Gallikaansche kerk, praktisch werden in het oog gehouden. Trouwens dergelijke afscheiding was wel | |
[pagina 197]
| |
noodig; beantwoordde het ook oogenblikkelijk aan eene maatschappelijke behoefte, dat de Paus zijne magt uitbreidde om gelijk een Gregorius VII, met het edelste doel bezield, de heerschende misbruiken te bestrijden, beantwoordde het ook evenzeer aan de belangen van het volk, dat het onder het beheer van een geestelijke stond, en werd het door dezen over het algemeen beter behandeld dan door de adellijke ridders en vorsten; toch was die vermenging reeds toen een bron van moeijelijkheden, waarbij de belangen van Keizer en Paus meestal moeijelijk overeen te brengen waren. Een voorbeeld zij genoeg. De Bisschoppen in Duitschland hadden meestal uitgebreide bezittingen en behoorden tot de hoogste vorsten des lands; als zoodanig was het volgens het leenregt natuurlijk, dat de Keizer hen zou aanstellen (hoe toch zouden zij anders onderdanen zijn?); doch in hunne betrekking als geestelijken kwam dit regt den Paus toe; vandaar een strijd over de investituur, welke ongeveer eene halve eeuw duurde, en eindelijk bij het Concordaat van Worms op eene bijzondere wijze werd bijgelegd. Te weten: de eigenlijke benoeming zou aan de Pausen blijven, en in zooverre verkregen zij hun wensch; maar overigens werd er eenigzins eene scheiding gemaakt tusschen Kerk en Staat, t.w. dat de Paus de bisschoppelijke waardigheid verleende met ring en staf, en de Keizer den benoemde de rijksgoederen in leen gaf, door het overhandigen des scepters. Dit was een vooruitgang; maar de geheele twistappel was daarmede niet weggenomen. Een andere wijze om de moeijelijkheden van dezen toestand te overwinnen, was in de gedachten van Paus Paschalis II kort te voren opgekomen, doch had geen ingang gevonden. Toen Keizer Hendrik V in 1111 naar Rome oprukte, had de Paus tot voorwaarde der krooning gesteld, dat de aan de geestelijken toekomende rijksleenen weder zouden teruggegeven worden, maar daarentegen de Keizer geheel en al afstand zoude doen van de investituur. Dergelijke schikking zoude in het vervolg althans zeer gunstig gewerkt hebben. Intusschen, of het volk daarbij oogenblikkelijk zou winnen, was zeer twijfelachtig, maar zeker zou de geestelijkheid zich daartegen verzetten. In dien geest antwoordde dus de Keizer; hij keurde zulks goed, als de vorsten en bisschoppen zulks goedkeurden, en daarop scheen de krooning te zijn toegestaan. Althans werd Hendrik in Rome met gejuich ingehaald, en de krooningsplegtigheid was reeds aan den gang, toen de Paus den Keizer dezelfde vraag voor- | |
[pagina 198]
| |
legde; de Keizer antwoordde daarop, dat hij, voor zich, der geestelijkheid de rijksleenen gunde; maar de aanwezige prelaten maakten over 's Pausen voorstel zulk een misbaar, dat Hendrik, de voorwaarde als onuitvoerbaar beschouwende, onvoorwaardelijk de krooning eischte. Nu weigerde de Paus en volgde diens gevangenneming, de strijd in de straten van Rome, en de aftogt met medevoering van de vorsten der Kerk. Het bovenvermelde Wormser Concordaat, dat den knoop niet zoo handig doorhakte, was van later datum. Tot eene volledige verstandhouding kwam het nimmer; beide partijen grepen beurtelings in elkanders gebied, en terwijl de curie streed voor hare onafhankelijkheid, zoo voelden de vorsten zich geroepen uit zelfbehoud zich te verzetten tegen allen dwang in wereldlijke zaken en ten sterkste te bestrijden de stelling, dat al wat in den Staat geschiedde tegen het geestelijk gebod in, daarom als niet geldig, als niet gedaan behoorde beschouwd te worden. De vermenging van geestelijke en wereldlijke aangelegenheden was in die eeuwen algemeen; de geestelijke Heeren regeerden hunne volken zeer zelden als Samuel, de Profeet, het volk van Israël; niet zelden zag men in persoon hen ten strijde trekken en als legeraanvoerder of ook zelfs als ieder ander ridder dienst doen. Vandaar dat het eeuwen duurde, eer in deze maatschappelijke betrekkingen eenige verandering kwam; ja, zelfs de Hervorming, die in Duitschland zulk een magtigen schok veroorzaakte, liet de zetels der aartsbisschoppen en bisschoppen bestaan, en eerst door Napoleon werden zij van hun wereldlijk bewind beroofd. Alleen de Paus is nog Priester en Koning tegelijk; doch hoe lang nog? Onze slotsom is deze: de middeneeuwen hadden zeker behoefte aan eene krachtig ondersteunde geestelijke magt, en in zoo verre beantwoordden die vormen met regt aan den toestand; maar toch was er later niets, dat het vertrouwen op het Pausdom zóó schokte, de Hervorming zóó voorbereidde en bevorderde als juist dat politieke element, waarin het geestelijke ambt geheel en al is opgegaan. | |
[pagina 199]
| |
