De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Letterkunde.Kronijk en kritiek.Het Oordeel gaat wijder dan de Konst. ‘Foei,’ zegt het jaar 1862, terwijl het al blazend in de halfgesloten hand op het tooneel verschijnt, ‘wat is het schrikkelijk koud! Welk onuitstaanbaar weder! In mijn goeden tijd was het lekker warm. Alle dagen scheen toen de zon, van den morgen tot den avond. Aan de boomen prijkten bladeren; bloemen geen gebrek; er zongen vogeltjes; de natuur hield zondag. En nu? Ik zie wel, de wereld wordt oud. Het pleizier is er af. Die na mij komen, zullen er slecht aan toe zijn. Wie klopt daar?’... Met deze alleenspraak ongeveer begint het eerste tooneel van ‘l'Année Nouvelle’: een aardig kinder-komedietje, waarmede Jean Macé, de schrijver van ‘l'Histoire d'une bouchée de pain’, den kleinen bundel opent van zijn ‘Théâtre du Petit-Château’. Het gaande en het komende jaar, de vier saizoenen, de twaalf maanden, alle personen die in dit tooneelstukje optreden en het woord voeren, de deftige Saturnus niet uitgezonderd, zijn kinderen. Geen knikkerende wijsgeertjes of touwtje springende vrijdenkstertjes, waar meisjes en knapen van vleesch en been, gelijk de gansche wereld ze liefheeft en alleen slechte menschen ze haten. Deze tooneelstukjes van Jean Macé, nog overtroffen door zijne sprookjes, behooren mede, met Louis Ratisbonne's ‘Comédie Enfantine’ en ‘Dernières Scènes de la Comédie Enfantine’, tot het beste wat met het naderen van den nieuwjaarsdag uit Frankrijk herwaarts | |
[pagina 82]
| |
is gekomen; en het moge geen lezer van dit tijdschrift verdrieten, indien ik voor deze soort van litteratuur gedurende eenige oogenblikken zijne aandacht vraag. Bij gebrek aan iets monumenteels beginnen wij dan ten minste ons jaar met iets onschuldigs. P.J. Stahl, dezelfde die zulk eene uitstekende voorrede heeft geschreven voor de pracht-uitgave der sprookjes van Perrault, geïllustreerd door Gustave Doré, geeft in zijne inleiding op de gedichtjes van Louis Ratisbonne de volgende bepaling van hetgeen men gewoonlijk kinderboekjes noemt: ‘Ce sont ces livres que des libraires, hommes de sens peut-être pour tout le reste, vont demander, que dis-je? commander, non pas au plus forts, ni aux meilleurs, ni aux plus délicats parmi les écrivains dont s'honore notre littérature, mais aux fruits secs de l'éducation, à des professeurs sans élèves, à des institutrices sans emploi, à des hommes de lettre avortés.’ Wanneer ik deze bepaling zal hebben aangevuld met hetgeen de schrijver daarop onmiddellijk volgen laat, zal niemand behoeven te vragen welke voortbrengselen der kinder-litteratuur, ook in ons vaderland, thans door mij met stilzwijgen voorbijgegaan worden: ‘On ne saurait avoir trop d'humeur contre ces plumes mercenaires qui, n'ayant pas même le sentiment de la difficulté de l'entreprise qu'on leur confie, font métier d'écrire au courant de la plume et à la douzaine ces livres sans goût ni parfum, ces livres plats et sans relief, ces livres bêtes, je veux dire le mot, auxquels semble réservé le privilége immérité de parler les premiers à ce qu'il y a de plus fin, de plus subtil et de plus délicat au monde, à l'imagination et au coeur des enfants.’ In welk verband staat de kinderpoësie tot godsdienst en moraal? Is zij gehouden om aan deze twee tot voertuig te verstrekken? Of, zoo zij er desnoods buiten kan, gelijk schijnt te blijken uit de sprookjes van Perrault, is zij er nogtans bestaanbaar mede? Het komt mij voor dat deze vragen een geschikt middel zijn om ons aanstonds in het hart der kwestie te verplaatsen. Ziehier een gedichtje van Dr. Heije, met het opschrift: ‘De Herder’ (reeds zeide ik dat wij alle middelmatige kinderboekjes ditmaal als niet bestaande zouden aanmerken), waardoor met de daad het bewijs geleverd wordt dat een zuiver godsdienstige inhoud, mits de dichter den waren toon wete aan te slaan, zeer wel te vereenigen is met het genre waarvan wij spreken: Daarbuiten op de weide
Gaan lam'ren klein en groot;
| |
[pagina 83]
| |
Zij grazen van den morgen
Tot aan het avondrood.
Opdat geen leed hen deren,
Geen lam verdwalen zou,
Bewaakt een wakkre herder
De kudde vroom en trouw.
Maar meer nog dan de herder
De lammerkens bewaakt,
Waakt God voor brave kindren,
Dat hun geen onheil naakt;
Hij ziet van uit den Hemel
Behoedend op ons neêr,
En als we onwetend dwalen,
Voert Hij ten goede ons weêr!
Men verhaalt mij dat Louis Ratisbonne jood geweest en katholiek geworden is. Sommigen onzer landgenooten, inzonderheid gevoelig voor de handhaving onzer nationale eer in het buitenland, zullen welligt ruim zoo gaarne omtrent hem vernemen dat er zich onder zijne gedichtjes één bevindt 't welk uit het hollandsch vertaald werd. Het is dat, zal ik zeggen, mensch- of kinderkundige van Van Alphen: ‘Alexis heeft zijn zusje lief.’ Doch wat hiervan zij, Ratisbonne's ‘Catéchisme’, juist niet aan Van Alphen ontleend, is eene tweede feitelijke waarschuwing tegen alle eenzijdigheid in het bepalen van hetgeen waarvoor in de kinder-litteratuur al dan niet plaats is. Qui n'a pas commencé, n'a ni fin ni milieu? - Dieu.
Qui partout invisible est toujours en tout lieu? - Dieu.
Qui fit l'air et la terre, et les eaux et le feu? - Dieu.
Qui créa tout, pour qui tout créer n'est qu'un jeu? - Dieu.
Qui dans le grand désert guida le peuple hébreu? - Dieu.
Qui reçoit la prière et le plus humble voeu? - Dieu.
Qui nous soutient lorsque nous défaillons un peu? - Dieu.
Qui nous met dans le coeur le remords, comme un pieu? - Dieu.
Qui, si le ciel est noir, sourit comme un point bleu? - Dieu.
Qui proclame l'athée à son dernier aveu? - Dieu.
Et qui nous reste encor, quand tout nous dit adieu? - Dieu.
Doch gelijk er eene manier is om deze goede dingen in kindertaal te zeggen en goed te zeggen, zoo is er ook eene, en daaraan wordt misschien niet genoeg gedacht, om er welsprekend van te zwijgen. Wanneer Dr. Heije de jeugd laat aanheffen van: Klein vogelijn, op groenen tak,
Wat zingt ge een lustig lied!
| |
[pagina 84]
| |
Wij vinden in ons heele boek
Zoo'n vrolijk wijsje niet;
o Zeg ons, zeg ons, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest?...
dan heb ik den dichter en zijne zingende kinderen lief. Doch mij stichten zij niet langer, de catechiseermeestertjes in miniatuur, wanneer zij, met aanwending van het physico-teleologisch bewijs uit de theologia naturalis van weleer, aldus besluiten: o! Zeker is 't de goede God,
Die 't u heeft toebetrouwd,
Opdat gij aan der blinden oor
Zijn goedheid melden zoudt;
o Ja! wij weten 't, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest.
