De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 December 1862.
Het naderend nieuwe jaar werpt al bij voorbaat almanak op almanak naar ons toe. Wij moeten ten minste weten hoeveel dagen wij telkenmale verliezen, hoeveel tijd van ons leven in rook opgaat. En voorts willen wij, al is het louter uit nieuwsgierigheid, zeer gaarne eens vernemen, hoeveel wijsheid men in zulk een almanak heeft bijéén weten te voegen, met hoe zwaar of licht een vracht van kennis men meent, dat wij gerust het volgend jaar kunnen uitreden. Wel schijnt het bezwaarlijk zoo groot een eerbied voor onzen almanak en kalender te koesteren, als eens onze overgrootvaders voor hunne kalenders werkelijk hadden, maar de oorzaak ligt dan ook zeer voor de hand. Waar is Marcus Freund, Miraculorum Dei amator; waar is Christoph Adelsheim, Art. Mathem. strenuus cultor; waar is Jacob Holderbusch, der Göttlichen Wahrheit liebhaber, en zoovele andere gewichtige personaadjes, die zich vroeger wel verwaardigden een kalender zamen te stellen? Helaas! zij zijn niet meer, en hun plaats is, zeer ten nadeeligen effecte van den kalender, ingenomen door een gewoon hoogleeraar of doctor in het vak der wiskunde. Één almanak is er echter, waarin reeds onze overgrootvader heeft kunnen bladeren, het is de Almanach de Gotha, die zijn honderdste' jaargang zoo even heeft uitgegeven. Het was in 1763, het jaar toen de zevenjarige oorlog door den vrede van Hubertsburg werd gesloten, dat dit boekje voor 't eerst het licht zag. Een eeuwigdurende vrede zou na dien oorlog, waaraan Oostenrijk, Rusland, Saksen, Frankrijk, Zweden, Engeland, Pruissen en geheel het overig Duitschland had deelgenomen, heerschen. De prenten van dien tijd toonen ons het | |
[pagina 110]
| |
slot Hubertsburg, uit welks poorten twaalf postillons, lustig blazend, in de vlakte voortrennen, om den vrede aan geheel de wereld te verkondigen: boven alles zweeft een bazuin-engel met de spreuk: ‘De genade des Heeren heeft ons dien vrede gegeven.’ Alles was tot rust gebracht; de staatkundige verhouding der staten was geregeld; de volken konden weder met noesten vlijt de vruchten des vredes gaan oogsten; de scharnieren waren bevestigd waarop onze politieke wereld nu blijvend zou kunnen draaijen; de vorsten konden zich weder, zonder bezorgdheid voor den dag van morgen, gaan vermaagschappen en vermenigvuldigen: zij sloten weder huwelijken, de zoon volgde weder als van zelf op den vader, de zon van voorspoed en wettigheid lichtte rustig over hen allen, en....... de almanak van Gotha verscheen. - Hoe men zich kan vergissen! - Want zoo zekerlijk als de almanak van Gotha, onder redactie van Klupfel, heeft bedoeld een vasten en geordenden staat van zaken te beschrijven, ten gebruike der verschillende vorsten, met hetzelfde oogmerk waarmede eenig bedachtzaam lid van een groote familie de jaardagen der respectieve leden van dat gezin opteekent, ten einde geen gelegenheid te verzuimen, om hoffelijk te zijn, - zoo zeker is het ook, dat geen almanak ter wereld meer vreemde en ongehoorde zaken heeft moeten opteekenen, dan juist dat kleine almanakje der vorstenhuizen. Naauw zouden vijf en twintig jaren verloopen of de Fransche revolutie zou uitbreken, de koning en de koningin, de telg der Bourbons en der Habsburgers, zouden eenvoudigweg worden onthoofd, en jaren zouden komen, waarin de angstige kroniekschrijver van den Gothaschen almanak als met een lantaarn naar al die vorsten moest zoeken. En een nieuw vreemdsoortig, avontuurlijk vorstengeslacht zou in dien almanak een plaats innemen, waarvoor al die oude huizen meer op den achtergrond zouden moeten wijken, de Napoleons. In het optreden en standhouden van dat geslacht is altijd zoo iets raadselachtigs, dat men niet licht rust en vrede zal kunnen hebben met die figuren, zoo als men zich huisselijk voelde, als men de portretten der oude vorsten van Europa aanschouwde. Wend uw oogen slechts naar Napoleon III. Wij zijn te Parijs op den 8sten December, bij gelegenheid, dat de Boulevard Prince-Eugène wordt geopend. Een nieuwe Boulevard: want de Napoleons hebben zich niet tevreden gesteld met de taak om de staatkundige positie van Europa te veranderen; zij hebben ook der maatschappij hun stempel willen indrukken en zijn begonnen de steden van Frankrijk zooveel doenlijk te herbouwen. Zij | |
[pagina 111]
| |
hebben begrepen hun gedachten ook in steen te moeten vereeuwigen, en in tegenoverstelling van vroegere tijden, die kerken, kasteelen of kunstmuzeums oprichtten, zijn zij straten, kanalen en havens gaan aanleggen. In Parijs nu was weder zoo groot een weg bereid, en de keizer zou die komen inwijden. Te paard komt hij, aan het hoofd van zijn stoet; het is nog altijd de man met het marmeren gelaat, met de ijzerstrakke blikken, met de onverstoorbare rust en het volle bewustzijn der macht: het halfgesloten oog laat geen gewaarwording blijken; hij wenkt en met gespannen aandacht hoort men wat hij zeggen zal. Want het zijn tijden geworden, waarin het minste woord uit dien mond gesproken, den toestand van Europa kan veranderen, en waarin zijn hand de richting wijst, die de tijden zullen nemen. Hij spreekt echter ditmaal niet van politiek; hij laat den Paus en de Italiaansche questie, de Oostersche questie en het Amerikaansche vraagstuk rusten en spreekt over de arbeidende klasse: ‘het is mijn vast streven om welstand onder de arbeiders te doen heerschen........’ De keizer noemt op wat hij voor hen gedaan heeft; hij wil in een hunner vertegenwoordigers geheel den stand eeren; hij zegt, dat de eerste nieuwe boulevard, die zal tot stand komen, genoemd zal worden naar den naam van den industriëel, die de katoenindustrie in Frankrijk deed bloeijen, die zijn gelden gebruikte om zijn arbeiders te voeden, om hen te wapenen, toen het eerste keizerrijk werd overstelpt door Europa; hij noemt den naam van Richard Lenoir. - Na dit gezegd te hebben trekt de keizer met zijn stoet weder voorbij, en heeft een ieder verrast door de handige greep, waarmede hij de sympathie der arbeidende klasse heeft zoeken te winnen. Dit is dan toch een ander bestuur dan dat der Orleanisten, zoo mompelt men allerwege. Deze riepen onophoudelijk tot dien stand, wanneer hij het hoofd oprichtte: ‘gaat werken en laat aan hen, die bezittingen hebben, de zorg voor het land over.’ Napoleon III weet te goed waartoe zulke bejegening moet leiden. Het zijn nu 14 jaren, dat hij reeds over Frankrijk heerscht. De jaren van zijn bestuur bereiken haast het getal van den duur der regering van Louis Philippe. Intusschen komt het ons voor, alsof het meer dan ooit een kritisch oogenblik voor Napoleon is. Bijwijlen schijnt het, alsof hij den stroom der gebeurtenissen niet meer beheerscht, alsof de omstandigheden hem te machtig zijn geworden. Eenigen spreken reeds van ouderdom, die merkbaar wordt; anderen herinneren aan 't spreekwoord, dat, als er tien stappen te doen zijn, negen de helft van den weg is; - maar allen wijzen | |
[pagina 112]
| |
op voortdurende wisseling en slingering van gang, op onbeslistheid. De groote grieve van allen tegen het bestuur der Orleanisten was deze, dat de ministers van den burgerkoning nooit naar vaste en bepaalde beginselen handelden, dat zij daarentegen steeds in de weêr waren met expediënten, die naar elken gegeven toestand veranderden. Die expediënten werden dan door hen tot beginselen verheven; met doctrinaire machtspreuken verdedigden dan de ministers die maatregelen; het werd (zoo als Dupin het noemtGa naar voetnoot1) een maximer leurs pratiques, in plaats van een pratiquer leurs maximes. Dit nu wekte steeds de verbittering van elk edel hart tegen de Julijregering op. Men vond iets mesquins, iets weinig ideëels in die politiek; en terwijl toch waarlijk eerlijke en rechtschapen mannen aan het hoofd des bestuurs waren geplaatst, scheen het telkens alsof een min zuivere atmosfeer het geheele gouvernement had doortrokken. Frankrijk was geen koopvrouw, die angstig elke voordeelige kans bespiedde - dus luidde het - Frankrijk is het land van het eergevoel; hij die het geluk heeft aan het hoofd van dat rijk te staan, moet wel allereerst weten, welke krachten het land bezit, maar moet toch ook goed 't hart zelf van het volk kennen en de ingevingen van dat hart volgen. Tot nu toe heeft Napoleon III in zijn buitenlandsche politiek dat alles zeer bepaald in 't oog gehouden: steeds heeft hij begrepen zijne regeringsdaden in een scherp contrast tegenover die van Louis Philippe te plaatsen. Had deze geen besef van het hooghartig tegemoet treden van overmoedige vijanden; had hij slechts tot leuze: ne pas se faire d'affaires: Napoleon III heeft juist het omgekeerde gedaan, heeft de eene moeijelijkheid na de andere onder de oogen gezien en het uitgesproken dat Frankrijk bereid is het zwaard te trekken voor ideën. Doch het schijnt nu, alsof te veel op de schouders is genomen, alsof - niet ongelijk aan den toestand van dien toevenaar, van wien Goethe spreekt - de booze geesten zijn opgeroepen, doch niet weêr zijn te bedwingen. Expedienten, zoo als men ze tot nog toe heeft gebruikt, zullen ten lange leste niet meer baten tegenover den strijd tusschen Italië en het Pausdom; de worsteling om beide aan zich onderworpen te houden, zal eindelijk vruchteloos blijken; zelfs een Napoleon zal zulks niet vermogen, en reeds heeft deze inspanning het resultaat gehad, dat Engeland zich den tijd ten nutte heeft gemaakt en op alle punten Frankrijks | |
[pagina 113]
| |
invloed ondermijnt. De Mexicaansche questie loopt tot nu toe niet uit op vermeerdering van Frankrijks glorie; in Griekenland hebben de Engelsche Lords Frankrijk verschalkt; in de Amerikaansche bemiddelings-manie laat men den keizer alleen staan; zal hij kracht genoeg hebben om zijne persoonlijkheid tegenover dat alles zegevierend te plaatsen? Ook in het binnenland openbaren zich verschijnselen die de bezorgdheid des keizers van tijd tot tijd opwekken. De nood der fabrieken in de nabijheid van Rouen is tot een onrustbarende hoogte geklommen. Frankrijk toch lijdt haast nog meer door den Amerikaanschen oorlog dan Engeland. Moge ook het gebrek in Engelands fabriek-districten nijpender zijn, de hulp der onderdanen is grooter dan in Frankrijk, en bovendien Engeland heeft het vooruitzicht dat weldra haar koloniën zelve het katoen zullen opleveren; Britsch Indië zal uit den Amerikaanschen oorlog gewichtige voordeelen trekken, en Frankrijk zal van katoen verstoken blijven. Thands teekent men allerwege in voor de behoeften der fabriek-districten, doch de ramp is zoo spoedig niet gelenigd. - Daarbij hebben enkele leemten in de strafwetgeving op onderscheidene misbruiken ook in het regterlijke doen stuiten. De veroordeeling van eene vrouw (la femme Gardin) wegens vadermoord, van welke misdaad zij later onschuldig bleek, heeft algemeen de aandacht op niet zeer gewettigde handelingen van rechters en leden van het openbaar ministerie doen vestigen. In een zoo sterk gecentraliseerd land als Frankrijk doet zulks der regering geen goed. - Gelukkig echter voor den keizer dat zulke zaken door het fransche volk spoedig genoeg vergeten worden, zoodra een nieuw sprekend feit de opmerkzaamheid weet te boeijen. Zulk een