II.Wel beschouwd is het beginsel, dat men zelfs na de Hervorming niet heeft laten varen, hetgeen de Pausen in de Middeneeuwen trachtten te verwerkelijken, het beginsel waardoor den plaatsbekleeder van Christus ook over aardsche zaken, zoodra ze met de Kerk of de moraal of het Christendom in betrekking stonden, magt, dus de hoogste magt was gegeven, een uitvloeisel van het begrip van Kerk, zoo als de R.C. Kerk zulks aanneemt. Hier valt de aardsche kerk geheel en al te zamen met de hemelsche, want de gedachte had zich ontwikkeld, dat buiten de Kerk, d.i. buiten de R.C. Kerk, zoo als zij zich voordeed, geene zaligheid in hemel of op aarde te vinden was. Vandaar, dat ook de Opvolger van Petrus noodzakelijk dezelfde magt moest hebben, als door Jezus dien Apostel was toegekend, en tegelijk, als de vertegenwoordiger van Christus op aarde, geroepen was diens wil overal, dus ook in wereldsche zaken te doen gehoorzamenGa naar voetnoot1. Daartegenover stelde men al zeer vroeg eene andere voorstelling, meer overeenkomstig met de oorspronkelijke Christelijke toestanden: Matthias von Janow, Johannes Hus, John Wickliff, Johann Wessel hadden reeds in de Kerk het individu, den Christen op den voorgrond gezet, en de kerkelijke magt niet van een bijzonderen stand, maar van de geheele gemeente afgeleid. Dat denkbeeld werd eerst verwerkelijkt door Luther. Had men lang gehoopt in de Kerk zelve deze Hervorming tot stand te brengen, had zelfs de Wittenbergsche hervormer een oogenblik den roomschen Stoel van de roomsche Kerk willen afscheiden, weldra begreep hij, dat hij eene nieuwe Kerk moest stichten op het begrip, dat alle Christenen priesters zijn, of, zoo als in het Protest der vorsten op den Rijksdag te Spiers (den 17den en 22sten April 1529) werd uitgedrukt: ‘dat in zaken die Gods eer en der zielen heil en zaligheid betreffen, ieder, om den wille van zijn geweten, God boven alles aan te zien ver- | |
[pagina 200]
| |
pligt en schuldig was.’ 't Was er wel verre vandaan, dat de Hervormers zouden meenen, dat het geestelijke niet het wereldlijke mogt doordringen, integendeel, in 't afgetrokkene geloofden zij hetzelfde als Innocentius III, gelijk ook de Apostelen dat zelfde hebben geleerd. Doch in ieder geval was er hemelsbreed verschil: was in de R.C. Kerk het orgaan van het Christelijke beginsel de onfeilbare Kerk, het onfeilbare Pausdom, nu de Hervormden niet meer de onfeilbaarheid aan eene instelling konden toekennen, moest het geestelijke zich geheel anders openbaren. Juist het hoe was het gewigtige punt, waaromtrent men het tot nu toe in de Protestantsche gezindheden niet tot eenige éénheid heeft kunnen brengenGa naar voetnoot1. In Luther's stelsel viel het zwaartepunt weder even als in de eerste Christentijden in de Gemeente. Dit begreep men in Leisnig, toen men aan de verzamelde gemeente-leden het regt toekende predikanten te beroepen en af te zetten, het vermogen te besturen en voor de belangen der hulpbehoevenden te zorgen. Tot dit een en ander werden uit hun midden bijzondere personen als diakens (Vorsteher) gekozen en tot instandhouding der eeredienst moest ieder een Silbergroschen bijdragen. Met dat denkbeeld, door Luther zeer geprezen, komt ook overeen diens opvatting der betrekking van Kerk en Staat. Eene strenge en naauwkeurige scheiding achtte hij wenschelijk tusschen beide Regimente, ‘das eine welches fromm macht, das andere welches äusserlich Frieden schafft und böse Werke wehrt.’ Al wat het geloof betreft, gaat de overheid niet aan; het is ‘Unsinn,’ het geloof te regten en te meesteren, zoo als bij ketterij geschiedt. De Staat heeft alleen een regt van opzigt tot wegruiming van uiterlijke twisten in kerkelijke zaken. Deze meeningen, die als het ware uit onzen tijd schijnen, werden door de omstandigheden onderdrukt. Luther zelf, ofschoon hij ze noch direct noch indirect ooit herriep, schijnt door den boerenkrijg en de diepe onkunde, die overal heerschte, bevreesd te zijn geworden zijn eigen ideaal te verwerkelijken. Vandaar dat hij langzamerhand meer en meer het voornaamste doel der Kerk daarin stelde, dat daar goed geleerd werd en de | |
[pagina 201]
| |
Sacramenten goed bediend werden - eene stelling, die hem zelfs in zijn strijd met de Zwitsersche hervormden zoo ver brengt, deze gemeenten voor duivelsgemeenten te houden. In Luthers kerk viel dus meer en meer het gewigt op de geestelijkheid, ofschoon deze niet zoo in wezen verschillend van den leek werd gedacht als in de Katholieke kerk. Aan de andere zijde was niet alleen Luther, maar waren vooral de politieke omstandigheden oorzaak, dat de Evangelische Kerk in handen der Landsheeren viel, welke voor haar tegenover den Keizer verantwoordelijk werden gesteld (Rijksdag van Spiers, 27 Aug. 1526). Vandaar dat, toen de Superintendenten, die zelve het opzigt hadden over een aantal gemeenten, in Saksen onmiddellijk den Keurvorst onderworpen werden, dergelijke inmenging van het Landsbestuur in den beginne als een exceptionele toestand beschouwd werd, doch later, na de invoering der Consistoriaalregeling (1539), begon men de bemoeijingen der Regering langzamerhand zoo natuurlijk te beschouwen, dat Thomasius dit souvereiniteits-regt uit het natuur-regt afleidde. Geheel anders was de loop van zaken in Zwitserland; daar waren de hervormers, ondersteund door den publieken geest der inwoners, in staat geweest hunne denkbeelden