En evenals met de godsdienst- zoo is het ook gelegen met de zedeles. De kinderdichter mag en kan moraliseren. Hiertegen is, als algemeen beginsel, niets in te brengen. Doch zijn mogen hangt af van zijn kunnen. De ons omringende natuur, de zich om ons heen bewegende dierenwereld, het hondje-drenkeling en de piepende vogeltjes, alles kan hem stof geven tot nuttige leering. Doch juist omdat hij deze laatste, om zoo te zeggen, slechts voor het grijpen heeft, komt eigenlijk alles op de inkleeding aan. Dankbaarheid is eene groote deugd: geen kinderdichter die niet beproeft, en zeer teregt, om deze les aan zijne jonge lezers en lezeressen in te prenten. Van Alphen heeft er met zijn kleinen hond die om brood en beentjes zoo aardig kwispelstaart (dat geloof ik gaarne! smaalt een uitgevast en hongerig stamgenoot), te onzent het zijne toe gedaan. ‘Le petit Chien’ van Louis Ratisbonne is eene soortgelijke proef: Un petit chien dans un étang,
Près de mourir, se débattant,
Hurlait: A mon secours, du monde!
Cher enfant, tire-moi de l'onde!
Un de tes frères, un vaurien,
M'a précipité là pour rien.
Ah! sauve-moi, je t'en supplie,
Et je t'aimerai pour la vie.
L'enfant tire le chien de l'eau,
L'enveloppe de son manteau;
Il l'essuie avec soin, l'apaise,
Et sur son front mouillé le baise.
| |
[pagina 85]
| |
Depuis ce jour, reconnaissant,
Le chien suivait partout l'enfant.
Deze manier dunkt mij de ware. Daarbuiten gaande wordt de dichter door den zedemeester benadeeld. Van Dr. Heije's ‘Jonge Vogeltjes’ is de eerste strofe allerliefst: Ze vlogen hoog, ze vlogen lang,
Ze sprongen en ze zongen,
Ze pikten wurmpjes gaauw en graag,
En bragten ze aan hun jongen;
En 't kleine volk in 't nestje riep:
‘Piep, piep... 'k bedankje wel. - Piep, piep!’
Zangeriger behoeft het niet. Ook vindt elk regtgeaard kind in het stamelen dier dankbare vogeltjes stof genoeg tot nadenken. Doch hoor nu eens hoe vreemd zeker knaapje, van 's dichters vinding, over dat kleine volk in 't nestje staat te filosoferen. Wist men niet beter, men zou de dankbaarheid houden voor eene perzik van geschilderd karton, straffeloos beduimelbaar: En 'k dacht, toen 'k dat zoo aardig vond:
‘Ben 'k ook zoo'n dankbre jongen?’
En 'k ben mijn Moedertje terstond
Eens om den hals gesprongen;
En Moeder pakte mij, toen 'k riep:
‘Piep, piep... 'k bedankje wel. - Piep, piep!’
De rijkdom van Dr. Heije's bundel is zoo groot - honderd en vijftig liedjes, met nog honderd spreuken als toegift - dat het eene ligte taak is, te ligt voor den onbevooroordeelden criticus, om hier en ginds den vinger te leggen op eene mislukte strofe of eene kwalijk uitgewerkte gedachte. Mag ik in het voorbijgaan ronduit mijn oordeel zeggen, ik houd Dr. Heije over het gemeen voor een uitnemend kinderdichter, den dichterlijksten van onze tegenwoordige liedjeszangers voor de jeugd; en het meest trekt hij mij aan, wanneer hij, zooals in deze prettige ‘Mei-Regen’, misschien niet om zijne deftigheid de vaders of moeders, maar stellig om zijne onschuldige brooddronkenheid de kleine jongens en meisjes op zijne hand heeft: Wie graag sterk wil zijn en groot,
Groeijen wil ter degen,
Loop' maar met zijn hoofdje bloot
In den zoelen regen!
| |
[pagina 86]
| |
Wees niet angstig voor een spat,
Frisch er in gesprongen,
Vrees niet voor een drop of wat,
Dreumes van een jongen!
Zie de blômmetjes maar aan,
Hoe ze 't buitje drinken!
Kijk maar goed, hoe op de blaân
Al die druppels blinken!
In dat lekkre, zoele nat
Ligt des Hemels zegen;
Daarom, dreumes! rep je wat,
Loop 'reis in den regen!
Om tot Jean Macé terug te keeren, eene bepaalde zedelijke strekking is aan de meesten van diens tooneelstukjes vreemd. Alleen het voorlaatste, getiteld: ‘l'Utilité de la Douleur’, kondigt zich regtstreeks aan als eene ingekleede les; en dan nog wordt deze les niet uitdrukkelijk op den voorgrond geplaatst. Het eigenlijk kenmerkende van dezen bundel ligt in stukjes als ‘la Révolte des Fleurs’, waarin de klassificatie van Jussieu triomfeert over die van Linnaeus; of als ‘le Palais du Temps’, waarin een aantal hoofdpersonen uit de algemeene geschiedenis ten tooneele verschijnen; of als ‘la Composition d'Histoire’, dat eene levende vertooning is van het tijdvak van Lodewijk XV; of eindelijk als ‘la Leçon de Géographie’, zijnde een bezield protest tegen het gewone onderwijs in de aardrijkskunde. Geheel deze verzameling is er op gemaakt om bij de jeugd den lust tot studie te wekken, het geheugen door aanschouwelijkheid te hulp te komen, en den goeden smaak te vormen. Voor het wel opvoeren van deze stukjes, met name wat het kostuum betreft, wordt eene vaardigheid en eene kennis vereischt, die reeds in zichzelve niet dan voordeelig werken kunnen op de verstandelijke ontwikkeling. En ik weet bij ondervinding, zegt de schrijver in zijne voorrede, dat kostumen van deze soort de ouders niet ruïneren zullen: ‘Je m'étonne encore à chaque fois, malgré l'habitude, des magnificences que savent improviser les jeunes filles avec des jupes blanches, des talmas, des fleurs et des feuilles de papier doré. Pour cinq sous, on fait une reine qui conserve un certain prestige toute une soirée.’ Van geheel anderen aard zijn Macé's sprookjes. Hier beslaat de moraal wel niet alle, maar toch eene zeer voorname plaats. ‘Er was eens een kleine jongen die steeds op school alle eerste prijzen behaalde. Spraakkunst, cijferkunst, geschiedenis, aardrijkskunde, in | |
[pagina 87]
| |
alles was hij de baas. Kwam de dag der prijsuitdeeling, hij keerde huiswaarts met een heelen stapel boeken onder den arm en met op het hoofd zooveel lauwerkransen dat men naauwlijks het puntje van zijn neus meer zag. De menschen keken hem na op straat; en den volgenden dag vertelde de dienstmaagd in alle winkels hoe knap hij was en hoe geleerd. Onder ons gezegd en gebleven, de arme jongen droeg dientengevolge een tamelijk hoog borstje en gewende zich gaandeweegs aan een niet al te lagen dunk omtrent zijn eigen persoontje. Naast hem woonde een klein meisje, dat dikwijls bij hem te spelen kwam. Zij was niet zoo vlug als hij, maar een lief kind, minzaam en zachtzinnig jegens iedereen, gehoorzaam aan het ouderlijk bevel, en dat iederen avond, voor zij naar haar bedje ging, zeer ernstig vroeg of God haar goed wilde maken. Onze groote geleerde, zooals de kindermeid hem noemde, begon weldra eenigzins uit de hoogte op haar neder te zien; en op zekeren dag werd het hem eensklaps duidelijk dat zulk een klein weetnietje eigenlijk geen voegzaam gezelschap voor hem was. Alvorens haar de continuatie van zijne vriendschap te schenken, wilde hij zich ten minste vergewissen van den stand harer kundigheden. Toen zij hem dus kwam roepen om hem een fraai prentenboek te laten zien, dat zij van hare peetemoei gekregen had, ontving hij haar met eene zekere soort van waardigheid en stijfheid, die zij vroeger nooit bij hem had opgemerkt. “Meisje, zeide hij, ik weiger niet om met u mede te gaan; doch vooraf wenschte ik te weten, of gij in staat zijt eene gewone breuk tot eene tiendeelige te herleiden.” Zij begon te lagchen, en antwoordde: “Zoo ver ben ik nog niet gevorderd; ik kan nog pas aftrekken en vermenigvuldigen.” “Lach niet, wat ik u verzoeken mag! ik spreek in vollen ernst. Gij zult mij toch het onderscheid wel weten te zeggen tusschen een volstrekt en een betrekkelijk hoofdvoorstel?” “Ik heb het geweten; de jufvrouw heeft het ons laatst gezegd. Maar ik ben het waarlijk weder kwijt.” “Och kom! Dan zal het wel niet noodig zijn u te vragen in welk jaar voor onze jaartelling de stad Rome gesticht is?” “Hoe kunt gij zoo wezen! Wij zijn immers eerst kort geleden aan de geschiedenis van Egypte begonnen?” “Hoe langer hoe fraaijer! Thans vermoed ik dat gij ook de namen niet kent van de elf departementen van het Loire-bassin?” Het meisje zweeg: hare geografische wetenschap reikte nog niet aan het Loire-bassin. “Wat scheelt u toch vandaag?” vroeg zij eindelijk aan haar gestrengen examinator. “Laat die dingen rusten; wij zijn niet op school. Kom liever mijn prentenboek zien. Er staan aller- | |
