| |
| |
| |
Koloniale kamerkout.
‘Welgelucksaligh die verstandigheyt voortbrengen, want haer koophandel is beter dan de koophandel van silver; ende hare inkomste dan het uytgegraven gout.’
Spreuken, III:13, 14.
Zelden werd er ten staatstooneele een smakeloozer schouwspel opgevoerd dan nu onlangs ter gelegenheid van de zesdaagsche diskussie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de begrooting voor het Departement van Koloniën. En zelden woonde het publiek onwaardiger nastuk bij dan 't geen vervolgens in onze Eerste Kamer werd voorgedragen. Eene oppositie in gene, wier voornaamste woordvoerders ten slotte homogeen blijken te zijn met de regeringspartij welke zij heet te bestrijden, en die niettemin den doelloos geworden strijd blijft volhouden. Eene oppositie, die zich uitput in betuigingen van haar geloof aan de volmaakte eerlijkheid en goede trouw van den minister, dien zij aanvalt, en niettemin hem alle vertrouwen weigert op grond van het vermoeden dat hij misschien het tegendeel zou verrigten van 't geen hij zegt te willen. Eene oppositie, die hare wapenen zoekt in enkele uit het verband gerukte en kwalijk begrepen uitdrukkingen der regering en in toekomstige maatregelen wier bespreking en beoordeeling nog niet aan de orde kan zijn. Een strijd alzoo om strijd te voeren; strijd tegen een kabinet 't welk men betuigt te willen in stand houden, doch waarvan men aan alle kanten het harnas onderzoekt, om te beproeven of ook hier of daar de speer door een der voegen mogt naar binnen glijden. In de Eerste Kamer herhaling van hetzelfde schouwspel; dezelfde betuigingen en dezelfde met deze strijdige handelwijs. Maar nu met een zoo blijkbaar gemis aan zaakkennis en aan begrip van de beginselen wier toepassing men wenscht te keer te gaan, dat de vraag ontstaat wat meer verbazing wekt, de holheid der aangevoerde argumenten of de moed dergenen die ze durfden bezigen en
| |
| |
op zulk gezag vertrouwen weigeren aan een lid van het ministerie.
Bij de herinnering aan dergelijk schouwspel lang te verwijlen, is zeer zeker verre van aangenaam. Maar nuttig is de terugblik in dezen ongetwijfeld. Nuttig, omdat het goed is, uit het slechte voorbeeld te leeren wat in 't vervolg behoort vermeden te worden; nuttig ook voor het juist begrip van den eigenlijken stand der kwestie, waarover de strijd werd, althans heette te worden gevoerd.
En om die reden schijnt dan ook de poging niet ongepast, eenigzins nader den algemeenen indruk aan te duiden, dien de kennisneming der bedoelde debatten over het negende hoofdstuk der staatsbegrooting op den onbevooroordeelden hoorder of lezer moet hebben te weeg gebragt, en de resultaten na te gaan, welke daaruit voor den stand van het zoo gewigtige koloniale vraagstuk zijn op te maken. Nutteloos toch en onvruchtbaar als de gevoerde strijd mogt heeten, in zoover daaraan alle wezenlijk praktisch doel ontbrak, één voordeel heeft hij met dat al, schoon middellijk en des onbewust, ons geleverd: het duidelijk inzigt omtrent de waarheid van het vroeger nog zoo klaar welligt niet gebleken verschijnsel, dat er in onze vertegenwoordiging inderdaad slechts twee tegengestelde rigtingen bestaan op koloniaal gebied: die welke, tegen de uitdrukkelijke voorschriften der wet, alles wil behouden wat nu eenmaal is en liever nog zou vernietigd zien al wat naar vrijheid zweemt dan eenigen stap op de baan van vooruitgang gezet; en die rigting, welke met de wet in de hand, en niets meer, maar ook niets minder wenschend dan deze, in het koloniaal bestuur naar voorzigtige en geleidelijke hervorming, naar verbetering en behoorlijke regeling van het bestaande streeft. Dit vooral aan te toonen, uit de gevoerde diskussiën te bewijzen, dat er werkelijk, èn bij de teregt zoogenoemde liberale partij in de vertegenwoordiging, èn bij de regering slechts ééne eenige rigting op koloniaal gebied, die van voorzigtigen en geleidelijken vooruitgang bestaat, zal, nevens de beoordeeling van de handelingen der zoogenaamde oppositie, het hoofdvoorwerp kunnen uitmaken van onze tegenwoordige beschouwingen.
| |
| |
Nadat in 1853 eene kunstmatig aangestookte volksbeweging de liberale partij uit de regering had weten te verwijderen, meende de reaktie, zoo niet voor altoos, dan toch voor geruimen tijd ook aan de heerschappij der liberale beginselen een einde te hebben gemaakt. De gebeurtenissen echter verstoorden weldra dien zoeten waan. Het ministerie zelf, door de reaktie in 't leven geroepen, keerde zich tegen haar en stelde zich, schoon dan ook weifelend en transigerend, aan de zijde der liberalen. Nogmaals en nogmaals beproefde de reaktionaire partij eene meer wezenlijke, meer ingrijpende omwenteling; en telkens en telkens wonnen de liberale beginselen in kracht. Het eenige wat aan deze nog bleef ontbreken om de vroegere onverdeelde heerschappij te herwinnen, was de wederoptreding van een zuiver en onvermengd liberaal ministerie onder de leiding van den grooten staatsman, die sinds jaren bekend stond als het hoofd der partij. De reaktie putte alle voor haar beschikbare middelen uit om dien laatsten beslissenden stap te verhinderen, en werkelijk gelukte het haar nog geruimen tijd den terugkeer van een ministerie Thorbecke te verschuiven. Maar al meer en meer vestigde zich de overtuiging in den lande, dat het op den duur niet doenlijk was, door middel van onophoudelijke transaktie te regeren met geleende beginselen, terwijl de man, die het best en krachtigst steeds die beginselen had voorgestaan, met opzet buiten het gouvernement werd gehouden en, noodwendig derhalve, ook al wilde hij 't niet, door zijn overwigt in de vertegenwoordiging elke regering moest blijven verzwakken. De met reden zoo geheeten parasitische politiek, de staatskunstenarij, die jaren lang op de wisselende meeningen van den dag en op de bijzondere belangen van het oogenblik had voortgedobberd, begon ten laatste de algemeene verontwaardiging te wekken, en luide werd de overtuiging uitgesproken, dat geen ander dan een ministerie Thorbecke bij magte zijn zou om voor goed daaraan den bodem in te slaan.
Onder toejuiching van de overgroote meerderheid in den lande, maar tot erge teleurstelling natuurlijk van de thans volkomen overwonnen reaktie, werd dan ook in den aanvang van het vorige jaar dat ministerie weder in 't leven geroepen, en vierde het liberalisme na jarenlange worsteling met eene steeds weifelende en steeds transigerende staatkunde, zijne sinds 1848 meest beslissende zegepraal.
| |
| |
Niet te verwachten was het daarom evenwel, dat de reaktie, nog altijd krachtig vertegenwoordigd, zich plotseling zou ter ruste begeven. Niets natuurlijker integendeel dan dat zij met nieuwen ijver en grooter volharding dan ooit naar middelen zou uitzien om bres te schieten in het door haar bestreden regeringsstelsel. Maar uit den aard der zaak was dat verre van gemakkelijk. De vesting was al hechter en hechter geworden, naarmate ze langer en heviger was aangetast, en werd ook te goed verdedigd, dan dat eenige andere dan een bedekte aanval kans tot slagen bieden mogt. Daartoe waren de liberale beginselen te vast reeds in den zin der natie geworteld, en was de overtuiging te diep bij haar doorgedrongen, dat de meest getrouwe en meest bekwame voorstanders van die beginselen uit den aard der zaak tot de regering waren bestemd. Alleen zijdelingsche middelen konden dus baten; alleen door op eenig punt de regering in verdenking te brengen bij het volk, kon mogelijk nog haar val worden voorbereid. Maar de keus der middelen was niet ligt. Bijkans al de bedriegelijke leuzen waren uitgeput, met welke men het volk tegen vroegere liberale regeringen had aangehitst. Tot eene nieuwe beweging op godsdienstig gebied was niet de minste gelegenheid meer. De voorgedragen wetten van binnenlandsch bestuur mogten hier en daar tegenspraak vinden, de aanval echter kon tegen deze niet met goed gevolg worden gerigt. Integendeel won het ministerie door deze, met name door het voorstel van wet op de waterwegen, eene nieuwe en welverdiende populariteit. En zijne finantiële plannen waren nog te weinig bepaald omschreven, dan dat ook deze reeds eenige gelegenheid tot een beslissenden slag mogten aanbieden. Eén punt intusschen bleef over: het koloniaal beheer. De leus van den vroegeren, dualistischen minister van Zuylen, - liberaal voor Nederland, behoudend voor Indië, - was wel is waar, geoordeeld en te niet gedaan, maar kon ze niet alligt nog herleven en, handig
aangebragt, een wapen worden tegen een in alle opzigten zich zelf getrouw, in 't een als in het ander waarlijk liberaal gouvernement? Daarbij kwam dat de thans afgetreden minister van koloniën, schoon voor 't overige als een bekwaam en bovenal eerlijk man steeds geroemd, in het parlementair debat al spoedig bleek niet tegen zijne wederpartij te zijn opgewassen; zoodat hier werkelijk zich eene zwakke zijde van het kabinet vertoonde, - niet
| |
| |
ten gevolge van eenige wezenlijke verkeerdheid in het regeringsbeleid, maar van eene, in 't genoemde opzigt althans, min gelukkige keuze des persoons. Dit een en ander werd zeer juist door de reaktionaire drukpers begrepen, en weldra regende het aanvallen tegen den minister van koloniën.