feit was het bezoek van den keizer aan den baron Rothschild, op diens kasteel te Ferrières. Voor de duizendste maal heeft men ontboezemingen geslaakt over de macht van het geld in onze eeuw, en over den joodschen baron, die zoo famillionairement met zijne vrienden omgaat, zoo als Heinrich Heine zeide. Alle grootheid op deze aarde is tegenwoordig vergankelijk, alléén het geld blijft; een Louis Philippe gaf den arm aan den bankier, die thans den keizer onthaalt; en zij die thans het luidst in de feuilletons schreeuwen, zouden de eersten zijn om den minsten groet van Rothschild zich tot eer toe te rekenen; cosi fan tutti, zegt de Israëliet tot zijn vriend Rossini. - Haast nog meer stof tot opmerkingen heeft het weder optreden van Emile de Girardin als journalist gegeven. De man die in der tijd door zijn Presse den grootsten invloed op de journalistiek in Frankrijk | |
[pagina 114]
| |
heeft gehad, heeft na een rust van zeven jaren weder de leiding van dat dagblad op zich genomen. Zijn schelklinkende paradoxen en snijdende zinnen snorren weder door de lucht; hij is begonnen met de stelling te bepleiten dat de macht der drukpers inderdaad onmacht is; reeds zijn bijna al de bladen met hem aan het twisten, en voert hij zelf een polemiek wier toon herinnert aan de tijden van de Julijregering, doch die daarom wellicht zoozeer verouderd schijnt. Op deze wijze is in Frankrijk alles in min of meer onrustigen en onbeslisten toestand; kennelijk is men in afwachting van den 12den Januarij, den dag waarop het Wetgevend Ligchaam door den keizer zal worden geopend. Inmiddels heeft in Italië de beslissing plaats gehad. Ratazzi en zijn ministerie is gevallen. In het vuur der debatten gelokt door een verontwaardigde meerderheid, kon Ratazzi, met hoeveel gevatheid en inspanning hij ook poogde te spreken, nergens een vast steunpunt vinden. Elk zijner handelingen werd hem voor de voeten geworpen, en op korten toon werd rekenschap gevorderd. Nog gaf hij het zoo schielijk niet op. Hij had weleer voor parlementen gestaan, die hij geheel kon beheerschen, in toorn doen ontbranden of in kalme rust zich bewegen, zoo als de man die het gazlicht gebruikt, het kan doen opflikkeren of doffer maken, al naar zijn goedvinden: - doch dit parlement was zóó niet te hanteeren. Het vroeg de beginselen waarnaar hij had gehandeld; het vroeg waarom hij - als hij geen waarborgen voor eenig goed gelukken had gehad - met zooveel zelfvertrouwen het ministerie had aangenomen en Ricasoli had doen vallen. Helaas, al de wijsheid, die Ratazzi daarbij had gebezigd, kon wel op de oppervlakte van een speelkaart staan. Hij wilde die gaan voordreunen. Daar rukte hem de meerderheid de kaart uit de hand, en nog vóór een of andere stemming moest Ratazzi aftreden. Het ministerie dat thans na eenige onderhandelingen is gevormd, is het beste dat Italië tegenwoordig kan opleveren. Sinds er nog al te groote wrijving tusschen den koning en Ricasoli bestaat, heeft men aan een ander het, voorzitterschap van het ministerie moeten opdragen, en wel aan Farini, den vroegeren dictator van de Emilia. Men weet met hoeveel geschiktheid hij dien post bekleedde, terzelfder tijd dat Ricasoli Toscane bestuurde; en moge Farini's zending naar Napels later ook zijn mislukt, men heeft alle hoop dat zijn edel hart en vaste houding hem thans weder den man van 't oogenblik zullen maken. De belangrijkste persoonlijkheid van het ministerie | |
[pagina 115]
| |
is echter misschien de minister van binnenlandsche zaken, de Toscaan Peruzzi, uit dat oude geslacht, dat reeds aan Eduard III, koning van Engeland, groote geldsommen kon leenen; hij zelf heeft zijn sporen gewonnen in het ministerie Ricasoli, en algemeen wordt hij voor het intelligentste hoofd van Italië gehouden. Minghetti, de bekwame economist, is tot minister van finantiën benoemd. Pisanelli neemt de portefeuille van justitie, Della Rovere die van oorlog, Manna uit Napels die van koophandel, de Siciliaansche historicus Amari die van onderwijs, en Ricci die van Marine; terwijl de eigentlijke onderhandelaar en vormer van het ministerie, de prefect van Turijn, graaf Pasolini, met het ministerie van buitenlandsche zaken is belast. Den 11en December heeft dit ministerie zich aan de kamers vertoond, en heeft Farini een zeker programma aangeboden. Hij heeft er op gewezen dat de binnenlandsche politiek in de eerste plaats moest worden georganiseerd. Zonder orde geen vrijheid. Hij heeft met een woord van lof gesproken van het leger dat in een twijfelachtig oogenblik een zeldzaam voorbeeld van zelfopoffering en trouw had gegeven. Hij heeft, wat de buitenlandsche politiek betreft, verklaard dat zelfstandigheid in hooge mate noodzakelijk was, en uit het oogpunt der waardigheid heeft hij geen beloften willen doen, die toch geen dadelijke gevolgen konden hebben. - Onverdeeld was de blijdschap toen men deze gezonde en vaste taal weder hoorde. Het eenige incident dat in de kamers verder voorviel, was dit, dat eene motie werd gedaan om aan een commissie een enquête op te dragen naar den toestand van Napels. Peruzzi verzette er zich niet tegen, zoo maar het prerogatief van het bestuur niet werd geschonden, en de commissie werd dan ook benoemd. Tot leden daarvan werden aangewezen o.a. de afgevaardigden Sirtori, Bixio en Massari, nadat Ricasoli de eer van de hand had gewezen. - Dadelijk daarop werd den 22en December het parlement verdaagd. Men heeft gegronde hoop, en Pasolini's karakter waarborgt het, dat dit ministerie weder meer den steun van Engeland zal zoeken, en de Fransche alliantie eenigzins minder op den voorgrond zal zetten. Frankrijks positie in Europa wordt door dat alles niet sterker, vooral nu ook Engeland in Griekenland zoo beslissend een overwinning heeft behaald. Wij verhaalden in ons vorig overzicht, hoe Lord Palmerston, ten einde met goed gevolg den kandidaat van Rusland en Frankrijk, den hertog van Leuchtenberg, te weren, een Engelschen | |