[pagina 88]
| |
hande fraaije vertelseltjes in, die gij vast met genoegen lezen zult.” “Lief kind, hernam hij, op een dolgrappigen toon van bescherming, uw vertelseltjes zijn mij primo volmaakt onverschillig. Voorts zult gij moeten bekennen, dat ik van nu afaan te knap voor u ben. Het betaamt niet dat men ons langer te zamen zie omgaan.” Het arme kleine ding zette het (een beter antwoord wist zij niet) op een schreijen; want in het binnenste van haar hartje mogt zij haar geleerden buurman zeer gaarne lijden, en het kostte haar hem te moeten afstaan om het Loire-bassin en om het volstrekte hoofdvoorstel. Zij zag hem aan met een smeekenden blik en kon er niet toe besluiten om zonder hem aan het spelen te gaan. Daar trad eensklaps haar peetemoei de kamer binnen.’ Deze peetemoei wordt thans de hoofdpersoon van het kinderlijk verhaal. ‘C'était une vieille dame très-respectable, et pleine de mérite, bien qu'elle fût peu connue; mais cela ne vous étonnera pas quand je vous aurai dit son nom: elle s'appelait la fée Modeste.’ Zij is begaan met het verdriet van haar peetekind, en wil den kleinen deugniet, die haar tranen doet storten, van zijnen hoogmoed genezen. ‘Zijt gij dan waarlijk zoo dom?’ vraagt zij aan het schreijende meisje. ‘Laat eens zien! Kunt gij mij ook zeggen wat er noodig is om wel te leven?’ ‘Maar tante, zegt het kind, die vraag is nu ook al heel gemakkelijk. Men moet doen wat onze lieve Heer gebiedt, en, evenals Hij, goed zijn voor alle menschen.’ Nu voert de toovergodin het knaapje met zich mede en brengt hem bij een beroemd natuurkundige, dan bij een beroemd geschiedvorscher, daarna bij een beroemd schrijver, en eindelijk (met overspringen van tweeduizend jaren) op eene school in Midden-Afrika, waar juist onderwijs gegeven wordt in de aardrijkskunde. ‘Meester, vraagt namens onzen knaap de toovergodin aan den onderwijzer, een deftig en welgekleed man met twee ridderorden in het knoopsgat - “car l'emploi de maître d'école était un des plus honorables qu'on connût dans ce pays-là, et les hommes du plus grand mérite accouraient en foule quand il se trouvait une place vacante” - meester, leert gij aan deze kinderen de namen van de elf departementen van het Loire-bassin niet?’ De onderwijzer antwoordt dat hij zich flaauw herinnert den naam der Loire ergens te hebben aangetroffen in een overoud en hoogst gebrekkig geografie-boek, waarin van Midden-Afrika met geen enkel woord gewag werd gemaakt. ‘De departementen door u bedoeld, gaat hij voort, zich buigend voor de toovergodin - “car il était un homme de mérite, et c'est l'usage des hom- | |
[pagina 89]
| |
mes de mérite de tous les temps de s'incliner devant la fée Modeste” - bestaan sedert geruimen tijd niet meer. Met de groote aardbeving van het jaar 2500 zijn zij door de zee overstroomd, en tegenwoordig spelemeien de visschen boven de kruinen der voormalige hoofdsteden.’ Een klein meisje had met zigtbare inspanning van al hare geestvermogens naar dit antwoord van den meester zitten luisteren. ‘Zeg mij eens, lief kind, vroeg haar de onsterfelijke peetemoei, zoudt gij mij ook kunnen vertellen wat er noodig is om wel te leven?’ Het Africaansche kind van den jare 3862 antwoordt: ‘Men moet doen wat onze lieve Heer gebiedt, en, evenals Hij, goed zijn voor alle menschen.’ Reeds de natuurkundige had gezegd dat dit antwoord uitmuntend en onovertrefbaar was; de geschiedvorscher desgelijks, de beroemde schrijver van hetzelfde. Daarbij had deze schrijver, die eene schrijfster was, zich naauwlijks kunnen onthouden van overluid te lagchen, toen onze kleine geleerde haar had medegedeeld dat hij het onderscheid kende tusschen een volstrekt en een betrekkelijk hoofdvoorstel. De geschiedkundige had hem doen opmerken dat het jaar van Rome's stichting moeijelijk met juistheid kon bepaald worden en dat de geleerde wereld de geschiedenis van Romulus en Remus vrij algemeen voor eene legende hield. En wat den mathematicus aangaat, deze had gemeend dat men hem voor het lapje kwam houden. ‘Bonjour, maître’, zoo had de toovergodin hem aangesproken, ‘voici un savant que je vous amène pour faire conversation avec vous.’ Dit was eene goede tijding geweest. Met opgetogenheid had hij den knaap bij de hand genomen. ‘Savant, à votre âge! C'est très-beau. Voulez-vous m'aider à trouver une comète que nous attendons depuis un mois? Je cherche en ce moment ce qui a pu la retarder en route. Nous chercherons ensemble.’ Chercher des comètes, c'était un peu trop fort pour notre écolier, qui n'était pas allé plus loin que la règle d'intérêt. Il déclina en rougissant la proposition. ‘Eh bien! nous traiterons une question d'optique, ou d'acoustique, ou d'hydrostatique, à votre choix.’ Le pauvre enfant tout épouvanté ne savait plus où se cacher. ‘Vous connaissez au moins les logarithmes?’ Il répondit, en retenant une envie de pleurer, qu'il ne connaissait pas ces bêtes-là, mais qu'il pourrait bien convertir une fraction ordinaire en fraction décimale... Le vrai savant regardait la fée Modeste d'un air étonné, et il allait lui demander quelle espèce de savant elle lui avait amené là; mais elle ne lui laissa pas le temps de parler. ‘Maître, dit-elle, il y a une petite fille qui dit que pour bien vivre il faut obéir au bon Dieu, et être bon comme lui | |
[pagina 90]
| |
