| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XVII.
Het was avond en guur in de straten van Londen, terwijl een koude nevel de duisternis nog duisterder maakte, aan het flaauwe lichtjen, dat op den hoek eener straat ontwaard kon worden, een rossen tint gaf en dit tevens belette op meer dan enkele voeten afstands eenige schemering te verspreiden. De voet waadde in het slijk en zocht dikwijls te vergeefs de gaten te mijden, die de lompe huifkar van den plattelandsbewoner, die zijne waren ter markt bracht, of de reusachtige wagen, bespannen met de daaraan geëvenredigde paarden van Zeeuwschen oorsprong, en beladen met porter en ale, daarin hadden geploegd. Nel ondervond het, hoe ongebaand de weg was, dien zij in haren angst was ingeslagen. De bezwaren, die zij in haar loop ondervond: nu het uitglijden van den voet, dan weêr het knikken der kniën bij het ontmoeten van een kuil, verder het stooten van den enkel tegen een steen, dat alles, nog verhoogd door het stikdonker en de kille mist, deed haar op pijnlijke wijze tot bewustzijn geraken van den toestand, waarin zij zich bevond. Waar was zij; waar ging zij heen? Die vragen kwamen te gelijker tijd in haar op. Zij was in een straat, dat vermoedde zij, maar hoe die heette en waar die heenleidde, dat wist zij niet en kon zij ook niemant vragen, want zij zag geen levend schepsel om zich heen; zij zag niets. Als zij scherp staarde, dan meende zij wel op weinig afstands iets te zien bewegen in gelijke of tegenovergestelde richting, en soms bevestigde ook het gekletter in het slijk naast haar het opgevat vermoeden, maar wie het waren,
| |
| |
mannen of vrouwen, ouden of jongen, dat kon zij niet onderscheiden. Zij had dikwijls gewenscht op straat te mogen zijn, geheel alleen, zonder eenig opzicht, zonder het geleide zelfs van de beide goede oudtjens; maar zij had het zich anders gewenscht dan het haar nu gegeven werd. Zij had in hare verbeelding, in hare droomen, van een dergelijken tocht nooit het zonlicht afgescheiden, het zonlicht, dat tintelde op de leien daken of vonkte op de golfjens van de Theems; nooit het vergezicht op de volkrijke straat, waar zoo veel fraais was uitgestald, waar zoo veel prettigs of vrolijks zich bewoog, nooit de honderde stemmen, klappend en snaterend, schreeuwend of fluisterend, scheldend of juichend. En nu was het donker en eenzaam, nu suisde er geen stem, nu hoorde zij zelfs niet het voetgetrap van de honderde voorbijgangers, dat haar vroeger als muziek in de ooren klonk; nu was het doodelijk stil, nu was het of zij weêr in ‘het hok’ zat, en dat zij bij het voortgaan niet met het hoofd tegen een steenen muur aanbonsde scheen haar het eenig bewijs, dat zij niet opgesloten was.
Wat zij nog maar zelden gedaan had, deed zij nu: zij schreide. De voet werd loomer en loomer en werd steeds met grootere moeite uit het slijk getrokken, waarin hij kleefde.
Gelukkig dat zij voor zich uit een rood lichtjen zag! Maar hoe ver was het nog wel! Zij zou er nooit kunnen komen, zoo dacht zij, en hare neêrslachtigheid ontroofde haar nog de krachten die haar restten.
Op een grooten steen, tegen wien zij aanbonsde, hurkte zij neêr. Zonder het te weten, was zij van het midden der straat afgeweken en zijwaards gedwaald, zoodat zij op de harde zitplaats, die vlak voor een thands gesloten winkelhuis stond, onder de breede luifel ten minste voor den regen, die in de laatste oogenblikken uit den nevel was voortgekomen, beschut was. Met de rust kwam eenigermate de verloren moed terug, en nu zich voor het oogenblik de bezwaren, die haar straks onoverkomelijk toeschenen, niet meer opdeden, was zij zelfs in staat zich over hare vrijheid te verblijden.
Aan de duisternis om zich heen scheen zij zich reeds eenigzins te gewennen, aan de stilte evenzeer; en daar te zitten geheel vrij, zonder opzicht, zonder zich te hooren dreigen of uitschelden, of zelfs met goede en zachte woorden te hooren bedillen of vermanen, het was reeds een groot genot. Aan
| |
| |
terugkeeren naar den goeden ouden Will had zij straks in al hare wanhoop niet gedacht, en alzoo thands in hare kalmer stemming nog minder. Neen, den goeden ouden Will durfde zij niet meer onder de oogen komen; jegens hem had zij kwaad gedaan, al was ook ‘de magere zwarte’ er de oorzaak van; dezen had zij echter niet mogen vertrouwen, vooral niet waar hij aanried wat de ander had afgeraden. Goeden ouden Will hoopte zij later wel terug te zien, na eenigen tijd, als zijn kwaadheid wat bedaard was en zij hem meteen wat lekkers kon meêbrengen, waar hij zoo veel van hield; maar als zij nu terugkeerde en hij haar met de goedige oogen kwaad aanzag en misschien wel evenzoo schreide als laatst, dan zou zij door den grond zinken van schrik, dat voelde zij wel.
Maar ergens moest zij toch komen.
Had haar verstand het haar niet reeds lang gezegd, de koude lucht, die haar de schouders van tijd tot schudden en de tanden zelfs klapperen deed, zou haar toch op dat denkbeeld hebben gebracht. Er was maar éen huis waar zij kon aankloppen; het was het eenige in gants Londen, dat zij kende; er was behalve Will, dien zij kwaad had gedaan, maar éen menschenpaar dat van haar hield.
Naar den Tower dus zou zij gaan, naar Tim en Bessie. Och, als daar Meester Phil en Sir Balfour en de ernstige Mistress ook maar niet woonden, dan zou zij geen oogenblik van angst kennen, dan zou ze, hoe lam ze ook ware, wel regelrecht er op toe willen loopen. Als ze maar eerst wist, hoe zij er regelrecht zou kunnen komen. Zij zou het kunnen vragen, want duidelijk hoorde zij nu meer dan het kletteren van den regendroppel op de luifel, hoorde zij het klotsen van haastige en forsche voetstappen door het slijk.
‘Och, wijs me den weg naar den Tower!’ riep zij, toen zij werkelijk ettelijke zwarte gedaanten voor zich voorbij zag trekken en verschillende stemmen dicht in hare nabijheid vernam.
‘Wat is dat?’ hoorde zij er een vragen, die misschen wel een oogenblik stilstond, maar weldra door de anderen werd aangespoord om zich niet op te houden om zulk eene. Ware het licht geweest, dan zou het kind een rij van stemmige mannen, geheel in zwart laken gekleed, allen met witten omgeslagen boord en manchetten hebben gezien, en als zij onder het bereik hunner stemmen ware geweest, dan had zij zaken hooren
| |
| |
bespreken, waarvan het bestaan haar ten eenenmale onbekend was; zaken, die anderen, zelfs met even veel moed en geestkracht als Nel soms kon toonen, de blos van de wangen zoude hebben gejaagd. Zij zou een taal hebben vernomen, zoo als zij het eerst van de lippen van Misstress Walleston had gehoord; een taal, waar ze geen naam voor wist en die ze wel eens gepoogd had na te volgen, maar altijd tot haar schande en nadeel, daar zij er steeds, vooral laatst nog van Nicht Patty, een duchtige kastijding voor ontvangen had, met de woorden, dat zij Godslasteringen uitbraakte. Indien zij maar iets van de buitenwaereld had geweten, dan zou zij vermoed hebben, dat iets gewichtigs die anders kalme en bedaarde mannen tot haast noopte, en zou zij uit de enkele opgevangen woorden hebben kunnen afleiden, dat er ergens in de stad iets zeer bijzonders gebeurde. Thands dacht zij alleen, dat die voorbijgangers haar niet hadden verstaan, hoe zij ook haar vraag herhaald had op nog luider toon dan de eerste maal. Toch bleek het haar, dat zij zich daarin vergist had, want na eenige sekonden hoorde zij zich fluisterend aanspreken en wel door een van de groep, die straks voorbij was gegaan. Hij was een voetstap achtergebleven en had toen zich ijlings afgewend naar de plek van waar haar stem had geklonken. Zij voelde zijn hand rondtasten, die in hare lange lokken rondwoelen en hoorde haar toefluisteren vleiend en zacht: ‘Zie in een half uur in Cheapside te zijn, onder de luifel van de smidse die daar is. Ik heb nu geen tijd, beste meid! Ik zal je daar zoeken.’ Hij boog zich nog meer voorover, hetgeen haar achterwaards deed wijken, zoodat zij van haar harde zitplaats dreigde af te vallen; maar hij spoedde zich ijlings weg, zeker om de anderen weder in te halen. Nel begreep niet, dat de duisternis ditmaal, en misschien wel meermalen reeds, de wijde mantel was geweest, die een zedelijke bult van een der sterken in den geloove voor het oog der oningewijden had verborgen.
Zij voelde zich alleen van een onverklaarbaren angst ontslagen nu zij weder alleen was en had den moed niet een tweede proef te nemen om zich op die wijze van den te nemen weg te vergewissen. De lieve, goede God - en dat die lief en goed was had zij altijd hooren verzekeren en ook leeren gelooven - de lieve goede God zou haar wel helpen. Hoe dit mogelijk ware wist zij niet en daarover wilde zij ook liefst maar niet denken. Ook zou het niet overal zoo donker zijn als hier,
| |
| |
en zoo ze maar weêr het blijde licht in de oogen kreeg, dan zou zij zelve wel de armen uit de mouwen steken, de oogen in het rond slaan en er op die wijs wel voor een goed deel komen.
