De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Mawerdi's publiek en administratief regt van den Islam, met een inleiding over de toepasselijkheid van dat regt in NederlandschIndië, door S. Keyzer. 's Hage, Susan. 1862.Hoezeer in den laatsten tijd onze kennis van Nederlandsch Indië aanmerkelijk vermeerderd is, blijven er nog steeds gewigtige vraagstukken over, waarvan men verwachten zou, dat de oplossing reeds lang moest gevonden zijn. Onder die betwiste punten behoort ook de quaestie, of de Javanen werkelijk in den volsten zin des woords Moslems zijn, dan of zij slechts in naam volgelingen zijn van den Islam, zonder dat de voorschriften van die leer in hun burgerlijk en maatschappelijk leven zijn doorgedrongen. Veel is hierover van weêrskanten geschreven, en nog is 't laatste woord niet gezegd. Aan dezen strijd voornamelijk hebben wij de hier aangekondigde vertaling van Mawerdi te danken. Volgens Prof. Keyzer zijn ‘vooroordeel tegen den Islam en onvoldoende kennis van die leer de oorzaken, die ons ten opzigte van het Mohammedanisme in Nederlandsch Indië en speciaal op Java op het dwaalspoor brengen. Naauwkeurige kennis is het eenige middel, om ons met den waren stand van zaken bekend te maken en tegen misgrepen te hoeden. De bevordering van die kennis was voor mij de voornaamste drijfveer tot het uitgeven van Mawerdi's Publiek en Administratief Regt; de verhoudingen van den Muselman tot zijn bestuur kan een ieder daaruit leeren kennen. Ook aan hen, die de toepasselijkheid van den Islam in Nederlandsch Indië geen waarde toekennen, zal de verschijning van dat boek aangenaam zijn, want niet alleen kunnen zij den juisten inhoud leeren kennen, maar zij hebben dan ook de gelegenheid om bij elk hoofdstuk in het bijzonder hun bezwaren kenbaar te maken; dat moet noodzakelijk dienstig zijn voor de erkenning van de waarheid.’ - Met 't oog op dit bepaalde doel, is Prof. K. in zijne keuze gelukkig geweest. Onder den grooten voorraadGa naar voetnoot1 toch van werken over mohammedaansch regt is Mawerdi's boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
meer dan eenig ander geschikt om een goed denkbeeld te geven van de inrigting van een Moh. staat, zoodat eene hollandsche vertaling voor N. Indië zeer nuttig kon zijn. Jammer slechts, dat de door Enger uitgegeven text, wat correctheid betreft, veel te wenschen overlaatGa naar voetnoot1, terwijl de Vert. geen moeite schijnt gedaan te hebben om dien met de bestaande hulpmiddelen (b.v. de Perzische vertaling, waarvan te Leyden een zeer goed handschrift is) te verbeteren. In de Inleiding bespreekt K. naar aanleiding van de twintig hoofdstukken van Mawerdi in even zoo vele (zeer magere) paragrafen de toepasselijkheid van het daarin behandelde in Nederl. Indië. Voor alsnog onbevoegd om in dezen een zelfstandig oordeel te vellen, zal ik aan deze polemiek geen deel nemen en mij bij de vertaling als zoodanig bepalen. Wat den vorm betreft, K. heeft niet letterlijk het origineel gevolgd, doch bij elke paragraaf de hoofdpunten op den voorgrond geplaatst en de rest als noten daaraan toegevoegd. Deze manier van behandelen is allezins goed te keuren, daar zij het verkrijgen van een algemeen overzigt gemakkelijk maakt. Hoe men echter zijne vertaling ook inkleede, men moet beginnen met te verstaan wat men vertaalt. - Prof. Keyzer nu heeft Mawerdi lang niet overal verstaan. Onduidelijkheid en somtijds onzin zijn 't gevolg daarvan. Elders vindt men spelingen der fantasie in plaats van vertalingen uit het Arabisch, terwijl dikwijls geheel willekeurig woorden en zinnen weggelaten zijn, die tot regt verstand der zaken onmisbaar waren. Hierbij komt nog eene verregaande slordigheid, allerminst passende bij 't werk van een regtsgeleerde, ‘die zijn begrippen naauwkeurig behoort te omschrijven.’ (blz. xxxi.) Door dit een en ander is het boek ongeschikt voor elk, die niet met behulp van het origineel de fouten verbeteren en de lacunes aanvullen kan, d.i. voor al dege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nen, voor wie het bestemd is. - Tot staving van dit oordeel diene het volgende. In 't hoofdstuk over de registers lezen wij (blz. 196): ‘Het tweede register, dat inhoudt de bijzonderheden van de ambten bij de inkomsten en regten, bevat in zes rubriken de volgende zes punten.’ Natuurlijk zal de lezer er meê verlegen zijn, wat hij zich bij die ambten bij de inkomsten en regten denken moet. Misschien zullen de zes punten licht geven. Wij lezen: 1o. ‘Het vermeldt de grenzen van elke provincie, enz...... 2o. den toestand van het land,..... 3o. de wijze van inning der schatting,..... 4o. het aantal te beschermen ongeloovigen,..... 5o. de mijnen..... 6o. het vermeldt, als het een grensland is, de overeenkomst, die met de vijanden gemaakt is over den invoer van hun goederen, enz.’ Vele zaken worden er dus in vermeld, doch niets van ambten bij de inkomsten en regten, zoodat 't opschrift van deze paragraaf lijnregt in strijd is met den inhoud. - De zaak is deze. 't Woord ('amal), dat K. door ambt vertaalt, beteekent op tallooze plaatsen van Mawerdi en van allerlei andere Arabische schrijvers provincie. Er staat dus: ‘het tweede register bevat de omschrijving der verschillende provinciën, met aanwijzing van hare regtstoestanden’, - 't geen volkomen strookt met de genoemde zes punten. - Dat zelfde woord 'amal heeft meer dan ééne plaats uit Mawerdi helpen bederven. Tot de verpligtingen van den gouverneur eener provincie behoort volgens den Ar. tekst: ‘het expedieeren van de bedevaartgangers uit zijn eigen provincie en ook van diegenen, die tot hem komen uit andere provinciën.’ Prof. Keyzer, meenende dat 'amal hier werk beteekende, vertaalt tasjier min (doen gaan uit) door zetten aan, voegt er het woordeke niet geheel willekeurig bij, en haalt er zoo dezen zin (?) uit: ‘hij zet de bedevaartgangers niet aan zijn werk.’ Hoe het mogelijk is, zelfs met de grootste verachting voor de regelen der taal, uit 't volgende te maken ‘en zend hen niet buiten zijn land, totdat zij zich bij hem aanmelden’, is mij ten eenenmale onverklaarbaar. - Een paar bladzijden verder komt letterlijk dezelfde uitdrukking weêr voor, in 't hoofdstuk over den bijzonderen gouverneur. Er staat: ‘en wat betreft het expedieeren van de bedevaartgangers uit zijne provincie, dit behoort tot de verpligtingen van zijn ambt,’ enz. Prof. K. (blz. 37) vertaalt de eerste helft van dezen zin, in strijd met zich zelf, (blz. 32) door ‘hij mag de bedevaartgangers terughouden van zijn werk’, en laat de andere helft eenvoudig geheel weg.Onder de punten van verschil tusschen de magt van den souverein en die van den onbeperkten vezier, lezen wij bij K.: ‘de souverein kan het volk van sommige verpligtingen jegens hem vrijstellen, de vezier niet,’ terwijl in de noot verteld wordt, dat dit eigenlijk bij Mawerdi luidt: ‘de souverein mag het volk van de souve- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
reiniteit ontslaan’, 't geen in strijd zou zijn met § 1. Deze tegenstrijdigheid bestaat niet bij Mawerdi, maar alleen bij K. Het Arabisch heeft ‘de souverein mag het volk verzoeken om ontslag van de souvereiniteit’Ga naar voetnoot1. De uitdrukking ‘ontslaan van de souvereiniteit’ is uit de Arabische woorden niet te halen. Prof. K. schijnt 't zelf wat al te kras gevonden te hebben, en heeft er daarom iets anders voor in de plaats gesteld. Men zal mij toestemmen, dat dit niet de regia via is om goed te vertalen. De beoefenaar van het Moh. Regt moet al zeer zonderlinge begrippen krijgen van de werkzaamheden van een Moh. ambtenaar, wanneer hij (blz. 247) leest, dat de ambtenaar, belast met de hisbat, verboden speeltuigen wel uit elkander mag doen nemen, zoodat zij ophouden speeltuigen te zijn, ‘maar hij mag ze niet vernielen, indien de afzonderlijke stukken nog geschikt zijn voor andere speeltuigen.’ Dit zou de zekerste manier zijn om zijn eigen werk vruchteloos te maken: zoodra de ambtenaar den rug gewend had, zou men uit de stukken nieuwe speeltuigen zien ontstaan, die eene nieuwe executie noodig maakten. Door te lezen ‘indien zij nog geschikt zijn voor andere dingen dan speeltuigen’, doet men èn aan de eischen van 't gezond verstand, èn aan de regels der Arabische grammatica regt wedervaren. Het hoofdstuk over diefstal is wel eene afzonderlijke beschouwing waardig wegens de vele curiositeiten, die men daarin ontdekken kan. ‘Diefstal bestaat, wanneer een meerderjarig persoon wegneemt eene behoorlijk bewaarde zaak, die de eenmaal vastgestelde waarde heeft, terwijl voor dien meerderjarige geen twijfel omtrent die zaak bestond en zij zich niet bevond in zijn bewaarplaats.’ In wiens bewaarplaats? De lezer zal te vergeefs naar 't antwoord zoeken. Lees: ‘geen twijfel bestond omtrent die zaak, noch omtrent hare bewaarplaats’, en de zin is gered. - Daarop volgt de straf voor diefstal: voor de eerste maal afkapping van de rechterhand, voor de tweede maal van den rechtervoet, enz. Aan 't slot van die paragraaf leest men: ‘de dief, die diefstal pleegt, voor hij de afkapping ondergaat, krijgt maar ééne straf.’ Hier wordt bedoeld: ‘de dief, die meer dan ééns diefstal pleegt’, en dit staat er ook in 't Arabisch. - Iets lager komt men plotseling van de dieven op de doodgravers: ‘de doodgraver, die lijkkleêren steelt, ondergaat de afkapping.’ Hier ligt de fout niet aan 't Arabisch, doch de Vert. schijnt au bout de son latin geweest te zijn. Bij Freytag is nabbasj het Latijnsche effossor, 't geen niet doodgraver beteekent, maar ‘iemand, die lijken opgraaft,’ b.v. met 't doel om ze te bestelen. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de zaken, die oorspronkelijk aan niemand toebehoorden, worden in éénen adem genoemd wild, hout, hasjiesj. Iedereen weet, dat men met hasjiesj de hennepbladeren bedoelt, die in Egypte en elders in 't Oosten gerookt worden, als bedwelmingsmiddel, en de lezer zal zich verbazen zulk eene specialiteit genoemd te zien onder de zaken, die publici iuris zijn. Ieder orientalist daarentegen weet, dat hasjiesj primitief gras beteekent, en dat op deze plaats natuurlijk niets anders dan dit bedoeld wordt. Houd in plaats van hout is eene zinstorende drukfout, die naast de hasjiesj niet zoo op 't eerste gezigt te ontdekken is. - ‘Indien twee menschen gemeenschappelijk hebben gehandeld, de een heeft ingebroken en de ander het goed weggenomen, dan ondergaan beiden de straf.’ Prof. K. vond dit zeker billijk, en ik vind 't ook. Doch den regter is het niet geoorloofd de billijkheid eener wet te beoordeelen, den vertaler, dunkt mij, nog veel minder. Er staat bij M.: ‘dan wordt aan geen van beiden de hand afgekapt.’ Het geval met de hasjiesj is niet het eenige, waarin K., door de woorden in modernen zin op te vatten, tot verkeerde resultaten gekomen is. - Blz. xxvii van de Inleiding lezen wij, dat ‘het klaagambt oorspronkelijk bestemd is om aan de overwonnen bevolkingen de gelegenheid te geven tot beklag over de knevelarijen van de Muselmansche overheerschers.’ Vergelijkt men hiermede de geschiedenis van de instelling van het ‘klaagambt’ en de lijst der functiën van dien ambtenaar, dan ziet men ten duidelijkste, dat alleen bescherming der Muzelmannen het doel is, zonder dat er spraak is van ‘de overwonnen volken.’ Slechts éénmaal worden deze genoemd, niet bij Mawerdi maar alleen bij K. (§ 79, 1). - M. gebruikt hier 't woord ra'-iya. Dit beteekent bij de Arabieren ‘de onderdanen’ in tegenoverstelling, van de regering en de ambtenaren. In het tegenwoordige Turksche rijk daarentegen bedoelt men met rajas de onderworpene schatpligtige bevolkingen, die in 't Arabisch ahlo'l-dzimmat genoemd worden, ‘de te beschermen ongeloovigen’, zoo als K. vertaalt. - K. heeft dus de moderne beteekenis van ra'iya aan Mawerdi opgedrongen en daardoor eene grundfalsche voorstelling van de zaak gegeven, en dat nog wel in de Inleiding, die grootendeels aan polemiek gewijd is, en waar men dus verwachten zou, dat de schrijver de resultaten van zijn onderzoek zoo naauwkeurig mogelijk mededeelde. - Overigens leest men bij K. zelf (blz. 251), dat twisten tusschen de Muzelmannen en de onderworpen bevolkingen behooren tot de jurisdictie van den ambtenaar, belast met de hisbat. Ook § 10 van de Inleiding kan tot niets anders dan verkeerde voorstellingen aanleiding geven. ‘In alle mohammedaansche landen wordt de gouverneur van een provincie genoemd wali, hetwelk letterlijk beteekent voogd, en dus overeenkomt met hetgeen wij noe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
men landvoogd. Ook op Java werden oudtijds de veroveraars der provinciën, en dien ten gevolge gouverneurs, wali's genoemd; ook daar, even als in andere landen van den Islam, heeft dat woord, als een gevolg daarvan, de beteekenis van heilige gekregen.’ K. geeft zich hier vergeefsche moeite om twee verschillende woorden met elkander in verband te brengen. Een gouverneur heet (wālin): deze betrekking verkreeg men volgens M. òf door zelf een land te veroveren namens den souverein, òf wanneer men door dezen aangesteld werd over een reeds veroverd land. Daarentegen beteekent (waliyon) onder anderen vriend, vooral een bijzondere vriend van God (men denke slechts aan Ibrahim-ibn-Adham waliyo' Ilāhi), en van daar een heilige. - De apostelen nu van den Islam op Java hadden 't karakter van zendelingen en niet van gouverneurs. Om hunne vrome werken zijn zij wali's, d.i. heiligen, genoemd, terwijl de titel van wālin (gouverneur) volgens de leer van het Moh. regt niet op hen kan toepasselijk geweest zijn.
Een overdreven gevoel van kieschheid, dat bij 't bewerken van een wetboek al zeer weinig te pas komt, doet den Vert. soms ontrouw worden aan zijn origineel. - Wanneer er aan boord van een schip passagiers zijn van beide seksen, moet de mohtesib, indien er plaats is, voor de vrouwen afzonderlijke latrinac laten maken, opdat zij niet, bij 't verrigten van zekere natuurlijke behoeften, zouden gezien worden door de mannen. - K. schijnt dit wat onfatsoenlijk gevonden te hebben en verandert 't dus (blz. 252) in ‘een geschikte plaats om de open lucht te genieten.’ - Evenzoo wordt (blz. 253) tuinen gebruikt als euphemisme voor drekputten. - Bij de definitie van zina (blz. 214) worden de woorden weggelaten. De kieschheid verbiedt mij die hier te vertalen. Doch bevreemdend is het, dat er eene noot bij staat van dezen inhoud: ‘Volgens Aboe Hanifa kan alleen op de vermelde wijs zina worden bedreven; volgens andere wetgeleerden ook nog op de andere wijs.’ Door 't weglaten van de woorden, waarop dit slaat, is deze geheele noot nutteloos en onverstaanbaar.
De bekortingen, die K. zich veroorlooft, zijn voor een deel goed te keuren. Vele historische bijzonderheden, hoe belangrijk ook voor orientalisten, kunnen geen waarde hebben voor hen, die zich uitsluitend met Nederlandsch Indië bezig houden. Bovendien was er nog veel weg te schrappen, dat niet algemeen Mohammedaansch maar speciaal Arabisch is, en waarvan men dus de toepassing in andere niet-Arabische Moh. landen te vergeefs zoeken zal (b.v. een groot deel van Hoofdst. VIII). Te regt heeft K. de etymologiën van den naam Mekka weggelaten; hij had 't zelfde kunnen doen bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de woorden vezier en diwaan, vooral wanneer hij den zin der verklaring zoo weinig begrijpt, als bij dit laatste woord 't geval is. Diwaan beteekent in 't Perzisch register, en is, voor zoo ver ik weet, niet nader etymologisch te verklaren. Arabische grammatici hebben er echter eene afleiding van trachten te geven, die K. aldus vertolkt: ‘Het woord diwaan is perzisch en beteekent krankzinnig en satan. Naar deze beide beteekenissen worden twee verhalen omtrent den oorsprong van deze instelling vermeld. Kosroe kwam eens bij de secretarissen van de diwaneh (aldus wordt het woord in het perzisch geschreven) [lees: van zijn diwaan, en laat 't perzisch voorloopig rusten] ‘en zag hen bij zich zelf rekenen; meenende dat zij krankzinnig waren, gaf hij hun den naam van diwaneh,’ enz. Diwaneh beteekent werkelijk van den booze bezeten, krankzinnig. De bedoeling is echter niet, zoo als men uit Keyzer's woorden zou opmaken, dat Kosroe in gemoede zijne secretarissen voor gek verklaarde, maar alleen dat hij, verbaasd over hunne vlugheid, zou gezegd hebben: ‘'t Is alsof de duivel er in zit,’ of iets dergelijks. - ‘Volgens het andere verhaal werden zij satans genoemd, om hen aan te sporen gezamentlijk en met kracht hun verpligtingen te volbrengen.’ Voorwaar een zonderling middel om iemand tot zijn pligt te brengen! Hier had K. moeten opmerken, dat diwan het meervoud is van di̅w (beter dêw, 't Indische dêwa), en dan, overeenkomstig Mawerdi, vertalen, dat men hen diwan, d.i. satans, duivels, zou genoemd hebben ‘om hunne schranderheid in het behandelen der zaken, om hunne gevatheid in 't begrijpenGa naar voetnoot1, zoowel van het duidelijke als van het meer verborgene, en om hunne vlugheid in het combineeren.’ - Bij de Arabieren worden werkelijk vlugge secretarissen soms bij duivels vergeleken (b.v. Makrizi apud Roorda, Vita Ahmedis Tulonidis, p. 55, ); en dit kan misschien aanleiding gegeven hebben tot deze etymologie, waarmede ik mij reeds langer heb bezig gehouden dan zij verdiende.