avec tout le monde. En savez-vous plus long qu'elle là-dessus?’ ‘A Dieu ne plaise que j'aille m'en vanter! Elle a dit tout ce qu'il y avait à dire, la chère petite.’ ‘Allons-nous en d'ici, fit la fée à son compagnon. Il n'y fait pas bon pour vous.’’ Eene voorname reden waarom Macé, behalve dat hij in het vak der kinder-litteratuur blijkbaar een gezalfde is, behalve ook dat hij beschikt over een meesterlijken stijl en dat hij de muziek van het proza grondig bestudeerd heeft; eene voorname reden waarom zijne schijnbaar onnoozele verhalen zoo onderhoudend zijn en zich zoo aangenaam laten lezen, is dat hij ze hier en ginds weet te kruiden met zaken - die in den kruidenierswinkel niet te bekomen zijn. Somtijds zijn het niet meer dan eenvoudige en ongezochte woordspelingen. ‘Tiens! c'est mademoiselle En Retard qui a perdu l'heure, et qui court après’: zoo zegt een snaak, sprekend van een meisje dat de slechte gewoonte had van kwalijk op baren tijd te passen en aan wie men om die reden, zonder daarmede evenwel te willen zinspelen op een nederlandschen roman, die voor twintig jaren opgang maakte en nog geenszins vergeten is, den bijnaam gegeven had van Jongejufvrouw Te Laat. Met het oog op dit zelfde achterblijfstertje wordt gezegd: ‘Il n'y avait pas de chemins de fer dans ce temps-là, et heureusement pour elle, car elle serait toujours partie par les convois du lendemain.’ Elders zijn het opmerkingen die, zonder aanspraak te kunnen maken op buitengemeene diepzinnigheid, den lezer nogtans tot nadenken dwingen. Zoo heet het van een middelmatig en woordenrijk dichter: ‘Il était de ceux qui ne savent pas se taire devant la nature.’ Van een nieuwen roman dien een aankomend juffertje op hare kamer vond liggen en waar zij onmiddellijk op aanviel: ‘Il était d'un auteur des plus à la mode, et le sujet en était saisissant au possible. C'était une femme, belle comme un ange, qui se trouvait justifiée de tous les crimes, parce que son mari n'était pas parfait.’ Van een op de jagt verdwaalden koning: ‘Il avait abandonné sa suite qui courait sur une autre piste, et comme les princes ne sont pas tenus de savoir les chemins puisqu'on les conduit toujours, il n'avait pas tardé à se perdre de façon à ne plus savoir où il allait.’ Het tweede van deze vijftien sprookjes heet ‘Blondinet’, en Blondinet is een uiterst beminnelijk knaapje, wiens goede daden, vier in getal, deze wonderbaarlijke uitwerking hebben dat door ieder van haar een der vier aardsche hoofdjammeren, de Onkunde, het Gebrek, de Hoogmoed, en de Oorlog, plotseling ophouden hier beneden te heerschen. De volken waren als verzot op de gruwelen van den krijg | |
[pagina 91]
| |
en onuitputtelijk in het uitvinden van oorlogswerktuigen. ‘A chaque invention nouvelle, c'étaient des trépignements d'enthousiasme parmi les combattants, et il ne serait bientôt plus resté en vie que les inventeurs de machines à tuer.’ Doch zie, daar wist Blondinet zijne drift te beheerschen en onthield zich van met zijne liniaal (iets waar hij op dat oogenblik een geweldigen lust in had) zijn zusje op de vingers te tikken: aanstonds was het alom vrede onder de menschen. Op een anderen keer wilde hij volstrekt zijn zondagsch kieltje aantrekken, om mede in den tuin te spelen. Men verbood het hem. Hij hield vol, en beweerde dat hij er met zijn daagsche uitzag als een kleine bedelaar. Doch zijn beter ik kwam boven bij de gedachte aan zijne moeder; met het fluweelen kieltje, dat hij reeds half had aangeschoten, trok hij ook zijnen hoogmoed uit en vermaakte zich koninklijk in den tuin met het oude linnen of katoenen aan. Geen uur later waren alle trotsche menschen over de geheele aarde nederig en vriendelijk geworden. ‘Les grandes dames en robes de damas commencèrent, sans savoir pourquoi, à rendre poliment leur salut aux plus petites bourgeoises. Les gens cherchaient dans leur tête les raisons qu'ils avaient eues jusqu'alors pour se mépriser les uns les autres, et ils ne pouvaient plus les trouver.’ Eindelijk, wederom een anderen keer, want ik behoef alles niet te vertellen, gevoelde Blondinet in het minst geene roeping om zijne les te leeren; en bitter verdroot dit zeker klein Feetje, dat den jongen liefhad en gaarne een man van hem wilde maken. Doch Blondinet bekeerde zich van zijn boozen onwil, gaf gehoor aan de smeekingen van zijne goede Genius, en leerde vlijtig zijne les. Het behoefde hem niet te berouwen. Zijn voorbeeld werkte zoo krachtig en zoo weldadig, dat eensklaps alom een einde kwam aan onkunde en halve wetenschap. ‘Ceux qui ne savaient rien se sentaient saisis du besoin d'apprendre, ceux qui savaient quelque chose du besoin d'en savoir davantage, et l'on voyait des astronomes se précipiter dans les boutiques des libraires, en demandant à grands cris des petits Manuels de géographie.’ Aldus deed Blondinet met de astronomen, gelijk Socrates vóór hem met de wijsbegeerte gedaan had. Macé is geestig, Macé is bevallig, Macé is fijngevoelig, Macé is naief: wat kan men meer verlangen in een kinder-auteur? en indien het waar is dat Louis Ratisbonne hem in diepzinnigheid en verhevenheid overtreft, moet dit welligt alleen hieraan worden toegeschreven dat Ratisbonne, meer dan Macé, een kinderdichter is voor groote menschen. | |
[pagina 92]
| |
La comédie enfantine au ciel.
Saint Pierre conduisait une âme dans le ciel.
De petits innocents moissonnés avant l'âge,
Comme il entrait, jouaient au seuil sur un nuage.
Saint Pierre dit: ‘J'apporte une âme à l'Eternel,
Une Vertu qu'il va couronner de lumière;
Dans le monde des pleurs elle a bien combattu.’
Et levant leurs beaux yeux émerveillés sur Pierre,
Les innocents disaient: ‘Qu'est-ce que la Vertu?’
La nature de dieu.
- Dieu, ce n'est pas un corps, enfant! c'est un esprit.
Il enveloppe tout: rien ne le circonscrit,
Dieu n'a ni bras, ni pieds, ni jambes, ni visage.
- Il a bien une bouche, au moins? - Pas davantage!
- Comment est sa couleur? - Il n'est ni blanc ni noir;
Il n'a rien que l'on puisse ou mesurer ou voir,
Rien de l'homme en un mot. - Alors, c'est une femme?
- Eh! non; c'est un esprit, te dis-je, une pure âme.
Comprends-tu maintenant? - Ah oui! je comprends bien:
Le bon Dieu, ce n'est rien!
Naïfs bégayements de la sagesse humaine!
Tu comprendras plus tard, philosophe à l'oeil bleu!
Un peu philosopher nous éloigne de Dieu,
Beaucoup nous y ramène!
Le Pater.
- On ne s'arrête pas en disant sa prière;
Voyons! ne reste pas cette fois en arrière;
Recommence avec moi le Pater, et dis bien:
‘Donne-nous!’ - ‘Donne-nous’... - ‘Le pain quotidien.’
- ‘Le pain’... - Eh bien! encor! pourquoi donc cette pause?
Et pourquoi marmoter tout bas
De ces mots que je n'entends pas?
- Chère maman, voici la chose:
Je priais le bon Dieu, car le pain, c'est bien sec,
De nous donner toujours un peu de beurre avec.
| |
[pagina 93]
| |
Une inconvenance.
- Eh bien, Paul, vous dormez, je crois?
Ce n'est pas pour dormir que l'on vient à l'église.
Votre attitude scandalise.
- Maman, j'ai déjà fait ma prière cinq fois,
J'ai peur d'ennuyer Dieu. Ce serait plus aimable
De lui dire à présent une petite fable?
- Non, fit la mère en souriant,
Cela, mon petit Paul, serait moins convenable.
On ne peut s'adresser au bon Dieu qu'en priant.
n'Ergotez pas!
Prends garde en raisonnant de manquer de raison,
Et d'étouffer ta conscience!
Quand le méchant serpent, distillant son poison,
Exhortait Eve à mordre à l'arbre de science,
Eve répondit: ‘Dieu m'a dit, si j'y touchais,
Que je mourrais.’
Alors le tentateur, plein de mauvaise foi,
Dit (c'est dans le Talmud, si ce n'est dans la Bible):
‘Je m'en vais te donner une preuve sensible
Que ton Dieu s'est moqué de toi.’