Het was of haar wensch reeds voor de helft vervuld werd, daar zij in de straat, maar nog geheel in de verte, een rosachtigen tint ontwaarde, die immer toenam en weldra veroorzaakt bleek te worden door ettelijke toortsen en pekkransen, die op lange staken door eene zeer luidruchtige menigte werden voortgedragen. Begroette zij het licht ook met een blijde verrassing, het gejoel en gedruisch, dat zich daaraan paarde, vervulde haar werkelijk met schrik. En eene, meer gewoon dan Nel aan het bezige stadsleven, zou zelfs deze menigte met eenigen angst hebben gadegeslagen. Er steeg uit het midden der honderden een gezang op, dat, zoo de raauwe klanken van eenige waggelende slagers- en bakkersknechts, herkenbaar als zoodanig aan de kleur hunner mouwen, zich minder hadden doen hooren, als een kerklied zou zijn herkend, misschien wel een roerende bede bevattende van het heilbegeerig hart, om vergiffenis en heiligmaking. Daarmeê vormden die brullende gillen, die geschreeuwde verwenschingen van de meest opgewondenen uit hun midden een schril kontrast, eene schreeuwende onevenredigheid en wanverhouding, die zich nog meer en beter deed kennen, zoodra men, onder den invloed van het rosse licht en den zwarten walm, die van de toortsen uitging, de menigte naauwkeurig beschouwde. Er waren er onder - en dat was dan ook de kern der bende - die in deftigheid Jean van Verviers niets toegaven, wien de levensernst blijkbaar een stempel op de gelaatstrekken had gedrukt, wien de geestkracht in het oog lichtte, eene kracht, schier tot een vermogen zonder maat of perk gestegen, door het enthusiasme der dweeperij. Maar er waren er ook onder, wien de ongebondenheid het wezen had vergroofd, wien de zinnelijkheid te lezen was in het bijwijle bloeddorstig oog en de dikke lippen waarop het schuim bobbelde; menschen, in de wouden der nieuwe waereld wilden te noemen, bestuurd door hunne tochten, zonder dat eenige zedewet die overheerscht, maar die, te midden der beschaving geplaatst, van
deze eenige gedachten hebben overgenomen en zich daarmeê tooien, terwijl zij ze verminken en verscheuren, even als de naakte wilde zich zal opschikken met een stuk kleeding van den Europeaan, waarvan hij het eigenlijke doel niet begrijpt. Dezulken zijn er van alle natiën, van alle tijden! Ze zijn de gespierde armen van den
| |
| |
geest der omwenteling; zij hameren en mokeren, zij vernielen en vergruizen als uit instinkt, zonder doel, maar meest toch als werktuigen in dienst van hen, die de zelfbewuste kinderen van hun tijd mogen heten.
Nel drong zich zoo dicht zij maar kon tegen de luiken van het winkelhuis aan, om den golvenden volkshoop de meest mogelijke ruimte te laten. Een viertal mannen traden vooruit; twee hunner roffelden op een rammelende trom, en de beide anderen proefden hunne longen op blaasinstrumenten, die ettelijke breuken telden. De daarop volgenden waren gewapend, maar op de vreemdsoortigste wijze. Sommigen droegen zware musketten met groote lontsloten; de meesten echter hadden maar om zich heen gegrepen en het wapen aangevat dat hun het eerst onder het bereik was gekomen. Hier zag men er een met een verroesten of wel verminkten hellebaard, ginder een met een reusachtige slachtersbijl, verder weder eenige met reusachtige messen en zwaarden. Niemant droeg echter een grooter mes dan de grofgespierde kaerel, geheel in rood baai gekleed, die alleen liep, op eenigen afstand gevolgd door eenige dergelijk gekleede knechten, met een lederen riem, waaraan een bos sleutels hing, om het lijf. Een lange stok werd door een van hen in de hoogte gehouden, en aan die galg, zoo als het eind van den stok zeer goed voorstelde, hing een groote pop van papier of van hout, voorstellende een man van hoogen stand, want een gouden kroon was hem om het hoofd geschetst en een blaauw gekleurd lint om den hals geschilderd. Aan den kop scheen de volksschilder wel zijn meeste kracht besteed te hebben, want zoo dikwijls dat lichaamsdeel ook beschouwd werd, altijd gaf het aanleiding tot eenigen kreet of eenig woord, waar de gantsche menigte meê instemde. Daar achter volgde de eigenlijke stoet - mengelmoes van ambachten en gilden, van mannen en vrouwen, van ernst en scherts, van tochten en gewaarwordingen, maar toch beheerscht en alzoo tot eenheid gebracht door éene aandoening, min of meer begrepen en tot klaarheid gebracht: haat jegens hem, die hun zoo aanschouwelijk door dat ruw gemaakte beeld werd voorgesteld.
Nel was op dat oogenblik zeker de eenige, die niet wist wie met dat beeld werd bedoeld; misschien óok wel de eenige, die over de gelijkenis had kunnen oordeelen, want onder die duizenden was er stellig niet éen, die Graaf Strafford ooit had gezien, welk voorrecht toch haar was te beurt gevallen. Het
| |
| |
gepeupel oefende gerechtigheid en wenschte op aanschouwelijke wijze der hooge overheid te toonen wat het wilde, ja wat het eischte. En geen konstabel, geen sheriff, geen train-bands werden zichtbaar, om den vermetelen volkshoop uiteen te drijven, om der volksheffe gehoorzaamheid te leeren aan de wet, onderdanigheid aan de gestelde machten, wien alleen het oefenen der gerechtigheid voegde, terwijl daarvan nog maar alleen het Huis der Gemeenten gesproken had. Daar was een storm in de lucht, had reeds menigeen vóor maanden gezegd, en wat er nu omging bevestigde zoo noodig die uitspraak volkomen. Op de dwingelandij scheen de bandeloosheid te volgen; op het oorensnijden en het brandmerken der Sterrekamer, de steenigingen van het graauw. Vooral na het aannemen door de Gemeenten van de wet, houdende Straffords veroordeeling, en terwijl die wet in behandeling was bij de Lords, namen de uitspattingen van het gemeen toe, en, als of er geen overheid meer bestond, op het misdrijf volgde nimmer eenige straf. Toch bestond de overheid wel, maar zij was een andere als de vroegere; het zwaartepunt in den Staat dreigde zich te verplaatsen, en zij, die dit bevorderen wilden, behoefden beweging en schokking. De predikers donderden van den kansel en klaagden den menschenmoorder Strafford aan, die den Heere een gruwel was; de burgers zeiden een innig amen op de vurige prediking, en de heffe van het volk kroop uit hare holen en bracht tot uitvoering wat de prediker bad. Het was een waarschuwing voor de Lords, die nog beraadslaagden, voor den Koning, die den Antichrist eens in zijne hoede mocht willen nemen; de predikers waren de stemmen Gods, de stoet, zoo als wij er nu een voorbij zien trekken, de tolk van den volkswil.
Nel wist niet wat zij er van denken moest en stond stokstijf, maar zeker met grooten angst op het gelaat, het schouwspel aan te staren. Door de voorsten niet bespeurd, werd zij het door de achterhoede wel, en hoorde zij zich toeroepen, na eerst verschillende afschuwelijke gezichten naar zich toe te hebben zien keeren en ettelijke woorden, die zij niet begreep, vernomen te hebben: ‘Ga meê; we gaan hem verbranden en om hem dansen. Ga meê: ginder is er meer te verdienen dan hier.’ Zeker weigerde Nel nog al met klem, hetgeen den anderen een schimp toescheen, want het klonk haar van den eenen kant tegen, ruw en barsch: ‘Bevries dan, feeks!’ terwijl zij van een andere zijde een forsche hand naar zich zag uitsteken, die echter niets meer dan haar sergie voorschoot
| |
| |
wist te vatten, maar dat haar dan ook gedeeltelijk van het lijf scheurde onder het uitbundig gelach van wie dat kloekmoedig en met zulk een gunstigen uitslag bekroond bedrijf hadden waargenomen. Hare oogen schitterden van toorn en de kleine vuist werd weder gebald, zoo als zij dit menigmaal in oogenblikken van hevige ergernis had gedaan, thands tot overgroote blijdschap van wie daar achtereenvolgens voorbijtogen. Tegen het winkelhuis aangeklemd hoorde zij met verbeten woede de schimpnamen en de ruwe toespraken, waarvan zij gelukkig de grootste helft niet begreep, en wachtte zij met ongeduld het laatste gelid af van den stoet, die haar haast oneindig toescheen. Hoe gaarne had zij die schreeuwende heks, wie het slijk tot in de verwarde hairen hing, die met haar schelle stem allen overstemde en in haar schimp en haar manier van scheldenveel van Patty Wicky had, een duchtige oorveeg toegediend of haar een van die woorden toegeduwd, die de eerzame Patty zoo dikwijls rood van toorn had doen worden, zelfs zóo rood als het borstelig hoofdhair van haar jongsten jongen.