Daarentegen heeft Prof. K. aan 't slot van § 138 meer dan een halve bladzijde weggelaten, waarin de quaestie behandeld wordt, waaraan men zich te houden hebbe, ingeval een gouverneur veranderingen heeft gebragt in de regtstoestanden eener provincie. Waarom een zoo gewigtig punt is overgeslagen, weet ik niet. Dit alleen weet ik, dat het woord 'amal er in voorkomt, en dat men onzin maakt, als men het door ambt of werk vertaalt. Sapienti sat. Over de verminkingen, die K. den tekst van Mawerdi heeft aangedaan, oordeele men uit de volgende plaatsen, waarin ik tusschen [ ] heb aangevuld, wat er uit geligt was: Blz. 164. ‘De schatting heeft 't karakter van huur en vervalt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[niet], als de bewoners den Islam aannemen; zij moet betaald worden, zoowel door de Muselmannen als door de te beschermen ongeloovigen.’ Blz. 171. ‘De landbezitters bepalen door het lot ieder zijn beurt bij dagen, [indien zij weinig in getal zijn; bij uren,] indien zij velen zijn.’ Blz. 109. ‘Als de stad wel één is geworden en de gebouwen aansluiten, doch [hare cathedraal] niet alle bewoners bevat, dan zeggen sommige Sjafeïten dat het vrijdag-gebed op twee plaatsen mag worden verrigt’ enz. Somtijds is de reden van het weglaten duidelijk. - Op blz. 251 lezen wij, dat ‘de te beschermen ongeloovigen hunne woningen niet hooger mogen bouwen, dan die van de Muselmannen,’ zonder opgave van de reden van dit verbod. Blijkbaar heeft K. de uitdrukkking (asjrafa 'alā) niet verstaan. Althans hij vertaalt twee regels vroeger de woorden ‘niemand mag uit de hoogte bij zijn buren inkijken,’ ook al door ‘hooger bouwen dan’, en heeft er zich daardoor zoo ingewerkt, dat wegschrappen het eenige redmiddel was. - Eveneens is het gegaan met de bepaling, ‘dat de ambtenaar, belast met de hisbat, den prijs niet mag bepalen voor levensmiddelen en andere zaken, noch in tijden van overvloed, noch in geval van schaarschheid.’ K. vertaalt hier noch hoog noch laag, 't geen wel een lam toevoegsel is, maar toch nog niet direkt onzin geeft. Er volgt echter bij Mawerdi: ‘Malik veroorlooft het vaststellen van den prijs der levensmiddelen in tijden van schaarschte.’ Hier was met hoog. en laag niets uit te rigten, en dus moest er weggeschrapt worden.Hoe ongunstig men ook over dergelijke weglatingen denken moge, zij zijn toch nog te verkiezen boven de spelingen der fantasie, waarop K. nu en dan zijne lezers onthaalt. Een voorbeeld hiervan zagen wij reeds boven bij de satans; ik zal er hier nog een paar bijvoegen. - Tot de vereischten van den beperkten vezier behoort onder anderen, ‘dat hij iemand zij van weinig hebzucht, opdat hij zich niet door geschenken late omkoopen om inschikkelijk te zijn.’ Wanneer K. hiervoor schrijft (blz. 27), ‘dat hij weinig behoeften heeft, zoodat hij zonder aanzien des persoons kan handelen,’ kan hij, dunkt mij, bezwaarlijk in gemoede beweren, dat hij hier uit 't Arabisch vertaald heeft. Evenmin, wanneer hij (blz. 250) zegt, dat de ambtenaar, belast met de hisbat, het toezigt heeft op de ‘onderwijzers, die de jonge lieden moeten onderrigten in hetgeen zij later te doen zullen hebben,’ terwijl wij bij Mawerdi lezen: ‘want deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben soms opinies, waarin de kleinen zoodanig opgroeijen, dat het later, wanneer zij groot geworden zijn, moeijelijk is er hen weêr van af te brengen.’ Bij het overbrengen van technische termen staan den vertaler twee wegen open. Hij kan ze weêrgeven door de bij ons daaraan beantwoordende uitdrukkingen, of hij kan ze onvertaald laten (zoo als K. gedaan heeft bij fai, hisbat, zina, enz.). Doch in geen geval mag hij ze vervangen door woorden, die noodzakelijk tot verkeerde voorstellingen aanleiding geven. - Wanneer men (blz. 84) leest van een klaagambt, denkt men daarbij onwillekeurig aan de betrekking van procureur du roi of iets dergelijks, terwijl de çahib-al-matalim juist de persoon is, bij wien men van de uitspraken en handelingen van andere beambten in beroep komen kan. - Evenzoo beantwoorden (blz. 146) noodzakelijke en verdienstelijke bepalingen volstrekt niet aan de arabische woorden en . Het eerste beteekent ce qui a été ordonné effectivement par une loi, 't andere ce qui est devenu une coutume générale, sans avoir été commandé par une loi. (Cf. Nowairi apud Dozy, Dict. des Vêtements, p. 174.) Van een beoefenaar van het Mohammedaansch regt mogt men verwachten, dat hij deze woorden, die zoo dikwijls bij de Arabische juristen voorkomen, beter verstaan zou.Kleinere onnaauwkeurigheden vindt men op bijna elke bladzijde. Doch ik zal hier de lijst mijner grieven sluiten, vertrouwende genoeg bewijzen gegeven te hebben om mijn boven uitgesproken oordeel te regtvaardigen. Prof. Keyzer geeft ons (blz. xxxii) uitzigt op eene meer volledige behandeling van het publiek en administratief regt van den Islam, ‘op eene wijze, die allezins aan de eischen van de wetenschap voldoet.’ Het is te hopen voor al degenen, die dat boek zullen moeten gebruiken, dat daaraan eene betere en meer grondige kennis van het Arabisch ten grondslag moge liggen, dan bij deze bewerking van Mawerdi het geval wasGa naar voetnoot1.
Delft. Dr. W. Engelmann. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee brieven over de Chinezen en hun landbezit op Java. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken. 1861.Het onderwerp, door den ongenoemden schrijver dezer Twee brieven behandeld, is ongetwijfeld zeer belangrijk. De menigte der in het Staatsblad van Nederlandsch Indië voorkomende besluiten, die de Chinezen betreffen, kan getuigen, niet alleen hoe de aandacht der Indische regering steeds op hen gevestigd is geweest, maar ook hoe de behandeling van dien landaard voor onze Indische staatkundigen groote moeijelijkheden heeft opgeleverd. - Niet altijd is de te hunnen aanzien door het Indisch bestuur gevolgde gang in dezelfde rigting geweest, en zij waren het voorwerp soms van zekere ingenomenheid, soms van eene kwalijk verborgen vrees, naarmate van de meer of minder gunstige opinie omtrent hen bij degenen, die het bestuur in handen hadden of eenen overwegenden invoed konden oefenen. Dat wankelen en geslingerd worden van de eene naar de andere zijde, levert wel is waar geen bewijs van eene groote mate van zelfstandigheid en kracht, maar hoe zou men iets anders kunnen verwachten, zoolang de groote vraagstukken op koloniaal staatkundig gebied nog zoo onbeslist blijven, als bij ons het geval is? Zelfs op de eerste en gewis de gewigtigste vraag: wat Nederland in Indië te doen hebbe, en welke de roeping van Nederland dáár moge wezen, is op dit oogenblik nog geen bepaald antwoord gegeven. Het ligt niet in mijn voornemen, langer hierbij te blijven stilstaan, en zoo ik er met een woord van gewaag, dan is het alleen om langs dien weg te komen tot de vraag: hoe, zonder eene behoorlijke beslissing van dat eerste, zoo gewigtige vraagstuk en van zoo vele andere daarmede in verband staande punten, het mogelijk zou kunnen zijn, om in eene maatschappij gelijk die, welke wij op Java aantreffen en die uit zulke verschillende elementen bestaat, de werking dier elementen zóó te regelen, dat, terwijl ieder zich vrij kunne bewegen, de vrije beweging van het eene die van het andere niet belemmere en het geheel dienstbaar worde gemaakt aan de ontwikkeling der Kolonie en, als een gevolg daarvan, aan het welzijn van Nederland. Men heeft dan ook slechts geleefd van den eenen op den anderen dag en stuksgewijze voor ieder gereglementeerd, zonder te begrijpen, dat men zoo doende zich langzamerhand moest vastwerken; men heeft het gevaar, dat het eene element een overwigt ten koste van het andere zou verkrijgen, door gemis van vaste beginselen doen toenemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis der Chinezen is dáár, om ons dit duidelijk te doen zien. De overdreven waarde, vroeger aan den handel der Chinesche jonken gehecht, - de onbekendheid, waarin men ten aanzien der inlandsche bevolking verkeerde, en die aanleiding gaf tot de meening, dat met die bevolking niets was aan te vangen en alleen de tusschenkomst van Chinezen tot iets zou kunnen leiden, - dit een en ander deed gedurende de eerste 20 à 25 jaren na de herstelling van ons gezag in Indië, eene over het algemeen voor hen zoo gunstige stemming ontstaan, dat hunne toestrooming naar Java niet alleen niet verhinderd, maar soms zelfs bevorderd werd; terwijl ook hunne verspreiding in het binnenland en hunne aanraking met de bevolking zoo min mogelijk werden belemmerd. Alleen in de Preanger Regentschappen, waar het landrentenstelsel niet was ingevoerd en de bevolking mitsdien van de kwijting van landrente was vrijgebleven, tegen levering evenwel aan het Gouvernement van het koffijprodukt voor eenen vast bepaalden, zeer lagen prijs, werden aan de toeneming en verspreiding van het Chinesche element belemmeringen in den weg gelegd, ter verhindering van eenen ongeoorloofden, voor de belangen van het Gouvernement nadeeligen handel in koffij. Tegelijker tijd nu, dat de Chinezen eene in alle opzigten gunstige behandeling ondervonden, was daarentegen het Europeesch element het voorwerp van een wantrouwen, hetwelk, zoo het al op zich zelve eenigzins kon gebillijkt worden, - hetgeen ik hier niet wil beslissen, - althans tegenover het aan de Chinezen geschonken vertrouwen, voor niets minder dan verblinding mag gerekend worden. Het gevolg daarvan was, dat, terwijl men slechts zeer enkele Europeanen hier en daar in de binnenlanden aantrof en nog wel alleen op de hoofdplaatsen der residentiën, de Chinezen zich dermate onder de bevolking hadden verspreid, dat, zoo niet bij Resolutie van den Gouverneur-Generaal in rade, d.d. 12 Augustus 1835, No. 1, de handhaving was bevolen geworden der aloude gewoonte, om de vreemde Oosterlingen op de plaatsen, waar zij zich ophielden, in afzonderlijke wijken vereenigd te houden, zij zich met de bevolking geheel zouden hebben geämalgameerdGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien men later al meer en meer het wenschelijke heeft beginnen in te zien, om de gunstige behandeling der Chinezen wat in te korten, zoo bleef evenwel het Europesche element, met betrekking tot den voet zijner toelating en tot zijne beweging onder de bevolking, nog verre achterstaan bij het Chinesche, hetwelk zich mogt vestigen op de hoofdplaatsen niet alleen van residentiën, maar ook van regentschappen en zelfs van distrikten, terwijl bovendien de pachten, vooral de opiumpacht, en plaatsing bij verschillende ondernemingen, hun alle gelegenheid aan de hand gaven, om zich op alle punten des eilands te vestigen en op alle mogelijke wijzen met de bevolking in aanraking te stellen in het belang van hunnen handel. Die staat van zaken moest van zelf gunstig terugwerken op de bedrijvigheid van het Chinesche element in de drie groote handelsplaatsen aan het Noorderstrand; het moest den Chinezen de gelegenheid verschaffen tot voortgaande uitbreiding van hunne handelsondernemingen en tot het vormen en vermeerderen van kapitalen, door welke het streven naar landbezit, hetzij in huur, hetzij in eigendom, krachtig werd bevorderd. - Door dit een en ander heeft dat element op Java eene positie ingenomen, die aan sommigen toeschijnt niet zonder gevaar te zijn, en is eene concurrentie ontstaan, tegen welke het Europesche element, met inspanning zelfs van alle krachten, niet bestand schijnt te zijn, zonder opheffing der bestaande restrictiën, waardoor aan de vrije beweging van den Europeaan eene zoo groote belemmering is in den weg gelegd. Ten einde alzoo het evenwigt tusschen die beide elementen te herstellen, hoeft men in de laatste jaren naar gepaste middelen omgezien en, gelijk door den schrijver der ‘Twee Brieven’ wordt beweerd, naar de oplossing van het vraagstuk aangaande de Chinezen, als naar den steen der wijzen gezocht. Als eene bijdrage tot die oplossing wil de schrijver dan ook zijn geschrift beschouwd hebben. Door de redactie van ‘de Gids,’ uitgenoodigd, om mijne zienswijze daaromtrent in haar tijdschrift mede te deelen, was de eerste vraag, die ik mij na eene aandachtige lezing van het stukje deed, deze: of het werkelijk eene gelukkig geslaagde proeve mag heeten, - of de schrijver geacht mag worden den steen der wijzen te hebben gevonden. Ik geloof het niet, hoewel ik mij zeer goed vereenigen kan met zijne afkeuring van maatregelen, ter wering van het Chinesche element uit de binnenlanden van Java genomen, evenwel niet omdat ik dat element aldaar met den schrijver voor onmisbaar houde, maar omdat een eenmaal toegelaten element - ik spreek hier niet van individuën - bezwaarlijk anders dan door eene reeks van willekeurige en onregtvaardige maatregelen geweerd kan worden. Doch laat mij, tot staving van mijne niet gunstige opinie omtrent | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de waarde van het geschrift, zoo kort mogelijk de beschouwingen van den schrijver hier mededeelen. Het doel van het Europesche element in Indië is, volgens den schrijver, fortuin te maken. Hij drukt dit uit met de hoogdravende woorden: vorming van kapitalen tot vermeerdering van het wereldkapitaal der westersche beschaving. Behalve in die ondernemingen, waarbij het hoog gezag tusschen beide komt en zich gelden laat - hij heeft hier het oog op het kultuurstelsel - is van de aanraking tusschen het Europesche element en de inlandsche bevolking tot bereiking van dat doel langs den weg van kultuurondernemingen weinig of niets te wachten, want er bestaat tusschen die beiden eene diepe, niet te dempen kloof, en al de in de laatste jaren door Europesche ondernemers verkregen resultaten, waarvan zoo hoog opgegeven wordt, schijnt de schrijver toe te schrijven aan knoeijerij met en omkooping van de hoofden. - Ook voor den algemeenen handel is van die aanraking niets te wachten. Voor het slijten van ingevoerde artikelen toch en het opkoopen van hetgeen tot uitvoer dienen kan, heeft de algemeene handel de tweede hand noodig, en daarvoor kan noch de Europeaan, noch de Javaan gebezigd worden. - De eerste niet, omdat, daargelaten dat de ondervinding in dit opzigt niet gelukkig is, het prestige van den Europeaan het onraadzaam maakt om hem als kleinhandelaar of beunhaas onder de bevolking te laten optreden, - en de Javaan niet, omdat hij het begrip van kapitaal en kapitaalsvorming, als ook de noodige soliditeit en eerlijkheid mist. Ook kan deze, hoe geschikt overigens voor verschillende ambachten, daar om dezelfde redenen voor de ambachtsnijverheid niets presteren, hij zich niet tot de hoogte van eenen ambachtsbaas kan opwerken, veel minder zich daarop staande houden. Om al die redenen houdt de schrijver de Chinezen voor een onmisbaar element, dat als ware het de brug is over de bestaande kloof, - en dus de intermediaire agent voor den algemeenen handel. Dat intermediair agentschap wijst als van zelve den kring aan, binnen welken het Chinesche element zich behoort te bewegen. Treedt het daarbuiten, dan begeeft het zich op een terrein, dat geacht moet worden ter exploitatie te zijn weggelegd voor het Europeesch element tot bereiking van het doel, waarmede het zich in Indië bevindt. Onder de voor het Europeesch element bestemde wegen van kapitaalvorming rangschikt de schrijver groote ondernemingen van kultuur, transport, bezit en huur van landen en wat dies meer zij. Het landbezit in handen van Chinezen en het verhuren van landen aan hen beschouwt hij vooral als verderfelijk, vooreerst wegens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vernietiging van kapitaal en waardevermindering der landen, vervolgens ook omdat daarvoor gedeeltelijk door hen gebezigd worden kapitalen die in handen van Europeanen zijn, hetgeen de schrijver als dubbel verderfelijk beschouwt. Hunne schraapzucht en vrekkigheid, maar bovenal de onder hen bestaande gebruiken op het stuk van erfstelling, waardoor het hun mogelijk wordt om groote landen en kapitalen vereenigd te houden, dit alles werkt hun streven naar uitbreiding van landbezit sterk in de hand. Om dit tegen te gaan, stelt de schrijver de geheele gelijkstelling der Chinezen met de Europeanen op het stuk der wetgeving voor, - dus niet alleen voor het reëel en commerciëel regt, gelijk reeds is geschied, maar ook voor het regt aangaande personen en erfopvolging. Daardoor zou de Chinees slechts één wettig huwelijk kunnen aangaan, - hetgeen toch reeds in zijne gewoonten is opgenomen, - en dan ook, dewijl al zijne daaruit voortgesproten kinderen gelijkelijk in zijne nalatenschap zouden moeten deelen, niet meer bij magte zijn, oms lechts een hunner, of wel met voorbijgang van de wettige kinderen, een tusschen ingeschoven, aangenomen kind van een geliefd bijwijf tot zijnen universelen erfgenaam te maken. Voor zoover het staatsbelang evenwel de verwijdering der Chinezen uit de binnenlanden soms mogt vorderen, zou men hun eenen uitweg naar Borneo moeten openen, door hun aldaar het uitzigt te geven op het bekomen van grond, zoo veel als ieder noodig heeft voor eene matige landhoeve. Op Borneo, waar reeds zoovele Chinezen gevestigd zijn, kunnen eenige duizenden meer niet alleen geen kwaad, maar zouden zij zelfs tot ontwikkeling van dat eiland medewerken en aldaar onder hunne landgenooten de van Java medegebragte traditiën van gehoorzaamheid aan het Europeesch gezag overplanten. Oppervlakkig genomen, klinkt die geheele voorstelling der zaak nog al fraai, en toch kan ik mij met de beschouwingen van den schrijver niet vereenigen. - Het geheele geschrift heeft op mij den indruk gemaakt, alsof het den schrijver hoofdzakelijk te doen is, om het bezit en het huren van landen door Chinezen in de residentiën Batavia en Buitenzorg tegen te gaan, hoezeer hij het niet alzoo doet voorkomen, en dat punt zelfs in de laatste plaats behandelt. Zij schijnen hem daar geweldig te hinderen, en om het verderfelijke van dat landbezit in eigendom of in huur regt helder te doen uitkomen, brengt hij, behalve eene zeer ongunstige schildering van den Chinees, die eigenlijk met de zaak niet veel te maken heeft, bijzonderheden bij, die - daargelaten dat zij geen steek houden, niet vrij van overdrijving en derhalve niet aannemelijk zijn - bovendien bezwaarlijk kunnen geacht worden te vallen in de termen van door eene wettelijke voorziening te kunnen worden geregeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het door hem aangegeven huismiddeltje eener algeheele gelijkstelling der Chinezen met de Europeanen op het stuk der voor dezen geldende legislatie, - een denkbeeld, dat mij toeschijnt wel overweging te verdienen, maar waarvan ik niet het gevolg verwacht, dat de schrijver er zich van voorstelt, om de eenvoudige reden, dat wanneer een vader gewetenloos genoeg is om een van zijne kinderen, hetzij wettig of natuurlijk, ten nadeele van de anderen te bevoordeelen, hij ook gewetenloos genoeg zal zijn om, trots alle wetten, reeds bij zijn leven zoo over zijn vermogen te beschikken, als hij dat goedvindt, - van dat huismiddeltje, zeg ik, verwacht de schrijver eene verdeeling der kapitalen in handen van Chinezen; eene vermindering bij gevolg van de gelegenheden tot het vereenigd houden van kapitalen, als een middel, om zijn landbezit uit te breiden; derhalve ook eene vermindering van landbezit zelf, waardoor weder eene menigte Chinezen, die zich op de partikuliere landen in het bezit van hunne landslieden bevinden, disponibel zouden worden. Ten einde die nu te kunnen benuttigen, zoekt hij voor hen eenen uitweg naar de binnenlanden van Java; om dien uitweg aannemelijk te maken, beweert hij dat zij daar onmisbaar zijn; en om die onmisbaarheid te bewijzen, dient het betoog van eene bestaande kloof tusschen het Europesche element en de inlandsche bevolking, welke derhalve door de Chinezen moet worden aangevuld. Hij heeft wel gevoeld, dat hij, zoodoende, de inlandsche bevolking prijs gaf aan de Chinezen, maar tegen die bedenking heeft hij zich vooraf gedekt, door hen in de binnenlanden in een veel gunstiger licht te stellen, dan wanneer zij in zijne nabijheid zijn. Is de Chinesche landheer in Batavia en Buitenzorg vrekkig en schraapzuchtig, en een professor in het knevelen of uitzuigen zijner onderhoorigen; in de binnenlanden daarentegen knevelt hij niet op zich zelven (voor eigen rekening?), maar doet hij het om de hoofden te believen, die, zoo de Chinees er niet was, den Javaan nog brutaler zouden knevelen; zoodat bij slot van rekening de Javaan alle reden heeft van zich te verheugen, dat de Chinees zich wel wil laten gebruiken als handlanger om hem te bewerken. Voor hem, die ten aanzien van dat knevelen van eene andere meening mogt zijn, heeft de schrijver het krachtigste argument mogelijk, namelijk een medelijdend schouderophalen, aangezien dat knevelen der Chinezen niets meer is dan een begrip, dat zijnen grond heeft in eene onjuiste kennis van de ware toedragt der zakenGa naar voetnoot1. Hoe dit ook zij, terwijl de schrijver aan de Chinezen, door het betoog van hunne onmisbaarheid als intermediair element, eene houdbare stelling in de bindenlanden heeft trachten te bezorgen, is hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook bedacht geweest op de mogelijkheid, dat de regering, bij voortzetting van hare in de laatste jaren genomen maatregelen, het verblijf der Chinezen aldaar al meer en meer zou kunnen bemoeijelijken of daaraan zooveel mogelijk een einde maken. Voor die mogelijkheid raadt de schrijver aan, hun eenen uitweg naar Borneo te openen en dáár het uitzigt te geven op het bekomen van gronden. Dáár zullen zij, regt in hun schik, gelijk van zelve spreekt, dat zij hun Eldorado hebben moeten verlaten om van Borneo iets goeds te gaan maken, zich beijveren, om onder hunne woelzieke landgenooten, die in de laatste jaren ons reeds zoo veel te doen hebben gegeven, de traditiën van gehoorzaamheid aan het Europeesch gezag over te brengen. Jammer maar, dat de schrijver, door het op Java zoo onmisbare element naar Borneo te laten verhuizen, ons in de steek laat met die diepe, niet te dempen kloof, over welke heen de Europeaan met zijn prestige aan de eene, de Javaan met zijn gemis van begrip van kapitaal en kapitaalvorming, als ook van de noodige soliditeit en eerlijkheid aan de andere zijde, elkander aankijken, in afwachting dat het den schrijver goeddunkt, om voor de afgebroken brug over die kloof eene andere te bouwen. De schrijver beklaagt zich in de voorrede, dat zijne denkbeelden bij het bestuur in Indië geen ingang hebben gevonden; maar waarlijk, ofschoon het mij toeschijnt, dat op den gang der Indische regering en op onze tot dusver gevolgde Indische staatkunde nog al het een en ander aan te merken valt, het oordeel daaromtrent zou mijns inziens nog ongunstiger moeten zijn, indien met de groote vraagstukken op koloniaal terrein zoo moest worden omgesprongen, als de schrijver dit doet. Doch laat ons eerst zien wat er zij van die uitbreiding der Chinezen op het stuk van landbezit, - een feit, waarover de schrijver geen polemiek of discussie toelaat en waarvan het gevaarlijke en nadeelige meer is dan eene stelling of zelfs een axioma, maar gelijk staat met de waarneming, dat het vuur brandt. Volgens de jaarlijksche koloniale regeringsverslagen - en die zijn, in weêrwil van al hetgeen zij te wenschen overlaten, toch altijd nog de beste bronnen waaruit wij kunnen putten, - besloegen in 1854 de partikuliere landen in handen van Europeanen eene uitgestrektheid van 1,258,1149/10 bouws en die in handen van Chinezen eene uitgestrektheid van 321,327⅕ bouws, dat is ruim 79,65 pCt. voor het Europeesch en bijna 20,34 pCt. voor het Chineesch landbezit. In 1859, dus zes jaren later, wordt de uitgestrektheid der Europesche partikuliere landen opgegeven op 1,284,26030/500 en die der Chinesche op 347,162⅘ bouws, dat is ruim 78,72 pCt. voor het Europeesch en bijna 21,28 pCt. voor het Chineesch landbezit. Men ziet daaruit, dat de verhouding tusschen die beide catego- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