[pagina 116]
| |
kandidaat voor den troon van Griekenland had aangewezen in den tweeden zoon van koningin Victoria. De kandidatuur van prins Alfred was met open armen door Griekenland aangenomen. En geen wonder. Er was niet eens zoo heel veel politieken tact noodig, om in te zien, dat de Grieksche natie het best haar belang bevorderde, door volte-face te maken. Op wien had zij tot nog toe gesteund? Op Rusland en Frankrijk. Wat had het gebaat? Niets. Wie was de natie, die alle plannen van Rusland en Frankrijk had doen vallen? Engeland. Deze drie vragen en antwoorden waren, dunkt ons, voldoende, om Griekenland te bewegen, het nu eens met Engeland te beproeven. - Daarbij komt, dat een groote kracht van Griekenland gelegen is in de over de geheele aarde verspreide Grieksche kantoren: als de Atheners weleer, hebben de Grieken van onzen tijd overal hun handeldrijvende agenten, ja koloniën, en deze vereenzelvigen zich niet, zoo als de Duitschers, met de natie waar zij komen wonen; neen, zij blijven als met een onzichtbaren draad gehecht aan dat Griekenland, welks ouden roem zij ook eens denken te zien herleven. Die buitenlandsche Grieken waren door hun invloed en raadgevingen de ergste vijanden van den niets van handel en industrie begrijpenden koning Otto. Zij hebben ook nu een groote impulsie aan de omwenteling gegeven, en daar zij nog beter dan hun t'huis gebleven landgenooten het belang kennen, dat Engeland vertegenwoordigt, hebben zij de Engelsche kandidatuur op alle wijzen ondersteund en bevorderd. Het voorloopig gouvernement heeft hun pogingen beloond, door hun het recht te geven mede te stemmen. De Grieken willen toonen, dat zij niet langer verkiezen geregeerd worden op de wijze van den zoon van Ludwig van Beijeren, die steeds op het verleden wijzend, het als de taak eener Grieksche regering scheen op te vatten van tijd tot tijd een oud monument te herstellen; - neen, dat geslepen en ietwat joodsche ras wil weder werken en geld verdienen; zij laten Themistocles voorloopig rusten met zijn ouden roem, en als zij aan Achilles denken, dan plegen zij alléén deze woorden van hem aan te halen: ‘Veel liever diende ik op het veld een nog zoo arm man, hoe kommerlijk zijn bestaan ook moge zijn, dan dat ik heerschte over al de schimmen der afgestorvenen.’ Onze eeuw is zeer positief. Zij gelooft niet meer aan de Vriendschapseilanden van Cook. Die arcadische toestanden waar de bewoners, als waren zij kinderen van Apollo en de Gratiën, in Grieksch gewaad met rozenfestoenen spelend, niets als goeds en liefelijks deden, wekken thans algemeen den lachlust op. Engeland weet ook | |
[pagina 117]
| |
te goed, hoe Arcadie er in de werkelijkheid uitziet, en....... dat de bewoners der Jonische eilanden geen vrienden van het Engelsch bestuur zijn. Lord Palmerston is dus verder gegaan. Nu de Engelsche pretendent, dien hij losweg als hinderpaal tegen Rusland had willen plaatsen, een door de Grieken boven allen gewilde kandidaat blijkt te zijn, zou hij het zonde achten niet van deze gunstige omstandigheid gebruik te maken. En daar ten gevolge van de manoeuvres van Frankrijk en Rusland prins Alfred wel zal moeten bedanken voor de kroon, heeft hij begrepen in allen geval een Engelschgezinden prins te moeten ondersteunen. De kroon is reeds aangeboden aan den vader van den koning van Portugal, een telg uit het huis van Saksen-Coburg, doch deze schijnt bepaald te weigeren. Zoo de Grieken echter zulk een vorst willen kiezen, dan zal Palmerston bereid gevonden worden de Jonische eilanden aan Griekenland af te staan. Hij hecht aan dien afstand slechts een meer formele voorwaarde, te weten, dat de overige natiën, die het tractaat van 1830 hebben geteekend, daar vrede mede hebben. Ten einde dat te constateren, wil hij een congres beleggen en op zulk een congres moet - en ziedaar de handige greep - ook Napels verschijnen, die het tractàat in der tijd mede heeft onderteekend. Napels nu wordt thans vertegenwoordigd door den koning van Italië, en op deze wijze wordt Italië voortgeschoven (wanneer zij op het congres komt) en gehandhaafd in haar rol als groote mogendheid. Middelerwijl is Griekenland bezig te stemmen voor een koning, en het algemeen stemregt zal schielijk genoeg bewijzen, dat prins Alfred de verkozene persoon is. De eenige wijsheid in de wetenschap was, volgens Socrates, te weten dat men niets weet. De eenige wijsheid in het kiesrecht is, volgens zijne zonen, dat men kiest wien men niet kiest. Van de zuidelijke landen heeft behalve Italië en Griekenland ook Spanje deze maand de aandacht van Europa bezig gehouden. Spanje, het land van de Cid en van de Heilige Theresa, is schromelijk gedaald van den trap des roems, waarop het vroeger was gestegen; doch één hoedanigheid bezit het nog, waardoor het reeds ten tijde der Romeinen was bekend; het is en blijft het land der rhetoren. Men heeft schrijvers als inktflesschen: de Amerikaansche auteurs, die het dagbladpapier met hun vulgair geschrijf bekladden, schijnen dit ideaal al zeer nabij te komen; doch wat te zeggen van die hoogdravende, statige en toch zoo vurige taal, als wij thans mogen vernemen, nu de hoofden der partijen in de kamers, en vooral | |
[pagina 118]
| |