te verwezenlijken. Het begrip van Kerk was bij hen hetzelfde als bij Luther en diens voorgangers; trouwens alle Protestanten komen daarin overeen; maar hun onderling verschil was gelegen in de moeijelijkheid om de betrekking tusschen de idee en de verschijning te bepalen, of anders tusschen de ecclesia invisibilis en visibilis en al wat daaruit volgt. Vandaar dat Zwingli en Calvijn evenmin onderling overeenstemden, ja, zelfs meer van elkander verschilden dan een hunner van Luther. Terwijl de eerste de inconsequentie in den Wittenberger hervormer opmerkte, dat de Staat niet volgens diens theorie, maar wel volgens diens praktijk werd geroepen tot medebestuurder over de Kerk, trachtte hij, meer in den geest der latere Lutheranen, der overheid van regtswege dien invloed toe te kennen; Calvijn daarentegen was der scheiding van Staat en Kerk in beginsel even sterk toegedaan als Luther, doch zoo hij van dat beginsel afweek, was het zoowel in theorie als in praktijk. Voornamelijk dient hier genoemd te worden zijn streven om volstrekt tot een Christelijken staat te geraken, waardoor hij even als de R.C. Kerk tot de slotsom kwam, dat de ketters met het zwaard behooren te worden bedwongen. Servet's brandstapel was er het gevolg van. In de | |
[pagina 202]
| |
kerkregeling van Genève (waarbij de Kerk weder eenige suprematie over den Staat bekwam) werd der Gemeente een belangrijk aandeel gegund. Het Presbyterium vertegenwoordigde de gansche Kerk, zeide Calvijn, en op zijn voorbeeld beoogden de strenge Calvinisten in de Nederlanden de Kerk hoe langer zoo meer aan den invloed van den Staat te onttrekken, niettegenstaande de omstandigheden aldaar eene Staatskerk hadden gevestigd. Toen nu op het Concilie van Trente het kerkbegrip van Gregorius VII en Innocentius III was bevestigd, waren er drie theoriën, die met meer of minder wijzigingen elkander de heerschappij betwistten. Allen traden op in de vormen eener Staatskerk; maar deze uiterlijke gedaante verborg verschillende beginselen. In Zweden trad de Luthersche, in Engeland eene meer Hervormde kerk in het bisschoppelijk gewaad op, beiden het gevolg van eene inconsequente uitwerking der Hervormingsbeginselen, ofschoon volgens de berigten de eerste veel meer de regten der gemeente handhaafde dan de laatste. In Nederland was de Kerk oneindig onafhankelijker dan in Duitschland; terwijl ginds een oogenblik eene politiekreligieuse vervolging tegen de Remonstranten woedde, zoo waagde men aan gene zijde van den Rijn allerlei theoriën om 's vorsten inmenging in geestelijke zaken te verdedigen; dan eens achtte men, dat de episcopale magt in handen van den vorst werd gedeponeerd, dan weder, dat het goddelooze tractaat, dat de onderdanen de godsdienst der vorsten behooren te volgen, een met de Protestantsche kerk niet strijdend beginsel bevatte; dan weder dat dergelijke magt tot de souvereiniteits-regten der vorsten behoorde. Men scheen toen niet in te zien, dat het begrip der Kerk daarmede wezenlijk verkort werd en dat een vorst, al was zijne roeping op aarde hooger dan die der andere menschen, daarom in de Gemeente niettemin op dezelfde lijn stond, en hoe kon het koningrijk, dat niet van deze aarde was, ooit onder de hoede geplaatst worden van hen, wie de wereldlijke zaken werden overgegeven? Kortom, nog daargelaten het gevaarlijke bij geloofsveranderingen der vorsten, zoo waren hierbij al de dierbaarste regten der Kerk, in beginsel en uitvoering, aan verkeerde handen toevertrouwd, en slechts het theoretisch zoo ongerijmde systeem van Pfaff en Spener handhaafde eenigzins de waardigheid van de godsdienst, door vrijheid van vergadering en vereeniging in dergelijke zaken als regt te eischen. | |
[pagina 203]
| |
III.Nergens - zeiden wij reeds - had de Kerk in die dagen zooveel onafhankelijkheid, heerschte in het algemeen zooveel gewetensvrijheid als in ons Vaderland. Maar strijd was er noodig om het zoover te brengen, en nog meer om verder te komen, en daardoor is de geschiedenis dier dagen allermerkwaardigst geweest en wel waard dat wij een oogenblik daarbij stilstaan. De ziel van den opstand was eene kleine minderheid van strenge Calvinisten, die, vast besloten en wetende wat zij wilden, meestal hunne geestdrift aan de meerderheid mededeelden en hunne besluiten soms niet dan na veel tegenstand doorzetten. Bij hunnen ijver voegden zij eene groote zucht naar onafhankelijkheid, en zoo ons geene bewijzen voorkwamen, dat zij over den Staat eene ongeoorloofde suprematie wilden uitoefenen, invloed, zelfs in het politieke, wenschten zij wel. En niet onnatuurlijk, om godsdienstzaken toch werd er gestreden, Die Calvinisten hadden echter onzes inziens één gebrek, namelijk eene zekere onverdraagzaamheid; al wat tegen de leer streed werd veroordeeld, predikanten afgezet, leeken vervolgd; en liet de Staat een oogenblik zich door die kerkelijke partij medeslepen, toen ook op politiek terrein partijen ontstonden, die tegelijkertijd godsdienstige leuzen aannamen, zoo heeft later de staatsinvloed meestal gediend, eerder