Là-dessus le serpent avec sa tête forte
Pousse Eve contre l'arbre et ricane: ‘Es-tu morte?
Tu l'as touché, tu vois, sans nul mal ni danger.
Ergo Dieu t'a trompée et tu peux en manger!’
Ce beau raisonnement décida notre mère,
Qui mordit à la pomme amère.
Et l'ergo triomphant de l'animal pervers
Causa la mort de l'homme et perdit l'univers.
La fourmi philosophe.
- ‘On affirme que rien dans toute la nature
N'est créé sans raison et sans utilité.
Or, je comprends très-bien (c'est notre nourriture)
| |
[pagina 94]
| |
L'air, les arbres, les eaux, fleurs de mai, fruits d'été,
La pluie et le soleil qui leur viennent en aide.
Je m'explique les grands et petits animaux,
J'y trouve un peu de bien, quoique mêlé de maux.
Le ver même a son but. L'araignée est fort laide
Et sa méchanceté ne lui fait point d'amis;
Encore est-elle bonne aux larves des fourmis.
Mais, disait la fourmi, de quoi nous sert en somme,
Je vondrais le savoir, sans faire l'esprit fort,
Ce nuisible animal que l'on appelle l'homme,
Féroce, ravageur, semant partout la mort,
Redoutable fléau de toute fourmilière,
Et se multipliant de façon singulière?
La Providence ici me paraît en défaut.’
- ‘Non, dit un puceron, l'homme a du bon... qu'on suce,
Il a sa raison d'être: il est fait pour la puce.’
Ver de terre, parlez moins haut!
Toute chose en ce monde a son but et sa cause;
Mais pour découvrir le pourquoi,
Il ne faut pas d'abord tout rapporter à soi.
Puis Dieu cache plus d'une chose
Que vous ne pourrez pas savoir, même à demi,
Avec tout votre esprit, enfant, homme ou fourmi!
Le piége.
Une souris sortant de son trou vit un piége.
‘Ho! ho! dit-elle en reculant,
Je me garderai bien de hasarder le siége.
Je connais ce pendu, bien gras, bien succulent,
Accroché sous la porte! On y veut mordre: attrape!
Sur le cou nous tombe une trappe;
Il est trop tard pour le remord,
Et le morceau de lard mène droit à la mort!
Méchants humains! le tour est de leur gibecière.
Ce trébuchet s'appelle en français souricière,
Et si l'on y tombait, le nom, en verité,
Serait assez bien inventé.
Mais ce n'est pas moi qu'on abuse.
Je suis souris, et non pas buse!...
Du moins on peut sentir: l'odeur n'en coûte rien.
Ah! ces senteurs de lard que la brise m'apporte
| |
[pagina 95]
| |
Me ressusciteraient, je crois, si j'étais morte.
Décrocher un morceau, je m'en garderais bien!
Je puis à moins de frais contenter mon envie:
Il ne faut qu'un parfum pour enchanter la vie!
Or, avançons un peu pour flairer seulement
Un moment!’
Elle dit, elle approche, et, de son museau rose,
Ainsi qu'un papillon qui respire une rose,
Effleure le fil de métal
Où pendait l'hameçon fatal.
Aussitôt, crac! La trappe tombe,
Et la souris est dans sa tombe.
O petit animal!
Comment t'es-tu perdu? Tu connaissais le mal!
On voit le précipice, et, sur lui, l'on raisonne.
Helas! c'est dans le fond de nos coeurs vicieux
Que gît le piége insidieux.
On dit: ‘Je te connais, beau piége!’ et l'on y donne.
l'Enfant qui ouvre les fleurs.
Laure avait un rosier un peu lent à fleurir.
Le bouton verdissait; mais quand viendrait la rose?
‘Rose, disait l'enfant, ne veux-tu pas t'ouvrir?
Voilà tout près d'un mois déjà que je t'arrose.’
Enfin la fleur gonflant le bouton entr'ouvert
Faisait craquer déjà son petit corset vert:
La floraison était certaine.
Mais Laure n'attend pas. D'une imprudente main
Elle sort la fleur de sa gaîne:
La fleur mourait le lendemain.
Rien ne vient en un jour; laissez mûrir les choses!
Si vous voulez garder leur vie et leurs couleurs,
Laisser croître l'enfant! Ne hâtez pas les roses!
Il ne faut pas ouvrir les fleurs.
| |
[pagina 96]
| |
Le crapaud et le ver luisant.
Paisiblement sur l'herbe sombre
Un petit ver blanc reposait.
Modeste, se cachant dans l'ombre,
Sans le savoir il reluisait.
Le vil crapaud sort de sa cave,
Tout verdâtre, tout limoneux;
Et l'envieux crache sa bave
Contre le beau ver lumineux.
‘Mon Dieu! que t'ai-je fait, s'écrie
Le pauvre ver tout éperdu.
D'où te vient donc tant de furie?’
- ‘Eh! dit-il, pourquoi brilles-tu?’
Les amitiés du chat.
‘Maman, regarde un peu le chat qui te caresse!
Le bon petit Minet! Vois donc quelle tendresse!
Et tu ne lui dis rien!’ - ‘Veux-tu savoir pourquoi?
C'est que Minet se frotte où cela le démange,
Et que ce n'est pas moi qu'il caresse, cher ange,
C'est lui plutôt qu'il vient caresser contre moi.’
On n'aime pas lorsque l'on aime
En égoïste pour soi-même.
Nos caresses alors et tous nos entrechats
Sont des gentillesses de chats.
Une dent perdue.
La beauté passe, enfants! Il n'y faut pas tenir
Plus que ne fit Louise.
Louise avait six ans, à force de grandir!
Elle avait des yeux bleus et des lèvres cerise
Et vingt perles dessons. Mais la mue arrivant,
| |
[pagina 97]
| |
Louise en perdit une, une dent de devant.
Pauvre petite dent! si fine, si polie,
Juste la plus jolie!
Son père la garda pour s'en faire un bijou,
La monter en épingle et la porter au cou.
Et Louise riait, quand la mère à sa vue:
‘Ah! mon Dieu! tu viens donc de perdre une dent là!’
L'enfant dit simplement: ‘Je ne l'ai pas perdue:
Papa l'a.’
Certes, ce n'était pas le mot d'une coquette;
Le voici tel qu'il est tombé dans mon bonnet.
Et si je connaissais quelque gentil poëte,
Je le ferais monter en or... dans un sonnet.
Monseigneur.
Quel que soit en naissant le nom qui vous décore,
Qu'on vous appelle comte ou marquis, mieux encore,
N'en ayez point d'orgueil. Il faut gagner son nom:
Alors le nom est bon.
C'était dans un grand bal d'enfants aux Tuileries.
Ce jour-là l'innocence et la joie y régnaient,
Et des lambris royaux les échos s'étonnaient
D'ouïr naïves causeries.
Une petite fille, au milieu de ses pas,
Arrête son danseur, fils du roi: ‘L'on t'appelle
Monseigneur! Es-tu donc archevêque?’ dit-elle.
- ‘Moi! fit l'enfant, je ne sais pas.’
On chercherait longtemps un homme
Semblable, en sa candeur, à cet enfant royal,
N'écoutant pas comme on le nomme,
Ne sachant s'il est prince, évêque ou cardinal.
Mais qu'une voix naïve, à ces illustrissimes,
Dise un jour: ‘On vous nomme Eminence, Grandeur,
Altesse! Vous prenez un nom aux hautes cimes:
Vous devez avoir un grand coeur!’
Pour ces fiers adjectifs se sentant le coeur mince,
Peut-être quelques-uns, avec plus d'embarras,
Diraient comme mon petit prince
Je ne sais pas.
| |
[pagina 98]
| |
Le souhait de la violette.
Quand Flore, la reine des fleurs,
Eut fait naître la violette
Avec de charmantes couleurs,
Les plus tendres de sa palette,
Avec le corps d'un papillon
Et ce délicieux arome
Qui la trahit dans le sillon:
‘Enfant de mon chaste royaume,
Quel don puis-je encor attacher,
Dit Flore, à ta grâce céleste?