in den Senaat, twisten over het al of niet loyale van den terugtocht van Prim, graaf Reuss, uit Mexico. Den 1sten December werden de Cortes door de koningin geopend; men merkte in de troonrede de zinsnede op betreffende den Paus, voor wien de koningin allen eerbied en liefde verklaarde te koesteren en voorts een kort woord over Mexico en de positie tegenover Frankrijk. Het was op dit laatste punt, dat de strijd zou ontbranden. Prim rechtvaardigde in een warme rede zijn gedrag en toonde dat hij niet was teruggegaan vóór dat geconstateerd was, dat Frankrijk iets anders in deze expeditie zocht, dan een wreken en straffen van geleden onrecht. De taal van het ministerie, dat men den stap betreurde, doch er in berusten zoude nu hij gedaan was, kwam dus volgens hem hier niet te pas. Toen stond de maarschalk Concha, markies de la Havannah, op; deze, ambassadeur te Parijs, had zijn post neêrgelegd, om des te vrijer de regering te kunnen aantasten. En van die vrijheid maakte hij dan ook een ruim gebruik. Zoowel aan de regering, vertegenwoordigd door den minister van buitenlandsche zaken, den heer Calderon Collantes, als aan Prim, werden door hem de heftigste verwijten gedaan. Hij beschuldigde hen Mexicaansche in plaats van Spaansche politiek gevoerd te hebben; hij prees de houding van de Fransche regering in deze en vooral van den admiraal Jurien de la Gravière. De heftigheid, waarmede dit alles uitgesproken werd, werd des te opmerkelijker, naarmate een ieder wist, dat Prim op uitdrukkelijk en eigenhandig verzoek van de koningin was teruggetrokken, iets waarvan Prim tot nog toe geen gebruik heeft gemaakt. Napoleon III heeft reeds aan enkele uitdrukkingen van Calderon Collantes aanstoot genomen, en, hoewel dat incident is weggeruimd, is de gisting van de Cortes nog lange niet bedaard. Moeijelijk is het over al deze handelingen een bepaald oordeel te vellen; elke stap op politiek gebied gedaan heeft in den tegenwoordigen tijd meestal twee kanten. De goede kant wordt bovengehouden, doch dwaas is hij, die niet verder zou willen zien. Het is er mede als met het schip, dat in de passagierskajuit zendelingen, en in het ruim de afgodsbeelden van Engelsch fabriekaat naar Indië voert. Op wie is dat meer toepasselijk dan op Engeland zelf? Toch wil het ons wel eens voorkomen, alsof met betrekking op Engeland juist altijd de kwade zijde het liefst wordt op den voorgrond gesteld. Wij ten minste kunnen niet toegeven, dat in Engeland altijd edele motieven bepaald moeten ontbreken. Integendeel, het is | |
[pagina 119]
| |
onze vaste overtuiging, dat in geen enkel land ter wereld de politieke leiders zoo vrij het voorhoofd mogen opheffen, wanneer er sprake is van waarachtige trouw aan beginselen en toepassing van edele overtuigingen. Of kan men luide genoeg dien graaf Derby prijzen, die het roer van staat aan Palmerston overlatend, thans geen andere taak zich schijnt te wijden, dan het lijden der fabriekarbeiders in Lancashire te verzachten? Zijn groot vermogen staat hem daarin ter hulpe; reeds teekende hij op een lijst voor 10,000 pond sterling in, en nog altijd roept zijn onvermoeide stem tot al de lords van Engeland, dat het, nu een oogenblik is, waarin Engeland moet bewijzen, dat het, zonder de hulp van den staat in te roepen, zelf zijn eigen zaken doet, zijn eigen smarten lenigt. De 431,000 behoeftige personen worden dan ook in dat graafschap geheel door bijdragen van bijzondere personen ondersteund, terwijl de armentax niet eens tot het hoogste bedrag is gestegen. Waarlijk, men moet al een zeer hoogen dunk van zich zelven hebben, wanneer men zulke staatslieden niet wil waarderen. - Ook Bright heeft deze maand getoond, hoe het hart bij hem op de rechte plaats zit. Op het vaste land verdacht men de Manchesterpartij min of meer het Zuiden van America te zijn toegedaan, en het is alsof Bright dien smet van zich af wilde werpen. Spatte de klad terug op hem, die ze Bright toewierp! Want gloeiender en diep-godsdienstiger redevoering als door hem te Birmingham ten voordeele van het Noorden is gehouden, hebben wij nog niet gelezen. Hij plaatst de questie op het terrein, waar alleen een beslissing mogelijk is, op het veld van het recht, van de godsdienst. ‘Honderd jaren van misdaad tegen de slaven van Amerika en tegen de hindoes in Azië kunnen niet weggewasschen worden door één uur van lijden en boete........ Twijfelt iemand er nog aan, dat het doel van het Zuiden is om 4 millioen menschen in ketenen te houden? Het Zuiden wil negers blijven opvoeden, het wil 't recht behouden hen te slaan, hen te verkoopen, hun de vreugde van het gezin te weigeren, hun het hart te komen breken, hen te verstompen, hun alle onderwijs te ontzeggen. Ik zou wenschen te weten of Engeland op dezen hemeltergenden en helschen grondslag een verbond zou wenschen te sluiten?........’ Neen, Bright, Engeland wenscht het niet te doen: al wat gij op zoo edele wijze weet te ontboezemen, Palmerston zegt het ook in zijn meest luchthartigen vorm. Gij wilt allen hetzelfde; gij zijt niet gewoon om van godsdienst te spreken en eeden te breken; gij doet wat gij zegt, en de vruchten van zulk handelen blijven niet achter. | |
[pagina 120]
| |
Thans, nu het oude jaar ten einde loopt, kan geheel Engeland behagelijk zich in de handen wrijven. De positie, die het dit jaar weder in Europa heeft aangenomen, is die van een machthebbende boven allen. De roastbeef dampe bij 't vrolijk Christmas op de schalen; geen kwaad geweten bederft de luidruchtige scherts; de beker gaat rond en luide klinkt het lied van den goeden tijd, die komen zal: Ther's a good time coming, boys,
A good time coming.