Onze overzeesche bezittingen, - dus luidde de schrikmare door haar rondgestrooid, - zouden te gronde gaan onder zulk een gouvernement; niets minder dan algeheele vernietiging van al het nu eenmaal bestaande was daarvan te verwachten; het zoo heilzaam werkend kultuurstelsel zou worden gesloopt; de millioenen welke het ons afwerpt en die wij zoozeer behoeven, zouden ophouden in 's lands schatkist te vloeijen; alle baten, tot dusver door den staat uit
Indië getrokken, zouden in handen van gelukzoekers worden gespeeld; en, wel verre van daarmede eenig voordeel aan de Indische bevolkingen te brengen, zouden deze veeleer worden uitgezogen en mishandeld door de ‘individuën van het overheerschend ras.’
En wat had nu de minister verrigt of gezegd wat slechts in de verte één eenig van al die onrustbarende geruchten wettigen mogt? Hij had verklaard, het bestaande te willen in stand houden, doch het te willen regelen, en wel zóó dat het ten meesten bate mogt strekken zoowel voor het moederland als voor de koloniën en hare bewoners zelven. Het kultuurstelsel zou gehandhaafd, doch, naar de bedoelingen des stichters en de voorschriften der wet, van zijne gebreken zoo veel mogelijk gezuiverd worden. Daarnevens bleef de partikuliere industrie onder zekere voorwaarden toegelaten. Ook zij behoefde dringend eene regeling, en die regeling zou geschieden bij eene wet, door den minister aan de kamer reeds voorgedragen, eene wet die blijkens de memorie van toelichting niets anders beoogde dan, met handhaving van het feitelijk reeds bestaande, aan eene behoorlijke, wettelijke orde datgene te onderwerpen wat thans aan willekeur was prijsgegeven, en tevens datzelfde, de partikuliere nijverheid op Java, te doen strekken ten voordeele der schatkist zoowel als tot bevordering van de welvaart der ondernemers en der inlandsche bevolking. Alles volkomen naar de bedoelingen van de heerschende wetgeving, met name van art. 56 en 60 van het regeringsreglement. Nu kon men ongetwijfeld verschillen over de bijzondere bepalingen der voorgedragen wet op de partikuliere kultuur; en werkelijk bestond daarover verschil van gevoelen, bij de liberalen
| |
| |
zoowel als bij de behoudsmannen, en in de koloniën zelve zoowel als hier; doch de bespreking en de beoordeeling van die bepalingen kon geen onderwerp uitmaten van onmiddellijk praktisch belang en ook geen grond opleveren tot veroordeeling van 's ministers regeringsbeleid eer de vertegenwoordiging hem de gelegenheid tot behoorlijke verdediging zijner wet gegeven had. Maar, - zeide men, en wel van den kant dergenen die juist gewoon zijn het regelen van Indische zaken bij de wet te wraken, - inmiddels, terwijl de wet nog bij de kamers aanhangig is, terwijl nog niets wezenlijks voor of tegen is beslist, kan de minister in de koloniën zelve reeds uitvoering doen geven aan die bepalingen, die door velen als noodlottig voor het behoud en de welvaart onzer overzeesche bezittingen worden beschouwd; wie staat ons borg dat de veel bestreden kultuurwet niet wordt ingetrokken en dat er niet zeer lang nog op eene nieuwe voordragt zal gewacht worden; en wie waarborgt ons dan, dat de maatregelen welke wij afkeuren, niet zullen genomen worden zonder kennis en tusschenkomst van de vertegenwoordiging, zoodat de Indische zaken lang welligt zullen bedorven zijn, eer de Nederlandsche natie ook het geringste daarvan te weten komt? - En nu had de minister toch uitdrukkelijk verklaard, geenerlei ingrijpenden maatregel, geenerlei maatregel te zullen nemen waardoor eenige wezenlijke verandering in het koloniaal beheer zou ontstaan, zonder daarin de vertegenwoordiging te kennen en haar behoorlijk te raadplegen. Vanwaar dan zoodanig wantrouwen, zulk een ongeloof in de eerlijkheid van een minister dien men algemeen, ook van de zijde zijner tegenstanders, als een eerlijk man roemen en erkennen moest? Vanwaar anders dan uit de zucht om toch iets te vinden wat met eenigen schijngrond aan het heerschend regeringsbeleid kon worden tegengeworpen, de zucht om, zoo al niet terstond het gansche ministerie, dan toch vooreerst een lid daarvan verdacht te maken bij het min
kundig, min doordenkend deel der natie, en dan, mogt die verdachtmaking gelukken, de eenmaal uitgelokte blaam op het geheele kabinet terug te werpen. Of is het iets anders dan opzettelijke verdachtmaking te noemen, wanneer wij daar breed hooren uitweiden over enkele, op zich zelve toch zeer onschuldige uitdrukkingen door den minister gebezigd, en daaruit tot den toekomstigen ondergang van al het bestaande, van de welvaart en de opbrengsten onzer koloniën zien besluiten? Uit- | |
| |
drukkingen als daar zijn: het woordjen ‘slechts’ gevoegd bij de bepaling van het regeringsreglement, waarbij ‘zooveel doenlijk’ instandhouding der op hoog gezag ingevoerde kultures wordt voorgeschreven, alsof het eenig wezenlijk praktisch onderscheid maakte ‘slechts zooveel doenlijk’ of ‘zooveel doenlijk naar rede, regt, billijkheid, waarlijk belang,’ enz. te lezen; alsof men door het uitschrappen van dat veelvermelde woordjen den zin verkreeg van ‘doenlijk ook tegen alle gezonde rede en tegen alle wezenlijk belang;’ en alsof er niet werkelijk een tijd ware geweest in welken toch inderdaad de gouvernementskultures ‘meer dan doenlijk’ werden bevorderd. Uitdrukkingen voorts als het gezegde: ‘om te komen tot een geheel nieuwen toestand’ (waarbij toch van geen tijd werd gesproken in welken men tot dien nieuwen toestand komen kon), alsof daarmede iets anders werd gezegd dan het regeringsreglement zelf met zoo vele woorden heeft bepaald: ‘dat alzoo wordt voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij de tusschenkomst des Bestuurs zal kunnen worden ontbeerd.’ Dit is toch, dunkt ons, een gansch andere toestand dan de bestaande; en hoe dan den minister een verwijt gemaakt van zijnen wensch om te voldoen aan 't geen de wet zelve hem had voorgeschreven? Hoe? Om eene zeer
eenvoudige reden: omdat men wist, althans vermoeden kon, dat de minister, op zulke gronden door de oppositie in de kamer als door de pers in de dagbladen aangevallen, geen onmiddellijk, krachtig, dergelijke haarkloverijen terstond vernietigend antwoord zou geven, en dat alle argumenten steeds goed blijken te zijn als ze maar niet terstond door klem van redenen worden wederlegd. Genoeg, de reaktie, steunend vooral ook op de onkunde van het meerendeel der natie omtrent Indische toestanden en belangen, spekulerend op hare vrees voor het verlies der millioenen, voorgevend dat het behoud der batige saldo's onmiddellijk gevaar liep, zoodra men in de vertegenwoordiging slechts van de regeling der Indische zaken durfde reppen, de reaktie bereidde op uiterst geschikte en handige wijze, - dit moet men haar toegeven, 't zij dan ter eere of ter oneere, - den aanval voor, dien de oppositie in de vertegenwoordiging tegen het regeringsbeleid van den minister op koloniaal gebied te rigten had. Het stelsel van verdachtmaking, schoon op geenerlei wezenlijken grond berustend, deed spoedig genoeg zijne werking,
| |
| |
en honderden in den lande, wien het voor 't overige volmaakt onverschillig blijft, of de Javaan wordt verarmd, geplunderd, gezweept, of de produktieve krachten onzer koloniën worden uitgeput in plaats van vergroot, of de bijzondere industrie worde geregeld, dan wel aan een toestand van wanordelijkheid blijve prijs gegeven, honderden, die in de volle overtuiging verkeeren dat aan Indische zaken niet geroerd noch geraakt kan worden zonder onmiddellijk de bron te doen opdroogen uit welke onze batige sloten vloeijen, en die als de struisvogels wanen, den vijand, - hier den vijand van wanorde, van wanbestuur en van achteruitgang, - te ontkomen door zelf het hoofd om te keeren en hem niet in de oogen te zien, die allen vernamen met angst en beven en met onverholen weêrzin tegen zoo revolutionair eene regering den alarmkreet, die er werd aangeheven over 't gevaarvolle der tegenwoordige koloniale politiek. Had één eenige van die allen, die ter goeder trouw voorzeker aan dat vermeend gevaar geloofden, de zaak zelve, den waren stand der kwestie onderzocht? Wij gelooven met zekerheid de vraag ontkennend te mogen beantwoorden. Maar in den geest der reaktionairen was onderzoek in dezen ook onnoodig, en niet eens gewenscht; het geloof was voldoende, het geloof in de verkeerdheid, de sloopingswoede, de kwade trouw der koloniale regering, onverschillig of dat al dan niet op eenigen redelijken grond berustte; en in die overtuiging, in het wel gewettigd besef, dat zeer velen steeds oneindig liever een digten sluijer over netelige vraagstukken en niet dan met inspanning te regelen belangen zien geworpen, - vooral wanneer ze niet onmiddellijk en niet dagelijks in 't oog vallen, - dan zich eenige moeite te getroosten, om ze te onderzoeken en te behartigen, kon de reaktie ook vrijelijk en met gerustheid de verdere afdoening der zaak aan de oppositie in de vertegenwoordiging overlaten, die gretig zeer zeker de veel gewensche gelegenheid zou
aangrijpen, om op eene of andere wijze de regering lastig te vallen.