riën nagenoeg dezelfde is gebleven, zoodat van uitbreiding, althans van eene ten koste van het Europesche element verkregene onevenredige uitbreiding, wat het bezit in eigendom aangaat, waarlijk geen spraak kan zijn. Wat nu aangaat het verderfelijke van het Chineesch landbezit, zoo heb ik in de reeds aangehaalde Jaarlijksche Verslagen niets kunnen vinden, dat tot bevestiging van die meening zou kunnen dienen; maar wel het tegendeel, voor zoover namelijk de talrijkheid der op die landen gevestigde bevolking en de waarde der landen eenigzins tot maatstaf kunnen dienen voor een meer of minder goed beheer. Ten aanzien der bevolking toch blijkt uit die stukken, dat die der aan Europeanen toebehoorende landen per bouw bedroeg:
terwijl die der Chinesche landen per bouw heeft bedragen:
Wat nu de respective waarde der beide categoriën van landen betreft, zoo blijkt het verder, dat voor de heffing van het middel der verponding, de aan Europeanen toebehoorende landen zijn aangeslagen geworden voor eene waarde, gemiddeld per bouw bedragende:
terwijl die voor de Chinesche landen gemiddeld per bouw heeft bedragen:
Uit die cijfers blijkt, dat de Chinesche landen, per bouw berekend, bijna tweemaal zoo sterk bevolkt zijn als de Europesche, en dat zij tot eene meer dan de dubbele waarde der laatstgenoemden zijn aangeslagen. Het zou zeker te gewaagd zijn, hieruit de gevolgtrekking op te maken, dat de Chinesche landen beter dan de Europesche worden beheerdGa naar voetnoot1; maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nog minder mogen wij er uit afleiden, dat zij van eene mindere conditie zijn. Heb ik dus aangetoond, dat geene uitbreiding van landbezit in eigendom bij de Chinezen plaats vindt, in dier voege namelijk, dat het landbezit van Europeanen er door overschaduwd wordt, als ook, dat er geene bijzondere redenen bestaan, om het er voor te houden, dat het landbezit van Chinezen uit het oogpunt van een goed beheer zoo bijzonder verderfelijk kan zijn, nog minder moeijelijk valt het mij aan te toonen, dat de schrijver het niet zeer naauw neemt met het klemmende van zijne bewijsgronden op dit punt. Zoo beweert hij, dat terwijl een Europeaan voor een land, dat ƒ 10,000 rendeert, slechts ƒ 100,000 kan besteden, omdat hij het geld moet opnemen tegen 7½ pCt. en bovendien 2½ pCt. administratiekosten heeft, een Chinees het dubbele kan betalen, omdat deze zich met 5 pCt. rente vergenoegt en geen administratiekosten heeft. Een Europeaan, die voor ƒ 100,000 een land koopt, dat ƒ 10,000 rendeert, maar daarentegen kost 7½ pCt. voor rente op de koopsom en 2½ pCt. voor administratie, dus ook ƒ 10,000, begaat eene groote dwaasheid, en de Chinees, wanneer hij voor zoodanig land het dubbele of ƒ 200,000 besteedt, is letterlijk krankzinnig. Zij moesten beiden onder curatele gesteld, of liever nog, naar Meerenberg gezonden worden; ofschoon van een Chinees, die, zoo als de schrijver teregt beweert, vrekkig, schraapzuchtig en geen slecht financier is, het zelfs niet verondersteld kan worden, dat hij voor een pand het dubbele van de waarde zou willen geven. Het is, al laat men die berekening voor een oogenblik ter zijde, buitendien niet waar, dat een Chinees, voor een land het dubbele van de waarde betalende, zich met eene rente van 5 pCt. zou kunnen vergenoegen. De schrijver zelf zegt, dat de Chinees voor het koopen van landen gelden opneemt bij Europeanen, en, dewijl hij dit als dubbel verderfelijk voorstelt, zoo ligt daarin mijns inziens opgesloten, dat die opneming geen zeldzaam voorkomend geval is, maar iets, dat gewoonlijk plaats grijpt, - anders zou het waarlijk niet de moeite waard zijn, om het als zoo verderfelijk af te schilderen. Welnu, gesteld dat de Chinees van de koopsom ad ƒ 200,000 slechts 25 pCt. opneemt, tegen eene rente van 7½ pCt., en dat is wel het minste waarvoor hij het krijgen kan, dan zullen de 75 pCt., die hij uit eigen middelen in de zaak steekt, niet veel meer dan 4 pCt. renderen. Neemt hij 50 pCt. op, dan maakt hij slechts 2½ pCt. van zijn eigen geld, en neemt hij het geheele bedrag der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
koopsom op, dan heeft hij nog ƒ 5000 meer aan rente te betalen' dan het land hem rendeert. En bij deze berekening heb ik nog de kosten van beheer buiten aanmerking gelaten. De schrijver zegt, wel is waar, dat de Chinees geen kosten van administratie heeft; maar hij zal ons het geheim moeten openbaren, hoe men een land beheert zonder kosten van beheer. De Chinesche landheer moge zoo stelselmatig niet boekhouden als de Europeaan, en dus in zijne berekening van winst of verlies geen kosten van administratie opbrengen, maar dat hij ze daarom toch heeft, zal wel niemand betwijfelen. Of kost zijn levensonderhoud als landheer niets? En dat hij op dit punt meêpraten kan, blijkt, daar hij niets doet dan naar Batavia heen en weder te rijden, terwijl de schrijver ook spreekt van Chinesche Dandy's en Nabob's, die gebruik maken van fraaije Engelsche rijtuigen, getrokken door schoone paarden. - En dat legio van trawanten, die de Chinesche landheer in zijne dienst heeft, en die hoofden der inlandsche bevolking op zijne landen, wier bezoldiging hij volgens het reglement op de partikuliere landen moet betalen, kost dat alles niets, moeten die allen van den wind leven? Zij het ook dat de meesten van die trawanten onderhuurders of onderpachters zijn, of dat de hoofden der inlandsche bevolking niet in geld, maar langs andere wegen beloond worden, treedt dan toch hetgeen die onderhuurders en onderpachters en die hoofden, onder welke benaming dan ook, genieten, niet in de plaats van hetgeen men anders aan kosten van beheer te betalen zou hebben? Vond ik tot dusverre geene aanleiding, om toe te geven aan de bewering, dat de Chinezen hun landbezit op eene zorgwekkende wijze uitbreiden, of dat dit landbezit zoo verderfelijk zou zijn, eene andere vraag is het, of welligt het huren van landen door Chinezen, de vrees des schrijvers beter wettigt. Maar, - daargelaten dat in dit opzigt er eigenlijk geene spraak kan zijn van uitbreiding van landbezit, dewijl met het einde van den huurtijd het bezit van zelf ophoudt, - zoo doet zich met betrekking tot het verhuren van landen aan Chinezen dadelijk de vraag voor, hoe men dit langs den wettelijken weg zou kunnen verhinderen, zonder krenking der regten van den eigenaar en benadeeling van zijne belangen. Dat het door den schrijver voorgestelde middel eener algeheele gelijkstelling van den Chinees met den Europeaan op het stuk van het burgerlijk regt hier weinig of niets zou baten, moet, dunkt mij, dadelijk in het oog vallen; want dat middel zou moeten dienen, om het ophoopen van kapitalen in enkele handen tegen te gaan, en voor het in huur nemen van landen is zoo veel kapitaal op verre na niet noodig, als voor het koopen van land. Om het huren van land tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te gaan, zou dus een meer krachtige, meer regtstreeks werkende maatregel moeten genomen worden, en op welke gronden van regt en billijkheid zou men dien kunnen regtvaardigen? Waren de Chinezen niet reeds lang vóór ons op Java gekomen en aldaar nooit toegelaten geworden, dan onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij geen land in eigendom of in huur zouden mogen bezitten, dan zouden zij zich niet te beklagen hebben, indien hun het een zoowel als het ander werd belet. Ook de Europesche eigenaren van landen zouden daarin moeten berusten, aangezien zij geen regt zouden kunnen doen gelden tegenover eene vooraf gemaakte verbodsbepaling. Maar zoo iets heeft geen plaats gehad, en sedert een tal van jaren heeft het koopen en huren van land door Chinezen geene belemmering hoegenaamd ondervonden; ja, aan hunne concurrentie zal waarschijnlijk de steeds stijgende waarde der partikuliere landen in groote mate moeten worden toegeschreven. Onder die omstandigheden moeten de partikuliere landen in de laatste 50 jaren door verkoop in verschillende handen zijn geweest en heeft ieder opvolgende kooper al hooger en hooger prijzen kunnen besteden, omdat, hetzij hij zijn land zelf wilde beheeren, hetzij hij het wilde verhuren, de bestaande toestand hem het uitzigt gaf op eene voordeelige plaatsing van kapitaal. Nu zou derhalve elke maatregel, waardoor het koopen en huren van land door Chinezen bemoeijelijkt werd, eene groote onregtvaardigheid zijn, zoowel tegenover de Europesche landeigenaren zelven, als tegenover de Chinezen, en alleen kunnen gewettigd worden door redenen van overwegend staatsbelang. Die bestaan er niet, worden door den schrijver ook niet aangevoerd, en zullen ten aanzien van de Chinezen hoe langer hoe minder gelden, naarmate zij zullen ondervinden, dat zij niet meer, maar ook niet minder dan de Europeaan, onder de bescherming staan van wetten, zonder onderscheid des persoons op allen toegepast en gehandhaafd door eene in alle opzigten regtvaardige regering. De eenige, door den schrijver aangevoerde bijzonderheid, die zou kunnen gelden om het Chineesch landbezit als onraadzaam te doen beschouwen, is zijne bewering, dat landen, in handen van Chinezen, de verzamelplaats zijn van veedieven, en dat op zulke landen de werking der policie onmogelijk is. Ik geloof evenwel, dat de schrijver ook hier niet vrij is van overdrijving. Gaarne geef ik toe, dat, wanneer een landheer wil medewerken tot bevordering van orde en rust, de taak der policie er veel door verligt wordt, maar wanneer het deze ernst is haren pligt te vervullen, dan heeft zij, strikt genomen, de medewerking van den landheer niet noodig, om te zorgen dat zijn land niet het toevlugtsoord worde voor allerlei gespuis. Die bijzonderheid beslist derhalve de kwestie omtrent het onraadzame | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van Chineesch landbezit niet, maar moet gesteld worden op rekening van het plaatselijk bestuur. Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, zonder nog met een enkel woord te hebben gewezen op des schrijvers overdrevene berekening van een half millioen, dat improductief zou zijn verloren gegaan door de vroegere verhuring gedurende zes jaren aan een Chinees van het land, dat hij thans zelf in huur heeft. Er zijn dikwijls maar al te veel lezers, die zich gemakkelijk laten uit het veld slaan en imponeren door groote cijfers, en voor dezulken is het goed, dat de hier gegevene een weinig nagerekend worden. In de eerste plaats beweert de schrijver, dat zijn Chinesche voorganger twee ton bij de huur heeft ingebrokkeld. Aangezien onze Chinees, volgens den schrijver, het land ten eenemale verwaarloosd en daaraan niets te koste gelegd had, moet dat verlies het gevolg zijn geweest, ten eerste van de te hooge huur, die de schrijver beweert dat door den Chinees zou zijn geboden, ten tweede van de mindere opbrengst der tjoekéGa naar voetnoot1, ten gevolge van zijne verwaarlozing van het land. Het verschil van ƒ 16,000, die de schrijver minder dan de Chinees aan huur te betalen heeft, kan evenwel niet het cijfer aangeven van hetgeen de huur van den Chinees te veel heeft bedragen, want dat verschil stond in verband met de waarde-vermindering van het land en met eene uitgaaf van ƒ 100,000, die de schrijver heeft gedaan, om het land in eenen behoorlijken staat te brengen. Bijaldien de schrijver dat geld heeft opgenomen tegen 7½ pCt., volgens hem de standaard der rente op soliden waarborg in Indië, dan heeft hij voor rente en aflossing in twaalf jaren, gesteld dat hij het land voor dien termijn heeft gehuurd, ongeveer ƒ 13,000 's jaars te betalen. In dat geval moet het verschil van ƒ 16,000, die de schrijver minder dan zijn Chinesche voorganger aan huur heeft op te brengen, ten minste met ƒ 13,000 worden verminderd, of, wat op hetzelfde neêrkomt, indien de eigenaar die uitgaaf voor zijne rekening had genomen, hetgeen meer rationeel en in zijn belang zou zijn geweest, zoo zou de schrijver ƒ 13,000 meer aan huur hebben kunnen en moeten betalen, en kan derhalve de huur van den Chinees hoogstens ƒ 3000 te veel hebben bedragen. Gerekend over zes jaren, gedurende welke de Chinees het land in huur heeft gehad, zou dit dus voor hem eene schade geven van ƒ 18,000. Heeft de schrijver het land voor minder dan twaalf jaren gehuurd, dan kan er hoegenaamd geene spraak zijn van eenig verschil, maar zou men de vraag mogen doen, of de schrijver het land niet op eenen nog meer onvoordeeligen voet dan de Chinees heeft gehuurd? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat nu het minder rendement van het land aan tjoeké aangaat, zoo blijkt het, dat tijdens de aanvaarding van het land door den Chinees, dat rendement jaarlijks bedroeg 16 à 1800, stelle gemiddeld 1700 tjains padi, en dat het gedaald was tot 1300 tjains, mitsdien een nadeelig verschil gevende van 400 tjains. Het is evenwel niet waarschijnlijk, dat dit verschil reeds in de eerste jaren zoo groot kan zijn geweest; maar wanneer wij aannemen, dat reeds in het eerste jaar een zesde van dat verschil aan tjoeké minder is ontvangen en dat de vermindering in de opbrengst dier heffing elk jaar met een zesde is toegenomen, - en deze berekening is zeker niet te laag, - dan verkrijgen wij over de zes jaren te zamen eene mindere ontvangst van 1400 tjains, of gemiddeld van 235 tjains 's jaars. Die hoeveelheid van 1400 tjains staat gelijk mot 28000 pikols padi, die hoogstens ƒ 75,000 waard zijn geweestGa naar voetnoot1. Zoo doende komen wij tot een totaal verlies van ƒ 93,000, zoodat, indien de Chinees, gelijk de schrijver beweert, werkelijk ƒ 200,000 in de zesjaren van zijnen huurtijd heeft verloren, ƒ 107,000 daarvan moeten worden gesteld op rekening van speculatiën of verteringen van welken aard ook, die met het huren van het land eigenlijk niet te maken hebben gehad. In de tweede plaats beweert de schrijver, dat het land zelf met twee ton in waarde is verminderd, en zijne berekening berust alweder op het verschil van ƒ 16,000, die hij aan huur minder dan zijn voorganger te betalen heeft. Maar uit het voorafgegane is genoegzaam af te leiden, dat dit verschil niet tot maatstaf kan dienen voor de berekening der vermindering in waarde, en buitendien komt het mij voor, dat de schrijver zich schuldig maakt aan double emploi, en dat eigenlijk de som van ƒ 100,000, die hij zegt te hebben uitgegeven om het land in behoorlijken staat te brengen, eenigzins aanwijst de waardevermindering; ofschoon ook ten aanzien van dat cijfer nog in aanmerking moet worden genomen, dat het, volgens den schrijver, niet alleen tot herstel van het verwaarloosde, maar ook voor geheel nieuwe verbeteringen is aangewend. Doch al wilde men des schrijvers berekening van het improductief te niet gaan van een half millioen in haar geheel aannemen, welk bewijs - daargelaten dat wij hier te doen hebben met een geïsoleerd feit - is er uit af te leiden? Geen ander dunkt mij, dan dat de Chinees zich in eene gewaagde speculatie had begeven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat hij, welligt ontmoedigd door de overtuiging dat hem niets dan verlies voor de deur stond, het land heeft verwaarloosd. Noch het een, noch het ander is iets dat alleen en eigenaardig met het Chinesche landbezit verbonden is. Men behoeft slechts de geschiedenis van het verkoopen en verhuren aan Europeanen van suikerondernemingen te raadplegen, om tot de conclusie te komen, dat men waarlijk geen Chinees behoeft te zijn, om gewaagde speculatiën te doen en verhuurde panden te verwaarloozen. Is het bij dat alles wel aannemelijk, dat eigenaren van partikuliere landen, verleid door het lokaas van eene hooge huur, zouden voortgaan met telkens en telkens weder hun eigendom aan Chinesche huurders ter exploitatie over te geven, met de ondervinding voor zich, dat zij niets dan schade er van te wachten hebben? Bij al het hierboven betoogde, voeg ik nog, dat de vermindering in waarde van het land gedeeltelijk ook komt op rekening van den verhuurder, omdat deze in geen geval zijn regt behoeft op te geven van toe te zien, dat het door hem verhuurde pand niet verwaarloosd worde. Ik geloof door al het voorafgegane te hebben aangetoond, dat het verderfelijke van het Chineesch landbezit, in eigendom of huur, door den schrijver niet is bewezen, en dat dus in dit opzigt de oplossing van dat punt door zijn geschrift geen stap is vooruitgegaan. Zijn oordeel omtrent die zaak is alles behalve onbevangen, ofschoon er hoegenaamd geene reden bestaat, om te denken, dat hij door het eigenbelang gedreven zou zijn. Aan den persoon althans, tot wien zijne brieven gerigt zijn, en die waarschijnlijk zijn medehuurder is, zegt hij, dat hunne positie niets te wenschen overlaat. Maar de Indische atmosfeer schijnt veel gevaarlijks te hebben voor eene kalme, onbevooroordeelde en onpartijdige behandeling van maatschappelijke belangen. Ik schrijf dit vooral toe aan den met de strenge beginselen van regtvaardigheid en zedelijkheid niet overeen te brengen voet van ons bestaan aldaar. Wij zijn en komen er als overheerschers, die zich beschouwen als eene bevoorregte kaste, voor wier belang alles moet wijken. Wanneer zich daarbij voegt, dat het doel van het Europeesch element in Indië, gelijk de schrijver zegt, het maken van fortuin is, dan kan het niet anders, of de rigting, welke alzoo aan onze zienswijze gegeven wordt, moet ons brengen tot conclusiën, waarmede onder andere omstandigheden ons hart en ons verstand geen vrede zouden kunnen hebben. Die rigting is bij den schrijver eene zoo besliste, dat hij daarop de fictie van eene kloof tusschen het Europesche element en de inlandsche bevolking bouwt, of althans, indien zij iets meer dan eene fictie mogt zijn, dat hij zich de vraag niet heeft gedaan, in hoever zij zou kunnen worden weggenomen of gedempt, anders dan door | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het Chinesche element als aanvulling of als brug tot hulp in te roepen, terwijl hij niet schroomt dat element, hetwelk hij in een zoo ongunstig daglicht stelt, zoolang er sprake is van het in zijne nabijheid te hebben of te houden, met zeer veel verschooning te beschouwen, waar het zijne aanraking met de inlandsche bevolking geldt. Ik weet niet of ik mij bedrieg, maar de strekking van het geschrift zou, naar mijn inzien, kunnen worden uitgedrukt in de volgende stelling: ‘de Europeaan is de bevoorregte; maar daarom, en ofschoon zijn doel is geldmakerij, mag hij zich tot bereiking van dat doel niet door aanraking met den inlander vernederen, en moet hij dus, de groote wegen voor zich houdende, de bijpaden als een hulpmiddel door het Chinesche element laten bewandelen.’ In die beschouwing komt de inlandsche bevolking niet anders voor, dan als het voorwerp, dat geëxploiteerd moet worden, en wanneer de schrijver den Javaan zelfs maar als tweede hand voor den groothandel verwerpt, omdat hij geen begrip heeft van kapitaal en kapitaalsvorming en de noodige soliditeit en eerlijkheid mist, dan vraagt hij zich niet af, vanwaar dit een en ander komt en of er geen weg te vinden zou zijn, om den Javaan te doen erlangen, wat hij mist. Neen, hij beschrijft de zaak zoo als zij isGa naar voetnoot1 en zoo als zij waarschijnlijk naar zijne meening blijven moet, zal de bevoorregte Europeaan bij voortduring zijn doel kunnen bereiken. En ofschoon hij spreekt van voogdij over de bevolking, maar tevens ook van rust als doel van die bevolking, zoo kunnen die woorden in die beschouwing geene andere beteekenis hebben, dan dat men die bevolking minderjarig moet houden, en het voorwerp van exploitatie doen blijven. Bedrieg ik mij, of kan er bij zulk eene zienswijze in de verste verte wel sprake zijn van eene roeping van Nederland, om der Javaansche bevolking het haar aangedane onregt van eene vreemde overheersching te vergoeden? Helaas! neen, en ik moet er bijvoegen, dat de schrijver in zijne denkbeelden niets anders geeft, dan hetgeen ook ligt in onze tot dusver gevolgde staatkunde. Maar het is ook mijne innige overtuiging, dat, zoo lang wij onze roeping in Indië niet begrijpen en vervullen willen, ook zoo lang Indië voor ons een struikelblok zal blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst dan, wanneer wij tot dat inzigt, tot dien wil zullen gekomen zijn, eerst dan zullen de Indische vraagstukken voor ons in een zuiverder licht verschijnen. Dan zullen al die fictiën en omtuiningen, die het Europesche element van de bevolking afgescheiden houden, moeten vallen; dan zal dat element, zonder zich veel te laten voorstaan op een quasi prestige, dat door de handelingen van zoo velen toch reeds in het slijk ligt, zich kunnen doen gelden voor wat het is, en niet bevreesd behoeven te zijn van door het Chineesch element overvleugeld te zullen worden; dan ook zal de Javaan, in de gelegenheid gesteld om kapitaal te kunnen vormen, van zelf het begrip van kapitaal verkrijgen, en zal hij, zeker zijnde van niet straffeloos te kunnen worden gekneveld, geplunderd, bestolen en bedrogen, ook het bewijs leveren, dat gemis van soliditeit en eerlijkheid niet inhaerent is aan zijne natuur; - dan eindelijk zal de Chinees kunnen blijven, zonder dat men hem zijnen bepaalden werkkring behoeft aan te wijzen, of naar Borneo te doen verhuizen, want ook hij zal het gevoelen, dat hij staat onder een bestuur, welks roeping is, niet om te zorgen dat en hoe een ieder aan den kost kome, zoo als de schrijver schijnt te meenen, maar om te waken, dat een ieder, onverschillig wie, zich vrijelijk kunne bewegen en gebruik maken van de bestaande eerlijke en wettige middelen ter voorziening in eigen onderhoud. Ik zeide zoo even, dat de schrijver in effecte niets geeft, wat zich met onze tot dusver gevolgde staatkunde niet zou verdragen. Aan de woorden tot dusver wenschte ik wel de beteekenis te kunnen hechten, dat inderdaad eene omkeering in de rigting dier staatkunde te wachten is; maar hoever wij daarvan nog verwijderd zijn, kan het onlangs aangeboden ontwerp van wet omtrent de kultuurondernemingen in Indië getuigen, waardoor aan het kultuurstelsel wel is waar een zacht en zalig uiteinde wordt voorbereid, maar alleen om in de plaats daarvan eene onder hare maatschappelijke en huishoudelijke inrigtingen zoo beklemde, en met de vaderlijke leiding harer hoofden zoo bijzonder gezegende bevolking, in stede van oogluikend gelijk tot nu toe, meer wettelijk met handen en voeten overgegeven te zien aan de kunstbewerking van die hoofden en van partikuliere ondernemers gezamenlijk. - Doch het is hier de plaats niet, om daarover mijne gedachten open te leggen.