Zij was echter bang voor die menigte en vermeed dus allen strijd. Zij had reden hare voorzichtigheid te prijzen, toen de laatste voorbij was gegaan en zij zich weder alleen bevond, ongedeerd, hoewel met een aan flarden gereten voorschoot; want niet ver van haar af scheen er een, wellicht eene als zij, even alleen en verlaten, zich minder bedaard te hebben gehouden en daarvoor eene ernstige bestraffing te ondergaan, Zij hoorde een geschreeuw en gejoel dat haar het ergste deed denken; zij zag zelfs iets flikkeren, dat veel van ijzer en staal had. Alles wat haar zelve betrof schier vergeten, repte zij zich voort, om aan de opgewekte nieuwsgierigheid te voldoen en te zien wat er gebeurde. De menigte, die zich om het tooneel van den kamp had geschaard, was dicht opeen gepakt. Toch was slechts de achterhoede slaags geraakt, daar zij het roffelen der trom en het schetteren der trompet steeds verder en verder hoorde verwijderen. Het was dan ook de ordeloze tros van het kleine leger, dat zich van dit had gescheiden, om den twist, met eenige voorbijgangers ontstaan, te beslechten.
‘Mik op den middelsten, Dick!’ riep dezelfde vrouw, die straks de ergernis van Nel in het bijzonder had opgewekt. ‘Boks hem tegen zijn ribbekast; het jonkertjen is waarachtig niet van steen!’ Die vergelijking scheen koddig naar het oordeel der omstanders, die in een luid gelach losborsten.
| |
| |
‘Neen, niet van steen, maar misschien wel van ijzer!’ hoorde Nel zeggen. Die stem kwam van de zij waar de aangevallenen moesten staan; zij klonk haar als niet geheel onbekend in het oor en daarbij zoo welluidend tegenover die grove barsche uitroepen der anderen, die haar wel allen van de famille van Phil Whistle toeschenen. In haar binnenste nam zij partij voor de tegenstanders van de heftige feeks, die, zeker geprikkeld door den wederstand of door den krachtelozen aanval welke naar haar meening beter had moeten worden doorgezet, of wel door de stekelige woorden van hem, dien zij het jonkertjen had genoemd, eenige gelederen door was gedrongen en een der omstanders zijn knuppel uit de hand had gerukt, waarmeê zij den vijand te lijf wilde. Maar het scheen dat deze aanval het geduld, dat het jonkertjen nog gehad had, uitputte, en hem, die misschien tot dus verre maar geschertst had, tot ernst dwong. ‘Terug!’ hoorde Nel met een donderende stem. ‘Dacht je me een gans, die je knuppelen kon, dronke kat?’ en meteen zag Nel de gelederen wijken en ettelijken met een angstig gehuil wegdringen.
In de eerste oogenblikken had zij gevaar geloopen van onder den voet te raken, maar toen zij haar evenwicht hersteld had, maakte zij van de bressen, die er hier en daar ontstonden, gebruik om vooruit te sluipen, ten einde te kunnen gewaar worden wat er gebeurde. Ze kreeg een viertal mannen in het oog, in zwarte regenmantels gehuld; twee van hen waren zeker van hoogen rang, daar een breede platte veder op den rand van hun hoed lag en er bij de laatste beweging, die den mantel terzijde had doen slaan, een fijne halskraag en eenige strikken lint waren zichtbaar geworden. De hand, die het zwaard hield geheven, was fijn en blank, en de knevel trilde bij den glimlach van minachting, waarmeê de krijgsman het gepeupel om zich heen aanstaarde, hetgeen dan ook de losgebarsten woede zoo niet billijkte, dan toch verklaarde. En hij, die vooraan stond, straks zeker vlak tegenover de scheldende feeks, die nu echter naar de achterhoede was gestoven, was haar welbekende oude vriend, de Kolonel, zoo als oude Will hem zelfs met eerbied noemde, de vriend, die het zoo goed met haar meende en daarvan reeds zoo dikwijls had willen doen blijken. Zij knikte hem toe en riep dat ze hier was en bij hem wilde komen, om hem een handtjen te helpen als hij 't wilde, maar schrok toch ook een oogenblik terug, toen zij zag dat de beide andere mannen van onder
| |
| |
den mantel een musket te voorschijn hadden gehaald en, de tromp daarvan op den elboog der beide voorsten leggend, gereed waren te schieten. De Kolonel schaterde, toen hij de vrees van den volkshoop bemerkte en wees zijn tochtgenoten vooral op eenige vrouwen, die straks zoo vooraan gestaan en duchtig den mond hadden geroerd en nu in de verte een eerbiedig stilzwijgen bewaarden. Hij ontwaarde tevens ‘het lieve bekjen’ van Nel, en, hetzij hij geenerlei gevaar meer duchtte of dat hij de courtoisie boven alles stelde, hij ging naar haar toe om van nabij op haar vriendelijk aanbod te andwoorden. Te kwader uur verliet hij de sterke stelling die hij had ingenomen. Toen hij van plaats veranderde, werd de musketier die achter hem stond zichtbaar en tevens dat deze noch zijn buurman een brandende lont bezaten, zoodat, waren ook de musketten geladen, er geen kwaad meê te doen was.
Er ging een kreet van verrassing uit de schare op, en de moed verving de vrees, ja steeg welhaast tot overmoed en vermengde zich met een verlangen naar wraak. Daar bonsde een steen op de luifel, die de aangevallenen beschutten, maar niet lang weêrstand zou kunnen bieden, want reeds nu vielen eenige stukken hout in spaanders naar beneden. De hoop drong vooral op den Kolonel aan, dien men poogde te omsingelen en alzoo van zijn gezellen wilde afsnijden. Hij bemerkte dit echter nog bij tijds en trad, na slechts eenige woorden met Nel gewisseld te hebben, terug. Zij had hem verteld dat ze op weg was naar Tim en Bessie en kwaad had gedaan bij ouden Will, en hij had den tijd en nu ook werkelijk den lust niet, om haar hand te vatten en haar met zich te nemen. Hij wist te goed wat hem van den opgewonden volkshoop te wachten stond, hoe hij, herkend als tot de dienst van Zijne Majesteit te behooren en alzoo tot de vroegere vervolgers der nu heerschende broederen, op geen genade had te hopen, en zijne krijgsmakkers evenmin. Zelfs zou de ander, die even als hij gevederd was, op nog minder mededoogen kunnen rekenen, indien hij herkend mocht worden als Lord Jermijn, de vertrouwde der vreemde Paapsche vrouw. Die andere was daarvan dan ook zóozeer overtuigd, dat hij op het vinden van een veilig toevluchtsoord reeds voor ettelijke oogenblikken was bedacht geweest, en zich toegang tot het huis, waar zij voor stonden, had weten te verschaffen. Kolonel Goring zag het ter rechter tijde, keerde den in aantocht zijnden vijand ijlings
| |
| |
den rug toe en volgde het spoor, hem door zijne medgezellen gebaand.
Wellicht ware de vermetelheid ten top gestegen en had men de vluchtelingen wagen te belegeren, zoo niet uit de vensters der eerste verdieping de trompen der musketten weder zichtbaar waren geworden en men thands de lont had zien branden.
Bovendien deed de wrok bij menigeen onder voor den lust, om het schouwspel, dat hen in Cheapside wachtte, te genieten, en dat bij langer verwijl hun wellicht ontsnappen kon. Ettelijken wendden zich dan ook af en poogden den grooten stoet te achterhalen; terwijl binnen weinig tijds dit voorbeeld door de meesten gevolgd werd.
Nels bekendheid met den ontvluchten Kavalier wekte geenerlei verbazing; men wist toch tot welke klasse het schepsel behoorde, en al de niet door haar begrepen verwenschingen zinspeelden er maar al te duidelijk op. Het verhoogde dus niet de algemeene ergernis jegens haar; maar die was al hoog genoeg geklommen, om haar de plaats in het midden van den hoop ondragelijk te maken. Zij begon met menige ruwe hand, die zich naar haar uitstrekte, even ruw weg te slaan, menigen stomp of stoot even onzacht te beandwoorden, maar moest toch eindigen met de vlucht te nemen, en al duikende zóo ver te komen, dat zij niet meer onder het bereik viel van het lichtvermogen der twee of drie pektoortsen. In het duister terug gekeerd was zij onherkenbaar en alzoo veilig. Onmerkbaar echter voortgeschoven, was zij het huis, waarin de vriendelijke Kolonel gevlucht was, reeds ettelijke schreden voorbijgegaan, zonder dat zij er iets van gemerkt had. Het was haar te midden van dien volkshoop toch nog beter dan ginder in het stikdonker alleen; terwijl de praatjens om haar heen hare nieuwsgierigheid prikkelden, daar zij alle doelden op een schouwspel dat, eenig in zijn aard, nooit weêr zou worden bijgewoond. Hortende, stootende en, in de laatste oogenblikken, onder een gezang dat op denzelfden neustoon aangeheven werd als Patty bij haar boenen en schrobben dikwijls hooren deed, kwam zij in Cheapside aan, waar zij met ontzetting de ontzachelijke menigte gewaar werd die er was saamgeschoold. Het lied, dat door hare tochtgenoten gezongen werd, bleek slechts een flaauwe echo van wat zij hier uit duizend en duizend monden hoorde aanheffen. Alle hoofden waren heengericht naar eene verhevenheid, waar zij de in het rood gekleede mannen, die zij straks had zien voorbijgaan, terug vond
| |
| |
bezig met het vuur aan te blazen onder de groote pop, die aan de opgerichte galg heen en weêr bungelde. Toen de pop vlam had gevat ging er een juichkreet uit de menigte op en begon men op nieuws een psalm aan te heffen. Maar weldra werd het ademloos stil, zóo stil dat het Nel was of zij het kloppen van haar eigen hart konde hooren, zóo stil als het haar ginder niet had toegeschenen, toen zij ten minste nog de regendruppels op de houten luifel had hooren neêrlekken. Een stemmig, maar forsch gespierd man, gekleed als de honderden die haar omgaven, was op de verhevenheid geklommen, en de woorden die hij sprak hadden veel van die, welke zij eenmaal met Tim en Bessie bij St. Pauls kruis had gehoord. Zij kon ze niet alle verstaan, hoe krachtig ook de stem van den spreker ware; maar anderen schenen gelukkiger, en de woorden niet alleen te hooren, maar ook ter harte te nemen, want honderde handen werden eensklaps omhoog gestoken en de heen en weêr gezwaaide hellebaarden vonkten in het licht der toortsen. Er kwam beweging in de straks nog als verstijfde menigte, een drang, die geheele scharen naar de zijde heenstuwde waar een nederig huis stond, dat in een oogwenk was opengeloopen en waarin ettelijke tientallen met mokers en bijlen gewapend verdwenen. Het was een verborgen Belialshol, zoo andwoordde men op de herhaalde vragen van Nel, wien het steeds zonderlinger te moede werd, en die bij elken nieuwen drang naar haar adem snakte. Uit een der ramen van dat huis, onder de benaming van Belialshol haar aangeduid, werden weldra koorkleeden, krusifixen, outerversierselen en eindelijk beelden geworpen onder het handgeklap der menigte en den jubel van den man op gindsche verhevenheid. ‘Men haalt een der huizen van den Antichrist omver! Men vernielt een Dagonstempel!’ riepen verscheidene der omstanders met den gloed van de geestdrift op het gelaat, in dit oogenblik er weinig op lettende, dat de deerne, die telkens vroeg
wat er toch gebeurde, zeker niet van de Gemeente der Heiligen was en òf zelve een discipelinne van den Antichrist òf misschien wel een Heidin moest wezen.