om dergelijke twisten bij te leggen, dan ze aan te moedigen, en van menig kerkelijk vonnis was met gunstig gevolg een appèl bij de Staten te verwachten. Reeds in het eerste begin van den opstand, in 1574, werd te Dordrecht eene Synode gehouden, waarbij de geheele scheiding van Kerk en Staat werd uitgesproken; doch reeds toen openbaarde zich bij de Staten de vrees, dat op die wijze een voor de algemeene rust gevaarlijke Staat in den Staat zou ontstaan. Zij dwongen den Prins van Oranje te verklaren, dat hij geene Consistoriën erkennen zoude, dan die door stedelijke regeringen of door hen waren goedgekeurd; in dien geest werd in 1576 eene kerkordening ontworpen, die, geheel in den Zwingliaanschen stijl, zich genoegzaam kenschetste door de bepalingen, dat predikanten en ouderlingen door den Magistraat | |
[pagina 204]
| |
zouden worden aangesteld en dat de wereldlijke overheid onder advies der geestelijke alle kerkelijke magt zoude uitoefenen. Eene Synode werd als te gevaarlijk beschouwd. Heftig was de tegenstand der strenge Calvinisten tegen deze plannen: twee jaren later vergaderde men op nieuw in Dordrecht, en in de presidentskeuze was genoegzaam de algemeene geest te herkennen. Petrus Dathenus stond aan het hoofd, en men bepaalde toen onder anderen, dat iedere drie jaren eene Synode zoude gehouden worden. Op nieuw vergaderde men dus in 1581 te Middelburg, doch de Regering gaf van hare ontevredenheid blijken te over, door geene Commissarissen politiek daarheen te zenden. Desniettemin ging men voort; men stelde provinciale Synoden in, verdeelde de provinciën in klassen, en hoewel ook deze ordeningen niet werden goedgekeurd, zoo mislukten de tegen-organisatiën in meer Zwingliaanschen geest van 1583 en 1584 evenzeer. De Calvinisten zochten in hun strijd tegen de Staten van Holland steun bij Leicester; en ofschoon de toen beraamde artikelen door de Algemeene Staten werden afgekeurd, op grond dat de geestelijkheid te veel magt zoude krijgen, driejarige Synodes zonder verlof der overheid gevaarlijk waren, over den Katechismus te prediken te veel eer was voor menschenwerk, werd de beweging eindelijk zoo algemeen, dat de Staten van Holland zich genoodzaakt zagen daaraan hunne goedkeuring te schenken, nogtans onder nadrukkelijke reserves, niet alleen dat slechts gereformeerden aan deze kerkorde onderworpen waren - hetgeen zeer billijk was - en dat geene verandering daarin zou worden gebragt, dan zonder hunne goedkeuring - hetgeen in die dagen zeer natuurlijk was - maar ook dat den magistraten en den bezitters van heerlijkheden het regt onverkort zou blijven om kerkendienaars en schoolmeesters aan te stellen. Te vergeefs poogde de overheid later hierop terug te komen - men zag zich zelfs genoodzaakt den 15den September 1591 eens vooral der Synode het regt van vergaderen toe te staan. Zoo was het in Holland; in Utrecht was dezelfde strijd, doch in de overige provinciën was de kerkelijke partij niet magtig genoeg om haren invloed te handhaven. Toen de Synode van Dordrecht - ook uit dit oogpunt belangrijk en althans in dit punt prijzenswaard - het voornaamste van de kerkordening van Leicester overnam, vond zij hier en daar reeds provinciale kerkregelingen; vandaar dat slechts | |
[pagina 205]
| |
in twee provinciën, in Utrecht en Gelderland en daar nog niet geheel en al, aan hare besluiten werd gehoorzaamd; Friesland daarentegen protesteerde sterk, en Zeeland en Drenthe bleven de eenigen die geene Synodes lieten houden, slechts eenvoudige bijeenkomsten (Coetus genaamd), waar de Commissarissen-politiek (vooral in 't laatste gewest) de hoofdrol speelden. De eigenaardige politieke toestanden van onze Republiek in die dagen hadden ten gevolge, dat de betrekking van Kerk en Staat niet overal dezelfde was. Over het algemeen kan men zeggen, dat godsdienstvrijheid in Holland het meeste heerschte; in 1627 reeds werd het laatste plakkaat tegen de Remonstranten uitgevaardigd, en dergelijke besluiten als van de Groote Vergadering van 1651, tegen de toelating der Roomsch Katholieken, werden er het minste opgevolgd. Ook mengde de Regering zich daar over het algemeen het minst in het beroepen van predikanten; het patronaatregt was er onbekend in het Noordelijk gedeelte, meer in Zuid-Holland, doch lang zooveel niet als in Gelderland en Groningen. Daarentegen heerschte het overleg met de overheid bijzonder in Utrecht, terwijl in Zeeland en in Dordrecht een gemengd Collegie van Kerkeraadsleden en leden der vroedschap voor iedere beroeping benoemd werd (Collegium Qualificatum). Iets dergelijks bestond ook in Overijssel. Nergens intusschen bemoeide de Regering zich zoozeer met kerkelijke zaken als in Friesland, en dit ging zelfs zoover, dat midden in de 18de eeuw, in 1749, een leeraar der Doopsgezinden te Franecker wegens Sociniaansche gevoelens werd afgezet, terwijl dit kerkgenootschap volstrekt niets met de Regering te maken had, zelfs niet den pligt van dankbaarheid voor genoten onderstand behoefde uit te oefenen. De toestand was op 't einde der 18de eeuw in 't kort aldus: de ambten werden slechts aan de Gereformeerden gegeven; overigens werden alle andere gezindheden met meer of min goeden zin geduld; bijzonder waren de Katholieken het minste vrij, doch dit openbaarde zich het meest in het verbod van kloosters, terwijl de gewetensvrijheid streng werd gehandhaafd en hun in de Generaliteitslanden veel selfgovernment werd toegestaan. Was deze ongelijkheid het onderwerp van de heftige kritiek dier dagen, niet minder schijnen de geldelijke voordeelen, aan de Hervormde kerk verbonden, den dissenters een doorn in 't vleesch geweest te zijn; het zij ons daarom vergund een oogenblik de schikkingen uiteen te zetten, ten tijde der Hervor- | |