9 Aug. 1862. H. van Alphen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede Verslag van de werkzaamheden der Rijkscommissie voor Statistiek. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1862.‘Wij hebben veel tijd en veel moeite over gehad voor de zaak die ons ter harte gaat, en wij hadden weinig voldoening van onzen arbeid’Ga naar voetnoot1. Met deze woorden heeft de Hoogleeraar Vissering in een der laatste vergaderingen de geschiedenis geschetst van de Rijkscommissie voor Statistiek gedurende haar bijna driejarig bestaan. Door voortdurend gemis aan medewerking van de zijde der Regering, bleef de regtstreeksche invloed der Commissie op de verbetering onzer officiële statistiek gering. Dit is welligt een der oorzaken waarom de sympathie voor de Commissie bij het publiek niet groot was, en dat ook de Tweede Kamer weinig met haar was ingenomen. In het Voorloopig Verslag over het vijfde Hoofdstuk der Staatsbegrooting werd onder anderen aangemerkt: ‘Wat omtrent hare wijze van werken naar buiten blijkt, geeft geen gunstig denkbeeld van het nut, dat zij sticht’Ga naar voetnoot2. Wij zullen de Commissie niet verdedigen tegen de onjuiste beoordeelingen waaraan zij in den boezem der Vertegenwoordiging heeft blootgestaan. De volledige bekendmaking harer werkzaamheden maakt dit thans overbodig. Het Verslag bevat de adviezen en rapporten, door de Commissie bij onderscheidene gelegenheden aan de Regering uitgebragt. Het is een vervolg op het ‘Verslag van de werkzaamheden der Commissie in 1859 en 1860,’ dat in den aanvang van 1861 het licht zag. In uitwendigen vorm stemt het daarmede overeen, maar de wijze van uitgave is verschillend. Het eerste Verslag werd voor staatsrekening gedrukt. Niettegenstaande het jaarlijks uitgeven van een verslag harer werkzaamheden tot de verpligtingen behoort, aan de Commissie bij het Kon. Besluit van 5 November 1858, Stbl. No. 75, uitdrukkelijk opgelegd, maakte de Minister van Binnenlandsche Zaken bezwaar dit Verslag voor rekening van den Staat te laten drukken, omdat er door de ontbinding der Commissie geene gelden tot dat doel in 1862 beschikbaar waren. De leden besloten daarop de kosten der uitgave voor hunne rekening te nemen. Wij zijn hun voor die opoffering dank schuldig. Bij de geringe belangstelling van het publiek, levert de uitgave van statistische werken zelden gunstige financiële uitkomsten. Het debiet van het ‘Staatkundig en Staat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
huishoudkundig Jaarboekje’ was gedurende een aantal jaren zelfs niet voldoende om de drukkosten te bestrijden. Onder de stukken in den bundel opgenomen, verdient het voorstel tot wijziging van de zamenstelling der Commissie inzonderheid de aandacht. Bij de discussiën in de Tweede Kamer over het al of niet voortbestaan der Commissie, kwam het met een enkel woord ter sprake, zonder dat echter de strekking der voorgenomen verandering volledig bekend werd. Het is ingekleed in den vorm van een Kon. Besluit, ter vervanging van dat van 5 Nov. 1858, Stbl. No. 75. De bepaling, dat uit elk departement van algemeen bestuur een ambtenaar tot lid der Commissie zou worden benoemd, is teregt weggelaten. Het zoude bezwaar kunnen opleveren om uit het personeel aan elk der Ministeriën iemand te kiezen, voldoende met de statistiek in het algemeen bekend, om in een wetenschappelijk ligchaam zitting te nemen. Bij de behandeling van menige zaak was het gebleken, dat juist die ambtenaar werd gemist, die zich bepaaldelijk met dat onderwerp bezig hield. Een nieuw artikel veroorlooft daarentegen, dat de vergaderingen van subcommissiën tot voorbereiding der besluiten, op hare uitnoodiging, door ambtenaren bij de Ministeriën en door andere deskundigen kunnen worden bijgewoond. Langs dezen weg heeft de Commissie zich de gelegenheid geopend de specialiteiten in de onderscheidene takken van administratie zoowel als op elk ander gebied te raadplegen. De goede resultaten van een dergelijke zamenwerking was haar reeds gebleken bij de overweging der volkstelling in Indië, toen sommige leden der Commissie de voorlichting hadden ingewonnen van oud-O.I. ambtenaren. Beter middel om de bedrevenheid van de mannen der praktijk ten nutte der wetenschap aan te wenden, is moeilijk te vinden. Ook beoogde de Commissie zich in regtstreeksche betrekking te stellen met de chefs der provinciale bureaux. Bij het ontbreken eener algemeene instructie voor de bureaux, was dit welligt het eenige middel om te verhoeden, dat de chefs, met miskenning van het doel der instelling, zouden worden belast met werkzaamheden geheel vreemd aan de statistiek, zoo als in een der aanzienlijkste provinciën het geval schijnt te zijn. Door de opheffing der Commissie ontbreekt voor het oogenblik de mogelijkheid, om deze bepalingen in werking te brengen. De opname van het voorstel in deze verzameling is daarom echter niet zonder nut. Het doet de practische rigting kennen, waarin de Commissie werkzaam was, en zal tevens een leiddraad zijn voor de Regering, wanneer zij er toe mogt overgaan de Rijkscommissie voor Statistiek te herstellen. Dat ook de Regering te eeniger tijd de noodzakelijkheid zal inzien van door een wetenschappelijk ligchaam te worden voorgelicht bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de bewerking der statistiek, komt ons niet twijfelachtig voor. De proeven door haar op statistisch gebied geleverd, zonder de Commissie te raadplegen, zijn niet zeer gelukkig geweest. Wie denkt hier niet aan de zonderlinge ‘Opgaaf van het gemiddelde der jaarlijksche sterfte in de verschillende gemeenten van het Rijk, gedurende de jaren 1856-1860’, in de Staatscourant van 15 Oct. 1861? Reeds de plaatsing dezer lange tabel in de Staatscourant, bewijst hoe weinig men zich aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken om de adviezen der Commissie bekreunde. Immers, zij had vroeger meermalen de bezwaren uiteengezet, verbonden aan de mededeeling van statistische opgaven in een dagblad, te midden van allerlei verschillende berigten, en een andere wijze van uitgave aanbevolen. De tabel zelve is in alle opzigten een statistische cacographie. Met verloochening van de allereerste regelen der politieke rekenkunde, had men ter verkrijging van het gemiddeld cijfer voor het Rijk, de verhoudingcijfers der provinciën opgeteld en door het getal der provinciën gedeeld. Het gemiddeld sterftecijfer van elke provincie was op dezelfde fraaije wijze berekend, door de som der verhoudingcijfers van de gemeenten te deelen door het getal der gemeenten. De overwegende invloed van digtbevolkte gemeenten op de totaalcijfers der provincie werd derhalve ten eenenmale miskend. Het was den bewerker ontgaan, dat door de zeer ongelijke getalsterkte in de verschillende gemeenten de som der verhoudingcijfers uit ongelijksoortige bestanddeelen was zamengevoegd, en dat het gemiddeld sterftecijfer van het Rijk of van een provincie op dezelfde wijze moet worden berekend als dat eener gemeente, door namelijk het totaal der sterfgevallen met het totaal der bevolking te vergelijken. Geen wonder, dat de op deze wijze verkregen verhoudingsgetallen verschillen van de juiste cijfers, die in het ‘Statistisch Jaarboek’ voorkomen. Voor het Rijk en de Provincie bestaan thans twee verschillende cijfers der sterfteverhouding, beide van de Regering afkomstig. Het publiek weet niet waaraan het zich te houden heeft, en het vertrouwen op statistische opgaven in het algemeen wordt door dergelijke misslagen niet zeer bevorderd. Maar al zijn dan de opgaven voor het Rijk en de Provinciën onjuist, dan kan men toch veilig op de verhoudingcijfers van elke gemeente afzonderlijk afgaan? Wij zouden dit niet durven beweren, en merken alleen op, dat het zelfs niet blijkt welk bevolking- en welk sterftecijfer bij de berekening is gebruikt, noch op welke wijze het middelcijfer voor het vijfjarig tijdvak is verkregen. Men kan met grond vermoeden, dat de feitelijke bevolking tot grondslag is genomen; maar dit cijfer is alleen voor de jaren 1856 tot 1859 bekend. Welk cijfer is voor 1860 gevolgd? De officiële uitkomsten der Volkstelling waren op het tijdstip dor uitgave van de tabel nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet bekend; de onderscheiding tusschen wettige en feitelijke bevolking was vervallen; in sommige provinciale verslagen werd het cijfer niet opgegeven, in andere wederom deed men de meest verschillende getallen-combinatiën voor het cijfer der bevolking doorgaan. Bij de algemeene verwarring in de bevolkingstatistiek, gedurende 1860, heeft men dubbel regt te vragen, op welke cijfers de berekeningen berusten. De tabel ging verder van eenige aanmerkingen vergezeld, die in dubbelzinnigheid van uitdrukking de oude orakelspreuken evenaarden. Het is zelfs der Commissie niet gelukt tot den verborgen zin dezer toelichtingen door te dringen, zoodat de Regering haar met een interpretatio authentica heeft moeten te hulp komen. Getrouw aan hare roeping om de naauwkeurigheid der statistische stukken te bevorderen, heeft de Commissie hare gemotiveerde bezwaren tegen de tabel in een uitvoerig schrijven aan den Minister medegedeeldGa naar voetnoot1. Zij verzocht daarbij ‘met ernstigen aandrang, dat, zoo men voortgaan wil met de Statistiek van Nederland buiten medewerking der Rijkscommissie te bewerken, het althans moge geschieden op een wijze, dat er bruikbare resultaten geleverd worden.’ Dat de tabel door de Regering zonder voorkennis der Commissie zamengesteld en openbaar gemaakt werd, was een handelwijze regtstreeks in strijd met de bepalingen van het Kon. Besluit van 1858, dat in art. 6 voorschrijft, dat de Commissie altijd zal worden gehoord over de statistische stukken, bij de Departementen van algemeen bestuur opgemaakt. Het gemis aan voldoende medewerking van de Regering met de Commissie kan nog onder anderen blijken uit de achteloosheid waarmede men haren raad nu eens volgde, en straks weder scheen te hebben vergeten. De Commissie had meermalen de aandacht der Regering gevestigd op het wenschelijke, dat bij de uitgaaf van officiële statistieken meer orde en eenvormigheid werden in acht genomen. De meest verschillende formaten zijn daarbij in gebruik; van het groot-folio der Handel- en Scheepvaartstatistiek tot het waschlijsten-formaat der Tabellen van het Politiewezen. Het denkbeeld werd door de Commissie geopperd, twee reeksen voor de officiële statistiek aan te nemen, de eene in grooter, de andere in kleiner formaat, en ieder met een bijzonderen titel. Iedere aflevering zou afzonderlijk verkrijgbaar zijn, en behalve den bijzonderen ook den algemeenen titel met het volgnummer der reeks moeten dragen. Deze wijze van uitgave biedt ook nog dit voordeel aan, dat de statistische publica- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tiën, die thans onopgemerkt blijven en naauwelijks in den boekhandel bekend zijn, ter kennis van het publiek zonden worden gebragt. Het scheen dat de Regering zich waarlijk met deze voorstellen had vereenigd, want met de Bescheiden betreffende de Geldmiddelen, en de Verslagen over de Visscherijen en de Krankzinnigengestichten, werden de beide reeksen op de aanbevolen wijze geopend. Maar hierbij liet men het ook, en de volgende statistieken verschenen op de gewone ordelooze wijze, als wilde de Regering te kennen geven, dat zij het met het volgen van de adviezen der Commissie niet zoo ernstig gemeend had. Een merkwaardig voorbeeld, hoe weinig de voorstellen der Commissie soms werden begrepen, levert het Kon. Besluit van 3 Nov. 1861, Stbl. No. 94, omtrent het vernieuwen en bijhouden der bevolkingregisters. In een ontwerp hieromtrent aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aangeboden, had de Commissie voor het houden der registers, als de meest natuurlijke orde, die van de dagteekening der inschrijving aanbevolen. In de Memorie van Toelichting had zij de gronden uiteengezet, waarom het bij de oude registers aangenomen beginsel van inschrijving naar de wijken en naar de nummers der huizen in elke wijk afkeuring verdient; het onhoudbare eener inschrijving naar de alphabetische volgorde der namen werd mede aangetoond. In gemeenten echter waar het geheele bestuur naar de dorpen, buurtschappen of andere hoofdafdeelingen is gesplitst (zoo als b.v. in Friesland), zoude ook in de registers deze splitsing worden gevolgd, en het register van elke dier afdeelingen worden beschouwd als dat van een afzonderlijke gemeente. Wat bepaalt nu het Kon. Besluit van 3 November? Het schrijft in art. 25 voor het houden der registers naar orde van de dagteekening der inschrijving, maar maakt de uitvoering van dit voorschrift ondoenlijk door in art. 24 te bepalen, dat de registers zullen worden aangelegd, hetzij naar de plaatselijke indeeling in de volgorde der huisnummers, hetzij naar de letters van het alphabet, waarmede de namen der hoofden van huisgezinnen of afzonderlijk levende personen beginnen. Wij hebben dus hier twee artikels, die lijnregt tegen elkander inloopen. Art. 24 geeft aan de gemeentebesturen de keus om terug te keeren tot den door allen, ook door de regering veroordeelden weg van inschrijving naar de volgorde der huisnummers, met het onophoudelijk doorhalen en op nieuw inschrijven der namen met al de daartoe betrekkelijke bijzonderheden bij elke verhuizing binnen de gemeente; of wel om een poging te wagen in hoe verre het hun zal gelukken het onuitvoerlijk denkbeeld eener alphabetische orde te verwezenlijken. Welk dezer beide stelsels gevolgd wordt, in geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geval zal men kunnen voldoen aan het algemeen voorschrift van art. 25. De Regering is van het tegenstrijdige der beide artikels onbewust geweest, en evenmin heeft zij opgemerkt, dat het model der registers ingerigt was naar de chronologische en niet naar een topographische of alphabetische orde van inschrijving. Ook had de Commissie het houden van een bladwijzer der familienamen tot een algemeen voorschrift gemaakt; de Regering heeft dit niet noodzakelijk geacht voor de registers, die in alphabetische orde worden gehouden, en het al of niet houden van bladwijzers in art. 28 facultatief gesteld. Zij heeft voorbijgezien, dat in een alphabetisch register de orde reeds na korten tijd zoude verbroken zijn, en dat het terugvinden van personen, die een anderen naam dragen dan het hoofd van het huisgezin, waarvan zij deel uitmaken, zonder bladwijzer volstrekt onmogelijk is. De missive der Commissie aan den Minister, waarin zij op de gebreken der regeling opmerkzaam maakte, is in het Verslag opgenomen. Vooral verdient dit stuk de aandacht van hen, die geroepen zijn de bepalingen van het Besluit toe te passen. Tevens is het niet overbodig te herinneren, dat de Commissie geen schuld heeft aan de late invoering der registers, en aan al de moeilijkheden verbonden aan het zamenstellen van bevolkingregisters uit de billetten eener volkstelling, die toen reeds twee jaren oud was. De Commissie zond haar ontwerp aan den Minister in Januarij 1860. De Regering had een en twintig maanden noodig om de zaak te overwegen. Een der belangrijkste onderwerpen, waaraan de Commissie hare aandacht heeft gewijd, is de verbetering der provinciale verslagen. Zij had die taak reeds kort na haar optreden ter hand genomen. De resultaten harer overwegingen deelde zij in Mei 1860 aan den Minister mede in een uitvoerig rapport, afzonderlijke beschouwingen behelzende over elk der hoofdstukken, waarin de Verslagen zijn verdeeld, en vergezeld van een 50tal modelstaten, die zij algemeen wenschte ingevoerd te zien. Zij had zich bij haar onderzoek bepaald tot het bevorderen van eenheid, volledigheid en naauwkeurigheid in de verslagen overeenkomstig hunne tegenwoordige inrigting; en derhalve het bestaande model voorloopig behouden. In hoeverre het model zelf kon worden verbeterd zou later een punt van overweging bij haar uitmaken. De Regering zond de stukken om advies aan de Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën. Ofschoon het uitbrengen der adviezen niet overal even vlug ging en men in Noord-Braband eerst na zestien maanden met het antwoord gereed was, zoo heeft de Commissie toch nog kennis kunnen nemen van de beschouwingen, waartoe hare voorstellen aanleiding gaven. Vrij algemeen werd het verlangen uitgedrukt, dat men verder zoude | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan dan het plan der Commissie medebragt, en dat met de herziening van het model een aanvang zoude worden gemaakt. Van