‘Hoe laat is het toch wel?’ vroeg zij haar buurman, die haar lang naar een andwoord liet wachten, daar hij met gants andere zaken vervuld was. Bij het andwoord dat het al lang negen had geslagen, sloeg haar het koude zweet uit. Zij wist toch, dat de groote klok in den Tower om negen uur reeds het
| |
| |
couvre-feu luidde en dat dan niemant meer mocht worden toegelaten dan die als gevangene werd aangebracht. ‘Wijs mij den weg naar den Tower! Ik moet er dadelijk naar toe! Ik wil hier uit!’ riep zij, hetgeen de lachlust der nabij staanden opwekte. ‘Dat zeî de haring ook toen zij gekaakt was!’ klonk het, en de aardigheid werd begrepen en door sommigen toegejuicht, hoewel velen haar ongepast vonden en stilte geboden.
Een jonge vrouw, die achter Nel stond, scheen echter niet zoozeer door de politieke en religieuze gerechtsoefening medegesleept, om geen tijd te hebben voor eenig medelijden met de waarlijk doodelijk beangste deerne. Zij klopte haar op den schouder en fluisterde haar toe, dat zij nog wel kans zag met haar uit het gedrang te komen en aannam haar voor een halve shilling naar den Tower te brengen, wat een wonderlijke plaats was om te naderen en waar slechts weinigen haar zouden willen brengen. Nel bekende openhartig dat zij niet alleen geen halve shilling bezat, maar zelfs geen penning; hetgeen ten gevolge had dat het aanbod niet meer herhaald werd en de vrouw zich vergenoegde met haar den weg aan te wijzen dien zij te volgen had. Zij moest zien vooruit te dringen tot aan de eerste dwarssteeg en die inslaan, waarna haar het gaan veel makkelijker zou vallen, daar het daar wel stil zou zijn. Zij moest dan maar recht uit loopen tot aan een groote brug, die over gaan en dan maar weêr eens vragen. Nel volgde den ontvangen raad, zette bij de eerste beweging, die er weêr in den hoop kwam, de armen in de heupen en zocht door te dringen, hetgeen haar echter weinig geholpen zou hebben, zoo niet achter haar de kreet van: ‘de lijfwacht! de lijfwacht!’ geklonken had. Werkelijk kwamen er ettelijke ruiters aangerend en zag men trompen van musketten in het verschiet. Er ontstond een vervaarlijk gehuil en gesis. Velen maakten zich tot den strijd gereed, maar ook velen, waaronder Nel wel behooren moest, zochten een goed heenkomen. Zij was er dus geen getuige van, hoe Zijner Majesteits wacht en de edellieden, die uit puur genoegen om het gepeupel ontzach te leeren, meêgetogen waren, verslagen en teruggedreven werden onder een hagelbui van steenen. Zij repte zich voort toen zij eindelijk uit het gedrang was geraakt, en bevond zich, toen zij zich den tijd gunde om eens om zich heen te zien, zoo als zij dacht op dezelfde plek, die zij eens met de beide
oudtjens had
| |
| |
bezocht. Den eersten dien zij ontmoette vroeg zij den weg, en tot haar geluk was het ditmaal een oude man, die met moeite ging en haar niet bespotte of zich, wat nog erger was, zoo lastig vriendelijk toonde. Zij rende voort, als om den tijd in te halen dien zij verbeuzeld had; zij rende voort, tot zij buiten adem was; maar daar sloeg de klok weêr, hetgeen haar meldde dat het nog weêr later en de kans van niet ingelaten te zullen worden grooter was geworden. Eindelijk, eindelijk meende zij de spits van Allerheiligen kerk te zien; ja zij was in de Towerstraat, zij zag reeds den dijk, en zou binnen weinige minuten voor het buitenste wachthuis zijn aangekomen. Zij ging juist de lantaren voorbij, die 's nachts bij mistig weêr altijd bij den ingang van het kerkhof hing, toen zij zacht haar naam hoorde uitspreken door een gedaante, die als uit den grond scheen op te rijzen.
Zij lachte zelve om hare vrees, toen zij in het flaauwe licht dat de hoornen lantaren op het gelaat des vreemden wierp, haar vriend herkende, dien zij straks in zulk een hoogen nood en half belegerd in het huis, waarin hij zich verscholen had, had verlaten. Had hij haar maar vroeger ter zijde gestaan, dan zou zij zeker minder angsten verduurd en veel vroeger aan de poort van den Tower zijn aangeland. Zij zeî hem dit in hare taal en liet hem maar te goed merken, hoe goed vriend zij hem dacht te zijn, en hoe blij zij was hem weêr te ontmoeten. De goede vriend bleek niet ongevoelig, want hij had hare beide kleine, maar weder zoo ruw geworden handen in de zijne genomen en drukte die zoo teder, dat zij... ja het hoofd omwendde, zeker om den hoogen blos niet te doen opmerken, die plotseling op haar wangen verscheen, en zich niet in de oogen te doen staren, die een uitdrukking aannamen, welke in ieder ander oogenblik aan drift hadden kunnen doen gelooven.
‘Wat ge een moedige deerne zijt!’ fluisterde Kolonel Goring haar op vleienden toon in het oor. ‘Het spinnewiel dacht zich een even goed wapen als het zwaard! De vrouwenrok nam het op voor het wambuis. Ik heb altijd wel gedacht, beste meid! dat ge juist niet op de waereld waart gekomen om je af te sloven in het kookhuis. Ik wil een voorname Lady van je maken. Je herinnert je wel wat ik je eens beloofde? Waar bemoeide die vervloekte Balfour zich meê, toen hij je dien zondag belette uit te gaan?’
‘Stil, stil! 't Is zoo'n geweldig man! Hij heeft lange ooren
| |
| |
en lange armen, en ik moet maken dat hij mij niet hoort en niet grijpen kan! Hoe zal ik er het best inkomen? 't Is al zoo laat.’
‘Ze zullen u niet toelaten, maar dat hoeft ook niet en daarom ben ik hier heen gegaan om je op te wachten. Ben je vergeten dat Phil Whistle daar nog woont en de Luitenant je weêr weg kan stoppen?’
‘Ja, maar Tim en Bessie.... Neen, hou me niet op; ik wil naar Tim en Bessie,’ riep zij luid en waarlijk met alle teekenen van toorn, toen hij zijn eenen arm op den haren leî.
‘Maar die oudtjens wonen daar niet meer, kindlief!’
‘Wat? Ze wonen niet meer in den Tower? Des te beter. Dan wonen ze ergens anders. Breng me dan daar naar toe. Ik ben zoo moê!’
‘Daar slapen ze!’ klonk het andwoord, terwijl de wijsvinger zich naar het kerkhof uitstrekte, maar het gelaat van den spreker zich van het licht afkeerde.
‘Dood? Tim en Bessie dood? Alle beî? Dood! Als ze dat zijn, openen ze nooit weêr de oogen! Dood!’ riep ze snikkend uit, het gelaat met de handen bedekkend... Maar alsof zij meende bespot te zullen worden, zoo als zoo dikwerf haar weêrvoer en wat haar thands onverdragelijker zoude zijn dan ooit, spande zij alle krachten in om de uitingen harer smart te verbergen. Het was eene groote inspanning, maar zij gelukte haar; de tranen waren weggeknipt en slechts een zacht snikken - het was de stuiptrekking van haar geroerd hart - bewees, dat zij diep getroffen was, dat zij felle pijn leed.
‘Wijs mij waar ze begraven zijn! Ik wil weten waar ze begraven zijn!’ herhaalde zij heftiger, toen de ander bij den eersten uitroep altijd nog zwijgen bleef.
‘Kom, kom, niet zoo weekhartig! Dood is dood, en wie oud is moet sterven. Maar wij zijn beiden jong en behooren dus niet op een kerkhof. 't Is waarachtig nacht en je bibbert van de kou. Ga meê!’