[pagina 206]
| |
ming met de verschillende soorten van geestelijke goederen gemaakt. Het was natuurlijk, dat, met de geloofsverandering van het meerendeel der bevolking, ook een deel der geestelijke goederen tot de nieuwe eeredienst werd aangewend. De schikkingen waren verschillend: hier en daar werd eene minnelijke verdeeling voorgeslagen, welker weigering voor de oude klerezij veel nadeeliger gevolgen had. Maar vooral bragt de verschillende aard der goederen mede, dat men verschillende maatregelen nam; de kerken met de haar toebehoorende fondsen werden, zoo de bevolking Protestant werd, voor die eeredienst ingerigt; de pastorij-goederen, wier opbrengst tot onderhoud der geestelijkheid diende, werden bestemd voor de behoeften van de nieuwe geestelijkheid; om misbruiken in de administratie, waarvan blijken te over waren, te voorkomen, vereenigde men ze, en deze verzamelde fondsen (geestelijke kantoren) werden onder toezigt van den Staat beheerd. Zoo ging het in onderscheidene provinciën; het Staatstoezigt werkte dikwijls weldadig en in het te kort werd dikwijls uit provinciale fondsen voorzien. Deze maatregelen, welke den lof van billijkheid wegdroegen, werden voornamelijk door de Calvinistische partij doorgedreven. De Zwinglianen, gelijk later de Remonstranten, voorstanders van de Staatsalmagt in kerkelijke zaken (en hierin hadden zij ongelijk), meenden dat de Staat alle goederen der voormalige Katholieke kerk aan zich moest trekken. Vooral in Utrecht was daarover ten opzigte der Kapittelgoederen groote strijd; de gebroeders Ruardus en Joannius Acronius waren, even als hun opvolger Gijsbertus Voetius, de grootste voorstanders van scheiding tusschen Staat en Kerk, en hunne pogingen werden met veel gevolg bekroond. Alleen de kloostergoederen, wier bestemming met de opheffing der kloosters vervallen was, werden door de verschillende provinciën aan zich getrokken, maar de wijze waarop zij die gelden besteedden, verdient opmerking, vooral als men let op de vreeselijke vernietiging van dergelijke kapitalen, die kort daarna in Duitschland plaats had. Gedeeltelijk werden zij tot pensioenen en dergelijke doeleinden bestemd, de gebouwen in de steden voor het onderwijs ingerigt, en kostbaarheden tot bestrijding van oorlogskosten gebruikt. - Aldus bleef het twee eeuwen. Dat men op 't laatst der vorige eeuw behoefte gevoelde om ook de andere gezindheden dezelfde regten toe te kennen, die | |
[pagina 207]
| |
vroeger de belijders der Staatsgodsdienst genoten, was niet te verwonderen; de Staatsregeling van 1798 liet iedereen, van wat belijdenis ook, tot alle ambten toe; zij gaf gewetensvrijheid en aan alle kerkgenootschappen het regt van vergadering, doch niet van vereeniging. De rigting dier dagen was, om zooveel mogelijk de Kerk haar eigen bestuur te laten en van den Staat af te scheiden; de collatiën werden wel niet uitdrukkelijk afgeschaft, doch de Staat maakte van zijn regt geen gebruik, Commissarissen-politiek werden niet meer naar de Synode gezonden, en kortom het beginsel uitgesproken, dat iedere kerk voor zich zelve moest zorgen. Helaas! de wijze waarop dit werd uitgewerkt, baarde allerwege bekommering. De Regering beöogde duidelijk genoeg alle geestelijke goederen van de R.C. kerk van vóór 1581, in navolging (of liever naäping, want hier was er minder aanleiding toe) der Fransche republiek, nationaal te verklaren, terwijl aan de in dienst zijnde predikanten nog hunne wedde werd verzekerd. Alleen bij vacatures na zes jaren, achtte zich de Staat van allen onderstand ontheven; zoo zij binnen dien tijd invielen, konden de zaken nog op den tegenwoordigen voet blijven. Het onbillijke was vooral hierin gelegen, dat men, na meer dan twee eeuwen, terugkwam op eene regeling, die toen evenmin als nu onbillijk konde geheeten worden, ja, nu zelfs het strenge regt voor zich had, omdat men de verjaring konde inroepen. Overigens waren de overgangsmaatregelen zeer billijk, doch dit nam niet weg, dat de predikanten vergaderden, dat adressen met 80,000 handteekeningen werden ingezonden ten voordeele van de Hervormde kerk; het gevolg was, dat dit ontwerp werd afgestemd - doch niet om tot verbetering te leiden, integendeel, de additioneele artikelen tot de Staatsregeling van 1798 gingen nog verder: zij zeiden over drie jaren alle regeringssubsidiën aan de Hervormde kerk op. Het was te vergeefs, dat men beloofde, die gelden tot een fonds voor nationale opvoeding en ondersteuning aan te leggen, de ontevredenheid wies hoe langer zoo meer: dat de vóór de Hervorming gebouwde kerken met hare fondsen gemeente-eigendom zouden worden, dat predikanten gedwongen werden een politieken eed af te leggen, waren bewijzen te over, dat de Staat zich juist weder een gezag over de Kerk aanmatigde, waar zulks het meest gevaarlijk was. Was het wonder, dat de leuze: scheiding van Kerk en Staat algemeen gehoond werd en men met ver- | |