sommige zijden werd opgemerkt, dat men den meest geleidelijken weg zoude bewandelen, door de herziening van de gemeenteverslagen vooraf te doen gaan. Ook werd voorgesteld het Provinciaal Verslag in twee deelen te splitsen, en het administratief gedeelte af te scheiden van het statistische. De opheffing der Commissie heeft niet toegelaten, dat zij haren arbeid hieromtrent ten einde bragt. Uit hare laatste overwegingen meenen wij te kunnen afleiden, dat, naar haar gevoelen, de stand dezer zaak niet langer dezelfde was, en dat door den algemeen geuiten wensch tot herziening van het model zelf, het vraagstuk naar een ruimer terrein was overgebragt. Zonder vooruit te loopen op de beslissing over de voorgestelde splitsing van het Verslag in een administratief en een statistisch gedeelte, noch over de schifting van hetgeen als algemeene Rijks-statistiek of wel reeds van rijkswege bekend gemaakt, uit de verslagen zoude kunnen worden verwijderd, en datgene wat in deze eigenaardig t'huis behoort, komt het ons wenschelijk voor, dat de herziening der verslagen vooreerst wordt uitgesteld. Bij de Commissie was in den laatsten tijd het onderzoek aanhangig over de statistiek van een aantal speciale onderwerpen. De statistiek der landverhuizing, van den landbouw, van de versnippering van den grondeigendom (esschen of enken), van de hypotheken, van de waterschapslasten, van het politiewezen, van de nationale militie en van den gezondheidstoestand der gevangenen, maakten reeds een onderwerp van overweging bij haar uit, terwijl het op haren weg lag ook weldra aan de statistiek der gemeente-finantiën, van de nijverheid, van den binnenlandschen handel en scheepvaart, van de wegen en van de vervoermiddelen hare aandacht te wijden. Door den uitslag van deze onderzoekingen eerst af te wachten zoude men met behulp der verkregen gegevens op geschikter wijze tot de zamenstelling van een nieuw model kunnen overgaan. Is eenmaal de vorm voor de statistische behandeling van alle deze onderwerpen vastgesteld, dan zal men, door het veld der statistiek meer in zijn geheel te overzien, tevens met meer juistheid kunnen bepalen, wat al dan niet voor de opname in het Provinciaal Verslag geschikt is. Thans toch stuitte de Commissie bij de behandeling der verslagen telkens op onderwerpen, waaromtrent nog volstrekt geene of althans geene bruikbare statistiek bestond. Eerst dan wanneer de noodige bouwstoffen gereed en bijeen zijn, kan men met vrucht overgaan tot de zamenstelling van een nieuw model. Nu echter de Commissie ontbonden is, moet men in het belang der Statistiek wenschen, dat de Regering de herziening der verslagen voorloopig zal laten rusten. Ik zal niet in beschouwing treden over al de onderwerpen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit ‘Tweede Verslag’ worden behandeld. Een kritiek van voorstellen tot inrigting der Statistiek zoude nagenoeg evenveel ruimte vorderen als die voorstellen zelve. Het doel dezer aankondiging is alleen, om de aandacht van het publiek op den laatsten arbeid der Rijkscommissie te vestigen, opdat men niet, afgeschrikt door den weinig uitlokkenden titel ‘Verslag’, het geschrift ongelezen zoude ter zijde leggen. Voor hen die zich met de practische beoefening der Statistiek onledig houden, bevat deze uiterste wil der onverwachts aan haren werkkring ontrukte Commissie vele nuttige wenken. De verwachting van den bloei der Statistiek is thans vooral gevestigd op de chefs der provinciale bureaux. Indien zij bij de provinciale autoriteit de noodige ondersteuning vinden, en de bureaux behoorlijk zijn ingerigt, zal elk in den hem aangewezen kring een ruim veld van werkzaamheid geopend zien. Wordt de zamenstelling van het provinciaal verslag, zoo als reeds in sommige provinciën het geval is, aan het hoofd van het bureau opgedragen, dan heeft deze tevens de meest geschikte gelegenheid om de resultaten zijner statistische onderzoekingen geregeld bekend te maken. Welke ook de ijver moge zijn, die de provinciale bureaux ontwikkelen, zoo lang er geen voldoend centraal toezigt op hunne werkzaamheden bestaat, zullen eenheid en gelijkvormigheid in onze statistiek tot de wenschen blijven behooren. Mag men belangrijke bijdragen voor de statistiek der onderscheidene provinciën te gemoet zien, voor de Statistiek van Nederland zal, vreezen wij, weinig bruikbaars worden geleverd.
Amsterdam, Julij 1862. J.F.B. Baert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Louis de Baecker, Analogie de la langue des Goths et des Francs avec le Sanskrit.Schoon ik den grootst mogelijken eerbied koester voor het γνῶθι σαυτόν van den wijze uit Lacedaemon, ben ik toch tevens overtuigd, dat men tusschenbeiden ook eens moet kijken, hoe de buren 't maken. Bij de blikken, die ik van tijd tot tijd over de grenzen heb geslagen, zijn mij soms zeer curieuse dingen voorgekomen, doch tegen het zeldzaamste aller curiosa liep ik onlangs aan, bij gelegenheid van een philologischen uitstap onder de Franschen. Dit zeldzaam verschijnsel is een boekje, getiteld: ‘Analogie de la langue des Goths et des Francs avec le Sanskrit,’ anders niet. Zeer benieuwd om eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te zien, hoe het in la belle France met de studie der Indogermaansche of Indoeuropesche of met het Sanskrit verwante talen stond geschapen, was mij dit boekje zeer welkom, want de titel beloofde, dat er nog al zoo 't een en ander zou ter sprake komen: en hierin werd ik dan ook niet teleurgesteld - er wordt in dit kleine boekje al zeer veel besproken. Ik wil wel bekennen, dat de enkele proefjes van fransche taalgeleerdheid, die ik hier en daar had ontmoet, niet zeer geschikt waren, om mij van de degelijkheid, grondigheid en omzigtigheid der fransche taalvorschers - Bournouf, Abel Rémusat, Renan en een paar andere zonder ik uit - in 't algemeen een zeer hoogen dunk te geven. De onwetenschappelijke, ja onnoozele manier, waarop zij met de grammatica van hun eigen taal omspringen, moet alleen reeds bij ieder, die er zijn aandacht op vestigt, het vermoeden doen opkomen, dat het onder hen met de taalstudie nog niet recht in den haak is. Mogt iemand hieraan nog twijfelen, hij leze aandachtig en onbevooroordeeld Dr. Brill's kritische aanmerkingen over de fransche spraakkunst, en hij zal aan de gegrondheid van zijnen twijfel ten zeerste twijfelen, ja, wellicht met mij erkennen, dat het veelvuldig gebruik hier te lande van door Franschen geschreven Grammaires françaises, noodzakelijk moet strekken, om hetgeen door Dr. de Jaeger, Dr. Brill, Dr. te Winkel en anderenGa naar voetnoot1, voor een meer wetenschappelijk logisch taalonderwijs is en wordt gedaan, voor een groot gedeelte nutteloos te makenGa naar voetnoot2. Niet dat onder ons het taalonderwijs, ondanks de loffelijke pogingen van bovengenoemde taalmannen, niet nog veel te wenschen overlaat - Iliacos muros intra peccatur et extra -; intusschen geloof ik, dat in de laatste dertig jaren de taalstudie hier te lande wel zooveel is vooruit gegaan, dat geen man, die het mogt wagen een boekje te schrijven als het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bovengenoemde, zich omtrent de mate van kennis daartoe vereischt, zoodanig zou kunnen vergissen, als Mr. Louis de Baecker, de vader van dit en ongeveer een twintigtal andere oudheid- en taalkundige werken. Het nut door dezen taalvorscher voor hen, die na hem deze zelfde glibberige baan willen bewandelen, gesticht, laat zich dan ook zeer gevoegelijk uitdrukken met Cicero's (de Leg. 1, 2) lofrede op de historie van Caelius Antipater: admonere reliquos potest, ut accuratiusGa naar voetnoot1 scribant. Ik wil niet al de dwaasheden opsommen, die in bovengenoemd linguistisch product worden uitgekraamd; en het zou ‘la mer à boire’ zijn. Een paar proefjes, gevoegd bij eene flinke, stevige proef, waarmeê het boek sluit, zullen iedereen overtuigen, dat behalve misschien een zeker frieschen eik, die tot verbazing van Neêrlands volk, Rask's in 't deensch geschreven friesche spraakkunst in 't nederlandsch heeft gepoogd te vertolken, geen van onze philologiseerende heren in staat is zulk een diepzinnig stuk van taalgeleerdheid in de wereld te helpen. Aan vernuft en geest ontbreekt het den schrijver volstrekt niet; zijn gebrek is alleen een zekere étourderie française, die hem belet te zien, dat hij, 't geen hij meent te verstaan, volstrekt niet verstaat; dat hij, waar hij geloofde juist te zien, glad verkeerd ziet. Vernuftig en geestig is zeker de wijs, waarop de Heer L. de B. aantoont, dat de taal der Scythen geenszins van die der Gothen verschilde. ‘De Scythen,’ zegt hij, ‘noemden volgens Festus Avienus, in descriptione Orbis v. 240 sqq., de zee van Azof de moeder van den Pontus Euxinus: ‘Ore sinus patulo Maeotidis arta paludis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aequora prorumpunt. Scytha late barbarus oras
Incolit, et matrem Ponti cognominat undam.
Verder verhaalt Plinius Hist. Nat., l. VI, cap. 7 en l. XII, cap. ‘12, dat de Scythen de Palus Maeotis met den naam van Temerenda bestempelden. Ontbinden wij nu dit woord, zoo als de Duitschers doen, dan vinden wij - te of de - meer - amme, 't geen beteekent, de vriendin of de minne van het meer. Te komt overeen met het eng. the, 't duitsche lidwoord die, 't vlaamsch de, en stamt af van 't sanskrit dâ; - meer, in 't latijn mare, fr. mer, komt van 't sanskrit mêGa naar voetnoot1, dat beteekent bewegen, met gedruisch vloeijen; amme van 't sanskrit am, waarvan in 't latijn amita, amare en het fr. aimer, mère, nourrice.’ Stout, zeer stout en geheel vrij van alle kleingeestige naauwlettendheid. Een gewoon sterveling zou misschien, in een bui van philologische verlustiging, in Temerenda, op zijn hoogst, 't meer-ende gezien hebben, aangezien toch enda niet veel heeft van Amme; doch op zulk een kleinigheid ziet onze linguist niet. Niet minder verheven is het volgende. ‘Strabo, l. VIII, vermeldt een voorgebergte Ταμυρακη, gelegen op een schiereiland der Chersonesus Taurica. Onderwerpen wij dit woord aan dezelfde duitsche kunstbewerking, dan verandert Ταμυρ-ακη in - das - meer - ecke, en men zal zien, dat het niet anders dan hoek of punt in de zee beteekent. De sanskritische wortel van dit woord (wel te verstaan das ecke) is aç, vorderen, doorboren, punt; de duitsche wortel ak, punt, haak; grieksch ακις, αγχυλοςGa naar voetnoot2, latijn ancusGa naar voetnoot3, angulus. Eindelijk heeft het woord Scyth zelf eene beteekenis in de germaansche talen; het beteekent boogschutter. Met den boog schieten vertaalt men in 't vlaamsch door skieten of schieten, ags. skytenGa naar voetnoot4, duitsch schieftzen, gr. χέξεινGa naar voetnoot5.’ - Men ziet het, met het sanskrit, grieksch, latijn, angelsaksisch, duitsch is de geleerde schrijver zeer naauwkeurig bekend. Intusschen schijnt het grieksch wel de taal te zijn, waarin hij regt t'huis is. Hieraan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
danken wij dan ook een vonkelnieuwe lezing van Theocritus, Id. XIII, 56: Οιχουτο Μαιωτισι, λαβων ευκαμπεα τοξα, in plaats van de noch door Valckenaar, noch, zoover mij bekend is, door eenig ander aangerande gewone: Ὄιχετο, Μαιωτιστὶ, λαβὼν εὐκαμπέα τόξα. - Om 't verband tusschen de taal der Franken en die der Gothen duidelijk te maken, geeft de schrijver een paar stukken van Ulfila's bijbelvertaling, waarin het hem - hoe moeijelijk hem zulks, wegens de gelegenheid, die hij had om een vertaling in de moedertaal te raadplegen, ook moest vallen - toch weêr gelukt ons te doen vermoeden, dat hij in 't gothisch even ervaren is als in 't grieksch. Immers volgens L.d.B.'s lezing luidt: Uw koningrijk kome, in 't goth.: Quimai thiu I dinassus. Van een stuk uit den Hêljand krijgen wij de volgende traduction littérale: Was him dero wordo niud (= was hun der woorden nood, behoefte). Ils attendaient ses paroles; Thahtun endi thagodun (= zij dachten en zwegen), Ils pensaient dans le silence: waarbij dan in de woordenlijst omtrent de woorden thathun en thagodun, gezegd wordt: thathun, thagodun, réfléchirent, firent attention. Ces deux verbes expriment à peu près la même idée. Deze aanteekening is stellig van den schrijver zelven en bewijst, dat hij in 't oudsaksisch niet minder ervaren is dan in de overige talen, aangezien toch thahtun of liever thahton het imperf. is van thenkjan, denken (Grimm, D.G. 1, 895) en thagodon dezelfde tijd van thagon, zwijgen (Grimm, D.G, 1, 894). De vertaling: Ils pensaient dans le silence is dus juist en de verklaring verkeerd. Wat men verkeerd opvat drukt men toch gewoonlijk ook verkeerd uit. Hoe dus dit wonder te verklaren? 't Is met deze vertaling even zoo gelegen, als met de uitkomst van een wiskundig vraagstuk, zoo als mij die soms door een discipel wordt geleverd, dat wil zeggen, dat de uitkomst goed is, schoon zij volgens de bewerking volstrekt verkeerd moest zijn. Men komt dan natuurlijk tot het besluit, dat de leerling onder zijne eigen knoeijerij de goede uitkomst van een' ander heeft afgeschreven. Zoo blijkt het, dat L. de B. bij zijne traduction littérale doodeenvoudig een duitsche vertolking heeft gebruikt; en wêl zou hij gedaan hebben, zoo hij zich daar bestendig aan had gehouden. Immers zou hij zich dan, een eind verder, niet zoo lelijkGa naar voetnoot1 vergist hebben als hem dat nu gebeurt in: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Immers, het lijdt geen twijfel, of hier staat te lezen: aan hen wordt het eeuwige rijk, zeer heiliglijk, in 't hemelveld, het eeuwige leven gegeven. Ik vermoed, dat L. de B. in zijne duitsche vertaling vond: denen ist das ewige Reich, etc., en dat hij, denen voor denn aanziende, zoo de plank geheel misstapte. Tautologiën als: Irminmanno-gumono, kunnies en that éwiga riki-sinlif zijn geheel in den trant der oudsaksische en angelsaksische dichters. Is onze schrijver sterk in 't oudsaksisch, het eigenlijke veld, waarop hij zich volkomen gemakkelijk beweegt, waarop hij weet van wankelen noch van struikelen, is het veld der angelsaksische taalkennis, waarop hij alleen den hoed afneemt voor Mr. Ferdinand de Lasteyrie. De proeven door beide heren van hunne grondige kennis dier tale gegeven, zijn zoo merkwaardig en tevens zoo vermakelijk, dat ik mij zelven en den lezer het genoegen niet kan ontzeggen de geheele historie, constitueerende bovengemelde stevige, allesafdoende proef, ten slotte meê te deelen, zoo als die te vinden is in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een Appendice, gevoegd achter het tot nu besproken hoogstmerkwaardig verschijnsel op het gebied der taalgeleerdheid. Dit appendice dan bevat: Lettres sur un joyau anglosaxon du IX siècle, adressées au Directeur de la Correspondence littéraire, à Paris, par Mc. M. Louis de Baccker et Ferdinand de Lasteyrie. De Heer L. de B. schijnt met deze correspondentie nog al hoog te loopen, anders zou hij ze niet hebben laten afdrukken achter een boek, waarin hij zich reeds zulk een schitterende linguistische kroon op het hoofd had gezet. Zeker was hij gedachtig aan de woorden van Jean qui s'en alla comme il était venu: tout fait nombre = alle baat helpt. Hoe dit zij, deze drie brieven over een angelsaksisch juweel zijn zelve drie juweelen, No 1 en No. 3, gevloeid uit het brein van Mr. L. de B., No. 2 uit het niet minder linguistisch hoofd van Mr. F. de L. De eerste van L. de B., is zeer kort en ik laat dien, als zeer geschikt om de στάσις πραγματικὴ aan 't licht en ons op de hoogte brengen, in zijn geheel volgen:
Mijnheer de Directeur!
In de geschiedenis van Alfred den Groote (spoorwegbibliotheek) door den Heer Willem Guizot uitgegeven, vindt men een plaats, waarin de geleerde schrijver, na te hebben aangetoond, dat Alfred de Groote juweliers had, en dat men nog een van zijn juweelen bezit, dit kostbaar kleinood aldus beschrijft: ‘'t is een stuk gepolijst krystal, gevat in zeer keurig gesneden en gegraveerde kas, die in een dolphijnskop uitloopt..... Rondom het krystal leest men met gouden letters: Alfred mec heht gewyrcan.’ De Heer Guizot heeft dit opschrift vertaald door: Alfred heeft mij laten maken, ik stel voor het aldus te vertalen: Alfred heeft mij gemaakt, want gewyrcan beteekent bewerken, fabriceeren, niet: doen of laten bewerken, fabriceeren. Wordt mijne verklaring aangenomen, dan zal dit angelsaksische juweel, in 1693 niet ver van dat oude eiland Ethelingaia gevonden, nog in waarde stijgen, daar het dan het eigen werk is van den Koning, wiens nagedachtenis onze buren zoo dierbaar is.
Louis de Baecker.