En de oppositie heeft de verwachting geenszins teleurgesteld. Zij volgde geheel den weg, door de reaktionaire drukpers haar als 't ware aangewezen. Wel verklaarden vele dier bestrijders, volstrekt geen strijd te voeren tegen het ministerie als zoodanig, maar alleen tegen het beleid van den minister van kolonien; en verre zij het van ons hunne goede trouw
| |
| |
in dezen te verdenken: - wij vervallen ongaarne in de tegenstrijdigheid waaraan velen hunner zich schuldig maakten toen zij, als met dure eeden, hun geloof aan de goede trouw des ministers bezwoeren, en terzelfder tijd geloof weigerden aan zijne uitdrukkelijke verklaringen, dat niets ingrijpends geschieden zou op koloniaal gebied zonder medeweten der vertegenwoordiging; - maar, al geven we onvoorwaardelijk toe, dat het meerendeel der oppositie inderdaad volkomen ter goeder trouw den minister bestreed, zonder afbreuk te willen doen aan het kabinet, dan toch zal van den anderen kant moeten toegestemd worden, dat men op uitnemende wijze de reaktionairen in de hand werkte, die met hun stelsel van onbestemde verdachtmaking der koloniale regeringspolitiek wel niets anders konden beoogen dan de ondermijning van het ministerie zelf, door de ligtgeloovigen vrees aan te jagen voor het behoud onzer Indische baten en voor de welvaart onzer bezittingen onder het beleid van het liberaal gouvernement. Hoe toch en met welke wapenen zagen wij in dezen de regering in de Tweede Kamer aantasten?
Sommige leden hebben er van de wenschelijkheid gewaagd om stelsel tegenover stelsel te plaatsen, ten einde zoodoende het koloniale vraagstuk tot klaarheid te brengen. Maar wie is er geweest, die dezen inderdaad éénigen weg om tot eene bepaalde uitkomst te geraken en niet doelloos en nutteloos in de lucht te blijven redeneren, werkelijk heeft gevolgd? Wanneer wij onze Bijbladen ter hand nemen en naauwlettend de gevoerde debatten nagaan, dan blijkt het ons ondoenlijk, meer dan één enkel lid der Kamer aan te wijzen, die inderdaad met bepaaldheid, zonder eenige terughouding, zonder dubbelzinnigheid, zonder uitwijkingen en omwegen, aldus stelsel tegenover stelsel wist te plaatsen. Die éénige was de meestal éénige spreker, die telken jare, gewoonlijk eene éénige rede aan het het publiek en zijne kiezers ten beste geeft, - de heer van Foreest. Deze althans verklaarde zich openlijk en duidelijk tegen alle denkbeeld van liberaliteit in Indië; duidelijk voor het onvoorwaardelijk behoud van het dwang-kultuurstelsel niet alleen maar ook voor de meest mogelijke uitbreiding daarvan; duidelijkst nog tegen alle partikuliere ondernemingen op Java, welke hij beschouwde als ‘de kanker voor ons gezag,’ en die alzoo, naar zijn oordeel ‘stelselmatig en zooveel dit met verkregen regten bestaanbaar-is, behooren te worden tegengegaan.’
| |
| |
Met den heer van Foreest over dergelijke uitingen te twisten ware een volkomen overtollig werk: ook de meest oppervlakkige kennis van de feitelijk bestaande toestanden op Java en van de geschiedenis onzer regering aldaar is voldoende om het onhoudbare, om niet te zeggen onzinnige van die stellingen onmiddellijk in te zien. De heer van Foreest stond dan ook hier, gelijk wel meer het geval pleegt te zijn, alléén. Maar waarin hij ook alléén stond, - en om dit aan te toonen strekt de verwijzing naar zijne rede, - dat was in het onverholen bloot leggen van het beginsel, van het stelsel, 't welk hij tegenover dat der regering wenschte gehandhaafd te zien. Niemand anders volgde hierin zijn, in dit opzigt althans goed te keuren voorbeeld; niemand stelde werkelijk beginsel tegenover beginsel. Of zouden die leden die na den heer van Foreest het heftigst tegen de koloniale regeringspolitiek zich verklaarden, zouden de heeren Schimmelpenninck, Wintgens, Begram, Nolthenius beweren kunnen, werkelijk iets anders dan een aantal niets bepalende algemeenheden in de diskussie te hebben geworpen, en eenig eigen, wèl afgebakend stelsel, eenig klaar omschreven beginsel van koloniaal beleid te hebben ontwikkeld en voorgestaan? Zij mogen zoo iets beoogd, zich zelven 't een of ander aan de regering tegengesteld begrip van koloniale politiek hebben voorgespiegeld, ons mogt het niet gelukken dat uit hunne lange redevoeringen op te sporen. Waren zij, als de heer van Foreest, tegen alle partikuliere ondernemingen op Java gekant of enkel tegen zekere bepaalde regeling of ook tegen alle regeling daarvan? Wenschten zij, in weêrwil van het regeringsreglement, onvoorwaardelijke instandhouding van het bestaande kultuurstelsel voor alle komende tijden en eeuwen, zoodat nimmer de toestand mogt worden geboren in welken ‘de tusschenkomst van het Bestuur kan worden ontbeerd,’ - of wilden ze met het regeringsreglement en met den minister
dien toestand helpen voorbereiden? Wij kunnen niet anders dan het herhalen: uit de gehouden redevoeringen is ons omtrent dat alles niets met voldoende zekerheid gebleken. Want, wel is waar, we hoorden de genoemde vertegenwoordigers, - den een met meer, den ander met minder vuur, - de voordeelen en de voortreffelijkheid van het kultuurstelsel roemen, omdat het de produktieve krachten van Java zeer heeft vermeerderd en nog blijft vermeerderen, terwijl in de gegeven toestanden geen partikuliere ondernemingen zóó groote baten
| |
| |
konden opleveren; maar wij vernamen van geen dier leden het betoog, dat, in geval van geleidelijke verandering dier bestaande toestanden (veranderingen, die trouwens dagelijks reeds geschieden, maar waarmede die leden onbekend schenen) ook wijzigingen in het heerschend stelsel met gelijke voordeelen en met grootere nog dan de tegenwoordige gepaard konden gaan. En wel hoorden we die leden breed uitmeten over de ontzaggelijke gevaren, aan welke onze overzeesche bezittingen en onze finantiën zouden zijn blootgesteld, indien ooit eene roekelooze hand aan het bestaande geslagen werd; maar wij misten alwederom het bewijs, dat er bij iemand, 't zij in het kabinet, 't zij in de vertegenwoordiging, eenig plan tot roekeloosheid, eenig ander voornemen aanwezig was dan handhaving, ontwikkeling en regeling van het bestaande, opdat het ten meeste wezenlijke bate èn van de koloniën èn van het moederland strekken mogt. En eveneens bleef men het antwoord schuldig op de vraag: wat dan wel de pligt van regering en wetgeving mogt zijn, wanneer de feitelijke, niet te keeren veranderingen in de gegeven toestanden, het onveranderd behoud van al het bestaande onmogelijk maakte; en wat beter ware, te regelen en te ordenen hetgeen is, zoodat het eenmaal ten voordeele gedije van moederland en koloniën, dan wel het ongeregeld en daardoor ook minder produktief te laten, ja welligt juist de gevaren zelve in 't leven te roepen, waarvoor men zoo beducht bleek te zijn. In één woord, hoe wij de bedoelde redevoeringen ook wenden of keeren, nergens gelukt het ons een eigen vast denkbeeld van koloniaal regeringsbeleid er in te ontdekken, nergens vinden wij eene bepaalde ondubbelzinnige verklaring (zoo als die des heeren van Foreest) omtrent hetgeen men dan gedaan wilde hebben in tegenoverstelling van 't geen de regering voornemens was te doen. Of zouden deze strijders alligt dit ééne slechts gewenscht hebben: dat men in 't
algemeen maar zoo weinig mogelijk met Indische belangen zich mogt bemoeijen, zoo weinig mogelijk ordenen en regelen, en liever de zaken haren sleur laten gaan dan welligt kwaad te stichten door, hoe voorzigtig ook, er in te roeren? Is die gissing juist, dan was deze oppositie werkelijk in zekeren zin nationaal te noemen, in zoover ze namelijk steunde, niet op eene nationale deugd, maar op eene zeer groote, in den laatsten tijd edoch veel zich beterende nationale fout.