We may not live to see the day,
But earth shall glisten in the ray
Of the good time coming.
Cannon-balls may aid the truth,
But thought's a weapon stronger;
We'll win our battle by its aid: -
Wait a little longer.
Lange jaren zullen nog moeten voorbijgaan eer zulk een goede tijd voor Amerika zal komen. De legers staan in Virginië met nieuwe verbittering tegenover elkander, sinds Mac-Clellans opvolger, de generaal Burnside, tot elken prijs den veldslag opzoekt. Den 12den en 13den December zijn zij dan ook slaags geraakt. Burnside, na onder het vuur van meer dan 400 kanonnen de Rappahannock overgetrokken te zijn, heeft het leger van het Zuiden, dat Frederiksburg verdedigde, aangetast en doen wijken. Den volgenden dag werd de strijd weêr opgevat; bloedig was de worsteling: aan de zijde van het Noorden sneuvelden twee generaals en werden vijf generaals gewond; doch de zege was nu aan de zijde der zuidelijken, en Burnside moest achter de Rappahannock terngtrekken. Het is alsof de godin der overwinning droevig het hoofd afwendt van zoo ontzettend een slachting. Toch kan, naar ons inzien, het Noorden niet anders dan den strijd voortzetten. Al wil men zelfs voor een oogenblik het meer edele moment buiten rekening houden, dan nog, uit het oogpunt van het belang, is het toch niet te vorderen, dat het Noorden zoo dadelijk aan het voortbestaan der Unie vertwijfelt. De helft van de landen die nu Staten van het Zuiden vormen, zijn immers door de Unie, die toen grootendeels uit de Noordsche Staten bestond, opgekocht. Louisiana is in 1804 voor 40 millioen, Florida in 1825 voor 12 millioen gekocht; de oorlog tegen Mexico, die ongeloofelijk veel schatten heeft gekost, heeft Texas aan de Unie ver- | |
[pagina 121]
| |
schaft. Kan dan het Noorden zoo schielijk zich den prijs van zijn geldelijke opofferingen laten ontnemen? De Unie heeft de Indianen naar de woestenijen gedreven, de Unie - Laboulaye heeft het zoo treffend bewezen - heeft alles gebouwd, alle landerijen vruchtbaar gemaakt; is het te verwachten dat thans het Zuiden gaat strijken met het beste deel, zonder dat het Noorden zich daartegen verzet? Als men alleen dit enkele feit bedenkt, dat bij een scheiding der Unie de Mississipi geheel in handen van het Zuiden zoude kunnen komen, dan is het toch waarlijk al te duidelijk dat het Noorden alles beproeft, voordat het dien grooten waterweg afstaat; men behoeft de mogelijkheid niet eens te overwegen wat wel de positie van geheel dat westelijk deel van Amerika zal wezen, een mogelijkheid die zich spoedig wellicht dreigend genoeg zal doen gevoelen; neen, zelfs de onoverkoombare zwarigheid van een groote douanen-lijn tusschen het Zuiden en het Noorden te vestigen, zou voldoende wezen om elk practisch staatsman ten minste af te schrikken. Wij bemerken dat dit laatste punt besproken is door Lincoln in zijn boodschap aan het congres van den 1sten December. De toon van dit staatsstuk is over het algemeen zeer kalm en waardig, vooral ten opzichte van de buitenlandsche politiek. Met geen enkel woord wordt gesproken van de onedele poging tot bemiddeling door Frankrijk voorgesteld. ‘Wanneer onze betrekkingen met de andere staten - zoo spreekt Lincoln - minder bevredigend zijn als zij tot nu toe waren, dan is het echter billijk om op te merken dat zij beter zijn dan wij het konden verwachten voor een natie die zoo ongelukkig wordt vanéén gereten als de onze... Niettemin, elke klacht van onze zijde zou ontijdig zijn, zelfs al ware zij gegrond.’ Het gewichtigst fragment der boodschap is natuurlijk dat hetwelk over de questie der slavernij handelt. Na te hebben aangetoond dat de scheiding - al ware zij niet om andere en betere redenen te verwerpen - wegens redenen ontleend aan de gesteldheid van het land, aan de moeijelijkheid om de grenzen te vinden en te bewaken, bijna ondoenlijk zou wezen, gaat hij de questie zelve bespreken, en stelt hij voor om de constitutie van de Vereenigde Staten door enkele bijvoegingen te veranderen. De eerste van die amendementen moet strekken om een geldelijke schadeloosstelling te waarborgen aan elk der staten die, hetzij dadelijk, hetzij na verloop van zekere termijnen, de slavernij zal afschaffen voor 1o Januarij 1900. Het tweede amendement houdt in, dat ieder slaaf die, op welk tijdstip ook, zijn vrijheid zal hebben verkregen vóór het einde der rebellie, voor altijd vrij zal blijven. | |
[pagina 122]
| |