[pagina 208]
| |
langen naar eene naauwere vereeniging omzag? Nog binnen den met regt fatalen termijn van drie jaren, was er eene andere Staatsregeling gereed en ingevoerd: deze trachtte aan den nood der Kerk aldus te gemoet te komen, dat ieder burger boven de 14 jaren zich liet inschrijven bij een kerkgenootschap, en daartoe eene jaarlijksche gift moest afzonderen. Buiten eenige kerk te staan werd grondwettig niet veroorloofd. Voor de Hervormde kerk was de bepaling van belang, dat het status quo der goederen bij den aanvang der eeuw gehandhaafd werd. Het valt nu in 't oog, welke fout men in 1798 beging. Had men toen de Kerk gelaten in het bezit van al hetgeen zij genoot, of althans de provinciale subsidiën uitgezonderd, dan had eene finantiëele scheiding zeer gemakkelijk plaats kunnen grijpen, Kerk en Staat zouden voortdurend meer en meer afgescheiden zijn gebleven en voor ontevredenheid was geen aanleiding; maar nu men eenmaal met een begeerlijk oog de kerke- en pastorij-goederen had aangestaard, raakte men van den weg af en hoe langer zoo meer wierp men zich in de armen van den Staat. Niet alleen stond in de Staatsregeling van 1805, dat slechts aan bestaande godsdienstige gezindheden bescherming werd verleend; maar dat zelfde schijnt reeds vroeger te zijn in acht genomen; althans toen zekere Jan de Jong in Friesland overal het land doorging en in allerlei soorten van gebouwen predikte, besliste het departementaal bestuur op aanzoek van de kerkeraden, ‘dat geene godsdienstige bijeenkomst, hetzij in dezelve geoefend, hetzij gekatechiseerd, hetzij gepredikt werd, gehouden mogt worden in bijzondere huizen, schuren of andere gebouwen, zonder daartoe boven de goedkeuring der predikanten en der kerkeraden nog bewilliging te hebben bekomen van den drost of het geregt van de stad of het distrikt’ (23 Dec. 1802). Bezat de regering van Schimmelpenninck reeds zooveel gezag, dat zij de invoering der Evangelische gezangen met geweld doorzette, nog meer werd in de Grondwet van 1806 aan het koningschap verbonden: den Koning en der Wet werd de organisatie der eerediensten opgedragen en daarvan maakte Lodewijk ook ruim gebruik, toen hij al de geestelijke fondsen in de Staatskas overstortte, doch tegelijkertijd in beginsel aannam, dat de predikanten uit de Staatskas behoorden bezoldigd te worden; de benarde omstandigheden veroorloofden slechts | |
[pagina 209]
| |
eene gedeeltelijke uitvoering; eene vaste som werd toegestaan ter verdeeling over de verschillende gemeenten. Zoo waren de predikanten reeds eenigzins landsambtenaren geworden, en weldra begon de Koning ook de Hervormde kerk te besturen, als ware zij geheel en al een deel van het Staatsbewind. Gelijk zijn broeder, voerde ook Lodewijk Napoleon de beginselen der revolutie uit. Dit was vooral zigtbaar in de nieuwe verdeeling, die men ten opzigte der Oud-Roomsche kerken, tusschen Katholieken en Protestanten maakte. Tweemalen kondigde hij zulk eene verdeeling aan, doch de laatste (in 1809) werd èn door den tegenstand, dien hij vond, èn om de kort daarop volgende abdicatie verijdeld. Trouwens de Hervormden hadden reeds genoeg afgestaan (ook in 1798 hadden vooral in Noord-Braband de R. Katholieken vele kerkgebouwen in bezit genomen) en reeds werden zij bedreigd met eene onteigening van kerken, door hun eigen kerkgenootschap gebouwd. Een ander geliefkoosd koninklijk plan bestond daarin, om de al te kleine Hervormde gemeenten door combinatie of anderzins op te heffen, waardoor de schatkist eene jaarlijksche bezuiniging van ƒ 40,000 genoot. Het behoeft niet gezegd te worden hoe onder dit alles de Hervormde kerk ook dikwijls meer leed dan enkel in finantiëele opzigten, hoe een aantal leden verliep door gebrek aan leeraar of kerk; maar toch waren nog die dagen heilig bij hetgeen na de vereeniging met Frankrijk ons land boven het hoofd hing. Om dit te begrijpen dienen wij een oogenblik terug te gaan: tegenover des Pausen stelregel, dat geene koninklijke wet of besluit geldig was, wanneer zij streed met het kanonieke regt, hadden de Fransche koningen steeds hun souvereiniteitsgezag gehandhaafd. Steun vonden zij in hunne geestelijkheid, en vandaar ook de behoefte om op dezer benoeming invloed uit te oefenen. Deze verouderde politiek, een oogenblik verlaten door Frans I, weder opgevat door Lodewijk XIV en Bossuet, strookte uitnemend met het zoogenaamde Jozefinismus, dat is, de denkbeelden van Keizer Jozef II omtrent Kerk en Staat. Had deze niet alleen tegen de aanmatigingen der geestelijkheid met zekere ijverzucht gewaakt, maar zelf diep ingegrepen in de inwendige organisatie der Kerk (de opheffing van een aantal kloosters was nog de onschuldigste en verstandigste maatregel), Napoleon trad moedig voort op dit pad en meende zulks des te eerder te kunnen doen, daar hij de Katholieke godsdienst op | |