‘Maar ik wil het weten! Tim en Bessie dood! Er zal nog wel een plek zijn waar zij mij ook kunnen leggen! En ik heb ze niet eens mogen zien, toen ik weg ging! Als ik geweten had, dat ze zoo gaauw waren dood gegaan, dan was ik nog wel anders geweest; dan had ik ze niet zoo dikwijls het hoofd doen
| |
| |
schudden en kwaad gemaakt, ja, dat deed ik wel eens... dan had ik...’
‘Dat kunt ge mij alles straks vertellen, als ge bij den warmen haard zit, op een stoel met zachte kussens, met een bordtjen konfituren voor je. Daar hou je toch wel van, hè?’
‘Ik ga niet meê - ik wil niet!’
Zij stiet hem ruw van zich af; zij graauwde hem toe; welk verschil met straks, toen haar stem hem zoo welluidend zelfs in de ooren klonk ! Hij zag haar een oogenblik vreemd aan. Hij, Kolonel Goring, die zelfs op zegepralen had te wijzen, aan den voet van den troon behaald, hij voor wien het blonde hair zijn paerelen ontsnoerd, het zwarte zijn diadeem had ontsloten, hij moest nog naar de overwinning dingen, waar het een half krankzinnig schepsel gold, dat de luim van een oogenblik hem had doen opmerken en de ijdelheid hem nog niet had doen vergeten. Da, de ijdelheid was thands mede in het spel. Zijn wapenbroeder, Jove Percy, had het kind toch óok gezien en had gezworen dat hij ditmaal niet onder zou doen voor hem; zijn wapenbroeder, die gewoon was zich slechts de schoonheid te herinneren zoo lang hij haar zag, en het bevalligst kopjen, den vorigen avond nog met oosterschen gloed gehuldigd en aangebeden, den volgenden ochtend voor goed vergeten was, de wispelturige was dat kind blijven gedenken. Misschien wel om dezelfde reden als hij, Goring, het deed! Misschien was het beider verlangen om elkaârs overwinnaar te zijn, die hen den strijd deed volhouden, en niet om den buit zelven, waarvan de waarde zeker door geen hunner zoo hoog werd geschat. Dit kon dus ook de aanleiding zijn tot het besluit, dat Goring nam om te volharden en de deerne met zich te troonen, al kostte het ook zijner overredingsgave zooveel als hij maar zelden, en dan nog wel voor hooger doel, van haar had behoeven te vorderen; want het was hem reeds zoo menigmaal gebleken, dat dit schepsel zoo gants anders was bewerktuigd als de gewone niet krankzinnige menschenkinderen, dat er stemmen om haar heen klonken, die geen echo vonden in haar hart, dat er tochten stormden in haar boezem, die hij bij geene harer zusteren in die vormen ooit had aangetroffen. Zij had soms de sluwheid van den wilde, maar ook van dezen de onwetendheid, en die onwetendheid maakte haar in zoo menigerlei opzicht
sterk, vooral jegens hem.
Een zonderling mengsel toch van goed en van kwaad, van edel en onedel, was de beruchte Kolonel Goring, de befaamd- | |
| |
ste ridder dier dagen, en wiens verleden en heden alleen door diens eigen morgen zou worden overtroffen. De meest gewetenloze, waar het de bevrediging zijner belangen betrof, de meest roekeloze in de keuze zijner middelen tot bereiking van zijn doel, de felste krijger in den strijd, de uitbundigste gast aan den feestdisch, kon hem toch soms een aandoening verrassen, die der tedere vrouw, een gemoedsbezwaar, dat den vromen Christen had gevoegd, maar in dien boezem zulk eene inkonsequentie scheen, dat zij, werd ze bespeurd, eene huichelarij werd geheten, die, naar het oogenblik waarin zij voorkwam, afschuw opwekte of uitgelaten vrolijkheid.
Er was iets in dien man wat aan een gevallen engel deed denken, die, hoe ook vergroofd, toch bijwijlen nog getuigenis geeft van een vroegeren heerlijker staat, toen de lichtkrans om de slapen nog niet gedoofd en de wiek niet geknot was.
Er waren oogenblikken in zijn leven, dat hij het kwade schuwde en plotseling den voet belette den tweeden verkeerden stap te zetten, hoewel de eerste reeds gedaan was, dat hij, vatbaar voor de tederste indrukken, het edelste niet onbereikbaar dacht. Maar het waren ook niet meer dan oogenblikken, die zich dikwijls voordeden, zonder dat hij van hunne nadering bewust was geweest; het scheen ook niet meer dan de stem van het instinkt, die hem afhield van een booze daad, die hem dreef tot het verrichten eener goede. Maar hoe plotseling en onsamenhangend ook, hoe weinig verklaarbaar en logisch ook de uitingen van zijn zedelijk zijn zich gewoonlijk openbaarden, éen charaktertrek kon toch vrij algemeen bij hem worden opgemerkt; een charaktertrek, die van het ridderlijke zijner natuur getuigde; het was: het verschoonen, het sparen van de zwakheid, van de minderheid, die zich als zoodanig kennen deed. Wee der behaagzieke, die hem aanlokte en tot den aanval zelfs opvorderde; wee den zwakken, die met hem dingen wilde naar den prijs in het strijdperk of aan den feestdisch, met het zwaard of de volle bokaal; maar tegenover de weêrloosheid voelde hij meest zijne kracht ontzinken en dacht hij dikwijls bij den aanval, tot welken zij zich mocht verstouten, alleen aan zelfverdediging.
Het bevreemde ons dan ook niet, dat Goring zelfs een oogenblik verlegen stond tegenover Nel, dat hij een mededoogen voelde, dat elke andere aandoening voor het oogenblik vernietigde. Ieder andere deerne zou zeer goed begrepen hebben, wat hem, den zoozeer befaamden krijgsoverste, bewoog,
| |
| |
haar te achtervolgen met liefkozing en vleierij, en zoo zij hem dan toch niet van zich had gedreven, zou hij hebben volhard, totdat hij overwonnen had. Maar eene overwinning hier zou gelijk staan met een strijd tegen een lam, dat zelfs niet blaat bij de doodelijke snede. Zij verklaarde niet met hem te willen meêgaan, en de reden waarom zij het niet wilde was zoo kinderlijk, dat hij bijna geen woord had om die te bestrijden. Toch kon hij dat kind, zoo onwetend van al de gevaren die zij liep, hier niet alleen laten, en zoo hij haar overhaalde mede te gaan, dan... konden zijne beste voornemens wel eens falen, dan zouden zij dat moeten - dat begreep hij - wilde hij niet overwonnen en bespot worden door zijn bondgenoot Jove, die altijd slechts een spotternij over had voor hetgeen hij ‘Satans hemelsche oprispingen’ geliefde te noemen.
Als hij de logen van Tims en Bessies dood niet reeds gesproken had, hij zou haar nu niet hebben doen hooren, misschien wel om er een oogenblik later berouw over te gevoelen, dat hij het niet had gedaan. Maar wat er ook uit volgen mocht, hij kon niet meer terugtreden, want nog iets anders dan zinnelijkheid deed hem Nel achtervolgen. Zij was bekend in den Tower en kon vroeg of laat, misschien wel heel spoedig, dienst doen als gids. Hij moest alzoo beginnen met haar mede te nemen en het van het toeval doen afhangen, wat het lot van het arme schepsel zou wezen, dat er toch zoo goed uitzag, zich weder zoo vertrouwelijk tegen hem aandrong en verkleumd van koude zich half onder zijn mantel had verborgen.
‘Kom, Nel, wees verstandig! We kunnen toch niet in het donker naar de grafkuil der oudtjens gaan zoeken. Ook zullen ze wel met anderen in een gat liggen, zoodat ge gevaar loopt, nog wel op het lijk van een of anderen boef, misschien nog wel van Phil Whistle te gaan bidden, zoo die ook ter ziele mocht zijn, wat ik wel geloof, want er heeft een erge pestziekte in den Tower geheerscht... We kunnen morgen er heengaan en den doodgraver, die nu al op éen oor ligt, raadplegen...’
‘En waar wil je mij heen brengen? Toch niet naar... Will?’
‘Naar mijn huis.’
‘Heb je ook al een huis? en wat moet ik daar dan doen? Och, die goede Tim en Bessie! zij zouden wel weten wat ze met mij doen zouden.’
‘Ik zal beginnen met je andere kleêren te geven, heele mooie, zoo als de Ladies dragen; ik zal je lekkeren wijn schenken en zooveel konfituren geven als je maar lust...’
| |
| |
‘En wat moet ik daar dan voor doen? Zeker heel zwaar werk, want je zult toch wel niet zoo dom wezen om het mij voor niet te geven.’
‘Mij gezelschap houden. Ik ben zoo alleen.’
‘'t Is waar ook; je hadt een zuster, die zooveel op mij leek.’
Hij kon zich niet weêrhouden weêr het zelfde geluid te doen hooren, dat haar reeds op de eerste wandeling met hem zoo verrast had. Het oogenblik van zwakheid, zoo als hij zijne schaarsche goede uren betitelde, was voorbij; met vonkelend oog staarde hij de deerne, die waarlijk zijn blik scheen te beandwoorden, aan, terwijl hij zich zelven volkomen tevreden stelde met de opmerking, dat het schepsel er niet anders dan bij winnen kon, daar hij niet karig zou zijn in zijne erkentelijkheid.