Alleen de eigenaars van zulke slaven die getrouw aan de Unie zullen zijn gebleven, zullen een schadeloosstelling ontvangen. Eindelijk geeft het laatste amendement aan het congres het recht om de noodige maatregelen te nemen ten einde de vrije zwarten met hun goedvinden naar koloniën, buiten het Amerikaansch grondgebied, te vervoeren. - Wij bekennen volgaarne dat wij nog niet geheel de strekking van deze voorstellen begrijpen; bepaaldelijk zien wij nog niet in, welk verband er tusschen deze propositiën en de vrijverklaring der slaven op 1o. Januarij 1863 - waarvan wij de vorige maanden spraken - bestaat. Maar dit is zeker, dat de President begrijpt wat de questie is, en voor geen moeijelijkheden meer terugdeinst. In Pruissen blijft de toestand nog even drukkend en hybridisch. De koning is geheel en al de speelbal geworden van de camarilla, die eens zijn broeder in haar netten had gevangen. Het zijn de oude generaals en mystieke piëtisten die thans zijn omgeving vormen, zoo als zij eertijds den broeder omringden. Toen waren er echter mannen van genie onder deze partijgangers; bij een Stahl, een Pernice, een Karl von Raumer, een Savigny, een Leopold von Gerlach, wogen de talenten op waar het politiek inzicht zoo geheel naar het verleden zich richtte; doch nu deze allen zijn gestorven, blijven slechts de mannen over die zich scharen om den president von Gerlach, om den heer Wagener, en om den hofprediker Hengstenberg. Dit zijn de schrijvers van de Kreuzzeitung, die in dit orgaan het parool geven aan een overmoedige aristocratie, aan een zwakken koning. Want de koning - wij blijven het gelooven - weet niet wat hij doet, en vat de strekking van zijn eigen woorden niet. Wanneer het niet zoo waarlijk gewichtige zaken gold als de staatsontwikkeling van Pruissen, dan zou het zelfs een niet onaardige studie wezen, het karakter van dien man te ontleden, na te gaan, hoe echt duitsch gemoedelijk hij zijn grondwet op zijde zet, als ware het hier een hindernis voor beide partijen om zich te verstaan; met hoeveel naiveteit (wij weten geen beter woord) hij steeds verklaart, dat het hem zoo leed doet thans zonder budget te moeten regeren. Hij kan niet anders Hij is het slachtoffer van zijn positie. Het was aldus voorbestemd dat in de XIXe eeuw het koningschap de zwaarste proef moest doorstaan; de onderdanen zouden niet langer willen gaan gelooven dat de kroon haar oorsprong in den hemel hadGa naar voetnoot1 en Wilhelm I van | |
[pagina 123]
| |
Pruissen (hoe onwaardig wellicht voor zulk een taak) was uitverkoren om de martelaarsrol te vervullen van door zijn onderdanen als een gewoon sterveling te worden beschouwd. Helaas! het heeft hem nu al zijn vreugde ontnomen. Meent niet dat het een aangename zaak is dus tegen den stroom te moeten opvaren. Neen, ware het eens mogelijk geweest dat hij anders had kunnen regeren, dat hij een wakker vorst over een vrij, zelfstandig volk had kunnen zijn, dat hij aan Duitschland het voorbeeld had kunnen geven van een grootsche politieke ontwikkeling, die weldra al wat edel was, al wat karakter had, al wat trouw aan fiere leuzen zich betoonde, tot zich had zien stroomen: hoe zou het dan een heerlijke zaak geweest zijn koning genoemd te worden! Hoe zou een electrieke schok door gansch Duitschland gevoeld zijn van de Alpen tot aan de Eider! Hoe zouden de levenden en ook het nageslacht den held hebben geprezen, die het Duitsche rijk verjongd in de geschiedenis had doen opstaan! - Welk een droom! dus zucht de koning. Ach! in plaats van dat alles ziet hij niets anders tot zich naderen dan de zeer spaarzame commissiën met hun ellenlange vervelende adressen, dan de zeer diepbuigende deputatiën uit de provinciale landdagen, die bovendien niet meer dan zeer magere bijvalsbetuigingen over hebben voor de groote zaak. Dus denkt de koning. Maar de ministers houden zich met al die droomerijen niet op; zij gevoelen dat het nu of nooit de gelegenheid is om voor goed de constitutie onbruikbaar te verklaren. Met een vaste energie houden zij de teugels van het bewind vast; de ambtenaren die niet in den geest der reactie werken, worden ontslagen; de minister van binnenlandsche zaken, de heer von Jagow, die nog te zacht te werk ging, is reeds afgetreden, om plaats te maken voor graaf Eulenberg; graaf Itzenplitz, de Minister van landbouw, is vervangen door den reactionnairen heer von Selchow; en ook het buitenland moet weten dat Pruissen geen liberale politiek voorstaat. De heer Brassier de Saint-Simon, gezant te Turijn, is teruggeroepen, om plaats te maken voor generaal Willisen; de heer von Usedom, gezant te Frankfort, gaat naar Rome, en te Frankfort komt de heer von Sydow. De ambassadeurspost te Parijs zal weldra worden bekleed door graaf von der Goltz, die van Petersburg door den graaf Redern, en daar is een beweging, een ijver bij al die feodale heeren op te merken, die bewijst, dat von Bismarck-Schönhausen waarlijk niet slaapt. Doch het volk wendt het hoofd ter zijde en heeft geen sympathie | |
[pagina 124]
| |