Letten wij verder op de redenen van andere leden, die zich
| |
| |
mede in de rijen der oppositie schaarden, dan vinden wij zoo mogelijk nog minder spoor van eenig beginsel, van eenig bepaald verlangen als tegenstelling van de regeringpolitiek. De heeren van Lijnden en Groen van Prinsterer wezen eenvoudig op de gebreken der bestaande partikuliere industrie op Java, doch repten almede met geen enkel woord van de maatregelen welke zij dan verlangden genomen of van de regeringsbeginselen welke zij wenschten toegepast te zien, om verbetering in de bestaande toestanden aan te brengen. De heer de Brauw verklaarde zich geenszins tegen partikuliere industrie; de heer Mijer wenschte regeling daarvan, even als de minister, schoon niet bij de wet; de heer Godefroi eindelijk noemde zich openlijk hervormingsgezind, mits de hervorming geen nadeel toebragt, noch aan het moederland, noch aan koloniën. Waarin verschilden die sprekers dan nu eigenlijk van de regering, waarin verschilden ze zóó van deze dat hun wantrouwen op eene redelijke wijze gewettigd kon worden? In een aantal bijzondere punten zeer zeker, in het oordeel over de bijzondere toepassing van de regeringsbeginselen en over later te nemen, bij de wet zelve vast te stellen maatregelen. Dan, op vele dier punten en omtrent vele dier voorgestelde, nu echter nog niet aan de orde gestelde maatregelen en bijzonderheden van toepassing verschilden ook de voorstanders van het kabinet, met name ook de heeren Fransen van de Putte en van Heukelom in gevoelen van den minister, terwijl ook niet gebleken was en ook nog niet blijken kon of al de leden van het kabinet volkomen instemden met al de bijzondere door den minister van koloniën voor de toekomst beraamde plannen, schoon toch allen volkomen homogeen bleken te zijn met diens beginselen van regering op koloniaal gebied. Geen dier bijzonderheden kon dus eenigen redelijken grond opleveren tot wantrouwen tegen den minister, ten ware er reden bestond om te gelooven, dat hij, nog eer de vertegenwoording haar
oordeel daarover in eene opzettelijk daartoe verordende beraadslaging had te kennen gegeven, als ware 't achter haar rug om, een begin van uitvoering aan de gewraakte plannen geven zou. Doch waar bestond er eene aanleiding tot zulk een hoogst beleedigend en grievend vermoeden, na de tot walgings toe herhaalde lofredenen op de eerlijkheid, de goede trouw, het vast karakter van den minister en na diens ondubbelzinnige verklaringen? Niettemin volhardden de genoemde leden in hun volkomen
| |
| |
ongemotiveerd wantrouwen, en, sinds zij dan toch nergens een wezenlijk stelsel of beginsel bij de regering konden ontdekken, waarvan ze niet eveneens voorstanders bleken te zijn, werd de strijd op het terrein van niets zeggende algemeenheden overgebragt, tot hij ten laatste eindigde in denzelfden volmaakt nutteloozen, schoon op een deel van het publiek welligt effekt makenden woordenstrijd, dien de reaktionaire drukpers reeds tegen den minister had opgezet, en waarvan wij het zinledige reeds genoegzaam meenen te hebben aangetoond, dan dat het noodig ware thans daarop nog terug te komen. Om echter nog een staaltje te geven van de wapenen, welke men tegen den minister bezigde, wijzen we onder anderen op dat veelberuchte ‘budget der toekomst’, 't welk men van hem verlangde. Een eisch voorwaar, die alleen in het brein dergenen kon opkomen wien alle wapenen goeddunken, hoe stomp en onhandelbaar ook, mits men slechts vermoeden kan dat de stoot, gelijk hier dan ook het geval was, niet al te best gepareerd zal worden. De minister wenschte de partikuliere nijverheid op Java aan eene geregelde orde te onderwerpen. Hoe en in welken meer bepaalden zin die orde nu ook worde tot stand gebragt, steeds zal zij niet dan zeer langzame veranderingen kunnen te weeg brengen, zoolang men, gelijk het doel van den minister was, het kultuurstelsel nevens de partikuliere industrie blijft handhaven. En hoe zou het nu mogelijk zijn voor wie ook, te bepalen, hoeveel in den loop des tijds die geleidelijke veranderingen meer of minder aan de schatkist zouden opbrengen, hoe zou iemand vooruit kunnen becijferen welke bate b.v. eene bedrijfsbelasting zou kunnen afwerpen, eer nog de mogelijkheid zelfs bestaat om de hoegrootheid van zulk eene belasting in haren geheelen omvang te berekenen? Inderdaad, wij moeten wel tot het besluit komen, dat degenen die een ‘budget der toekomst’ van den minister verlangden, eigenlijk niet regt wisten wat zij vroegen, gelijk
wij dan ook in 't algemeen meermalen bij de lezing van vele der gehouden redevoeringen ons onwillekeurig afvroegen of de redenaars zelven wel altijd regt begrepen waarover zij eigenlijk het woord voerden en wat zij dan wel betwistten.
Overzien wij nu de zesdaagsche diskussie in haar geheel, dan zoeken wij te vergeefs naar eene geschikte oplossing der vraag: waartoe die strijd wel gediend mag hebben, sinds er, indien men de rede van den heer van Foreest uitzondert, zoomin over een beginsel als over een stelsel werd getwist, terwijl de bijzondere toepassing
| |
| |
van het stelsel der regering door de voorgestelde kultuurwet eerst later een onderwerp van opzettelijke en ordelijke beraadslagingen kon uitmaken. Indien niet door den heer Fransen van de Putte werkelijk hoogst gewigtige mededeelingen waren gedaan omtrent de feitelijke toestanden op Java, den staat van zaken aldaar en de geschiedenis onzer Indische regering, indien niet de heer van Heukelom in zijne weldoordachte rede een zoo juist overzigt van den waren stand der koloniale kwestie had geleverd, wij zouden inderdaad moeten erkennen, dat verreweg het meeste van het gesprokene even goed en zonder eenige schade voor 's lands belangen had gezwegen kunnen worden. Niettemin, gelijk wij reeds in den aanvang opmerkten, de strijd heeft, zij 't dan ook als bij ongeluk, zijn nut gehad: de verhouding der partijen, de stand van het koloniale vraagstuk is er duidelijker door geworden dan ooit. Verkeerde men vroeger nog in twijfel, op welke bepaalde punten de liberale koloniale politiek zich dan wel van de behoudende onderscheidde, die twijfelingen zijn thans voldoende uit den weg geruimd. Hebben wij de zaak wèl begrepen, dan komt de stand der kwestie in 't kort op het volgende neêr:
De liberale, d.i. de voorzigtig en geleidelijk hervormende, verbeterende en regelende rigting, aan welke niet alleen de regeringspartij is toegedaan, maar tot welke we, na de gevoerde debatten veilig ook bestrijders van den minister mogen rekenen - de liberale rigting op koloniaal gebied wil een goed en regtvaardig Indisch bestuur, wars van ongeregtigheden jegens de inlandsche bevolkingen, en van uitsluiting en gunstbetoon jegens de Europeanen. Zij verlangt behoud van de baten, welke de koloniën aan het moederland opleveren, voorzoover dat bestaanbaar is met de wezenlijke en duurzame belangen van de koloniën zelve. Zij wil dus geene verandering, die ons van die baten zou berooven, ten ware zulk eene verandering zóó gebiedend door de feitelijke noodzakelijkheid, door het wezenlijk belang der koloniën zelve werd voorgeschreven, dat zonder haar die baten op den duur toch en in nog hoogere mate zouden moeten verminderen. Zij verlangt dus instandhouding van het kultuurstelsel overeenkomstig de milde en regtvaardige bepalingen van het regeringsreglement; zij eischt daarom dan ook dringend verbetering en herstel van misbruiken die een noodlottigen invloed oefenen op den geest en de werkkrachten der inlandsche bevolkingen, en mitsdien op de belangen zelve van het moederland. Zij erkent voorts het feite- | |
| |
lijk en wettelijk bestaan van partikuliere industrie op Java; zij beschouwt de opheffing daarvan als eene volstrekte onmogelijkheid en acht dat ook niet wenschelijk, daar de ontwikkeling der bijzondere nijverheid, mits wèl geregeld, de eenige weg kan genoemd worden om dien toestand voor te bereiden welken het regeringsreglement voor de toekomst wil; maar de liberale rigting erkent mede dat ook aan de partikuliere industrie op Java evenzeer gebreken kleven als aan het kultuurstelsel zelf, en daarom eischt ze ook hier even dringend regeling in plaats van willekeur, zekerheid in plaats van onophoudelijke weifelingen en
tegenstrijdige handelingen. Over de bepaalde middelen nu om tot al deze gewenschte uitkomsten te geraken bestaat groot verschil van gevoelen. Zal partikuliere industrie allerwege op Java worden toegelaten, dan wel op bepaalde plaatsen alleen? Zal het geoorloofd zijn kontrakten te sluiten met dessa-hoofden, dan wel enkel met individuën? En tallooze andere vragen meer. Dan, die vragen leiden ook onder de voorstanders der regering zelve tot verschil van meening, en toch heerscht er wat de beginselen betreft geenerlei tweespalt tusschen hen. Want al die vragen komen eenvoudig neder op kwestiën van opportuniteit, waarbij het tijdelijk en plaatselijk belang valt in aanmerking te nemen. Het groote koloniale vraagstuk als zoodanig raken ze niet. - En wat nu de behoudspartij aangaat, ook omtrent hare rigting en bedoelingen kan wel geen twijfel meer bestaan: zij wil niets minder dan eene wederuitbreiding van een stelsel, 't welk door de feitelijke, onvermijdelijke noodzakelijkheid zelve lang te voren reeds was ingekrompen. Zij is dus niet enkel eene behoudende maar eene echt reaktionaire partij. En in zoover zij de feitelijk bestaande en zonder groote gevaren niet af te breken partikuliere industrie wil vernietigen, is zij geene behoudspartij meer, maar de meest revolutionaire die op koloniaal gebied zich ooit nog heeft vertoond.