Tegen deze vertolking van L. de B. teekent F. de L. in 't volgend nommer der Corr. litt. protest aan en beweert, dat de door den Heer Guizot gegeven vertaling, de eenige ware, ook niet van dezen Heer afkomstig, maar door hem opgenomen is op 't gezag van mannen, die nog al wat beteekenen, b.v.: Musgrave, Hickes, Duncan en Albert Way. Merkwaardig en een doorslaand bewijs van grondige ervarenheid in de taal, waarin het geheimzinnig opschrift vervat is, mag de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
manier heeten, waarop Mr. F. de L. het onjuiste van 's Heren L. de B.'s beweren tracht in 't licht te stellen. ‘Mr. L. de B., zegt hij, wijst ter staving van de juistheid zijner verbetering op de beteekenis van het woord gewyrcan, dat volgens zijn zeggen bewerken, fabriceeren, niet: doen fabriceeren, beduidt. Niemand is ooit op het denkbeeld gekomen, om dat te betwisten. Niemand heeft ooit eene andere beteekenis aan dat deelwoord gehecht. Alleenlijk blijkt uit den nieuwen zin, dien L. de B. aan de uitdrukking geeft, dat hij heht voor een hulpwerkwoord houdt, voor den 3den pers. enk. aant. wijs tegenw. tijd van 't werkwoord hebben. Dit is de oorzaak van zijn dwalen. Het werkwoord hebben, welks verbuiging in 't ang. meer dan een merkwaardig punt van overeenkomst heeft met de latijnsche verbuiging van dat zelfde woord, geelt aan den derden persoon enk. habaith (habet), niet: heht. Wat dit laatstgenoemde woord betreft - te vergeefs zal men onder de latijnsche en fransche werkwoorden naar iets zoeken, dat daar analogie meê heeft. 't Is doodeenvoudig het get van 't hedendaagsche engelsch. Heht gewurcan staat dus in beteekenis gelijk met het latijn: habuit elaboratum’................................. Istuc recte, o plaudite! Zulk een monster van geleerdheid is mij nog nooit voorgekomen... οὐ γάρ πω τοίους ἴδον ἀνέρας, οὐδὲ ἴδωμαι. En met welk een aplomb wordt dat alles voorgedragen. Door zulk eene afdoende demonstratie schijnt de Heer L. de B. dan ook geheel uit het veld geslagen; ten minste betuigt hij, in 't eerstvolgend nommer der meergemelde Corr. litt., dat zoo hij had geweten, dat 's Heren Guizot's verklaring op het gezag van zooveel en zoo geleerde mannen steunde, hij zich wel zou gewacht hebben, met eene andere meening voor den dag te komen. Intusschen vraagt hij verlof den Directeur eventjes de gronden uiteen te zetten, waarop zijne vertaling berustte. ‘Deze vertolking,’ zegt hij, ‘had ik niet uit boeken gehaald’ - dat anders al een heele kunst zou zijn geweest - ‘maar ik had ze gevonden in de volkstaal van het land, dat ik bewoon’ - denkelijk fransch Vlaanderen -. ‘Immers, het woord heht, het eenige, waaromtrent wij 't niet eens zijn’ - gevyrcan is dus naar beider oordeel een participium, dat staat vast - ‘komt overeen met het vlaamsche het, 3de pers. enk. aant. wijs, teg. tijd, van 't werkwoord hebben. In 't eng. is de vorm hathGa naar voetnoot1 nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in gebruik, doch volgens den grammaticus van der Linde, alleen in den deftigen stijl. Zie, Mijnheer, daarom heb ik het ang. heth door heeft vertaald.’ Hieruit zou men nu weêr opmaken, dat L. de B. zijne zaak eigenlijk nog volstrekt niet hopeloos acht, en dat hij ook meer zwicht voor de achtbare autoriteiten, waarmeê zijne tegenpartij hem op het lijf komt, dan wel uit innerlijke overtuiging van de onweêrlegbare juistheid van partij's wondergeleerde deductie. Ja, hij waagt het zelfs heel bedeesd te vragen: of habaith eigenlijk wel een angelsaksisch woord is; of het niet veeleer tot het maesogothisch van de vierde eeuw behoort. Nu zou ik toch wel eens willen weten, of geen telg van de groote natie het de moeite waard heeft geacht, de beide geleerde heren uit den droom te helpen; dat toch iemand, die een heel klein beetje angelsaksisch verslaat, volstrekt niet moeijelijk kan vallen. 't Is mij een raadsel, hoe die geestige zielen bij hunne taalstudie te werk gaan. Want taalstudenten zijn beiden, dat is zoo klaar als de dag: zij doen aan gothisch en angelsaksisch, wat zeg ik? de Heer L. de B. geeft in zijn boekje een glossarium, waarin hij 't verband tusschen het gothisch, duitsch, vlaamsch, engelsch, enz., zonneklaar aantoont, terwijl hij tevens een legio woorden knaphandig tot hunne sanskritische wortels terugbrengt. Gaat 't geen in dit glossarium wordt verkondigd door, dan zal in de gothische texten een vervaarlijke omwenteling plaats hebben. Immers dan is het, ook als artikel gebruikte, demonstrativum in den nominativus sing. voor de drie geslachten niet sa, so, thata, maar sa, so, sa; dan is thein, theins, theinammaGa naar voetnoot1, ja, raad eens, wat? Je vous le donne en cent! Je vous le donne en mille! Jetez votre langue aux chiens. ‘Thein, theins, theinamma, tiens, vôtre; de toi, de vous. Génit. du pluriel du pron. pers. thu. En allem. et en vieux flam. du, en latin et en français tu, en grec συ. Racine sanskrite trâ, montrer..........’ Obstipuit steteruntque comae van den lezer. Nu, 't ging mij niet beter. Hoe erg wij hier soms ook dwalen, aan zulke colossale dwaasheden zijn wij, 't zij met nederigheid gezegd, toch niet gewoon. Wat nu het bovenmishandelde geheimzinnige opschrift aangaat, - ik behoef haast niet te zeggen, dat hêht niets anders is dan 't imperfectum van 't ang. verbum hâtan, dat heeten noemen, maar ook even als bij ons, heeten = bevelen beteekent en, weêr even als ons heeten, een infinitief als object zonder voorzetsel regeert. Deze infinitief is gevyrcan (Ettmüller, L.A., p. 95) maken, bemerken, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardigen, welks participium praet. is gevorht of bij metathesis gevroht, bij ons gewerkt of gewrocht, enk. worked of wrought. Onze infinitief wrochten is onorganisch bij gewrocht gefabriceerd, zoo als veel met grieksche verba gebeurt, b.v. ὀλέκω bij 't perf. ὀλώλεκα, ἤνωγον, etc., bij ἄνωγα. Gevyrcan voor een verleden deelwoord aan te zien, zoo als beide Heren ontegenzeggelijk doen, bewijst volslagen onkunde van de eerste beginselen der talen, die zij overhoop halen, aangezien in al die talen vyrcan een zwak werkw. is, terwijl buitendien het part. praet. van een sterk werkw. in 't ang. niet, zoo als in 't ouds. op - an uitgaat, maar op - en. Voorts behoeft men maar even den neus in een ang. boek te steken, om te zien, dat habban in den 3den pers. enkelv., aant. wijs, tegenw. tijd, niet habaith (dat in alle eer en deugd gothisch is), maar hafadh of häfdh is. Dus beteekent dan dat cabalistische omschrift; Alfred mec hêbt gevyrcan, letterlijk: Alfred mij heette maken = Alfred liet mij maken = A. me fieri jussit. - And this is the mystery of this wonderful history. En dit is the joint stock company of anglo-saxon and blunder van de Heren Louis de Baecker en Ferdinand de Lasteyrie. En de Hemel beware ons genadig voor dergelijke philologen! Kampen. J. Beckering Vinckers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gewone Logarithmen met zeven decimalen der getallen van 1 tot 108000 en der sinussen, cosinussen, tangenten en cotangenten van alle hoeken in het quadrant van 10 tot 10 seconden, benevens eene interpolatietafel ter berekening van de evenredige deelen, door Dr. Ludwig Schrön, uit het Hoogduitsch, door Dr. D. Bierens de Haan. Stereotyp-uitgave. Brunswijk, Fr. Vieweg en Zoon; Amsterdam, J.C.A. Sulpke. 1862.De verschijning van elk werk, welk gedeelte van de wetenschap het tot onderwerp moge hebben, pleegt in het algemeen de aandacht van iederen beoefenaar dier wetenschap te trekken en zijne belangstelling op te wekken; dit is echter het geval niet met de verschijning eener nieuwe logarithmentafel; de aankondiging er van wordt meestal door wiskundigen met onverschilligheid gelezen en zij haasten zich niet er kennis mede te maken; inderdaad, daar het bij logarithmentafels vooral op naauwkeurigheid en eene gemakkelijke inrigting aankomt, zoo blijven diegenen, welke veel met logarithmen te werken hebben, gaarne de tafel gebruiken, aan welke zij gewoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, en verwisselen die liever niet met eene andere, die toch in de hoofdzaak dezelfde moet zijn en alleen in vorm kan verschillen. Desniettemin zijn er, na de uitgave van de tafels van Callet, die door hare correctheid en volledigheid eene gevestigde reputatie hebben, en daarom ook nog altoos veel gebruikt worden, zeer vele nieuwe tafels uitgekomen, waarvan de voorname reden wel daarin mag bestaan, dat het werk van Callet meer bevat, dan de meesten, die met logarithmen werken, noodig hebben, daardoor volumineus, en dien ten gevolge kostbaar is. De later uitgekomene, voor zoo verre zij mij bekend zijn, bevatten alleen het meest noodige, en verschillen onderling weinig van elkander. Dit laatste is het geval niet met de tafels van Schrön, die in vele opzigten van de overige onderscheiden zijn, waardoor men bij het gebruik van logarithmen op eene gemakkelijke wijze tot naauwkeuriger uitkomsten kan geraken, dan met de andere tafels het geval is. Het werk bestaat uit drie tafels; de eerste bevat de gewone of Briggiaansche logarithmen met zeven decimalen van de getallen van 1 tot 108000; de tweede, die van de sinussen, cosinussen, tangenten en cotangenten van alle hoeken van 10 tot 10 seconden; de derde tafel eindelijk is eene interpolatie-tafel ter berekening van de evenredige deelen. Zoo als bekend is, zijn de gewone logarithmen van alle getallen, uitgenomen van de magten van 10, onmeetbare breuken; indien zij dus tot zeven decimalen worden opgegeven, dan wordt een deel verwaarloosd; bedraagt dat verwaarloosde deel meer dan de halve eenheid van de laatste decimaal, dan wordt die met één vermeerderd; zoo vindt men bijv. de logarithmus van 22 = 1,3424227, omdat de meer naauwkeurige waarde van log. 22 is 1,3424226808..... In de mij bekende tafels echter kan men niet zien of de laatste decimaal wegens die omstandigheid met één vermeerderd is of niet, en dus weet men dan alleen dat bijv. de logarithmus van 22 tusschen 1,34242265 en 1,34242275 gelegen is. In de tafels van Schrön nu zijn die decimalen, die met één vermeerderd zijn, omdat het bedrag van het verwaarloosde deel ten minste de helft van de eenheid der laatste decimaal bedraagt, onderstreept. Hierdoor is de grens der fout, die een logarithmus der tafel kan hebben, op de helft verminderd; immers vindt men bijv. log. 22 = 1,3424227, dan weet men, dat de wezentlijke waarde van log. 22 gelegen is tusschen 1,34242265 en 1,34242270; de streep onder het cijfer beteekent dus gemiddeld -0,25 of -0,3 van de eenheid der laatste mantisse. Is de laatste decimaal niet onderstreept, dan weet men hierdoor dat het verwaarloosde gedeelte minder bedraagt dan de helft van de eenheid der laatste mantisse; men vindt bijv. log. 19 = 1,2787536, en weet nu dat de wezentlijke waarde van log. 19 gelegen is tusschen 1,27875360 en 1,27875365; de afwezigheid der streep duidt dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan gemiddeld + 0,25 of + 0,3 van de eenheid der laatste mantisse. Door deze bijzonderheid in aanmerking te nemen, en bij de logarithmen, waarvan de laatste decimaal onderstreept is, - 0,3 en bij die, waarbij dit het geval niet is, + 0,3 van de eenheid der laatste mantisse te voegen, verkrijgt men bij de berekeningen naauwkeuriger uitkomsten. Vooral is men in staat, wanneer men op de streepjes acht slaat, met meer naauwkeurigheid door middel van deze tafels te interpoleren. De randtafel bij de eerste en tweede hoofdtafel bestaat uit de producten, die men verkrijgt wanneer men het verschil van twee op elkander volgende logarithmen achtereenvolgens met 0,1 tot en met 0,9 vermenigvuldigt; in de meeste tafels vindt men die producten slechts in geheelen opgegeven, waarbij dan in het oog gehouden is of de weggelaten tiende deelen meer of minder dan 0,5 bedragen; in het eerste geval is het product met één vermeerderd. In de randtafels van Schrön zijn de tiende deelen van die producten ook opgegeven, en deze brengt men in rekening, wanneer men zeer naauwkeurige uitkomsten verlangt te verkrijgen. Eindelijk is bij de tweede hoofdtafel nog een tafeltje gevoegd, waardoor men voor hoeken grooter dan 3o de tweede verschillen van op elkander volgende logarithmen der sinussen, cosinussen, tangenten en cotangenten in rekening kan brengen. De regels, die men hierbij in acht moet nemen, naarmate de logarithmen van twee op elkander volgende getallen, waartusschen men moet interpoleren, beide onderstreept of niet onderstreept zijn, of één van beide onderstreept is, en naarmate men de tweede verschillen bij de tweede tafel al of niet in rekening wil brengen, worden in eene uitvoerige inleiding verklaard en met vele voorbeelden opgehelderd. Het zoude weinig nut hebben hier eene schets van die regels te geven, die voor hen, welke de tafels niet bezitten, van geene waarde zou zijn, terwijl zij, die ze willen gebruiken, noodzakelijk de inleiding vooraf moeten bestuderen. Maakt men welligt de aanmerking, dat het gebruik van deze tafels vrij moeijelijk is en veel opmerkzaamheid vereischt, zoo moet ik hierop antwoorden, vooreerst, dat bij berekeningen, waarbij eene zeer groote naauwkeurigheid niet vereischt wordt, de tafels van Schrön op dezelfde wijze als die van Callet en anderen kunnen gebruikt worden, en ten anderen dat, zoo als de ondervinding mij reeds geleerd heeft, weinig oefening voldoende is om de schijnbaar omslagtige methoden in toepassing te brengen. Overigens is de inrigting der tafels zoodanig, dat men bij het interpoleren zeer weinig schriftelijke berekeningen heeft te verrigten; zoo vindt men in de tweede hoofdtafel op den rand tafeltjes van de producten van 1 tot 9 seconden met de verschillen der logarithmen, welke tafeltjes in andere werken ontbreken. Jammer is het, dat op blz. 222 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tot 229 de ruimte niet toeliet, dat al de producten-tafeltjes op de bladzijden waar zij behooren, konden gedrukt, maar eenige op vroegere bladzijden, blz. 205-209, moeten gezocht worden, hetgeen bij berekeningen met logarithmen lastig is. Verder zijn in de eerste hoofdtafel nog tafels gevoegd om de logarithmen van sinussen en tangenten van hoeken, die kleiner zijn dan 3o, met groote naauwkeurigheid spoedig te vinden. De derde tafel is eene interpolatie-tafel, en kan bij de twee eerste gebruikt worden, wanneer men getallen van twee of meer cijfers moet interpoleren. Moet men bijv. de logarithmus van 3456789 hebben, dan moet men eerst de verschillen der logarithmen voor 80 en dan voor 9 in de randtafel zoeken en die bij elkander optellen: in de interpolatie-tafel nu vindt men terstond het product van 89 met het verschil. Het is evenwel de vraag, of het kleine voordeel, dat men hierdoor verkrijgt, wel opweegt tegen de moeite om bij het gebruik van de eerste of tweede tafel, telkens nog eene andere te moeten opslaan; ik voor mij althans geloof, dat deze tafel best kon gemist worden, ware het niet, dat zij in het algemeen als producten-tafel in andere gevallen van dienst kan zijn, waarom zij dan ook afzonderlijk verkrijgbaar is gesteld. De wijze, waarop men met vrucht zich van deze tafel kan bedienen, wordt in de inleiding uitvoerig vermeld en met talrijke voorbeelden opgehelderd. De druk is zeer duidelijk, iets, dat bij dergelijke werken van veel gewigt is; of de tafels ook naauwkeurig zijn en er zich geene fouten in bevinden, daarvan kan men zich niet spoedig overtuigen, en dit zal de ondervinding moeten leeren; wel is, blijkens de voorrede, veel moeite en zorg aangewend, om de grootst mogelijke naauwkeurigheid te bereiken, maar desniettegenstaande kunnen er drukfouten in geslopen zijn; en ten bewijze hiervan strekke, dat ik bij het opslaan van bladzijde 11 eene fout vond; daar staat namelijk voor de 4de en 5de decimaal van den logarithmus van 12598, twee onleesbare figuurtjes, waarvoor 30 moet gelezen worden. Ik hoop intusschen, dat uit het gezegde genoegzaam blijkt, dat dit werk allezins de aandacht der wiskundigen verdient, en dat Dr. Bierens de Haan een verdienstelijk werk heeft verrigt, door van deze tafels eene Hollandsche uitgave te bezorgen.
D.v.L.M. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Heelal en zijne wonderen. Populaire voorstelling der sterrekunde en sterrekundige aardrijkskunde, door A. Diesterweg. Vrij bewerkt naar den zesden druk uit het Hoogduitsch, door Dr. W. Gleuns Jr. Met platen. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1861.Dit boek is in zijne soort een der voortreffelijkste die wij kennen, en de tweede druk, vier jaren na den eersten in het licht verschenen, levert van de zijde van het Nederlandsch publiek eene bevestiging van dit gevoelen. Het bevat eene populaire sterrekunde en sterrekundige aardrijkskunde en behandelt al de onderwerpen, die met deze wetenschap in verband staan. Men vorme zich van het woord populair geene verkeerde denkbeelden. Velen meenen, dat zij populair schrijven, wanneer zij het harde brood der wetenschap in laauw water fijn wrijven en dan die onnatuurlijke soep, waarin veelal zelfs geen zweem van brood meer te bespeuren is, aan tandelooze kinderen te slikken geven. Daarenboven wordt die kost voorgediend in de afzigtelijke schotels der platheid, - immers deze zijn aan kinderen het aangenaamst. Het is duidelijk, dat men hiermede niet verder komt. Wie - om alle beeldspraak te laten varen - voor het volk wil schrijven, moet zich in inhoud en vorm niet voegen naar de verkeerdheid en bekrompenheid van het volk, want zijn hoofddoel is, het volk te veredelen, het volk de hand te reiken, om het langs den weg van zelfstandig nadenken tot den tempel der wetenschap te doen naderen. Ook vinden wij in het werk van Diesterweg geene tafereelen in gezwollen stijl, die dikwijls eene aangename uitspanningslectuur opleveren en liefde voor de wetenschap inboezemen, maar aan de verspreiding der wetenschap weinig dienst bewijzen. Neen, het werk van Diesterweg is een leerboek, - een uitstekend leerboek, dat zich door grondigheid, volledigheid en duidelijkheid kenmerkt, - een leerboek, dat ook de beminnaar van een degelijk leesboek over genoemde onderwerpen geenszins onvoldaan zal ter zijde leggen. Daarom kunnen wij ons hier niet te best vereenigen met de keuze van den titel: Het weidsche: ‘Het Heelal en zijne wonderen’ steekt wat blufferig af bij het Hoogduitsche: ‘Populäre Himmelskunde und astronomische Geographie.’ Een pikante titel is het halve debiet, zeggen de uitgevers gewoonlijk, maar men moet den eenvoudigen, solieden burgerman geene baret met een pluim opzetten. Het boek is een juweel uit ‘Van Druten en Bleekers goedkoope | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bibliotheek voor alle standen.’ Het brengt ons op het onmetelijk gebied van de verhevenste waarheden der wis- en natuurkundige wetenschappen; het is hier een degelijke gids, zoowel voor den onderwijzer als voor den kweekeling, - een gids, die de gemakkelijkste en kortste wegen kent en ons tevens naar de hoogten leidt, waar wij een overzigt erlangen over het duizelingwekkend geheel. Het voortreffelijk werk van Diesterweg heeft in Dr. Gleuns een uitstekenden vertaler gevonden, - een vertaler, door zijne studie en door zijne betrekking in staat gesteld om het oorspronkelijke volkomen te begrijpen, en tevens genoeg meester van den vorm, om het in een Nederlandsch boek om te zetten. Bij alle beknoptheid van voorstelling vindt men hier en daar toch nog korte opmerkingen van opvoedkundigen aard. Het verwonderde ons, daarin niet altoos die toegevende verdraagzaamheid jegens bekrompene religieuse denkbeelden van anderen aan te treffen, die wij in een man als Diesterweg zouden verwachten. De tekst is hier en daar wel wat heel sterk overladen met noten aan den voet der bladzijden. Er zijn voorzeker zeer belangrijke onder, maar dan had haar inhoud eene opname moeten vinden in den tekst. Er zijn echter ook minder belangrijke bij: de opmerking, die wij er ergens lazen, dat misschien de trekvogels en visschen hunne togten regelen naar de sterren, hadden wij van den solieden burgerman niet verwacht. Daarentegen missen wij ongaarne andere aanteekeningen: wij vinden hier, bij voorbeeld, de algemeen aangenomene theorie voorgedragen, dat de zon een donkere bol is, door één of meer lichthulsels omgeven. De hoogstbelangrijke waarnemingen van Kirchhoff en Bunsen hebben echter die theorie geheel en al omvergeworpen. De beschouwing van het zonnespectrum leert, dat door het licht van den zonnedampkring een sterker licht heengaat, - en vanwaar anders zou dit sterkere licht komen dan van de gloeijende zon zelve? Een donker en koud zonneligchaam aan te nemen is ook niet van inconsequentie vrij te pleiten voor hen, die tegelijk aanhangers zijn der gas-theorie. Maar.... wij zouden zoodoende afdwalen. Wij herhalen het, dat ons oordeel over dit boek hoogst gunstig is. Wij kunnen het ten sterkste aanbevelen aan allen, die de daarin behandelde wetenschap lief hebben. Zij zullen er uit leeren, hoe verbazend ver de menschelijke geest het gebragt heeft in de kennis van het heelal, en tevens, hoe uiterst gering zijne wetenschap is tegenover zoo veel, dat nu toe met den sluijer der verborgenheid bleef omhuld.