Hij voerde haar een geruimen tijd voort, een weg langs, dien zij nog nooit had betreden, een weg waar slechts enkele huizen stonden en waar geen mensch hen tegen kwam. Zelfs kwamen zij aan een plek, waar zij gedurende ettelijke oogenblikken geen enkel gebouw meer zagen, en toen zij, werkelijk angstig te moede, hem vroeg, of hij dan aan het eind van de waereld woonde, wees hij haar in de verte een flaauw lichtjen, dat uit een bovenvenster van een huis straalde, hetwelk een honderd schreden van den weg af lag.
‘We zijn waar we wezen moeten, Nel!’ zeide Goring fluisterend.
‘Breng me liever in een ander huis! Dit ziet er zoo naar uit. Woon je hier werkelijk, en was je zuster hier vroeger ook?’
Zij leî hem het andwoord, dat haar alleen zou kunnen bevredigen, gelukkig zelve op de lippen; hij haastte zich dan ook haar te verzekeren, dat dit huis het lievelingsverblijf zijner zuster geweest was en hij het daarom en daarom alléen nog bewoonde.
Hij klopte aan, maar op een bijzondere wijze, zoo als Nel het nog nooit had gedaan. Nadat hij het driemaal herhaald had, werd er beweging in het doodsche huis bespeurd en hoorde men een paar grendels van de zware deur schuiven, die ten laatste voor hem open ging. De man, die toen zichtbaar werd, hief de lantaarn, die hij in de hand hield, in de hoogte, om te zien wie er waren en ontveinsde zijn verbazen niet, toen hij een vrouwelijk wezen half onder Gorings mantel verscholen zag.
‘'t Is verdoemd guur, Ralph! Je hebt toch voor een goed vuur
| |
| |
gezorgd? Mijn Sultane heeft het waarachtig noodig. Wat sta je haar aan te gluren? Je zult toch mijn smaak niet willen bedillen?’
‘Alles is in orde, Sir! maar ik kon niet denken...’
‘Dat behoeft ook niet. Niemant gezien?’
De ander knikte toestemmend, wat zijn meester in het half duister niet bemerkte, waarom hij zijne vraag, maar ditmaal norscher, herhaalde.
‘Maar, Sir! bedenk dat we niet alleen zijn,’ klonk het daarop fluisterend.
‘Je beleedigt mijn schoone door dat te onderstellen. Daarom, spreek!’
‘Daar is tijding uit... Hier is een brief.’
‘Van Mylady!’
Goring trok de wenkbraauwen even saâm, wenkte Nel, die onrustig nu den knecht aanzag, met den naam van Ralph aangesproken, en dan weder om zich heen schouwde, hem te volgen.
Door den dienaar met de lantaren voorgegaan, ging hij den krakenden trap op en trad hij op de eerste verdieping een helder verlicht vertrek binnen, waar Nel eene verkwikkende warmte tegenstroomde.
‘Neem het licht van het voorvenster weg. Ik slaap van nacht niet thuis,’ zeide Goring tot den schranderen Ralph, die zijn meester zeer goed begreep en met een spotachtig lachjen, den blik half op het zonderlinge wezen, dat Nel heette, geslagen, het vertrek verliet.
‘Kruip bij het vuur; duik maar in den stoel; hij is er voor gemaakt om er op te gaan zitten,’ zeide hij lachende, daar hij haar bewonderende oogen in het rond zag zwerven en haar niet meer dan schoorvoetend de hand zag slaan aan den fraaien stoel, dien hij haar aanwees.
Hare verrassing was groot en mocht het zijn. Het onaanzienlijk voorhuis voorspelde geheel iets anders, dan zulk eene weelde. De voet, die zoo hoorbaar op den zwakken trap kraakte, gleed hier ongemerkt voort op de gladde welriekende matten, die den vloer bedekten. De wanden waren met donker gewreven hout beschoten; een ovale spiegel, in vergulden lijst gevat, scheen als boven een tafeltjen met marmeren blad, dat op drie gedraaide en kunstig gebeeldhouwde poten rustte, te zweven. Daar tegenover stond een kast in een gants anderen stijl, ernstig, zelfs streng in zijne vormen, maar bij dege- | |
| |
lijke beschouwing rijker zelfs en prachtiger, door de schier volkomen kunstvormen, waarop zij te bogen had. Een ovale tafel van glimmend mahoniehout en waarvan de poten die van het toilet in vorm evenaarden, stoelen van zwart hout met kussens op de zitting en in den rug, glazen lustres, waarin de kaarsen zoo vrolijk branden, aan den schoorsteenmantel, voltooiden de stoffering, die bij den eersten aanblik reeds een aangenamen indruk maakte. Toch was het Nel daarbij niet zeer wel te moede. Zij geleek de hongerige, die begeerig naar het stuk zwart brood de hand zou hebben uitgestrekt en eensklaps zich geplaatst ziet aan een met fijne spijzen overladen feestdisch. In de donkere straat geheel alleen, klutsend en klotsend in het slijk, was het haar minder bang dan hier, omringd van eene weelde, die alles overtrof wat zij nog gezien had; en zij had in de laatste maanden van haar leven reeds zóoveel gezien! Bovendien was haar elke blik op pracht en rijkdom steeds zoo duur te staan gekomen, dat zij er werkelijk vrees voor had opgevat. Zelfs zag zij in de eerste oogenblikken naar de hoeken van het vertrek en verbeeldde zij zich Mylord te zien liggen, hem de oogen te zien openen en gereed om nogmaals een gil te geven. Zij staarde en staarde, totdat zij zich van dwaling overtuigd en in gindschen hoek had onderscheiden wat het was dat er zich bewoog: een stuk stof, dat er
neêrhing, maar waarvan zij het nut niet begreep. Het was een laken portière, die het vertrek van een alkoof afsloot, die den Kolonel zeker tot slaapplaats diende.
In den molligen leunstoel neêrgevlijd, de beslijkte en doorweekte schoenen op de glad geschuurde plaat, was het echter of al hare ongedurigheid verdween. Zij voelde zich zoo loom, dat zij het hoofd bijna niet meer opheffen kon en toch ook tevens zoo aangenaam, dat zij zelfs, al waren Tim en Bessie levend binnen getreden, misschien niet had willen opstaan. De overgroote vermoeienis en de liefelijk stovende warmte deden haar tot eene dommeling neigen, die nog maar even werd afgebroken door het kraken van de sofa achter haar, waar de goede vriend op neêr was gevallen en door het binnentreden van Ralph, die eenige ververschingen aanbracht. Toch schoot zij eensklaps wakker en meende zij de verwarde baard van den knecht en diens oogen, die zij bij den eersten blik reeds heel leelijk had gevonden, voor zich te zien, haar aanstarende met denzelfden lach als waarmeê hij haar straks had vereerd;
| |
| |
maar tot hare blijdschap merkte zij ras zich bedrogen te hebben, want het was haar vriend, die over de leuning keek en haar naam noemde.
Misschien had hij haar reeds meer dan eenmaal moeten roepen, want zijn stem klonk veel minder vriendelijk dan straks, ja klonk bijna zoo ruw als toen hij aan de voordeur den knecht zijne bevelen toeduwde.
‘Je zult wel honger hebben... Kom naast me zitten,’ vervolgde hij veel vriendelijker, na haar eens goed in het gelaat gezien en er het blosjen opgemerkt te hebben, dat haar zoo goed stond, dat haar gaf wat haar ontbeerde om werkelijk een ‘verleidelijke Hebé’ te zijn. Toch was er een strakheid in zijn gelaat, die Nel niet ontging. Was zij er de oorzaak van en had zij onwetend weêr iets gedaan dat niet goed was? Zij had er zich niet over bekreund wat hij achter haar uitvoerde terwijl zij in den leunstoel lag. Zij had alzoo niet gezien, dat hij den brief, door Ralph overgereikt, had gelezen en daarbij zich herhaalde malen driftig heen en weder bewogen had.
Het was ook een brief van Mylady, die nogmaals en nogmaals tot spoed aanspoorde, die er van gewaagde, dat te veel beloofd en te weinig gedaan werd en hem mededeelde, dat zij, in overleg met ‘den Ridder,’ de genoodigden tot een laatste samenkomst had saamgeroepen, om den avond voor het bal voor goed vast te stellen. Zij hoopte dat deze mededeeling hem nog bij tijds zou bereiken, opdat hij konde zorgen thuis te zijn.
‘Die vrouw heeft den stormwind in het lijf,’ prevelde hij, terwijl hij den brief ineen frommelde. Waarom was zij nog zoo bescheiden om van zijne tusschenkomst gebruik te maken? Waarom? Hij las den brief nog eens over. Geen enkele uitdrukking, die niet zeer onschuldig kon worden uitgelegd, indien de brief eens door een oningewijde werd gevonden. Was het niet of zij bevreesd was, dat hij dien eens mocht láten vinden? Het verhoogde zijn wrevel, en dat het dit deed maakte Myladies voorzichtigheid misschien wel niet zoo geheel overbodig.
Hij zou het hoofd der gewichtige onderneming zijn; hij was het ook wat de aansprakelijkheid, hij was het niet wat de leiding betrof. Dacht die vrouw, die haar krankzinnigen broeder beheerschte, ook hem te kunnen besturen? Geld, veel geld had hij reeds ontvangen, maar hij moest nog meer verkrijgen;
| |
| |
hij moest winnen in rang en in invloed, en tegenover Mylady, die waarachtig hem in de kaarten scheen te zien, waarmeê hij wilde spelen, was het moeielijk, ja bijna onmogelijk. Hij werd gebruikt en hij wilde gebruiken. Hij wilde het volle vertrouwen en vooral de bewijzen daarvan verwerven, ten einde meester te worden van den toestand, en hem werd vertrouwen gevraagd zonder eenig bewijs, dat hij het vertrouwen bezat van wie zich van hem bediende. Het was om woedend te worden! De aderen, die gewoonlijk zich zoo onzichtbaar fijn langs de slapen heenkronkelden, zwollen op; de oogen, die meest zulk een zacht tedere uitdrukking hadden, vonkelden; het gelaat, dat de tijdgenoot bijna vrouwelijk noemde, nam een schijn aan van woestheid, te stuitender bij die tedere vormen, te vreeselijker, omdat een korte maar schelle lach zich daarbij hooren deed.