Dit dan blijft het inderdaad belangrijk resultaat van de anders op zich zelve volmaakt doellooze diskussie: de overtuiging dat er bij de regering en de vertegenwoordiging slechts twee rigtingen bestaan op koloniaal gebied: die van den geleidelijken vooruitgang, van verbetering en hervorming ten meeste bate van moederland en koloniën, en die welke teruggang wil naar 't geen al lang door de ervaring als onhoudbaar en schadelijk is veroordeeld, en vernietiging van een groot deel van het bestaande en als nuttig door de ervaring erkende. De eene steunende op de wet, de andere haar vijandig. Dat er buiten de kamer en
| |
| |
buiten de regering nog eene derde rigting valt aan te wijzen, eene rigting, die liefst terstond, althans zoodra maar eenigzins mogelijk, eene algeheele verandering der Indische toestanden zou verlangen, onverschillig of daarmede al onze baten of althans verreweg het grootste deel daarvan verloren zouden gaan, en onverschillig ook of de wezenlijke belangen der koloniën zelve en harer bevolkingen op den duur er door bevoordeeld, dan wel aan groote gevaren voor de toekomst blootgesteld worden; dat deze rigting, welke teregt de ultra-liberale genoemd werd, talentvolle woordvoerders in tijdschriften en dagbladen vindt, - we ontkennen het geenszins. Maar voor den stand van het koloniale vraagstuk is dat feit, voor 't oogenblik ten minste, van ondergeschikt belang te achten. Met de regering en de vertegenwoordiging van het volk hebben wij hier in de eerste en voornaamste plaats te doen: aan deze toch de uitvoering en toepassing der beginselen, aan deze de magt, in hare handen de naaste toekomst. En wat zij, regering en vertegenwoordiging, stellig althans de meerderheid in deze laatste, willen, dat hebben wij gezien: vooruitgang en verbetering naar de voorschriften en bedoelingen der wet. Een verblijdend en geruststellend resultaat voorzeker. Verblijdend omdat na jarenlangen strijd dan toch de veel miskende liberale beginselen ook ten laatste op koloniaal terrein hebben gezegevierd en ten zetel zijn verheven der magt. Geruststellend omdat de gezonde staatkunde van het gouvernement en van de meerderheid der representanten ons waarborgt tegen alle overijling en overdrijving, zoowel bij de handhaving van het bestaande als bij de voorbereiding van hetgeen worden moet.
De Tweede Kamer had inmiddels, zoo al niet met groote meerderheid, de begrooting voor het negende hoofdstuk aangenomen. Eene voortzetting van den ijdelen, onvruchtbaren strijd in de Eerste was niet te voorzien, wanneer men ten minste van de onderstelling mogt uitgaan, dat de leden van dat hooge staatskollegie, welks roem van bezadigdheid tot dusver onaangetast was gebleven, ook nu met onpartijdigheid zouden trachten zich behoorlijk op de hoogte der zaken
| |
| |
te stellen, en bedaard en naauwlettend zouden kennis nemen van de verhandelingen der Tweede Kamer over het bewuste onderwerp. Daaruit toch zou hun, bij genoegzame kennis van den waren stand der Indische zaken, zijn gebleken wat wij, als resultaat onzer voorafgaande beschouwingen, straks hebben aangetoond: dat er werkelijk geen ernstige strijd, geen wezenlijk verschil tusschen het meerendeel van de voor- en tegenstanders der regering bestond, en dat alles in dezen op misverstand van de algemeene beginselen van regeringsbeleid, en op een voorbarigen twist over bijzondere, later vast te stellen maatregelen was uitgekomen. Hunne roeping bestond dus blijkbaar hierin, en die roeping was eene schoone en edele, voor goed aan zoo nutteloos en het begrip der kwestiën slechts verwarrend gekibbel een einde te maken, door het vraagstuk aan te grijpen in het hart, en met terzijdestelling voor het oogenblik van alle bijzaken, het helder en klaar in zijn ware en onvervalschte licht te plaatsen. Op die wijze had de Eerste Kamer, geheel overeenkomstig hare bestemming, de opgewekte hartstogten tot bedaren kunnen brengen, de kunstmatig door de reaktie aangewakkerde vrees voor de naaste toekomst doen ophouden, en de gelegenheid voorbereid om ter geschikter ure de voorgeslagen bijzondere maatregelen der regering aan een kalm en onpartijdig onderzoek te onderwerpen.
Dan, dat ware zeer zeker niet van de gading geweest der reaktie, voor niets meer beducht dan voor zoodanig, zij 't ook maar tijdelijk appaisement, en voor een waarlijk onpartijdig onderzoek der regeringsbeginselen. Zij bleef buiten de kamers de beweging levendig houden en zette krachtig haar stelsel van verdachtmaking voort, op hoop dat misschien ook de Eerste Kamer zich tot een strijd tegen de regering zou laten verlokken en zoo doende hare bedoelingen in de hand zou werken. En ook ditmaal werd hare hoop niet bedrogen; integendeel hare verwachting zeer zeker nog overtroffen. Want niet alleen dat een aantal leden der Eerste Kamer den afgebroken twist met den minister van koloniën weder opvatten, maar zij deden het met eene hevigheid, eene hartstogtelijkheid, die de oppositie in de Tweede Kamer nog ver achter zich liet. Gretig strekten zij de hand naar de bedriegelijke leuzen uit, door de reaktie in haar vaandel geschreven, en sommigen hunner ontzagen zich zelfs niet, openlijk, en bijkans woordelijk in hunne redevoeringen over te nemen wat die organen der drukpers
| |
| |
hun als middelen tot bestrijding der regering hadden voorgelegd, welke de vroegere, algemeen hooggeachte minister van koloniën als de organen van den ‘bezoldigden laster’ had gebrandmerkt. Van kalmte, van bedaardheid geen zweem meer bij die leden; met graagte de vrees en bezorgdheid aangegrepen, welke de verdachtmakende reaktie onder het min kundig en min doordenkend deel der natie omtrent het heerschend regeringsbeleid had weten op te wekken; de beweging aangewakkerd zooveel mogelijk, in plaats van ze tot bedaren te brengen en de publieke meening tot een kalm onderzoek en onpartijdig oordeel te helpen voorbereiden. Was dat nu de roeping van leden der Eerste Kamer, van dat hoog ernstige en waardige kollegie, door de grondwet bestemd om alle overijling, overdrijving, hartstogtelijkheid in de beschouwing en behandeling der staatszaken tegen te gaan; was het hunne roeping, zich openlijk aan te stellen als de bondgenooten der demagogie? Waarlijk, de heer Thorbecke bedriegt zich gemeenlijk niet ligt, maar hier vergiste hij zich toch, althans met opzigt tot de bedoelde leden, toen hij meende dat er ‘aan het hoog, kalm en onpartijdig oordeel’ van eene vergadering als deze ‘niet te twijfelen viel.’ De uitkomst heeft het wel anders getoond.
Maar die heftige kampvechters, wier toon en gebaren hen naauw meer als ‘beschreven vaderen’ deden herkennen, die voorvechters streden dan toch met wèl gewette, goed gehanteerde wapenen, - zoudt gij meenen. Al verloren ze soms hunne zoo noodige bedaardheid, ze spraken dan toch met welgevestigde overtuiging, met eene overtuiging op behoorlijke kennis van zaken gegrond. Ook die illusie moest verloren gaan. Zelden inderdaad werd ergens een strijd gevoerd, waarbij over de meest gewigtige belangen met zoo gering eene zaakkennis op zoo apodiktisch een toon werd beraadslaagd en beslist. Zeer hoffelijk was het zeker niet van den heer Uhlenbeck toen hij zijnen bestrijders toevoegde, althans te kennen gaf, dat zij eigenlijk niet wisten waarover ze redeneerden, en dat ze van koloniale zaken eigenlijk niets begrepen; maar geheel onwaar was het toch geenszins; en wanneer ooit de nakomeling de bijbladen van het jaar 1862 mogt doorbladeren, dan zal hij zeker de handen van verbazing ineenslaan, wanneer hij ontdekt, hoe nog in dat jaar in eene Eerste Kamer der Staten-Generaal zóó over algemeen bekende, althans bij eenig onderzoek ligt te kennen zaken kon gesproken worden. Enkele staaltjes
| |
| |
ten bewijze van het hier uitgebragt oordeel. Vele voorbeelden aan te halen is niet noodig; weinige mogen voldoende worden geacht, omdat ze sprekend genoeg zijn. En met enkele aanhalingen zelfs uit ééne redevoering van de vele kunnen wij volstaan, omdat juist die ééne, de meest indrukwekkende, althans effektmakende, geacht kan worden het karakter en het gehalte van meest al de overige, tegen den minister uitgesprokene volkomen te vertegenwoordigen. Wij bedoelen de rede van den heer Hartsen.