[pagina 210]
| |
nieuw in eere herstelde. In de Wet van 18 Germinal au X, gaf de toenmalige eerste Consul eene kerkordening zoowel aan Roomschen als Protestanten, waarin het staatsgezag zich tot in de minste kleinigheden mengde. Hadden de meeste maatregelen tegen de eerstgenoemde gezindte nog eenige politieke beteekenis, en kan men zelfs aldus, b.v. het verbod van 't ontvangen van Pauselijke breven, enz., al hebben ze enkel op particulieren betrekking, of het verbod van 't houden van diocesale Synodes of het verlaten van zijne diocese door een bisschop zonder behoorlijke vergunning, verklaren; de maatregelen tegen de Protestanten getuigen louter van eene zucht tot alregering. Voor alle dogmatieke beslissingen en formulieren, zoo ze gedrukt of bij het onderwijs gebruikt werden, moest de goedkeuring van het Gouvernement ingeroepen worden; het aantal Seminariën en de plaats wáár, stonden in de Wet uitgedrukt; de Regering had zich te bemoeijen met hunne inrigting, de benoeming van professoren, de beroeping van predikanten; zij beoordeelde de redenen van afzetting of die om het aantal leeraars te vergrooten; Synodes mogten niet langer dan zes dagen duren, enz.; eindelijk, last not least, zij hier vermeld het verbod van particuliere bideellen zonder behoorlijke vergunning, een aanval op een regt, ten naauwste met de gewetensvrijheid verwant. Als hoeksteen van dit gebouw werd voor alle gezindheden de Conseil d'état aangewezen als een geregtshof (appèl comme d'abus), waar ambtsovertreding en misbruik van magt en alle andere twisten werden voorgebragt. Dit systeem, met zijne bijbehoorende wetten, als die op de kloosters, welke allen opgeheven werden, behoudens die, waar geene eeuwigdurende geloften werden afgelegd en men zich op onderwijs of andere weldadige oogmerken toelegde (de Regering moest daarenboven nog de statuten goedkeuren) en de Wet op het bestuur der kerkelijke goederen (Décret 30 Dec. 1809), waar de burgerlijke gemeente aangewezen werd om in, bepaalde gevallen in de behoeften der godsdienstige gezindheden te voorzien, werd in België, Limburg, Staats-Vlaanderen en een deel van Gelderland ingevoerd en later op Noord-Braband en Zeeland toegepast. Voor de Noordelijke gewesten moesten andere bepalingen gemaakt worden en weldra toog men aan 't werk. Reeds onder Lodewijk Napoleon was eene Commissie bezig geweest met het vervaardigen van een ontwerp, waarin wel is waar de collatieregten bleven bestaan, maar de kerkera- | |
[pagina 211]
| |
den als albevoegde vertegenwoordigers der gemeente werden erkend en der Kerk zelfs eenige invloed werd gegund op de benoeming der hoogleeraren. Gansch anders handelde de Keizer: van hooger hand wilde hij de Evangelisch- en Hersteld-Lutherschen, de Remonstranten en Gereformeerden, de Hoogduitsche en Portugesche Israëliten, de Jansenisten met de Katholieken hereenigen; ieder kerkgenootschap moest georganiseerd worden, zelfs dat der Doopsgezinden, hoewel dit allerminst er voor vatbaar is, omdat het de souvereiniteit van iedere gemeente in beginsel voorstaat; de Hervormde kerk moest op nieuw ingedeeld worden, waarvan het gevolg zou zijn, dat minstens 300 predikantsplaatsen zouden vervallen; de tractementen, in Frankrijk zoo laag, zouden hier bij uitzondering op zijn hoogst tot 2400 francs opgevoerd worden; kortom, alles voorspelde angstige tijden. Van dien kant echter ging het gevaar voorbij en het bleef bij de vrees: wel is waar, hadden de bedenkingen der fransche autoriteiten op den Keizer weinig invloed, en scheen het alsof in Parijs weder de Nederlandsche toestanden zouden worden miskend, doch Napoleon's val verhinderde de uitvoering. Daarentegen rigtte hij eene andere schade aan, die, hoe kort ook van duur, te heftig was om spoedig te worden vergeten. Gedurende twee en een half jaar bleef de uitbetaling der tractementen aan de predikanten achterwege, en des te meer was zulks onregtvaardig, daar de Staat nu in 't bezit was van bijna alle fondsen, waaruit ze vroeger werden betaald. Diepe armoede was daarvan het gevolg; na alles verkocht te hebben, kwamen onderscheidene leeraars aan den bedelstaf, ja, zelfs een enkele schijnt den hongerdood te zijn gestorven. Was het wonder, dat een der eerste handelingen van den Prins van Oranje daarin bestond om het achterstallige aan te zuiveren? Zoo bleef dan de Hervormde kerk zonder eenige organisatie; slechts Friesland had gedurende de Bataafsche Republiek en met goedvinden van het Bewind eene kerkordening tot stand gebragt. Doch alvorens wij hier den geschieddraad vervolgen, dienen wij de aandacht te vestigen op de Belgische toestanden, te meer dewijl zich daar te lande eene oppositie openbaarde tegen de staatsalmagt van het fransche bestuur. Wij maken dus kennis met de ‘Mémoire adressée aux Hautes Puissances au congrès de Vienne’ - een eerst ultramontaansch manifest. Het was de bisschop de Broglie, bekend door zijn weder- | |