Hij had gedraald en hij zou dat niet langer kunnen doen. Het was hem gelukt Mylady te doen afzien van het mede bijwonen der geheime samenkomsten, in welke zij de aanwezigen medesleepte en hem geheel overvleugelde, zoodat hij geruimen tijd noodig had om weder af te breken, wat zij had opgebouwd; maar daarmeê was nog niet veel gewonnen, daar zij in de verte dezelfde macht bleef behouden. En of haar invloed hem nog niet genoeg belemmerde, of haar omgeving hem nog niet genoeg bespiedde, had zij hem nog een bewaker pogen te geven in zijn dierbaren vriend Jove. Naar de hel met dien dollen jongen, die hem lastig begon te worden, toen hij waarlijk iets meer dan een jolige drinkebroêr wilde zijn! Hij las het slot, waarvan hij de beteekenis nu eerst recht scheen te begrijpen, en dat hem lang zoo onschuldig niet voorkwam als hij in den aanvang wel had gemeend. Zij hoopte, dus las hij, dat deze mededeeling hem nog bij tijds zou bereiken, opdat hij konde zorgen thuis te zijn! En van wanneer was die brief? Van van daag! Mylady had zeker, het verder wachten moede, zonder hem te raadplegen, de vrienden uit het Noorden opontboden naar Londen te komen en wilde hem dwingen tot handelen. Er teekende zich een blijdschap op zijn gelaat, zoo als ter naauwernood het welslagen van het gevaarlijke plan er op te voorschijn had kunnen roepen. Mylady had haast, want ieder dag bracht Strafford het schavot nader; ieder uur dralens maakte hem van 's Konings genade afhankelijker, en deze was de ijle stroohalm, die den drenkeling niet lang boven water zou houden. Lord
| |
| |
Jermijn, de lafste, de weekste en verwijfdste jonker van het gantsche koninkrijk - Goring oordeelde niet geheel onpartijdig, daar hij hem in de boudoirs maar al te vaak als begunstigd mededinger had ontmoet - Lord Jermijn had hem er nog laatst op gewezen, hem gebeden in naam hunner Majesteiten om toch met den stormpas voort te schrijden. Hij had het beloofd, evenwel met het voornemen om het niet na te komen, om zoo weinig mogelijk te doen, tot de nood nog hooger klom en Mylady hem wel alles moest schenken wat hij vroeg. Een ander in het geheim te nemen en dien de uitvoering op te dragen, dit was onmogelijk, want dit zou alleen leiden tot ontdekking; men moest hem, Goring, dien men eens geraadpleegd had, blijven vertrouwen. Bovendien, waar leefde in Engeland de man, die zijn hoofd op het spel waagde te zetten, zoo als de hoofdman van zulk een samenzwering deed? Er was geen twijfel aan! Zij wilde nog dezen nacht de reeds gewonnen officieren van het Yorksche leger hier doen komen, ten einde alles voor de uitvoering te doen bepalen. Hij was haar voorkomen en van daar dien trek van blijdschap. Hij had zijn dierbaren vriend Jove, Myladies broeder, juist van daag overreed naar het Noorden te vertrekken om de bondgenoten aan te zeggen, dat alles voorloopig werd uitgesteld, dat men nog wachten moest om des te zekerder te slagen... Jove zou ná het opontbod van Mylady in het Noorden aankomen en dat alzoo krachteloos maken... Arme Jove, zijne hoogvereerde zuster zou een kaakslag ontvangen en hij zou dien geven! Hoe de arme jongen er voor boeten zou! Misschien zou hij in geen veertien dagen het gelaat van de Engelsche Semiramis mogen aanschouwen, en om weêr in genade te worden aangenomen, misschien wel de punt harer muiltjens moeten kussen!
De diepe en luide ademhaling van Nel gaf aan zijne gedachten een anderen loop. Hij kon zich den tijd gunnen aan haar te denken, de lage deerne, die zich op zijn weg had geplaatst en hem zóo dikwijls ontloopen was, dat hij zich geprikkeld had gevoeld haar te vervolgen, totdat hij haar had gevat. De tegenstelling was niet onaardig! Mylady dacht hem gedwongen te hebben om in haar dienst te arbeiden, zijn nachtrust op te offeren in het belang van haar vriend, en hij zou rusten als de Sultan der Osmanlis, in het bezit van de nieuw gekochte Circassische, wier zonderlingheid zoo pikant was, dat ze eene menigte kleine gebreken, zelfs voor het oog der fijnste
| |
| |
kenners wist te overschaduwen; hij zou genieten, ten koste van Jove, den armen jongen, die voor hem werkte ten nadeele der hoog vereerde en gevreesde zuster! Hij had zich over den rug van den stoel heengebogen en hield het oog een oogenblik op de sluimerende gericht, wier vormen hem nooit te voren zoo gevuld, ja weelderig zelfs hadden toegeschenen. Blank was haar tint, misschien wel te blank, maar daaraan werd thands te gemoet gekomen door de rossige vlam van het haardvuur, die bij wijlen over hare wangen heenspeelde. De neus en de kin waren nog zoo spits toen hij haar voor de eerste maal had ontmoet, maar de eerste scheen kleiner geworden door het zwellen van de konen, de tweede had het puntige verloren en dankte daaraan zelfs de fijne ronding, die zij thands bezat. Hij riep haar wakker en merkte toen eerst, dat hetgeen in haar slaap verholen was, nog het schoonste mocht heten, dat het kind amandelvormige oogen had, waarmeê zij, tot het bewustzijn van haar rijkdom ontwaakt, de waereld zou kunnen veroveren. Of zij blaauw of bruin waren, wist hij waarlijk niet te onderscheiden! Ze glansden daarvoor te sterk. Daarbij nam de uitdrukking de geheele aandacht van den beschermer in, eene uitdrukking, die soms aan het oog eener gazelle deed denken, zoo klaar, zoo eenvoudig, zoo vertederend, en soms aan het donker gloeiende van een dochter der woestijn, die de nadering verneemt harer eerste liefde.
Zij had het bevel, om naast hem neder te zitten, gehoorzaamd en lachte hem vriendelijk tegen. Mylady Carlisle en al hare plannen verdwenen uit zijne gedachten; hij zag slechts haar, die, wel wat uitgerust, maar hongerig en dorstig, zoo koddig-begeerig naar de spijs en den drank speurde en in haar grof wollen rok en jak, met haar gescheurd sergie voorschoot en hare verwarde hairen, half uit de muts losgesprongen, hem een begeerlijker goed dunkte te zijn dan menige Lady in het fulpenkleed en het paerelsnoer om den zwanenhals.
‘Eet en drink zooveel je maar wilt, kleine!’ riep hij haar vrolijk toe, terwijl hij haar in de wangen neep. ‘Alles wat ge ziet, behoort u.’
Zij liet zich niet verder nooden en haalde eenige schoteltjens naar zich toe, waar zij te gelijk van ging proeven, om maar gaauw te weten wat haar het smakelijkst voorkwam.
‘Lekker is het,’ zeî ze, en de wijze waarop zij de woorden uitbracht bewees, dat de woorden moeilijk een doortocht kon- | |
| |
den vinden door al de spijzen heen, die zij bezig was te keuren. ‘Lekker is het, maar het brood van ouden Will smaakte me toch nog beter, broeder!’
‘Broeder? Je behoort toch bij toeval niet tot het gild der uitverkorenen? Indien het zoo ware, dan zal je wel onder de gehoorzaamste kinderen Gods genoemd mogen worden, heilige onnoozelheid! Ik je broeder? Ik wil veel meer voor je zijn, beste meid! Waarom die deftige naam, Nel?’
Zij had hem vreemd aangezien, terwijl hij sprak en op haar gelaat lag juist geene bewondering.
‘Wie 't goed met elkaâr meenden noemden zich daar ginder altijd broeder en zuster. Daarom noem ik je ook zoo. Waarom lach je me uit?’
‘Dat doe ik niet. Nel!’ hernam hij, maar niet op den luchtigen toon waarop hij begonnen was. Het kind hield zoo ernstig hare groote oogen op hem gevestigd en in haren ernst lag werkelijk eenige weemoed. Hij sloeg ettelijke roemers wijn haastig naar binnen, waarbij zij niet kon nalaten het hoofdtjen te schudden. Hij vroeg waarom zij het deed, en borst in lachen uit, toen zij hem verzekerde, heel goed te weten wat het gevolg zou zijn van zijn overmatig drinken; hij zou dronken worden en zijn roes moeten uitslapen en daarna even grimmig zijn als Phil Whisle was, als hij wakker werd. Hij roemde hare wijsheid, maar noodde haar om ditmaal wijzer te zijn dan zij reeds was en met hem thands eens dwaas te worden.
‘Laat den wijn u smaken, hij is goed! Wijn, lief kind! maakt zelfs den dwaas een wijsgeer, en een lieve deerne, zoo als gij, een engel. Kom, stoot eens aan.... laat ik uw roemer eens vullen uit deze kan... Dat 's echte kanarische. Wie dezen weet te genieten vergeet de koude werkelijkheid en vindt zich verplaatst in het Eden, een Eden van liefde, van eeuwig genieten.... Stoot eens aan, kleine, stoot aan!’