Gansch niet ontbloot van een zeker redenaarstalent, deklameerde die spreker, wij moeten het erkennen, niet onaardig, ten minste als hij in eene volksvergadering gesproken had. Mooi klonk, onder anderen, dat ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ en geen kwaad effekt maakten ook die krachtige gestikulatiën met papieren en stukken. Altijd, wel te verstaan, voor een volksredenaar; in eene Eerste Kamer scheen ons dat een en ander minder te huis. Dan, laten wij den vorm rusten, en letten wij op den inhoud, dien hij omkleedde. De heer Hartsen wilde geene wettelijke regeling van de partikuliere industrie, omdat, zeide hij, - daardoor ontstaan zou: ‘wettelijke erkenning van die industrie op Java als een koloniaal element, dat men regten toekent tegenover het gezag, tegenover de gouvernement-cultures en tegenover de inlandsche bevolking.’ - ‘Ik wil daarmede, - verklaarde hij verder, - niet te kennen geven, dat die particuliere industrie niet de zorg der Regering moet genieten; het is wenschelijk particuliere industrie te bevorderen; het is eene bron van welvaart voor handel en nijverheid. Maar die particuliere industrie moet onderworpen zijn en blijven aan drie voorwaarden: zij moet ondergeschikt zijn aan de eischen van het behoud van ons gezag, aan de belangen van de bevolking en aan de belangen van de gouvernementscultures. Ik geloof niet dat men ze als koloniaal element kan en mag erkennen, zonder ons gezag, ons belang en de welvaart der bevolking, die ons is toevertrouwd, in de waagschaal te stellen. - Nu blijft het, na kennisneming van deze merkwaardige zinsneden, ons een raadsel, hoe iemand zich in éénen adem zoo lijnregt kan tegenspreken: men acht partikuliere industrie wenschelijk, voordeelig voor de koloniën, maar - men wil ze niet erkennen als koloniaal element. Hoe kan zij er dan bestaan? Hoe zou de heer Hartsen of wie ook, handel kunnen drijven in Nederland, indien de handel niet erkend
| |
| |
mogt worden als Nederlandsch element? Men vreest wettelijke erkenning van de partikuliere industrie als koloniaal element. Alzoo wordt beweerd, dat die industrie niet als zoodanig door de wet is erkend? Het schijnt, of neen, het is volkomen duidelijk, dat de heer Hartsen het bestaande regeringsreglement nooit gelezen, althans dat hij het glad vergeten heeft. Want dat reglement, na in art. 56 bepaald te hebben wat omtrent de gouvernementskultures moet geschieden, schrijft in art. 60 den Gouverneur-Generaal de aanmoediging van handel, nijverheid en landbouw voor. Dat zal dan toch wel partikuliere industrie moeten beteekenen, en dat is dan toch wel eene wettelijke erkenning daarvan, of we weten niet meer wat de woorden der taal te beduiden hebben. En wat aangaat eene erkenning van die industrie ‘tegenover het gezag,’ enz., de heer H. is in gebreke gebleven ons aan te toonen dat er iemand, gehoorzaam aan de heerschende wet, zoo iets kan verlangen, of ook in 't algemeen dat iemand met niet al te zeer ontstelde hersenen, iets op Java zou willen tot stand brengen tegenover ons gezag. Wij nemen dus de vrijheid de aangehaalde phrasen van den heer H. te nemen voor 't geen ze zijn, nl. voor phrasen, en anders niet. - Of die spreker beter op de hoogte van de geschiedenis onzer Indische regering zou zijn dan op die der tegenwoordige wetgeving? Eén voorbeeld. De heer H. zegt, en laat in 't Bijblad drukken, dat in 1838 onder 't bewind van den Gouv.-Gen. de Eerens een besluit werd genomen ‘tot verhuur van gronden,’ en dat op 25 Dec. van 't zelfde jaar een nieuw besluit aan het vorige werd toegevoegd, waarbij uitgezonderd werden de overeenkomsten wier verhuur blijkbaar ten nadeele van de gouvernementskultures kon strekken. De zaak nu is deze. Het eerste, door den heer H. bedoelde besluit sloeg niet op den ‘verhuur van gronden,’ maar op ‘het aangaan van overeenkomsten met de inlandsche bevolking voor nuttige
ondernemingen en bedrijven van nijverheid.’ En dit besluit werd genomen niet vóór, maar op den door spreker genoemden 25sten December 1838 (Staatsblad, 50). Daarna volgden eerst 25 Feb. 1840, echter bij geheim besluit, de beperkende bepalingen door den heer H. bedoeld. En later, 17 April 1841, werd niet voorgeschreven, zoo als die spreker beweert, dat ‘telkens voor iedere onderneming’ toestemming van het opperbestuur in Nederland moest gevraagd worden, maar dat voor de ‘overeenkomsten op den voet der publicatie van 25 Dec. 1838’, de
| |
| |
direkteur der kultures door de plaatselijke autoriteiten moest worden geraadpleegd, en dat wanneer bij hem de minste twijfel overbleef, van zijnen kant 's gouvernements beslissing moest worden gevraagd; terwijl bij aanschrijving van 31 Maart 1840 de Gouverneur-Generaal was gelast, de ‘verhuring van gronden voor koffij-, suiker- en indigo-kultuur te staken, en om in geval zoodanige verhuringen ter bevordering en uitbreiding van andere kultures wenschelijk mogten worden geoordeeld, alsdan telkens daartoe de toestemming te vragen van het opperbestuur.’ De heer Hartsen had eenvoudig het welbekende ‘politieke testament’ van den heer Rochussen behoeven in te zien, om te ontdekken, dat hij ook hier, ook op historisch terrein, weêr deerlijk in de war was, en behalve de genomen besluiten, ook op eene allerzonderlingste wijze twee geheel verschillende zaken, verhuur van gronden en overeenkomsten tot ondernemingen van nijverheid, door elkaâr haspelde. - Nog één voorbeeld ten slotte. De heer Hartsen zegt: - ‘Er was eene vraag gedaan omtrent de koffijcultures, het antwoord is mij niet duidelijk, want er bestaat geen koffij-monopolie.’ Bestaat er geen koffij-monopolie? Hoe verklaart dan de spreker het nog geldend besluit van 1833, volgens welk iedereen die op gouvernementslanden koffij teelt, gedwongen is, die koffij in de gouvernements-pakhuizen tegen den vastgestelden prijs te leveren? Maar de heer H. kent of herinnert zich dat besluit waarschijnlijk evenmin als de rest. - Het aangehaalde zal, gelooven wij, wel voldoende zijn. Nog nader met den heer Hartsen te twisten over de mogelijkheid en wenschelijkheid van volkomen vrijen arbeid op Java, over toelating van Europeanen in de binnenlanden en wat dies meer zij, ware hier een even overtollig werk als eene diskussie met den heer van Foreest. De heer Hartsen heeft slechts de belangrijke rede van den heer Fransen van de Putte in de Tweede Kamer op
te slaan, - eene rede waarschijnlijk even vlugtig door hem gelezen en even weinig door hem begrepen als al 't overige 't geen hij over koloniale zaken las, - om tot de overtuiging te komen, dat hij ook hier ten eenemale omtrent de meest algemeen bekende zaken heeft misgetast; en hij heeft slechts eenige weinige berigten uit Java zelf in te winnen, om terstond te begrijpen dat eene verkeerde behandeling der inlanders ongetwijfeld, zoo als trouwens wel overal het geval zal zijn, slechte uitkomsten voor den vrijen arbeid en de ondernemingen van Europeanen in de binnenlan- | |
| |
den oplevert, maar dat daarentegen eene geschikte ook niet dan voordeelen aan de koloniën en hare bevolking heeft aangebragt, en bij eene doelmatige regeling van de partikuliere ondernemingen, ook niet dan baten voor onze schatkist belooft. En dat het goede toch niet geweerd moet worden, terwijl men allerwege bezig is alle denkbare maatregelen te beramen om het verkeerde, om ingeslopen misbruiken te keer te gaan, dit zal de heer Hartsen toch wel zoo min als eenig zijner koloniale bondgenooten willen beweren, ten ware hij, zoo mogelijk, nog geringere mate van gezond verstand en goed doorzigt mogt wenschen te betoonen, dan hij thans bij deze beraadslaging heeft aan den dag gelegd.