- ‘Donnez-moi, dit la fleur modeste,
Un peu d'herbe pour me cacher.’
A mes enfants.
J'avais, - l'oeuvre était hardie,
Traduit, tercets sur tercets,
En un poëme français
La Divine Comédie.
Que faire? une tragédie?
Déjà je la commençais,
Mais en vain je m'efforçais;
J'avais la tête engourdie.
Vous étiez là, mes enfants!
Vous, ô poëmes vivants!
Chanson, et la plus divine!
Et tout doucement séduit,
Sur vos lèvres j'ai traduit
La Comédie Enfantine.
Door middel van dit laatste versje, dat eene voorafspraak is en eigenlijk niet medebehoort tot den inhoud van Ratisbonne's bundel, wordt ons een blik vergund in 's dichters laboratorium. Hij had Dante vertaald, den geheelen Dante, in fransche verzen. Het overbrengen dier tercetten, dier ‘schreckliche’, gelijk Heinrich Heine ze ergens met één bij- | |
[pagina 99]
| |
voegelijk naamwoord kenschetst en gelijk Gustave Doré ze in vijf en zeventig houtgravuren naar waarheid heeft voorgesteld, was hem eene geduchte inspanning geweest. Na den arbeid is het zoet rusten; en zoo ontstond, want de muzen zijn meer dan de sabbat, en voor eene echte kunstenaarsziel is verpozing slechts eene aanleiding tot nieuwe scheppingen, zoo ontstond de Comédie Enfantine uit de sombere weeën der Divina Comoedia. Hoe wil Ratisbonne beoordeeld en voor wat wil hij aangezien worden? Hijzelf deelt het ons mede in zijn zesregelig motto: Maman, qu'est-ce donc que des fables?
- Ce sont des contes raisonnables
Qu'on apprend aux petits enfants,
Et qui sont compris par les grands.
Mais je m'en vais, moi, t'en apprendre
Que tu pourras dire et comprendre.
Doch de vorenstaande keuze van gedichtjes zou zeer ongelukkig, zij zou uiterst onhandig moeten geweest zijn, indien mijne lezers mij niet toestemden dat Ratisbonne, door zich te houden voor een dichter dien kinderen niet slechts nastamelen, maar ook begrijpen kunnen, zichzelven - zeldzame krans om dichterlijke slapen! - onregt heeft gedaan. Zeker, mijne bloemlezing was gebrekkig; want zij was eenzijdig. Verreweg de meeste stukjes van Ratisbonne, te zamen meer dan tien dozijnen in getal, verschillen aanmerkelijk in toon en inhoud van de door mij aangehaalde. Doch meest is niet best. Ongetwijfeld staat Ratisbonne als dichter zeer hoog. Hij tintelt van poësie. Zijne blikken in het kinderhart en het kinderleven zijn verrassend, wonderdiep en vol gemoed. Zijn spiegel der jeugd is beschamend leerzaam voor iederen volwassene die het waagt zichzelven daarin te beschouwen. Doch gelijk kinderen ze niet waarderen kunnen, die overschoone houtsneden waarmede Gobert en vooral Froment de Comédie Enfantine versierden, zoo kunnen ook kinderen de vlugt van Ratisbonne niet volgen; dan allerminst wanneer hij, onbewust van zijn betooverend talent, geheel en al zichzelf is en alles geeft wat hij heeft. Men schelde mij het onnoozele der opmerking kwijt: hoewel een dichter van den echten stempel, een kinderdichter is Ratisbonne in zijne voortreffelijkste stukjes niet. Eene halve eeuw geleden bezat ons vaderland twee zulke dichters: Van Alphen en Pieter 't Hoen, een legitimist en een republikein. Op dit oogenblik verblijden wij ons in het bezit van een ander tweetal: | |
[pagina 100]
| |
Heye en Gouverneur. Des laatstgenoemden ‘Fabelboek voor Kinderen’, in vier afdeelingen, heeft en 't Hoen en Van Alphen overschaduwd en verdrongen. De gloed der dichterlijke taal is aan Gouverneurs versjes wel is waar schier te eenemaal vreemd; doch kinderversjes zijn het, in merg en been. ‘De Hond en het Bokje’, ‘Mop en Spits’, ‘De Musch en het Paard’, Het Kind en de Os’, ‘De leden Pop en het kleine Popje’, ‘Het muisje’, ‘De Poedel’, ‘De Konijntjes’ ‘De Vleermuis en de Vogels’, ‘De Haan’, ‘Het Kuiken’, ‘Het Varken’ en zijn evenbeeld ‘De Kalkoen’ - onze kinderen zullen in vervolg van tijd minachtend de schouders ophalen, en wee ons indien wij hen vertoornen! over elke geschiedenis der vaderlandsche letterkunde, waarin niet ook voor deze ruwgeslepen diamanten een behoorlijk aantal kassen opengehouden wordt. En waarom zouden zij niet partij trekken voor den weldoener hunner vroegste jeugd? ‘De Kalkoen’ en zoo vele anderen zijn ontegenzeggelijk meesterstukjes in hunne soort, en alle kleine harten gaan er van open en toe als een doosje: ‘Komt, kleintjes, luistert eens aandachtig:
Weest steeds bedaard en kibbelt niet,
Dat twisten staat zoo kinderachtig
En baart maar droefheid en verdriet.
Wordt ook niet knorrig zonder reden,
En zoo u somtijds iets mishaagt,
't Is best, dat gij dat maar verdraagt,
Dan hebt gij altijd rust en vrede.’
Toen vrouw Kalkoen had uitgesproken,
Zag zij een knaap, wiens roode pet
Haar zóó in gramschap heeft ontstoken,
Dat zij het op een razen zet
En schreeuwt: ‘Weg met die muts, gij bengel!’
‘Wel, zei de knaap en keek haar aan,
Wees maar zoo driftig niet, mijn engel,
Heeft dan mijn muts u kwaad gedaan?’