[pagina 212]
| |
stand tegen Napoleon en de gevangenis die hem daarvoor ten verblijf werd aangewezen, die namens een aantal geestelijken den wensch uitsprak tot herstelling van den vorigen toestand. Zijne eischen kwamen op het volgende neder: Ten opzigte van zaken van zuiver kerkelijken aard, eeredienst, enz., door Napoleon veelvuldig aan banden gelegd, verlangde de Broglie onbeperkte vrijheid; voor zulken, waarin de Staat eenig regt van spreken heeft, meende hij een Raad van State noodig, uitsluitend uit Katholieken, waaronder noodzakelijk twee bisschoppen, bestaande. Bij een Concordaat moest bepaald worden, dat de benoeming der bisschoppen aan den Koning zou behooren, uit een drietal hem aangeboden; mindere kerkelijke waardigheden door den Raad van State benoemd worden, enz. Het verkeer met den Heiligen Stoel zou in allen gevalle geheel vrij blijven, de Universiteit van Leuven hersteld, de Jezuïten teruggeroepen en vrijheid aan geestelijke vereenigingen verleend worden. Daarbij bleef het intusschen niet; hij eischte tevens, dat de tienden, ten behoeve der geestelijkheid, zouden worden hersteld en zelfs, hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, que le Prince Souverain et son auguste famille seront libres de professer leur Religion et d'en exercer le culte dans leurs palais, où le souverain et les seigneurs de sa cour auront des chapelles, sans qu'il soit permis d'ériger des temples hors de l'enceinte de ces palais, sous quelque prétexte que ce soit, m.a.w. de duurzame en uitsluitende heerschappij van het R.K. geloof in België. De Regering kon dus voorzien, dat, terwijl zij door de tractaten en door hare eigene sympathiën gedrongen was de vrijheid van godsdienst en de burgerlijke gelijkheid der kerkgenootschappen te handhaven, zij in strijd zou komen met eene clericale partij, die tot in alle gevolgtrekkingen haar beginsel zocht te handhaven. Welken weg zou zij dus bewandelen? Er stonden twee paden slechts open: òf voortgaan, hetzij dan met eenige wijzigingen, op den door Napoleon aangewezen weg, òf de beginselen consequent en moedig uitwerken, die de Staatsregeling van 1798 ten opzigte van Kerk en Staat had beleden. De keuze, die men doen zoude, was daarom van des te meer belang, omdat bij het vasthoudende, ja eigenzinnige karakter des Konings, het niet denkbaar was, dat men van een dergelijk besluit ooit zou terugkomen. De afkeer in ons Vaderland van de radicale scheiding van | |
[pagina 213]
| |
Kerk en Staat volgens de beginselen van 1798, had, volgens onze meening, minder haren oorsprong in de beginselen zelve, dan wel hierin, dat men ze onafscheidelijk waande van de finantiëele maatregelen in de additioneele artikelen vervat, m.a.w. dat alle geldelijke bezoldiging van predikanten, hoogleeraren, enz., zou moeten ophouden. Vrees dus voor geldelijke schade van inderdaad groot belang (naar ons inzien eene ijdele vrees) woog bij de Protestanten zwaar, en ook de Katholieken zouden veel moeten derven, daar de ondersteuning van de kerkelijke door de burgerlijke gemeente in allen geval geheel zou moeten ophouden. Overigens woog destijds het voorbeeld van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika niet zooveel als tegenwoordig bij het beschaafde publiek, en daar nu de vraag: of het R.C. kerkgenootschap toezigt behoefde, zoo zij aan de bevolking was voorgelegd, bij het Protestantsche gedeelte en de Voltairianen bevestigend zou beantwoord worden, terwijl de Belgische geestelijkheid noch hiermede, noch met eene volledige gelijkheid tevreden zou zijn, maar alleen met eene onbeperkte en uitsluitende heerschappij der Kerk, zoo zoude juist dit aan de tegenstanders der clericalen de zege hebben verschaft. Onder die tegenstanders behoorde ook Koning Willem I uit overtuiging: een vurig aanhanger van het systeem van staatsinmenging in kerkelijke zaken, dat naar Jozef II werd geheeten, was hij een vriend van alle gematigdheid en trachtte op alle mogelijke wijze de magt van kerkelijke genootschappen tegen te gaan. Reeds bij zijne regering over het vorstendom Fulda, had hij getoond, dat hij, behalve in dogmatische zaken, overal zelf de hand in wenschte te hebben om zijne eigene denkbeelden door te zetten, en de toejuiching, die hem toen en later zelfs van beroemde mannen als Ypey, Dermout, Broes, Royaards ten deel viel, was allezins geschikt hem in zijne voornemens te sterken. De kerkelijke geschiedenis van die dagen levert ons dan ook het merkwaardig schouwspel op, dat een systeem, in opregtheid en met warmte voorgestaan, in strijd geraakt met de maatschappelijke behoeften, en dat een Koning, toen hij zag, dat zijne meeningen alom werden afgekeurd, zich genoodzaakt vond van den troon afstand te doen, wilde of konde hij niet op eene eenmaal geliefkoosde overtuiging terugkomen.
(Het vervolg in een volgend Nommer). |
|