Zeer gemakkelijk zou ons voor 't overige vallen, ook de redevoeringen van andere leden der Eerste Kamer tegen het ministerie op gelijke wijze als die des heeren Hartsen aan feiten en geschiedenis te toetsen. Dan, dit schijnt ons, gelijk wij reeds opmerkten, een volkomen nuttelooze arbeid, en we zouden ook vreezen al bitter geringe verwachting van het oordeel onzer lezers te betoonen, indien we verdere wederleggingen nog noodzakelijk achtten. Men sla de debatten der Eerste Kamer zelve op, en onderzoeke of er nog iets door de oppositie werd te berde gebragt wat, na al het reeds gezegde, nog eene ordelijke wederlegging kan waardig worden genoemd. Maar op enkele, op een paar bijzonderheden ten minste, hebben wij nog te wijzen, bijzonderheden in deze diskussie, die ons niet minder dan de straksgemelde, op den meest beslissenden toon voorgedragen zinledigheden, bij mannen als deze, bij leden der Eerste Kamer verbaasd deden staan. Wij bedoelen in de eerste plaats de uiterst cynieke wijze waarop een man als de heer Cremers, - en was hij in dezen ook niet de ware vertegenwoordiger van velen, die het zoo hard en onverholen niet durfden uiten? - vóór alles op het behoud der millioenen, der batige saldo's drong. - ‘Wat ik, - zeide hij, - op Java wensch, een zuiver materiële wensch, indien men wil, is het behoud van het saldo, de millioenen.’ - Een materiële wensch - indien men wil! Ja, zeer zeker nog al materieel. En toch, de heer Cremers had regt. In dat materiële, in dat cynisme loste zich eigenlijk de gansche diskussie der Eerste Kamer op. Met reden werd het dan ook op deze wijze door een teekenaar dezer dagen begrepen: het gansche streven dier leden in dezen was de aanbidding van het gouden kalf en anders niet; al 't overige
| |
| |
bleef inkleeding, bijzaak; dat alleen was het hoofdbeginsel. De heer Cremers deed wèl, zoo onverholen het uit te drukken. Wij weten dan ten minste, waaraan ons te houden. Wij komen daardoor al wederom tot de overtuiging, dat de Hollander in de novelle van Casti zoo gansch geen ongelijk had, toen hij tot den Engelschman zeide: ‘Stelt gijlieden prijs op rijkdommen, wij aanbidden ze.’ En toch hebben we nog te goeden dunk van de meerderheid onzer natie en der Eerste Kamer, dan dat we haar durfden aanwrijven zoo volkomen met het Cremersargument en met Casti's Hollander in te stemmen. Daar is toch nog gevoel van regt en billijkheid in ons land, en daar is ook nog besef van het gevaarvolle eener staatkunde, die niet bovenal en vóór alles te rade gaat met de beginselen van billijkheid en regt als de eenige middelen tot instandhouding en bevordering der algemeene welvaart, in welk land en onder welk volk ter wereld het dan ook zijn moge. En wij veroorloven ons ook daarom die leden der Eerste Kamer, die in dit opzigt met den heer Cremers instemden, den eernaam te ontzeggen van echte representanten van het Nederlandsche volk, een volk voorzigtig steeds, en met reden, waar het diep ingrijpende veranderingen en hervormingen in bestaande toestanden geldt, en mede niet zonder goede gronden voor het verlies van eenmaal wèl verzekerde voordeelen beducht, maar wars toch ook van ongeregtigheid, en volkomen overtuigd, dat blijvend onregt nimmer duurzaam voordeel geeft, en dat derhalve niet altoos het cijfer op den voorgrond moet staan 't welk men als eindsom wenscht te verkrijgen, maar ook het middel waardoor men het zal kunnen verwerven. Een koopmansvolk zijn wij Nederlanders meest bovenal, maar ook doorgaans een goed en verstandig koopmansvolk, dat de bronnen der welvaart wel gebruiken maar niet uitputten wil. En dit schijnen de heer Cremers en zijne medestanders in de Eerste Kamer niet in 't oog te hebben gehouden. Anders waren
zijne uitingen wat voorzigtiger geweest of door hen behoorlijk wederlegd.
Eene tweede bijzonderheid waarop we hier nog te wijzen hebben, vinden wij in de merkwaardige, schoon daarom nog juist niet fraaije rede van den heer van Nispen van Pannerden. Deze heer scheen een bewijs te willen leveren, dat hij althans den loop der debatten in de Tweede Kamer oplettend gevolgd en goed begrepen had. Hij voerde te dien einde niet enkel sommige brokstukken uit de gehouden redevoeringen aan, maar
| |
| |
vond zelfs goed ze te beoordeelen en te weêrspreken. Inderdaad, vele leden der Eerste Kamer schenen ditmaal als met opzet allerlei dingen te doen welke zij niet doen moesten, welke buiten hunne roeping lagen. Waar moet het heen, als leden van de Eerste Kamer gaan polemiseren tegen leden der Tweede? Zullen deze bij hunne eerstvolgende zitting dan repliek leveren op de bedenkingen van genen, en omgekeerd deze laatsten weêr tegen de eersten? Bovendien, is het edel, is het voegzaam zelfs, redevoeringen uit te spreken tegen personen die in de vergadering niet tegenwoordig zijn, of, daar tegenwoordig, toch het woord niet kunnen vragen? De heer van Nispen heeft zich, dunkt ons, een weinig in zijne rol vergist, en die van een pater redemptorist gespeeld, die vrijelijk tegen de ketters mag uitvaren, omdat zij toch niet onder zijn gehoor zijn, of, daar aanwezig, hem niet kunnen tegenspreken. En waren de aanhalingen dan nog maar juist geweest en ter zake dienende! Maar ze waren, zoo als uit eene eenvoudige vergelijking ten klaarste blijken moet, geheel verminkt; en de heer van Nispen leverde wel het bewijs dat hij de bedoelde redevoeringen gelezen, maar niet dat hij ze begrepen had. Wij willen hopen dat het in den vervolge bij het door hem gegeven voorbeeld blijven zal, en dat kamerleden, beide der Eerste en Tweede, zich voortaan zullen onthouden van dergelijke soort van kritiek. De dagbladen staan daartoe voor hen open; eene parlementaire vergadering is de plaats niet voor zulke onparlementaire uitvallen tegen afwezigen.
Laten wij nu de bijzonderheden daar, en overzien wij ook hier de diskussie in haar geheel, dan kunnen wij niet anders dan volkomen instemmen met den heer Thorbecke, toen hij rondweg en zonder eenig voorbehoud verklaarde: ‘Dergelijke twist leidt tot niets.’ Het votum der Kamer tegen den minister van koloniën heeft omtrent de koloniale staatkunde niets beslist. Ook wij vernamen wel dat de sprekers beginselen bestreden, en ze heftig en hartstogtelijk bestreden, maar wij zagen hen geenerlei beginsel daartegenover stellen, of het moest zijn: behoud van den toestand zoo als die op dit oogenblik bestaat. ‘Doch dit, - zeide de heer Thorbecke met reden, - dit is geen beginsel ten aanzien van welke maatschappij ook. Elke toestand verandert van zelven en de vraag is slechts, of wij die verandering zullen besturen, dan daardoor zullen worden medegesleept.’ Tot welk resultaat kon dus eene bestrijding der regering lei- | |
| |
den, waarbij de oppositie zelve niet wist wat ze aan het regeringsbeleid tegenover wilde stellen? En kan het derhalve nog twijfelachtig zijn dat er ook hier slechts gestreden werd om strijd te voeren, zonder doel, zonder plan, zonder stelsel of beginsel hoegenaamd? En dan herhalen wij de straks gestelde vraag: is dat de roeping eener Eerste Kamer, zulk een strijd te voeren tegen de regering, ten eerste met hartstogt en drift, ten tweede met gemis aan de noodige zaakkennis, ten derde eindelijk zonder eenig ander gebleken doel dan alleen: de regering op eenigerlei wijze te bemoeilijken? De openbare meening heeft, gelooven wij, de vraag al voldoende beantwoord. Wat wij nu hopen en meenen te mogen verwachten van een zoo hoog en anders zoo waardig staatskollegie als onze Eerste Kamer, is, dat ze weldra den nadeeligen indruk zal uitwisschen dien de houding van velen harer leden thans op de Nederlandsche natie heeft te weeg gebragt. De Eerste Kamer keere bij de behandeling der staatszaken en bij de beoordeeling van
regeringsbeginselen en regeringsdaden tot die kalmte, die waardigheid terug, welke bovenal haar voegt en tot dusver haar ook steeds heeft gekenmerkt. Zij bedenke toch, dat elke schrede verder op den thans ingeslagen weg tot de meest noodlottige uitkomsten zou kunnen leiden. Zij bedenke dat juist hare weigering om tot eenige wettelijke regeling der Indische zaken mede te werken, gelijk nog onlangs met veel grond werd opgemerkt, gansch het Indisch beheer aan de willekeur van elken minister, wie dan ook, prijs geeft. Zij bedenke dat zij, voortgaande op dezen weg, niet alleen groot nadeel toebrengt aan de tegenwoordige regering, welke zij zelve verklaard heeft in stand te willen houden, maar in 't algemeen ook aan den ganschen staatkundigen toestand van ons land. Wat toch zou het geval moeten zijn, als de Eerste Kamer, in plaats van te blijven wat zij behoort, eene tweede instantie der wetgevende magt, de taak der eerste, de rol der andere kamer overnam, en zich stelselmatig èn tegen deze èn tegen het regeringsbeleid bleef kanten? Immers niets minder dan een uiterst gevaarlijk konflikt en een bijkans onoplosbare strijd, sinds toch uit den aard van de zamenstelling der beide kamers, de verklaarde volkswil, waar het regeringsbeginselen betreft, steeds geacht moet worden door de Tweede Kamer te zijn vertegenwoordigd, en eene ontbinding der eerste aan het volk geene gelegenheid biedt om nader op onmiddellijke wijze zijn oordeel
| |
| |
en zijne wenschen kenbaar te maken, terwijl eene gelijktijdige ontbinding der Tweede Kamer het konflikt misschien wel kan doen ophouden, maar het even goed alleen verschuiven, indien de Eerste Kamer toch hare oppositie tegen de nieuw gekozen vertegenwoordiging blijft volhouden. Het laatste redmiddel ware dan, - het werd dezer dagen reeds meermalen opgemerkt, - eene herziening der Grondwet. En dat zou de Eerste Kamer toch wel niet verlangen; zoo iets kan, haar eigenbelang nog daargelaten, niet in hare bedoelingen liggen; zij kan niet wenschen, letterlijk om niets eene omwenteling te bewerken, die in de eerste plaats haar eigen val zou veroorzaken, maar bovendien ook het vaderland welligt met onoverzienbare gevaren zou bedreigen. En daartoe, om aan zulke gevaren, zonder eenige wezenlijke reden, het vaderland bloot te stellen, daaatoe zal, vertrouwen wij, de Eerste Kamer wel in waarheid en in de regte beteekenis van het woord, te behoudend zijn; en wij mogen ons dus veilig overtuigd achten, dat zij, tot hare aloude bedaardheid uit den roes teruggekeerd, waarin de alarmkreten der reaktie haar gebragt hadden, weder met de gewone kalmte zal onderzoeken wat haar door de regering wordt voorgelegd, en daarover een wèl doordacht, zelfstandig en onpartijdig oordeel zal weten uit te spreken.