A. Winkler Prins. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een steen des aanstoots of het godsdienstig leven in Nederland, door A.J.C. Kremer. Drie deelen. - Schiedam, H.A.M. Roelants. 1862.Wat is dat.... het godsdienstig leven in Nederland? - Zoo vraagt ge welligt al dadelijk bij het lezen van bovenstaanden titel van den roman des Heeren Kremer. - Het godsdienstig leven in Nederland...! Inderdaad! wie daarover iets schrijven wil, hetzij dan een boek of een opstel - en dat in onze dagen van verwarring en woeling juist op het gebied van dat godsdienstig leven in Nederland - - hij mag wel beginnen met zich ernstig rekenschap te geven van hetgeen hij daaronder verstaat. Hoort eens wat verschillende stemmen er zouden opgaan, als we daaromtrent de verschillende gevoelens eens gingen inwinnen! - ‘Het godsdienstig leven in Nederland! Dwaas, die ge zijt (zegt de een), waar woudt ge dat zoeken in den tegenwoordigen tijd -? neen! die tijden zijn voorbij; toen Nederland nog het land Gods was, waar Hij zijne tente had opgeslagen te midden van zijn volk, toen zijn onfeilbaar Woord nog overal door overheid en burger werd gekend en geëerd, toen de oude beproefde leer der Hervormde kerk nog niet met voeten getreden werd door degenen, die verpligt zijn haar te verkondigen.... toen.... en toen.... en toen....’ - ‘Godsdienstig leven (roept een ander), het mogt wat! in onzen tijd waarin niets meer wordt ontzien of heilig geacht, waarin noch de kerk, noch de priester meer veilig zijn tegen de drieste aanvallen des ongeloofs, waarin koningen en keizers waggelen op hunne troonen, en zelfs de heilige vader wordt bedreigd met verbanning uit de eeuwige stad!’ - ‘Godsdienstig leven! (zegt een derde) ja! leven is er genoeg - men woelt en werkt en twist en tiert - hier over de leer - daar over de wonderen - ginds over de toga - elders over kloosters en kloostergoederen; maar godsdienstig, godsdienstig leven in Nederland....! misschien hier of daar in eene stille binnenkamer, op een smartelijk krankbed, in eenen kleinen kring van philanthropen, die zich bevlijtigen om hunne medemenschen op te heffen en voort te helpen; zoo als Jacobus zegt: de zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: weduwen en weezen te bezoeken in hunne verdrukking en zich zelven onbesmet bewaren van de wereld.’ Wanneer wij die spreuk van Jacobus ten grondslag wilden leggen van een opstel over het godsdienstig leven in Nederland, wij zouden dan eene schets moeten geven van de philanthropie onzer dagen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoeken hoe zij in grooteren en kleineren kring hare godsdienst tracht te openbaren door dienende liefde. Ook aan den Heer Kremer is deze voorstelling van godsdienstig leven niet geheel vreemd. Hij heeft echter het hoofddenkbeeld van zijn boek in een gansch anderen zin opgevat, en voert ons rond in eenen kring, niet zoozeer van godsdienstige menschen, maar van Joden, Roomschen, Gereformeerden [modern, groningsch en orthodox], Doopsgezinden, Jansenisten, Lutherschen en ook de Dageraadsmannen zijn niet vergeten. Daarbij komen nog eenige schavuiten en booswichten in het boek voor, die (gelijk men zegt) ‘niets’ zijn, behalve de schavuiten en booswichten, die reeds onder de bovengenoemde kerkgenootschappen en rigtingen voorkomen. Aan ongodsdienstig leven mag het dan ook in zulk een boek niet ontbreken, al ware het alleen maar opdat de lichtende figuren te meer mogten uitkomen op den donkeren achtergrond. Op de genoemde rigtingen en genootschappen komen wij nader terug. Maar hoe deze behooren te worden voorgesteld, opdat uit deze voorstelling blijke ‘het godsdienstig leven in Nederland!’ Voorwaar, die vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden, indien namelijk eenige nadruk gelegd wordt op het woord godsdienstig, als aanduidende de hoogste en heiligste stemming van des menschen gemoed, die zich ook als zoodanig openbaart in het leven. Iemand, die God liefheeft met zijn gansche hart en den naasten als zich zelven en dat ook toont in de praktijk, die is godsdienstig, hetzij hij zich noeme naar Jansenius of naar Luther, of hij ter schole hebbe gegaan bij Schwartz of bij Hofstede de Groot, om het even of hij als kind, als jongeling of in het geheel niet gedoopt zij. Het zou wel belangrijk kunnen zijn eene schets te geven van het godsdienstige leven in Nederland, waarin al die verschillende kerkgenootschappen en rigtingen werden vertegenwoordigd en waaruit bleek vooreerst: dat het waarachtig godsdienstige leven volstrekt niet aan eenige partij of rigting of genootschap bij uitsluiting verbonden is; verder, in hoeverre en in welken vorm het godsdienstige leven bij elke partij, genootschap of rigting in het bijzonder wordt aangekweekt, en eindelijk, hoe het derhalve ieders pligt is, ook bij alle vastheid van eigen overtuiging, te gelijk het goede in die van anderen op te merken en met opregtheid te eerbiedigen. - Juist aan zulk een geschrift zou zulk eene groote behoefte zijn in onze dagen, en zoo dit bovendien in romantischen vorm opgesteld en boeijend geschreven daardoor nog te meer in veler handen kwam, het zou krachtig kunnen medewerken om dien kleingeestigen naijver, dien bekrompen godsdienst-haat, die in onze dagen nog alom in stilte voortwoelt, tegen te gaan. Dit of althans iets dergelijks hadden wij gehoopt in het boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Heer Kremer te vinden; maar zoo wij al veel goeds er in vonden, juist in die verwachting werden wij bitter teleurgesteld. Aanhoudend vroegen wij ons zelve bij de lezing af: waar blijft toch het godsdienstige leven? en als wij er al eens iets van vonden hier en daar, dan zochten wij te vergeefs naar een hooger standpunt, dat de schrijver ten opzigte van zijn onderwerp zou hebben ingenomen. Kortom: het geheele boek bleef ons in zijne strekking en bedoeling een raadsel, totdat ons oog viel op het naschrift aan het einde van het derde deel. Wij beginnen nu met daarin den lezer in te leiden.
In dat naschrift gunt de Heer Kremer ons eenen blik vooreerst in de geheimen der constructie van zijn boek en dan ook nog in zijn eigen zieleleven. Misschien had hij beter gedaan met dat geheele naschrift achterwege te laten - nu hij het echter gegeven heeft, ben ik verpligt er gebruik van te maken bij de beoordeeling van zijn boek. Vooreerst belijdt de schrijver dat hij, ‘ten einde het gevoelen van anderen naar waarheid weder te geven, de voornaamste werken van de hoofden der verschillende secten en voor 't overige de officieele bescheiden der verschillende gezindten gelezen heeft. Ik heb’ [zegt hij verder], ‘getracht, getrouw de slotsom hunner redeneringen in mijn boek op te nemen, meestal heb ik de eigen woorden des schrijvers gebruikt, en eens zelfs, 't is daar waar Roland de moderne theologie behandeld heeft, een godgeleerde van naam en die rigting toegedaan, zijne opvatting wel voor mij willen nederschrijven.’ Na deze bekentenis zegt hij heel naïef: ‘dit alles moge grootspraak zijn, 't is niet te min waar.’ - Wat men al niet voor grootspraak houdt! - De zaak is deze. De Heer Kremer heeft een boek geschreven over het godsdienstig leven in Nederland en daar allerlei secten en rigtingen in geïntroduceerd. En nu komt daarin b.v. een Lutherschman voor, die in alle dingen handelt als een gewoon mensch, die zijne deugden en gebreken heeft, doch (en ziet hier het eigenaardig Luthersche!) die op zijn sterfbed in woorden, aan een artikel der Augburgsche Confessie ontleend, over regtvaardiging spreekt en eeuwig leven. In welke betrekking dit artikel staat tot zijne lotgevallen of tot zijn gemoedsleven, blijft overigens een raadsel. - Nog een voorbeeld: Er komt in voor het huisgezin van eenen winkelier; deze luidjens zijn Jansenisten (Oud-Roomschen). Die menschen handelen en leven ook al weêr als gewone menschen: men kan de Jansenisterij aan niets hoegenaamd proeven of merken. Intusschen er leeft in het boek eene mevrouw, die eenen proponent bij zich gelogeerd heeft; het gesprek komt op het gezin van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
winkelier, en nu vraagt mevrouw: wat de Jansenisten toch eigenlijk leeren....? De proponent antwoordt heel boekachtig, dat ‘hunne geschilpunten met de overige Roomschen eigenlijk van historischen aard zijn. De scheuring is begonnen onder Alexander VII, die een formulier gaf, 't welk de priesters moesten onderteekenen en bij 't welk ze vijf stellingen, getrokken uit het boek van Jansenius, Augustinus genaamd, in den zin door dien schrijver bedoeld, verwierpen en vervloekten. Nu weigerden eenige priesters te bezweren: 1o. dat die bewuste stellingen in het boek van Jansenius staan en 2o. dat Jansenius een ketterschen zin bedoeld heeft. Door dit weigeren ontkenden zij de onfeilbaarheid van den Paus. Daarom weigerden zij ook de gehoorzaamheid aan den Paus, in zoover hij niet gesteund werd door eene algemeene kerkvergadering.’ - Op dergelijke wijze verneemt de lezer ook, ‘dat de Mennisten of Doopsgezinden zijn Hervormde Christenen, naar de onderwijzing van Menno Simonsz, en alleen daarin van de Hervormden naar de onderwijzing van Calvijn onderscheiden, dat ze geene kinderen doopen, maar alleen zulken, die reeds belijdenis des geloofs hebben afgelegd; zij verbieden ook het doen van den eed, en sommigen onder hen het dragen van wapenen. Zoo als men uit dit een en ander begrijpen kan, zijn ze over het algemeen een bedaard, rustig, vroom en stil slag van menschen, ze zijn arbeidzaam en hebben in den laatsten tijd menig geleerd man opgeleverd.’ Zoo ook wordt elders melding gemaakt van de Hernhutters en van de Irvingianen - alles en passant. Uit een aesthetisch oogpunt is op deze wijze van voorstelling veel aan te merken, - maar bovendien - we zouden een boek krijgen over het ‘godsdienstig leven in Nederland.’ ‘Verder’ (zegt de Heer Kremer in zijn naschrift), ‘verder kan de lezer dat wat bij mij ontbreekt vinden in “Hermine” van mevrouw van Calcar-Schiötling, “Intimis” van Dr. Pierson en de werken van den Keppelschen predikant van der Hoeve.’ - En schrale troost voorwaar! als men eerst een bladzijdental van niet minder dan 466 + 619 + 316 heeft doorgelezen, zoekende naar het godsdienstig leven in Nederland, dat op den titel beloofd is, om dan te vernemen, dat het eigenlijk minder in dit boek, dan wel in een stapeltje andere boeken te vinden is! Behalve den titel vinden wij op het titelblad nog een motto: ‘Dat een yegelick mensche hemselven wende
en een igelick mensche zijn selve kende.’
zoo als het boek zegt, uit de Twijestraat te Utrecht aan een steen in een gevel ontleend. Dit motto doet ons blijkens het naschrift een diepen blik slaan in het gemoed des schrijvers, en geeft te gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den slentel tot hetgeen hij met zijn boek heeft bedoeld. Het hoofdidee, dat den Hr. Kremer heeft bezield, is: ‘ken u zelven!’ Maar hij bedoelt (en ziethier de groote fons malorum) eene zeer eenzijdige zelfkennis, t.w. die, welke bestaat in de kennis onzer gebreken en zonden. Zijne ingenomenheid hiermede schijnt zamen te hangen met (zoo als hij opbiecht in het Naschrift) eene ‘niet zeer vereerende kennismaking bij het schouwen in mijn eigen gemoed; uit mijne eigene gebreken en dwaasheden, heb ik de kennis der beschreven karakters geput.’ - Ken u zelven, opdat ge u wenden moogt! Zietdaar de leuze, die ge gedurig tusschen de regels in leest. De held van het boek en zijn secundus (de Lange en Doler) zijn dan ook beide brave jongeluî, maar die vroeger tamelijk sterk hebben geleefd en ‘zich gewend hebben.’ Terwijl we nu met zulk eene niet vereerende zelfkennis en met zulk een ‘zich wenden’ niet alleen den Heer Kremer van harte geluk wenschen, maar bij elke zonde ook voor ons en voor ieder ander dienzelfden zegen afbidden van God - hebben we tegen deze voorstelling dit in te brengen, dat die zelfkennis, hoe gewenscht ook, toch alleen niet voldoende is, toch nog maar eene zeer eenzijdige zelfkennis is en blijft, zoo lang ze niet wordt opgewogen door eene kennis ook van de goede zijde, die ons eigen is. Men kan zich zelven in ijdelen waan dwaasselijk verheffen; men kan zich ook te laag schatten, door uitsluitend op zijne fouten te turen, zonder daarbij ook de eigenaardige gaven en vermogens, ja! deugden te waarderen, die God in ons gemoed heeft gelegd. Alleen op de eerste te zien, maakt den mensch kruipend en laf en bluscht den moed in hem uit om zich te releveren, omdat hij dan niet gevoelt dat God hem daartoe de gelegenheid en de krachten schenkt. Uit den toon der opdragt van het boek aan Dr. G. Simons, zouden wij opmaken, dat de Heer Kremer in zijn gemoedsleven zelf de waarheid van hetgeen wij hier opmerken heeft ondervonden, maar, zoo wij vertrouwen mogen, thans die periode van moedeloosheid geheel te boven gekomen is. Terwijl wij nu volgaarne hem hierin verder willen steunen, door aan het vele goede in zijn werk eere te geven, mogen wij echter daarom de oogen niet sluiten voor de gebreken, die het ontsieren. Immers al protesteren wij tegen zulk eene eenzijdige zelfkennis, als de schrijver in zijn werk voorstaat, de tegenovergestelde eenzijdigheid dient evenzeer vermeden te worden. In die eenzijdige opvatting van het woord zelfkennis ligt de grondfout van het boek. De Heer Kremer wenscht er toe mede te werken, dat een iegelijk zich zelven kenne opdat hij zich wenden moge! en beijvert zich daarom om alle godsdienstige rigtingen en partijen, die hem onder de oogen kwamen, van hare ongunstige zijde te karakteriseren, ja! te persiffleren somwijlen. En daarom heerscht er in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn boek eene voortdurende miskenning van het godsdienstige leven, dat bij die verschillende rigtingen en genootschappen aanwezig is, en verdient het volstrekt niet den titel dien het draagt. De Roomsche kerk wordt vertegenwoordigd door een kapellaan, een jezuït, in dien verachtelijken zin, waarin men veelal dit woord pleegt te gebruiken en aan wien eene der hoofdrollen in dit boek is toegedeeld: voorts door twee studenten, van wie de een ons walgt, wegens zijne verregaande karakterloosheid en onverschilligheid, en de ander zóó dom is en laf, dat hij al mede geene achting inboezemt. De overige R. Catholieken, die er in voorkomen, spelen eene tamelijk onbeduidende rol. De orthodox-gereformeerden komen er niet veel beter af. Daar hebt ge den Heer en Mevrouw Trage als hoofdpersonen, waarvan men niet weet of men meer medelijden met hen hebben of meer ze verfoeijen moet, en waaraan nu wel een edeler orthodoxe wordt tegenovergesteld; maar deze is een roodharige Engelschman, en dien men maar even te zien krijgt. De overige lieden van deze rigting beteekenen niet veel, zoo als b.v. de baron van de Leemputte, met zijn bekrompen adeltrots en Mevrouw Verstralen, die de havelooze kinderen naloopt, maar in haar eigen huisgezin vreemd is. Nog erger gaat het met de Joden. Het geheele boek is eene doorgaande persifflage van hunne gebreken en dwaasheden. Meesterlijk heeft de schrijver hier gebruik gemaakt van de kennis, die hij van hunne taal en uitdrukkingen en zeden bezit. Maar zeer noode missen wij hier weder de billijkheid, die hem even uitvoerig eenen eerbiedwaardigen Israëliet had moeten doen schetsen, opdat we niet in verzoeking komen het geheele volk te minachten. De kortstondige verschijning van den Rabbi, aan het einde des derden deels, en die nog door een dominé in de schaduw wordt gesteld, is hier niet voldoende. Met de Dageraadsluî gaat het eveneens. De schrijver leidt ons in eene vergadering van deze binnen, waarin b.v. de vrouwen bestaan uit ‘eenige scherpgeteekende gezigten, eenige meestal rijzige en tengere gestalten, op eene pronkerige, bij uitzondering smaakvolle, meest op die slordige wijze gekleed, welke de huwlustige weduwe, de kinderlooze ontevredene gade of de would-be savante teekenen.’ De redenaar is een winderige Jood, die veel raast en tiert tegen Christendom, geestelijkheid, enz., en daarna in een oesterkelder met een paar studenten eene flesch port à port gaat drinken. - We willen gelooven, dat dit naar het leven geteekend is - het zij zoo! doch ook hier is de keerzijde der medaille vergeten. - Ik heb hier voor mij liggen een werk, behelzende voordragten in die vereeniging gehouden (‘het Pantheismus, wijsgeerig stelsel onzer dagen, naar de groote wijsgeeren Jezus van Nazareth en Baruch van Spinoza’): | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de schrijver is, als ik wel geïnformeerd ben, de voorzitter van de vereeniging ‘de Dageraad’. Als de Heer Kremer bij al zijne bronnenstudie ook dit boek eens lezen wilde, hij zou er bij veel, zeer veel dat minder duidelijk en minder lofwaardig is, toch ook nog menige bladzijde in aantreffen, waarbij men zeggen moet: de schrijver wil het goede met allen ernst en heeft gelijk tegenover de vele gebreken, die aan onze maatschappelijke toestanden en aan de publieke opinie nog eigen zijn: - in allen gevalle, eene onbepaalde veroordeeling kan slechts door partijzucht worden ingegeven. - De Heer Kremer heeft niet goed gedaan, dat hij ook hier alleen het min prijsselijke heeft op den voorgrond gezet. Als men het godsdienstige leven in Nederland beoordeelt volgens het boek van den Hr. Kremer, dan zijn de R. Catholieken heerschzuchtige Jezuïten of onnoozelen, die aan den leiband liggen van deze; de orthodoxen femelende letterknechten of onbeduidenden, die met deze medeloopen; de Joden woekeraars, bedriegers en windmakers, en de Dageraadslui niets dan een troepje ontevredene en ligtzinnige schreeuwers. - Arm Nederland! Maar zacht wat! - Daar zijn nog de Groningers en de Modernen! De Groningers vertegenwoordigd door een wel wat stijven en houterigen, maar toch ook door en door regtschapen proponent. En de Modernen.... eere!.... eere aan deze....! Een Noord-Brabandsche dominé, van top tot teen modern - leeft ongehuwd in zijne pastorij met eene bijna zeventigjarige dienstmaagd. Hij gaat wandelen en ziet eene reizende Jodin zitten in hoog-hoog-zwangeren toestand. Zij zit daar verlaten van allen. Priester en Leviet gaan tegenover haar voorbij. Maar dominé Roland is de barmhartige Samaritaan. Hij laat haar brengen.... in zijn huis.... in zijne kamer.... in zijn bed! - De Doctor wordt geroepen. De Dominé loopt rond om wat linnen en wat geld, en... weldra ‘weêrklinkt de eerste kreet van een pas geboren Jodenkind door de woning van den predikant,’ - Laat dominé Barger (hatelijker gedachtenis) nu nog eens zeggen, als hij durft, dat de moderne theologie de theologie is ‘van het onwedergeborene hart!’ Hij moge zich schamen en verstommen! Over het geheel echter heeft de Hr. Kremer er veel te weinig naar gestreefd om de verschillende godsdienstige rigtingen in zulk een daglicht te plaatsen, dat ze in elkander het goede kan doen opmerken en zoo eenigzins met elkander verzoenen kanGa naar voetnoot1. Juist dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben we in onzen tijd zoo broodnoodig. Hij gaat zelfs zoo ver, dat hij een der helden in zijn boek, den student Doler (met wien de schrijver hoog is ingenomen, maar die op het punt van godsdienst nog tamelijk bekrompen begrippen heeft) tegenover twee Roomsche studenten, van welke de een het primaat van Petrus verdedigde, daarop ‘met eene tartende koelbloedigheid een lang en doordringend gekraai’ laat aanvangen. En wat nu de eene R. student...? ‘Hij barst in een luid geschater uit.’ - En de andere...? Deze ‘bromt half verstaanbaar, dat dergelijke gekheid in een gesprek niet te pas komt.’ - En Doler...? Deze begreep dat beide zijn kraaijen ‘verstonden en ging niet verder op Petrus verloochening door.’ Mijnheer Kremer! wáárom laat ge ze uwen mijnheer Doler niet van de trappen gooijen, zoo als hij verdiend had....? Wáárom laat ge niet iemand dien mijnheer Doler met kracht van redenen beschamen....? - En zulke vragen zou men gedurig tot u kunnen rigten - daartoe is aanleiding in overvloed.