voor al die werkzaamheid. Von Bismarck-Schönhausen doet zijn best en poogt de goede lieden wat op te vrolijken. Hij heeft thans twee feesten uitgeschreven tegen het volgende jaar: het eene ter viering van den honderdjarigen gedenkdag van den Hubertusvrede, het andere ter herdenking van den dag, waarop vóór 50 jaar volk en koning zich verbonden, ten einde het vaderland van Napoleon's dwingelandij te bevrijden. Doch zelfs dit middel wil niet baten. Het laatste feest zal toch inderdaad een begrafenisfeest zijn, zeggen de Pruissen, daar de landweer, die toen het land heeft gered en groot gemaakt, nu ter zijde wordt geschoven: en het eerste feest zal des te grievender doen denken aan de groote dagen, toen de éénige Fritz met zijn scherp sarkasme en scherpe wilskracht de oude Pruissen voorging. Hij staat daar weder voor hen, zoo als hij te Potsdam in den tuin op zijn stok leunt, als een oude leeuw op de wacht. Onder den breeden driekanten hoed schitteren oogen, machtig, doordringend en bliksemstralen uitschietend. Van tijd tot tijd mompelt hij iets tusschen de tanden: het zijn korte en scherpe zinnen, doch die voor velen de tekst van geheel een leven zullen worden. Hij heeft zijn dagwerk volbracht, aller taak scherp nagekeken, hij is gestreng geweest voor allen, doch allereerst tegen zich zelven: want hij is - het zijn zijn eigen woorden - slechts de eerste ambtenaar in den staat. O, wat zoude die laatste der koningen, zoo als Thomas Carlyle hem noemt, een bitteren hoonlach over hebben gehad voor de schijnheilige handelwijze der tegenwoordige Pruissische regering tegenover Keur-Hessen. De keurvorst toch heeft dadelijk partij getrokken van de laatste wending der zaken in Berlijn en heeft ook aan zijn kamers beduid, dat hij van plan was zonder budget te gaan regeren, dat het hem speet, enz.; hij gebruikte dezelfde termen, als zijn zeer geachte neef, de koning van Pruissen, meenende nu vooreerst zeker te zijn. Doch niet aldus begreep het von Bismarck-Schönhausen; wat voor Pruissen geoorloofd is, gaat nog niet op voor zoo een duodecimo-staat als Keur-Hessen. Het Berlijnsche kabinet heeft dus een courier naar Hessen gezonden, om den keurvorst te beduiden, dat, als hij de constitutie van 1831 niet hield, Pruissen hem daartoe zou dwingen. De keurvorst heeft thans weder toegegeven aan den courier en is bezig een nieuw ministerie bij elkander te zoeken, op de wijze van Diogenes. Hij heeft zich uitdrukkingen over zijn geachten neef in Berlijn veroorloofd, die de haren hebben doen oprijzen van zijn omstanders. | |
[pagina 125]
| |
Van dit alles, wij merkten het reeds de vorige maand op, trekt Oostenrijk meesterlijk partij. Niet alleen dat het bij den Bond krachtig het voorstel ondersteunt en doordrijft om naast de vertegenwoordiging der vorsten een tweede kamer (als het ware) te voegen, zamengesteld uit gedelegeerden der verschillende kamers van afgevaardigden in de vele staten van Duitschland; maar ook in zijn eigen land poogt de keizer de overtuiging te vestigen, dat het hem ernst is met de constitutie. De nog jeugdige keizer begrijpt, dat dit toch inderdaad zijn ergste vijand is, dat men hem niet gelooft. Het bedriegen en voorspiegelen van wat het toch niet geven wilde of geven kon, heeft Oostenrijk na den val van Metternich te gronde gericht. Wat men ook zeggen moge van Metternich en zijn systeem, hij zelf bedroog niemand. Geen enkel vrijheidsvriend werd ooit door hem begoocheld. Toen hij eenmaal 't beginsel en 't woord legitimiteit in den kring der vergaderde diplomaten had uitgesproken en met die scherp geformuleerde idee ging werken, was daar niemand, die in hem een voorstander zag der begrippen, door de Fransche revolutie veroverd. Dit was zijn kracht en zijn steunpunt. Door dit onverzettelijk vasthouden en dat standvastig volharden, door dat toonen van wat hij was, kon hij zoo lang den strijd volhouden. Dezelfde houding moet de keizer nu aannemen waar het de wezenlijk constitutioneele beginselen van zijn rijk geldt: dan alleen zal hij vertrouwen winnen, dan alleen zal het groote doel gelukken. En het schijnt dat de keizer dit begrijpt. Den 18den December toch werd te Weenen de eerste Oostenrijksche rijksraad - wier zittingen nu 20 maanden hebben geduurd - gesloten. Het was voor den keizer een plechtig oogenblik, toen hij van zelf moest terugzien op de baan, nu bewandeld sinds October 1860. Wel is waar is het werk, de vervorming van Oostenrijk tot een constitutioneelen staat, nog niet ver gevorderd. Hongarije blijft ter zijde staan en laat zich noch door zachtheid, noch door gestrengheid bewegen, iets van haar aloud recht prijs te geven: doch is Hongarije onverzettelijk, ook von Schmerling heeft een zeer taaie natuur en heeft vast besloten, dat de constitutie zal geëerbiedigd worden in de overige staten van Oostenrijk. Voorts is door den rijksraad reeds veel goeds tot stand gebracht. In de finantiën heerscht weder eenige orde; de drukpers geniet thans de meest mogelijke vrijheid, ‘en - wij laten hier den keizer zelven spreken - het ijverig werk, 't welk gij, mijn rijksraad, aan het vaststellen dezer wetten hebt besteed, en het feit dat de uitgaven zijn verminderd, | |
[pagina 126]
| |
kunnen niet missen overal een gunstige uitwerking te hebben. Begeleid door den aangenamen aanblik van de ontwikkeling des rijks ten goede, keert gij naar uw haardsteden terug. Daar zult gij de dragers en bemiddelaars zijn van die beginselen, waarop de constitutioneele wetten van den staat zijn gebazeerd, wetten, die ik gegeven heb en die ik altijd zal gestand houden.’ Zoo zij het! En aldus sluit het jaar 1862, na in zijn laatste vaart nog aan België zijn zeer opmerkelijken staatsman Verhaegen ontnomen te hebben. Wij bestellen nu dit jaar ter aarde. De lijksteen wordt er op gewenteld. Wat zal 't oordeel zijn?
H.P.G. Quack. |