Na al het gezegde kan het wel niet moeilijk vallen te voorzien, wat naar de meeste waarschijnlijkheid de naaste toekomst ons voor het koloniale vraagstuk baren zal. Dat de ijdele en nuttelooze strijd zal hernieuwd en voortgezet worden op den voet waarop hij is aangevangen, kunnen wij naauwelijks onderstellen. Daarvoor hebben wij werkelijk te veel eerbied voor het gezond verstand en ook voor de goede trouw van onze vertegenwoordigers. Zij allen moeten het ten laatste toch hebben ingezien, dat de twist, op die wijze volgehouden, inderdaad tot hoegenaamd niets kan leiden; en geen hunner zou, dunkt ons, oneerlijk genoeg zijn, om zonder reden en zonder grond, zonder in waarheid de regeringsbeginselen te kunnen veroordeelen welke het kabinet voorstaat, eene stelselmatige oppositie te blijven voeren alleen om de regering lastig te vallen. Wel mogen wij verwachten dat de echte voorstanders van het behond, gelijk wij ze thans wederom leerden kennen, den strijd tegen
| |
| |
het ministerie zullen voortzetten; en volkomen zijn ze daartoe in hun regt; ook zou het ons leed doen wanneer zij hun beginsel plotseling opgaven of daarvan ook slechts in eenig opzigt afweken: juist door de tegenstelling komen de regeringsbeginselen te sterker uit en wordt het gemakkelijker ze naar hun waren aard en wezen te beoordeelen. Maar wat wij niet kunnen gelooven, is, dat zij, die in beginsel volkomen met de regering instemmen en alleen in bijzonderheden, alleen in het oordeel over de toepassing van haar verschilden of nog blijven verschillen, andermaal hun steun aan het ministerie zouden weigeren. Dat vooral moet worden vermeden: de zoo noodlottige en zoo onjuiste vermenging van het oordeel over het stelsel met dat over de wijze van uitvoering. Over beide kan strijd worden gevoerd; maar die strijd moet een ordelijke, geregelde, stelselmatige zijn. 't Is regt, zich tegen de regering te verklaren als men zich kant tegen hare beginselen. En 't is mede juist, ook wanneer men die beginselen is toegedaan, maatregelen van toepassing te bestrijden, welke men afkeurt, mits die maatregelen òf reeds ten uitvoer zijn gelegd door de regering òf, nog niet tot uitvoering gekomen, aan de orde zijn gesteld. Maar zeer onjuist moet het blijven, en alle ordelijke diskussie, alle wezenlijke beslissing wordt ten eenemale ondoenlijk, wanneer men, zooals nu in de beide Kamers geschiedde, niet de beginselen, niet het regeringsbeleid zelf, maar bijzondere, voor de toekomst beraamde, nog niet met juistheid te beoordeelen plannen bestrijdt. Op die wijze, als de vroegere verwarringsmethode blijft gevolgd, is eenvoudig alle regeren eene onmogelijkheid. De vertegenwoordiging beslisse of zij dit laatste verlangt.
Wat, ten besluite, het zoo wigtige koloniale vraagstuk op zich zelf en in 't algemeen betreft, wij gelooven te mogen aannemen dat zijne toekomst thans voor een goed deel is verzekerd. Wij zijn met onze koloniale zaken als 't ware een nieuw, en, zoo we meenen, een gelukkig tijdperk ingetreden. Al meer en meer begint zich in den lande de overtuiging te vestigen, dat het Indisch bestuur niet onvoorwaardelijk mag worden overgelaten aan de willekeur eener geheimzinnige en volkomen autokratische regering, maar dat openbaarheid van regeringshandelingen en algemeene belangstelling der natie in het lot en den toestand harer overzeesche bezittingen de eerste voorwaarden zijn van een goed en regtvaardig bestuur en van
| |
| |
de wezenlijke bevordering onzer eigene belangen zoowel als van die der koloniën zelve. Wij noemen dit een hoogst verblijdend verschijnsel. Want met reden werd er meermalen opgemerkt, dat niets beter geschikt is om den band tusschen moederland en koloniën naauwer toe te halen en beider ware belangen bevorderlijk te zijn, dan juist die algemeene belangstelling in koloniale zaken, die tegenwoordig bij onze natie zich begint te vertoonen. Evenwel, ook deze kan hare gevaren hebben, indien zij niet in de eerste plaats tot een behoorlijk onderzoek naar den waren staat der Indische toestanden leidt. Zonder dien, zonder de noodige, alleen door onderzoek, maar dan toch met niet al te groote inspanning en tijdverlies te verwerven kennis bij het algemeen, zou juist de opgewekte belangstelling tot hoogst noodlottige gevolgen kunnen leiden, indien het namelijk aan de reaktie gelukken mogt, door valsche voorstellingen omtrent de liberale Indische politiek de onkundige menigte tegen deze in 't harnas te jagen. Eene nieuwe Aprilbeweging op koloniaal gebied, zou, door hare pressie op regering en vertegenwoordiging, voor jaren welligt die zoo hoogst noodzakelijke regeling kunnen doen verschuiven, welke de Indische toestanden vóór alles thans behoeven, eene regeling alleen door hen geschuwd en tegengewerkt, die eigen voordeel bejagen uit den staat van onzekerheid en wanordelijkheid, in welke onze koloniale zaken steeds meer en meer beginnen te verkeeren. Zeer beducht intusschen voor die gevaren, schoon wij ze wèl in 't oog moeten houden, zijn wij niet. Ook hier meenen wij te mogen vertrouwen op het gezond verstand der natie zelve. Wil zij invloed oefenen, en teregt, op de belangen der koloniën en op den gang van het koloniaal beheer, dan zal zij ook inzien, dat ze daartoe althans eenige, zoo al geen buitengewone kennis van Indische zaken en toestanden behoeft; en, deze eenmaal door onpartijdig onderzoek verworven hebbende, zal ze
ook wel geen vat meer geven aan de bedriegelijke voorstellingen, waarmede reaktie en egoïsme haar trachten om den tuin te leiden. Ze zal klaar en duidelijk leeren verstaan, en al meer en meer van de overtuiging worden doordrongen, dat regelmaat en orde in koloniale zaken even noodig, even onmisbaar zijn als in alle andere, dat in het Oosten als in het Westen wanorde even schadelijk, orde even noodzakelijk is, en dat het invoeren van deze in ons koloniaal bestuur de eerste, thans tot de meest dringende behoeften van het oogenblik behoort. Zullen wij de
| |
| |
onmogelijk tegen te houden, door den noodwendigen gang der feiten zelve dag aan dag veroorzaakte veranderingen in de bestaande Indische toestanden besturen, of zullen wij ons daardoor laten medeslepen? Dat is werkelijk de hoofdvraag waarop alles in dezen nederkomt. Wij mogen niet onderstellen dat de natie en hare vertegenwoordiging, den waren stand der zaak wèl begrijpend, die vraag in laatstgemelden zin zou kunnen beantwoorden. En daarom gaan wij dan ook met gerustheid de toekomst te gemoet. Maar de handen dan ook ineengeslagen tot bereiking van het gestelde doel: behoorlijke regeling ook van de Indische toestanden en van het Indisch bestuur; de eendragtige zamenwerking daartoe ingeroepen van allen die in waarheid het wèl meenen met het vaderland, en niet dan zijne waarachtige belangen wenschen te behartigen. Op die wijze zullen wij niet alleen den duur verzekeren van de tegenwoordige regering, gelijk de overgroote meerderheid onzer het wenscht; maar, zoo handelend, mogen we ook verwachten, dat eerlang eene orde van zaken in onze koloniën zal worden tot stand gebragt, welke deze, als ons, tegen de thans nog dreigende gevaren te beschermen weet. Het behoud der koloniën voor het moederland en beider ware belangen steeds bovenal; maar dan ook de middelen gewild, door welke alleen dat behoud en die belangen op den duur te verzekeren en wezenlijk te bevorderen zijn.
|
|