Met Gouverneurs ‘gedichtjes’ - mevr. Van Meerten, naar ik bespeur, was indertijd van oordeel dat men behoorde te zeggen ‘versjes’, en zelf beaamt de heer Gouverneur deze kritiek - met die versjes dan zien wij ons van het begin tot het einde verplaatst in de fabelwereld; de wereld van sprekende dieren, van moraliserende kalkoenen en kijvende ledepoppen. Dit is een ander voornaam punt waaromtrent, in zake van kinderlitteratuur, de meeningen uiteenloopen. Sommigen ontkennen wel niet dat het bovennatuurlijke regtens in | |
[pagina 101]
| |
deze litteratuur zitting heeft en eene rol speelt, doch zij wenschen dat dit aandeel bepaald zal blijven, gelijk het geval is in de meeste fabelen en sprookjes, tot eene zekere middenmaat. Snappende dieren en boomen en beekjes, weldoende toovergodinnen en straffende boemannen, men verlangt ze niet uit de kinderboekjes verbannen of geweerd, maar daarin binnen betamelijke grenzen gehouden te zien. Volgens hen die aldus oordeelen is het bovennatuurlijke eene zaak die mede moet gaan met den tijd, en heeft men in onze beschaafde 19de eeuw behoefte aan een kinderlijk supranaturalisme van minder ruwe soort dan voorheen. Aldus de heer A. Ising, in zijne voorrede voor de hollandsche bewerking van de sprookjes van Perrault met de platen van Doré, waarvan dezer dagen de eerste aflevering in het licht verschenen is. Hij zegt: ‘Wat anderhalve eeuw geleden geschikt voor kinderen werd geacht, kan het noode thans meer zijn, vooral sinds er in den laatsten tijd zoo scherp is gelet op vorming en onderwijs, zooveel is gedaan om gezonde, heldere denkbeelden en begrippen reeds vroeg bij de jeugd te ontwikkelen’. Waarom aldus getransigeerd? Geeft men aan kinderen den vinger, zij nemen weldra de geheele hand. Hoe zorgvuldig men de deuren en vensters van het tooverpaleis ook sluite, de jeugd, al moest zij den schoorsteen door, wil en zal er in. Tezelfder tijd hunne verbeelding te willen voeden en hun mede te deelen hetgeen men verstaat onder heldere begrippen en gezonde denkbeelden, is een onbegonnen werk. Doch de heer Ising wil ook niet dat de fantasie gesupprimeerd worden zal. ‘Ofschoon we de feeën en tooverpaleizen, de dappere ridders en schoone slaapsters, de idealen ook van onze kinderjaren, gaarne behouden willen tot voeding en opwekking der kinderlijke fantazie, - zoo gelooven wij toch, dat het bangmaken met kannibaalsche Wildemannen en schoonmoeders, met bloeddorstige wolven en Blaauwbaarden, niet meer ligt in de tegenwoordige rigting. Overprikkeling der verbeelding dient te worden vermeden. De lust naar het verschrikkelijke, bij kinderen zoo snel opgewekt, moet niet aangewakkerd, maar geleid en opgevoerd worden tot bewondering voor daden van moed en volharding. In die overtuiging wilde ik pogen de raauwste fragmenten uit de oude sprookjes [die van Perrault] te ligten of te wijzigen’. Dit pogen komt mij gewaagd, deze denkbeelden onaannemelijk voor; en Stahl, dunkt mij, met zijne stelling dat het bovennatuurlijke, ook wanneer het verschrikkelijk is, een onontbeerlijk en daarbij volmaakt onschuldig voedsel vormt voor den kinderlijken geest, Stahl doet minder onregt aan Perrault en bewijst grooter dienst aan de jeugd. Snijdt | |
[pagina 102]
| |
men met den heer Ising uit het sprookje der Schoone Slaapster den voorlaatsten episode weg; laat men de op menschenvleesch beluste schoonmoeder niet ten tooneele verschijnen; wil men niet, om redenen van raauwheid, dat de oude vorstin hare schoondochter en dier beide kinderen zal opeten (bovendien, zij eischte ze niet ‘raauw’, maar deugdelijk gezoden, en toebereid ‘à la sauce Robert’), dan onthoudt men niet slechts aan de koningin-weduwe den door haar aan den hofmeester bestelden maaltijd, maar neemt ook aan Perrault het brood uit den mond en ontfutselt aan de nederlandsche jeugd een niet te versmaden lekkerbeetjeGa naar voetnoot1. In zijne reeds genoemde inleiding deelt Stahl een voorval mede, waarvan de overweging wel geschikt is om diegenen tot inkeer te brengen, die sprookjes eene verderfelijke lektuur voor kinderen achten; en de heer Ising zou de kostbare en loffelijke onderneming der Gebroeders van Es vast niet benadeeld hebben, indien hij deze anekdote, met nog twee of drie van dezelfde soort daarbij, in zijne eigen voorrede ingevlochten had. ‘Een mijner vrienden’, zoo verhaalt de naamgenoot van den eenigen afgod des heeren Groen van Prinsterer, tevens de nachtmerrie van Prof. Van Vloten, Prof. Tellegen, Prof. Opzoomer en Mr. Limburg Brouwer, ‘een mijner vrienden moest vele maanden achtereen voor zaken op reis en vertrouwde mij zijn knaapje toe, een beeldig jongentje van een jaar drie vier, mijn peetekind. De kleine George hield veel van een snoepje; doch ik behoefde niet te vreezen dat zijn gastronomen-aanleg mij verarmen zou: gebakken aardappelen waren zijn lekkerste kostje. Wij woonden buiten, en op eene van onze wandelingen in het veld zag hij hoe men aardappelen poot. Ik onderstel dat zich van dit oogenblik af in zijn geest een vast plan vormde. De eerste reis dat zijn lievelingsgeregt 's middags weder op tafel verscheen, vroeg hij eene groote portie. “Waarom zoo veel?” “Om op te eten en om te planten.” “Te planten?” “Ja, in George's tuintje.” Hij verdeelde daarop zijne gebakken aardappelen in twee ongelijke helften. De grootste helft werd met den meesten smaak verorberd; en toen de maaltijd afgeloopen was, klom hij van zijn hoogen stoel, wandelde als een kleine prins zeer statig met zijn bord en zijne gebakkene aardappelen naar den tuin, maakte | |
[pagina 103]
| |
een putje in den grond, ledigde het bord in den kleinen kuil, deed er op mijn plaagzieken raad wat zout bij, dekte ze met tuinaarde toe, en ging vervolgens zijn glas met wijn-en-water halen om ze daarmede te begieten. Ik liet hem begaan, en er verliepen op deze wijs acht dagen. Tot loon voor zijne goede zorgen en trouwhartige bevochtiging vond George op zekeren ochtend, ter plaatse waar hij gepoot had, een bord met gebakken aardappelen staan. Wij hadden zijnerzijds op eene zekere mate van bevreemding gerekend. Geenszins! Hij achtte het gevulde bord een volmaakt natuurlijk verschijnsel. Hij had gezaaid; het was dus billijk dat hij ook oogstte. Hij nam het bord, liet ons eens proeven, en wilde den ganschen dag niets anders eten als de gebakken aardappelen die hij zelf geplant had. En gij woudt kinderen verbazen?’ Ik eindig met een gedichtje van Louis Bouilhet, een discipel van Victor Hugo, in den zin waarin men onzen kunstschilder Burger een volgeling van Jozef Israels zou kunnen noemen: één manier en vele inspiraties. Bouilhet arbeidt ook voor den schouwburg; en hoewel ik geen oordeel heb over de waarde van zijne dramatische producten, meen ik te weten dat hij tot de weinigen behoort die zich inspannen om wederstand te bieden aan den stroom der schandaal- en speltakelstukken, den watersnood van het Parijsche tooneel. De directie van een der populairste schouwburgen heeft een drama van Bouilhet geweigerd met de boodschap: ‘Trop de pensée et trop de style.’ Van zijne verspreide gedichten is een der fraaiste ‘le Poëte aux Étoiles’, waarin hij de weemoedige geschiedenis verhaalt van een armen dichter, die sterren verzamelt op den bodem der rivier en er zijne zakten mede vult, doch met deze uit den hemel gevallen gouden pasmunt niet teregt kan - bij den bakker. Ook is van hem (misschien zou ‘la Dernière Semaine’ een beter titel zijn) deze ‘Dernière Chanson’, even vrolijk somber als het andere liedje: J'ai voulu, le premier jour,
Vendre mes chansons d'amour;
J'étais bien novice!
O mes dignes manuscrits,
L'épicier qui vous a pris
M'a rendu service.
Le second, j'ai sur le quai,
Vendu mon couvert marqué,
Vieux meuble d'histoire,
Où mon aïeule, en mordant,
| |
[pagina 104]
| |
Cassa sa dernière dent,
Sous le Directoire.
Le troisième, Dieu merci,
J'ai vendu ma montre aussi,
Ma montre perfide,
Qui s'amusait à sonner
L'heure exacte du dîner
Sur mon ventre vide!
Le quatrième, ô bonheur!
J'ai vendu mon prix d'honneur
Pour six francs cinquante!
De ma gloire d'autrefois
J'ai fait deux dîners ou trois...
Sans vin d'Alicante!
Aujourd'hui, je n'ai plus rien,
Et mon ventre, comme un chien,
Aboie à la lune,
Aujourd'hui, pour tout trésor,
Je garde la bague d'or
De Nina la brune!
Tais-toi, mon ventre affamé;
Celui-là qui fut aimé
Sourit quand il tombe;
Le néant sera moins froid,
Si je peux, sa bague au doigt,
Dormir dans ma tombe!