En toch - er is in dezen eersteling des Heeren Kremer zoo uitnemend veel goeds, dat het mijzelven spijt er zooveel op te moeten aanmerken. Ik wil wel weten, dat het mij zeer leed zou doen, indien hij zich door het bovenstaande of door andere min gunstige recensiën eenigzins ontmoedigen liet en zijne vele talenten in de aarde ging begraven. Hij moet alleen worden afgeschrikt van het behandelen van onderwerpen, die nog buiten zijn bereik liggen, en ook niet zulke boeken meer schrijven, waarin zulk eene groote menigte van personen door elkander wemelen. Het eerste deel geeft den indruk (zoo als ik iemand niet onaardig hoorde opmerken) alsof men in een klein stadje voor het eerst van zijn leven komt logeren en met alle menschen te gelijk kennis moet maken en conversatie aanknoopen. Maar niettegenstaande dit alles wil ik er gaarne voor uitkomen, dat het boek zich met veel genoegen laat lezen, en dat het in menigte van bijzonderheden blijken draagt van den ernstigen en degelijken zin, die den schrijver in zedelijk opzigt bezielt, en van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een gansch niet alledaagsch talent, waarmede personen en zaken worden voorgesteld. Ik wil mij de moeite getroosten van beide eene proeve uit te schrijven. Het is in beiderlei opzigt ééne proeve uit vele, die geleverd zouden kunnen worden. ‘Daar heeft zich langzamerhand in het oude Nederland eene ziekte verbreid, die over onze zuidelijke grenzen ingeslopen, op eene schrikwekkende wijze in de meeste huisgezinnen verwoestingen aanrigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bekommerende omstandigheden doorworsteld, dat was des avonds vergeten: rustig werden de laatste uren van den dag gesleten, met een kalm gemoed ging men te bedde. Vaak dreigde het gevaar des oorlogs de ingezetenen met groote rampen: de belastingen waren naar evenredigheid der verdiensten hooger dan thans, maar men had vertrouwen op God, aan Wien men toen nog geloofde en verdierf elkander niet door in luxe met elkander te wedijveren. Ontevredenen waren er toen even als thans, maar de stillen in den lande vormden de meerderheid; voor hen scheen iedere dag eene afspiegeling van het leven, zoo als het in dien tijd was. Eerst arbeid, daarna rust; eene rust, zoo als ze den werkzamen man past. In dien tijd wist men niets van de zenuw-physiologie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
laat, en de voor weinige oogenblikken zoo aangename man is sprakeloos tegen zijne vrouw en haakt naar bed, want hij is moede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij heeft geleerd zittend te slapen, vroeger, toen zij vaak tot over het middernachtelijk uur op man-lief zat te wachten. Vader verwacht nu van zijne gade wat hij in vroeger jaren versmaad heeft en wat zij hem thans niet meer geven kan. Tot dusverre deze proeve. Vreesde ik niet te veel te vergen, zoowel van de redactie van ‘de Gids’ als van het geduld mijner lezers, ik zou er nog aan kunnen toevoegen 't geen de Heer Kremer elders voortreffelijk heeft opgemerkt, aangaande het duelleren, het schuldenmaken, enz., enz. We willen dan nu liever nog de aandacht vestigen op zijn bijzonder talent in het voorstellen der personen en van hunne handelingen. Hierin ligt voor een groot deel het geheim, waarom het boek bij de lezing zoo boeit. De schrijver dramatiseert aanhoudend. Hij laat den lezer niet alleen zijne personen beluisteren in hunne gesprekken; hij laat hem ze ook voortdurend bespieden in al hun doen en laten. En dit doet hij met bijzonderen tact en talent, die aan geheel zijn werk eene aangename levendigheid bijzet. Meermalen kwam onder het herlezen er van de gedachte bij mij op, of hij niet juist om voor het tooneel te arbeiden eene bijzondere roeping hebben zou. En breng ik daarmede in verband vooreerst den zedelijk ernstigen achtergrond van zijn karakter, waarover wij straks reeds hebben gesproken, en daarbij de bijzondere geschiktheid, die hij stellig bezit om ondeugden in een regt bespottelijk daglicht te stellen - ik zou zeggen: de Heer Kremer kenne zich zelven, of er niet bij zorgvuldige en vlijtige ontwikkeling van de hem geschonken gaven, welligt een Hollandsche Molière van hem zou kunnen groeijen. Opmerkelijk is het, dat zijne brave luî in zijn boek veelal weinig beteekenen of weinig aantrekkelijks bezitten. De held van 't verhaal, de wandelende voorzienigheid er in, zekere de Lange, is te gelijk een vervelende pedant. Ook Doler met zijne sprookjes verveelt. Maar Salme de Jezuït-intriguant, de jonge Leemputte als diplomaat, de femelende Trage, de huichelende Schrabs, de sluwe Gribbels, enz., zie! dat zijn karakters - die, hoe slecht ook - toch alle wat beteekenen en flink geschetst zijn. En nu vraag ik den welwillenden lezer nog om zijne aandacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voor eene proeve, die ik hier wil afschrijven. Hij maakt daarbij kennis met Levy van Warschou, den woekeraar, en met zijn zoon Louis. Het tooneel is eene achterkamer in Utrecht. Louis zit aan een tafeltje eene verhandeling op te stellen. Levy heeft zich juist aan een eenvoudig maal ter nedergezet. Hij had zijnen zoon een meisje aangeprezen om mede te huwen; nu zwijgt hij om zijn gebed te doen. Toen hij de handen naar het eten uitstak, antwoordde Louis: ‘“Maar Saartje is zoo schrikkelijk dom!” | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hun fortuin hebben gemaakt met de pen. Begin zelf maar eens een paar kale muntjes te laten kijken, die je verdiend hebt met je gekriebel. Ik verdien in één uur meer als jij nu in een heel jaar verdiend hebt, niettegenstaande je altijd zit te lezen en te schrijven als een secretaris; 'k wou dat ik je maar had laten leeren voor notaris of procureur, dan had je kunnen schrijven - maar Heer in den hemel! - wat een schrijven! actes schrijven en testamenten en contracten op groote zegels! - Dat is een ander schrijven, maar jou schrijven, wat doet men er meê? Wat maak je der meê? - Wat geeft het?” | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
handelt met niets; mijn zoon is geen handelsman, zoo als zijn vader, mijn zoon is een genie! - Wat doet hij dan? Hij gaat zitten, neemt papier, pen en inkt, strijkt eens over zijn hoofd, krabt eens achter zijn ooren en schrijft. Wat schrijft hij? Heer van hemel en aarde! weet ik wat hij schrijft - hij schrijft geschiedenissen, die nooit gebeurd zijn en verzen - lange verzen, die je niet verstaan kunt, en wat geeft het? En wat doet hij er meê? Hij brengt ze naar een boekdrukker en de boekdrukker geeft hem bankjes en muntjes en iedereen zegt: de jonge Louis van Warschou is een genie, de oude Levy is een knap handelsman, maar de jonge Louis steekt van top tot teen vol geleerdheid en zijne zakken vol geld.”’ - - - Maar ik moet afbreken. Gaarne zoude ik nog op een aantal dergelijke proeven wijzen; maar ik moet het nu nog te meer betreuren, dat al die fraaije détails verscholen zijn in een werk, waarvan het hoofd-idee totaal is mislukt. - De Heer Kremer heeft aan het einde van zijn werk afscheid genomen van den lezer, met de belofte, ‘dat als hij me weder ontmoet, dat op een ander terrein zijn zal.’ Ik neem thans afscheid van hem, met de welgemeende verzekering, dat het mij zeer aangenaam zal wezen hem weder te zien.
De Heer Roelants te Schiedam verdient allen lof voor de uitvoering van het boek, behalve daarvoor, dat het zoo slecht is ingenaaid. Het is wezenlijk eene kunst om de dikke deelen uit te lezen, zonder dat ze uit elkander vallen. En dat voor een werk, dat veelal voor leesgezelschappen moet dienen!
Middelburg. Sibmacher Zijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geld en Geluk. Door Jeremias Gotthelf. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.J. Mensing. Te 's Hertogenbosch bij G.H. Schuyt. 1862. Twee deelen.Voor de meerderheid onzer romanlezers, hetzij ze zich bij voorkeur tot de half-vergeten fransche, dan wel tot de bloeiende en gevierde engelsche romanliteratuur getrokken gevoelen, - voor de meerderheid hunner is eene figuur als die van Jeremias Gotthelf zeker eene vreemde, opmerkelijke verschijning. De wereld, waarin hij zich bijkans uitsluitend beweegt en waarin hij zijne lezers overbrengt, is zoo geheel anders dan die waaraan zij gewoon zijn: hier zijn noch aristokratische salons, noch duistere en verpestende holen der misdaad en der ellende; hier is ook niets van dat behagelijk comfort, dat fashionable en afgeronde der engelsche zamenleving. De menschen met wie ge in aanraking komt, zijn geen wandelende beginselen, geen aangekleede ideën, nog minder monsterachtige zamenvoegingen van onmogelijke deugden of ondeugden: het zijn zeer gewone, alledaagsche, reëele menschen, zoo als ge er voortdurend ontmoet, gansch niet bijzonder voortreffelijk of uitstekend, volstrekt, vreemd aan hooge aspiratiën, zonder idealiteit bijna, vol van allerlei verkeerdheden en ondeugden, en doorgaans harde lessen behoevende om tot het goede te komen en daarin te volharden. En zij allen bewegen zich in een zeer bekrompen en ons geheel vreemden kring: hun gezigteinder reikt in den regel niet verder dan den drempel hunner woning, den toren van hun dorpjen: alle behoeften en wenschen, alle denkbeelden en gevoelens, geheel het leven en streven des nieuweren tijds, is hun onbekend. Het is dan ook alleen door wat er echt-menschelijks in hen is, dat zij ons kunnen bewegen voor een tijd lang de wereld om ons heen te vergeten en te luisteren naar het eenvoudig verhaal van hun lijden en strijden, hunne nederige vreugd en stille smart; naar de oude en toch altijd nieuwe geschiedenis van het onrustige menschenhart. Intusschen slechts de waarachtige kunstenaar vermag dat; slechts hij heeft de gave ons aan zijn tafreel te boeien; ons te doen nederzitten en luisteren naar een verhaal, dat als uit onbekende streken tot ons komt. Het pleit dus voorzeker voor Gotthelf's kunstenaarsgave, dat hij, in zijn vaderland niet alleen maar ook daar buiten, duizenden te boeien wist en tot luisteren dwong: schoon we allerminst willen vergeten, welk aandeel een rechtmatige afkeer van eene overdreven, ziekelijke rigting in de literatuur aan de opgewekte belangstelling, aan den mildelijk toegezwaaiden lof had. Het zou dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook met recht betwijfeld mogen worden, of een later geslacht Gotthelf's plaats niet eenigzins lager zal aanwijzen, dan die overdreven, soms partijzuchtige bewondering voor hem heeft ingeruimd. Doch ook al moge zijn af te dingen op de lofspraak, geheel onverdiend zal ze wel nooit worden bevonden; en de man, die met de daad bewees den weg tot veler hart te kunnen vinden, zal altijd eene eervolle plaats blijven innemen onder de tolken der gedachte. Waardoor heeft Gotthelf zijn roem en zijn invloed verworven? De vraag is niet ongepast, wanneer ge, bij het lezen zijner werken, op zooveel stuit dat uw smaak of kwetst of althans niet voldoet; op slordigheid van compositie, op matheid van voorstelling soms, op langwijligheid menigmaal; wanneer het verhaal, reeds op zich-zelve onbeduidend, zich moeielijk en langzaam voortsleept, verward in een net van uitweidingen, opmerkingen, vertoogen, beschouwingen; als het soms zelfs - gelijk in ‘Geld en Geluk’ - inderdaad blijft steken en niet aan het einde komt, u de oplossing latende gissen. Dat zijn alle zeer wezenlijke en groote gebreken, die ook een billijk vereerder van Gotthelf in hem zal opmerken en erkennen, gebreken, die de lezing zijner werken soms moeielijk maken en den indruk van het geheel schaden; gebreken, die te meer nopen tot de vraag: waaraan dankt deze man zijn roem, zijn invloed, waardoor sleept hij ook mij, die deze fouten opmerk en pijnlijk gevoel, toch ondanks dit alles mede en dwingt mij tot luisteren? Wij weten er geen ander antwoord op dan dit, dat Gotthelf boven alles in zijne werken zich-zelven geeft, en dat de magt, door deze krachtige, door-en-door gezonde, edele persoonlijkheid op u uitgeoefend, sterk genoeg is om u te boeien, ondanks de leemten en gebreken in zijn werk. Gotthelf geeft zich-zelven. Niemand gaat minder dan hij in zijn werk schuil; telkens treedt hij te voorschijn en spreekt u aan in eigen persoon, u zijne opmerkingen, zijne beschouwingen, meeningen, zijn oordeel en gevoelen ten beste gevende. Of het strookt met de eischen der kunst; of het der illusie bevorderlijk is? Wij meenen neen; en toch zouden wij hier ongaarne deze verschijning des kunstenaars, niet in maar nevens zijn kunstwerk, missen. Gij hebt Goethe's ‘Wilhelm Meister’ gelezen; gij kent de uiteenloopende oordeelvellingen over dat boek. Gij kent Schiller's vurige lofspraak; gij kent ook Novalis scherpe veroordeeling van het künstlerische Atheïsmus, dat, volgens hem, de geest van het boek was. Wat kon tot zoo verschillende, zoo tegen elkander aandruischende uitspraken leiden? Alleen de verschillende beantwoording der vraag: moet de kunstenaar, in naam der zedelijkheid, uitspraak doen over de handelingen zijner figuren; met andere woorden: moet het kunstwerk worden ondergeschikt gemaakt aan de eischen der zedewet? Goethe beantwoordde de vraag ontkennend (wat - in 't voorbijgaan zij het opgemerkt - volstrekt niet zeggen wil, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij zijn werk aan de onzedelijkheid dienstbaar maakte); hij schilderde zijne groote schilderij, zonder nevengedachte, en leide nimmer, ook maar voor een oogenblik, het penseel uit de hand om van rol te wisselen, zich op den rechterstoel te plaatsen en een vonnis der vrijspraak of der veroordeeling te vellen. Kunstenaar bovenal, kunstenaar geheel, gaf hij een zuiver kunstwerk, zonder meer, overtuigd dat hij daarmede het hoogste gaf, en dat, waar hij het schoone nastreefde en bereikte, ook het goede gewonnen en bereikt was. Hij schilderde het leven, zoo als het is, met volkomen objektiviteit, in het vertrouwen dat deze schilderij haar eigen les zou leeren aan wie oogen had om te zien en een hart om op te merken, en liet alle commentariën rusten. Dat zijn kunstenaarsgevoel hem ook hierin den rechten weg gewezen had, is zeker; maar even zeker is het, dat slechts de geesten van Goethe's gestalte dien weg zonder gevaar kunnen betreden; zeker ook, dat de schare de schilderij voorbijgaat, zonder de gedachte te verstaan, die er uit spreekt, de les te begrijpen, die er in verborgen ligt, maar des te meer zich stootende aan wat er ergerlijks en tegen haar meeningen strijdende in gevonden wordt. Wee hem, die zonder de godenkracht en kalmte, de olympische rust en onpartijdigheid van een Goethe, meent alzoo den evenaar te kunnen houden, en de werkelijkheid te kunnen schilderen, zonder andere leidende gedachte dan die der zuivere objektiviteit. De walgelijke voortbrengselen der latere realistische school hebben doen zien wat er, in onervaren en onreine handen, van deze kunstenaars objektiviteit wordt. - Gotthelf is, in ieder geval, de volkomen tegenstelling van Goethe, in dit opzigt voor 't minst; zijn verhalen het tegenbeeld van ‘Wilhelm Meister.’ Hij heeft eene zeer bepaalde, sterk uitkomende nevengedachte; ja, sommige zijner werken - wederom als ‘Geld en Geluk’ - zijn niet anders dan illustraties van eenig zedelijk beginsel, eene of andere waarheid op moreel of religieus gebied. Hij vat niet alleen het penseel op met eene bijzondere bedoeling, maar hij legt het ook bovendien telkens uit de hand, beklimt den rechterstoel of den kansel en vonnist of vermaant, streng, rechtvaardig, onverpoosd. Hij vertrouwt er volstrekt niet op dat zijne schilderij, ook al is ze met een bepaald, zeer kennelijk doel geschilderd, voldoende voor zich-zelve spreken zal; hij weet dat hij met tragen van harte te doen heeft, en treedt er gedurig nevens om zijne gedachte op te helderen, zijn oordeel uit te spreken. Het kan vermoeiend worden, soms; het zou ondragelijk wezen, indien niet de kracht, de helderheid, de naïveteit, de echte humor van dien fikschen geest u telkens verrasten, verfrischten, medesleepten; indien niet eene gezonde levensbeschouwing, een krachtige afschuw van al wat slecht, laag en onedel is, eene waarachtige vroomheid en vurige liefde tot God en den naaste, u toespraken uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schier ieder woord, uit elke vermaning en bede, uit ieder vonnis ook. Gij wilt de onvolkomenheid, het gebrekkige en onbeholpene der schilderij vergeten, om den wille des uitleggers; de fouten en leemten van het gedicht, om den wille des improvisators. Als gij het boek ten einde hebt gelezen - en wij spreken hier bepaald van ‘Geld en Geluk,’ dat, als verhaal, ver beneden ‘Uli’ staat - als gij het boek ten einde hebt gelezen, zult ge het waarschijnlijk onbevredigd uit de hand leggen: de handeling is onbelangrijk, verward, gerekt en komt bovendien niet tot een einde; de karakters, hoewel veel beter dan de fabel, missen toch ook in 't algemeen dat krachtige, plastische, sterk sprekende, dien stempel der echte individualiteit, dat b.v. zoo vele figuren in ‘Uli’ onvergetelijk maakt; - maar gij zult weinig bladzijden hebben aangetroffen, waarop niet eene treffende gedachte, een uit de diepte des harten geweld levend woord, eene van echte levenswijsheid getuigende, van prachtigen humor tintelende opmerking, u in de ziele gegrepen, u beurtelings een traan in het oog of een gullen lach op de lippen geroepen hebbe. Eer gij dan een oordeel velt, vergeet ook niet dat Gotthelf bovenal voor het volk, voor zijn volk, schreef; en wijt het niet aan hem, indien u soms wordt aangeboden wat u niet aanstaat. Het was ook eigenlijk niet voor u bestemd. Maar, zoo verhemelte en maag nog niet overprikkeld, niet over- en ongevoelig zijn geworden, neem dan de krachtige, eenvoudige, ietwat ruwe spijze, den ongekunstelden boerenschotel; en wees verzekerd dat hij veel, zeer veel bevat, wat ook u dienstig, voor uwe gezondheid, naar geest en hart, bevorderlijk wezen zal. J.M. |
|