Bouilhet is geen dichter van den eersten rang. Zijne goede verzen, men moet ze zoeken. Bij Ratisbonne daarentegen vindt men ze. Doch velen gaan levenslang door voor uitverkorenen van god Apollo, en worden na hunnen dood onsterfelijk genoemd, die wenschen mogten dat Bouilhet hun een of twee van zijne ster-dukaten leenen wilde. Om tot mijn onderwerp terug te keeren, de kinderwereld is eene onuitputtelijke bron van dichterlijke bezieling. Doch men bedriegt zich, en dit wilde ik voelbaar maken door het mededeelen van Bouilhet's gedichtje, indien men alleen de kinderlijke onschuld poëtisch acht, of de kinderlijke naieveteit, of de kinderlijke weetgierigheid. ‘L'un chasse l'autre’, zei iemand die niet gaarne twee sermoenen hoorde op één zondag. Ditzelfde geldt van de geslachten der menschen; en deze gedachte is bitter. Kinderen zijn niet slechts lieftallig, maar ook zelfzuchtig en meedogenloos. Zonder genade duwen zij de volwassenen | |
[pagina 105]
| |
van het schouwtooneel des levens af. Wij moeten plaats voor hen maken. Ruim baan voor Z.M. met den valhoed op! Toch haten wij daarom den kleinen alleenheerscher niet. Integendeel, de gaanden (dit is Bouilhets slotgedachte) laten zich gaarne en met blijdschap naar de straf- en grafplaats dringen door de mollige armpjes der komenden. Ceux qui viennent.
A l'heure où le sommeil commence,
J'ai fait un rêve, et j'ai cru voir
S'allonger une plaine immense
Que terminait un grand trou noir.
Vers le gouffre qui les appelle,
Chassés par un destin de fer,
Hommes et femmes, pêle-mêle,
Roulaient comme un fleuve à la mer.
Et derrière le troupeau sombre,
Mes yeux cherchaient, avec effort,
Ta vieille faux qui luit dans l'ombre,
O vieux squelette de la mort!
Je ne t'aperçus point, camarade!...
Mais ce que je vis devant moi
S'agiter, dans la nuit blafarde,
M'a paru plus affreux que toi!
C'était une bruyante armée
De petits hommes incomplets:
Monde exigu, peuple pygmée,
Portant au front des bourrelets.
Les uns jetaient des clameurs grêles,
Et, des deux mains, ramant dans l'air,
Chancelaient sur leurs jambes frêles,
Comme des barques sur la mer.
D'autres, la bouche de lait pleine,
Avec des gestes menaçants,
Lançaient dans la mêlée humaine
Leurs chariots retentissants.
| |
[pagina 106]
| |
Les derniers, plus faibles encore,
Se traînant de tous les côtés,
Semblaient des larves près d'éclore,
Dans leur langes emmaillottés.
Ils criaient: ‘Notre heure est venue!
A nous la terre des vivants!’...
Et tous les hochets, sous la nue,
Secouaient leurs grelots mouvants;
Et les voix exterminatrices
Frappant du ciel les noirs arceaux,
Entonnaient, sur l'air des nourrices,
La Marseillaise des berceaux.
Pourtant, ô tendresse profonde!
La foule, un pied dans le cercueil,
Vers les bandits à tête blonde
Se retournait ivre d'orgueil;
Et les familles insensées,
Avec des rires triomphants,
S'en allaient au tombeau, poussées
Par le bras rose des enfants!
Op een afstand gezien, wordt de fransche litteratuur van den tegenwoordigen tijd gemakkelijk herkend aan twee sprekende hoofdtrekken, de eene wezenlijk, de andere toevallig. Laatstgenoemde werd in de lente des vorigen jaars, bij gelegenheid dat de beide eerste deelen der ‘Misérables’ in het licht gekomen waren, door Ernest Legouvé in een klein maar bevallig stukje met voorliefde aangeduid. ‘Gloires Sexagénaires’ heette het opstel, en daarin werd hulde gebragt aan den onverwelkten roem van zoo velen in Frankrijk (ook de negentigjarige Pasquier leefde toen nog), die in weerwil van hun klimmenden leeftijd steeds voortgaan de coryphaeën der fransche letteren te heeten en te zijn: Victor Hugo en Lamartine, Sainte Beuve en George Sand, Guizot en Thiers, Cousin en Villemain, Mignet en Michelet en, nevens deze letterhelden, de tachtigjarige Ingres. En werkelijk hebben zij, die ten tijde der Restauratie en van het constitutionele Koningschap in Frankrijk aan het hoofd der letterkunde stonden, voor zoover de dood hen niet weggerukt heeft, deze eere- | |
[pagina 107]
| |
plaats nog altoos niet behoeven te verlaten. Na dit geslacht is geen ander gekomen dat daarboven of daarmede op dezelfde lijn zou mogen geplaatst worden. Epigonen zijn opgestaan, geene evenknieën. De fransche litteratuur der 19de eeuw is een gekroonde grijsaard. Doch dit is, gelijk ik zeide, iets accidenteels. De muzen houden er noch een geboorte- noch een doopregister op na. Zij vragen niet naar oud of jong. Nevens en na de genoemden zijn anderen gekomen, Balzac en Soulié, Dumas en Sue, en hebben het aanzijn gegeven aan hetgeen men in Europa, met vereenzelviging van uit Parijs en zedeloos, den franschen roman pleegt te noemen. Dit genre omvat te gelijker tijd het drama en de in beperkten zin aldus geheeten poësie. Dat men na Bérangers dood ‘le Béranger des Familles’ heeft uitgegeven (deze daad ontlokte aan Ernest Renan de mijns inziens welsprekendste van alle door hem tot hiertoe geschreven bladzijden), is voorwaar geen certificaat van onschuld geweest, den grooten liedjeszanger medegegeven in het graf. Dat Alfred de Vigny is bijgenaamd geworden ‘la plus chaste muse de France’ behoort tot omzigtigheid te vermanen in het aanbevelen van Alfred de Musset. Europa is van oordeel dat zelfs bij den ernstigen zedemeester en boetprediker Auguste Barbier een aantal bladzijden voorkomen die digtgelijmd behoorden te worden. Om kort te gaan, de fransche letterkunde van den nieuweren tijd is niet enkel bejaarde glorie; voor een deel heeft zij ook eene courtisanen-reputatie. Doch al is deze weinig benijdenswaardige vermaardheid geen onwettig verkregen goed; al heeft daarenboven tot hiertoe het tweede Keizerrijk niet als de Julij-revoluie of de herstelde Legitimiteit eene nieuwe dichtschool zien geboren worden, de fransche letterkunde gaat kennelijk eene verblijdende wedergeboorteGa naar voetnoot1 te gemoet. In Guepo Upas, het Javaansche giftdal, doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat, terwijl langs den bodem, ter hoogte van niet meer dan weinige duimen, zich een moorddadige luchtstroom van vulcanische afkomst beweegt, die alles met zijn vergiftigen adem om het leven brengt, | |
[pagina 108]
| |
niets daarentegen den mensch verhindert om, mits hij zich niet onvoorzigtig te rusten legge op den grond, naar welgevallen en straffeloos deze kleine vallei op en neder te wandelen. Statige boomen, indien zij op kunstmatige wijs en volwassen herwaarts overgeplant werden, zouden er kunnen tieren. Weelderig zou hun blad zich ontwikkelen. Aan den voet dier reuzenstammen evenwel zou men vruchteloos naar een bloempje zoeken. Hoe lager bij den grond, des te doodelijker de atmosfeer. In vele opzigten is met de fransche romantiek en poësie van den tegenwoordigen tijd juist het tegenovergestelde het geval. Zij ruischen vergif, indien men wil, die breedgetakte ‘Mémoires du Diable’ en ‘Mystères de Paris’, die weelderig uitgegroeide ‘Monte-Christo's’ en ‘Juif Errants’. Doch in hunne doodelijke schaduw bloeit en geurt eene flora, klein maar rein, onschuldig en van hooger geest bezield. Een deel daarvan kwam in deze bladzijden ter sprake. Het zijn de erica's der fransche litteratuur.
Cd. Busken Huet. |
|