Maar Nel schudde ontkennend met het hoofd en gaf eindelijk de oorzaak harer halstarrige weigering te kennen. Tim en Bessie hadden haar dikwijls van het hof Eden verteld, en dat daar een boom stond, waar niet van geproefd mocht worden, en dat zij 't toch deden om nog rijker te worden dan ze al waren en toen er uit werden gezet. Zij geloofde dat het hier ook zoo zou gaan, en met Phil Whistle voor oogen wist ze heel goed wat dat Eden beteekende, dat ze binnen zou komen als ze veel dronk.
| |
| |
‘Hel en duivel! Ik woû waarachtig dat die beide ouden altijd op het kerkhof hadden gelegen, waar ik ze van avond naar toe heb gezonden!’ prevelde Goring ongeduldig. Simpel was dat kind niet, zoo als hij gedacht had, al weken de vormen, waarin zij alles hulde, ook af van die, door alle hem bekende goed bij hun verstand zijnde menschen gebezigd. Die ontdekking was hem een blijde verrassing; het mededoogen, waarop hij zich nog straks beroepen had en dat zich in de laatste oogenblikken nog wel had doen gelden, kon voor goed verdwijnen. Zij werd de gelijke van hare zusteren en mocht er aanspraak op maken, om even als deze door hem gewaardeerd te worden. Neen, zij was in het geheel niet simpel, want zij scheen hem met die groote oogen, die hoe langer hoe donkerder werden, maar ook hoe langer hoe meer glansden, als in het binnenst te lezen, want zij richtte zich uit haar gebogen houding op, waardoor zij het hoofdtjen van zijn gelaat, dat het hare genaderd was, terug trok, terwijl zij met een blos op de wang hem bijna fluisterend vroeg: ‘Ik woû wel eens weten waarom ge me hier te eten en te drinken geeft.’
‘Waarom? Omdat ik je liefheb en ik niet langer kan verdragen dat je zoo mishandeld wordt in dat oude kraaiennest.’
‘Ik heb je gezegd, dat het brood van ouden Will me lekkerder smaakt dan al dat lekkers; ook blijf ik denken dat je me niet voor niets laat eten en drinken; dat hebben ze nog nooit gedaan, en je zult toch wel niet anders wezen als al de anderen.’
‘Je hebt niets te doen; je hebt maar te wenschen, en het zal er zijn. Alles, alles wat je begeert kunt ge krijgen.’
‘Maar toch niet voor niets! Neen, dat kan nooit gebeuren! Wie zou zóo gek wezen?’
‘Lief kind, daar is nog een andere waereld dan waarin gij geleefd hebt; een andere dan de waereld van poetsers en schrobsters, waar een paar armen en handen, poezel als haaienvinnen, alleen recht geven op eten en drinken. Te lang hebt ge daarin rondgezworven, arme meid, maar dank het je goede gesternte, dat ik je daaruit verloste! In de waereld waar ik je breng heerscht alleen de schoonheid, en waarachtig, je bent mooi als de mooiste, daarom vooral, omdat je 't nog niet weet. Hier kan ieder zoo als gij méer dan een broeder vinden, die haar verzorgt, die ieder harer wenschen involgt.’
| |
| |
Zij had scherp toegeluisterd en voelde zich door zijne woorden geboeid. Zij trok zich niet weder terug, hoewel hij haar nog nader kwam dan straks. ‘Elke wensch? Hier kan ik meer dan een broeder vinden? Een moeder is veel meer...! Als je me die kondt geven, ik zou alles willen doen wat je maar woudt.’
‘Dank, dank voor die belofte!’ lispelde hij aan haar oor, terwijl hij met de hand, die door hare lokken speelde, haar hoofdtjen naar zich toe deed buigen en een kus op hare lippen drukte. Maar, vreemd, zonderling schepsel! die voorbestemd scheen te zijn om al zijne menschenkennis te logenstraffen, zij sprong na dit bewijs van zijne vriendschappelijke gezindheid, uit haar stoel op en zag hem met vlammende oogen aan, en duwde de hand forsch terug, die zich naar haar uitstrekte. Het beeld van den schrikkelijken Phil Whistle trad haar eensklaps weder voor den geest, en de walging, die het kind voor dien man soms gevoelde, overviel haar ook thands. Ja, hij die naast haar zat was wel dezelfde, die haar bij de eerste ontmoeting zoo woedend had gemaakt! Wat er straks zachts had gelegen op dat gelaat, was verdwenen en had plaats gemaakt voor iets scherps en wilds. Zij was als het getemde wild, dat, getergd, de stem van zijn geslacht weder verneemt en die gehoorzaamt.
‘Ik wil weg, hier vandaan!’ riep ze heftig, maar met het hoofd van Goring afgekeerd, en op de herhaalde vraag van deze wat haar dan toch deerde en wat hij voor kwaads had gedaan, duwde zij hem scherp toe, dat hij niets beter was dan Phil, de woekeraar, ja nog erger, omdat deze niet zulke mooie woorden te spreken en niet zoo leugenachtig wist te vleien. Hare om zich heen zwervende oogen hadden eindelijk de deur, waardoor zij binnen was gekomen, bespeurd; zij ijlde er heen, maar vond er haar goeden vriend staan, die in betuigingen van vriendschap en goede gezindheid jegens haar verdubbelde en de opgewekte drift door zachtheid wilde doen bedaren, ofschoon hij besloten was om, zoo dit niet baten mocht, andere middelen van minder vredelievenden aard niet langer te schuwen.
Daarvoor werd hem echter niet de tijd gelaten. Er werd van buiten zacht geklopt. Goring knerste de tanden en verbaasde zich over de vermetelheid van Ralph, die zich zoo verre vergeten kon, hoewel hij wist hoe streng de meester was waar
| |
| |
het de nakoming van bevelen gold als er hier waren gegeven.
‘Terug, naar beneden, knecht!’ riep Goring hem toe, die in 't geheel niet van zins bleek te zijn de deur te openen. Maar de bede moest dringend zijn geweest, want Goring schoof den grendel weg en hoorde door een reet wat de ander hem te zeggen had. Gewichtig was het zeker, want de hoog roode kleur maakte plaats voor bleekte; de op elkaâr geklemde lippen, waar een oogenblik te voren nog een glimlach om speelde, beefden. Na eenige woorden met Ralph gefluisterd te hebben, schoof hij weder, maar thands zeer behoedzaam, den grendel voor de deur. Op een toon, dien hij vriendelijk wilde doen zijn, wat hem slechts ten deele gelukte, noodigde hij Nel uit te gaan slapen in gindsche alkoof. Hij kon zich nu niet langer met hare belangen bezig houden. ‘Leg u maar spoedig ter ruste en zie in te slapen, want gij zijt zeer vermoeid en dat maakt u overspannen en doet u onrechtvaardig jegens mij zijn, die het zoo goed met u meent. Morgen spreken wij elkaâr nader.’
Maar het kind herhaalde dat zij weg wilde en verhief daarbij haar stem, hetgeen Goring verre van aangenaam scheen te zijn, ja hem zelfs beangstte. Hij wendde dan ook al zijne overredingskracht aan, om haar te doen afzien van het dolzinnig voornemen om zoo laat op den avond zonder iemant in de stad te kennen, op straat te gaan, en bemerkte tot zijne blijdschap dat hij haar overtuigd had, want zij bleef staan waar zij stond en zweeg. Toen hij vertrokken was en den sleutel van buiten in het slot der deur omdraaide, wendde zij het hoofd. Had hij haar toen kunnen gâslaan, wie weet tot welke gevolgtrekkingen hij dan ware gekomen! Een tijd lang stond zij met gebalde vuist en op elkaâr geklemde tanden voor zich uit te staren. Er scheen in haar brein een gewichtig vraagstuk te zijn opgekomen, met de oplossing waarvan zij zich bezig hield. Eindelijk voer zij met haar hand langs haar voorhoofd en streek zij de hairen weg, die er langs fladderden, en de woorden ontglipten haar, terwijl zij even trilde: ‘Ik heb het gevonden, ja, ja zoo is het!’ Zij had weder een vrucht geplukt van den boom der kennisse des goeds en des kwaads.
| |
| |
| |
XVIII.
Jove Percy wachtte beneden. Slechter oogenblik kon hij wel niet hebben gekozen om hier te komen dan juist nu. George Goring dacht hem immers juist dit uur zoo verre en had zich daarover zoozeer verblijd. Juist zijne afwezigheid kon Goring in meer dan eenen zin van dienst wezen; zijne tegenwoordigheid in Londen en nog wel in deze woning, op dit oogenblik, kon al een zeer ongunstig teeken zijn. George klom dan ook niet in de beste luim de trappen af en haastte zich niet den vrolijken makker een gul welkom toe te roepen. Langzaam daalde hij naar beneden, want hij wilde zich zoo veel mogelijk den tijd geven om zich te beraden over hetgeen hij te doen had.
Wat hij te doen had was hem duidelijk genoeg, maar hoe het gedaan moest worden dat was de vraag. Welke moeite hij ook deed om zijn wrevel te ontveinzen, toch was die merkbaar in stem en gebaar, toen hij Jove beneden vond, achteloos op een sofa liggend en spelend met de kunstig bewerkte knop van zijn ponjaart, die half uit het zijden wambuis te voorschijn kwam. Dat Jove er niets van bespeurde, moest aan zijn eigen afgetrokkenheid geweten worden, eene echter, die George niet van zeer bespiegelenden aard vond, daar de jonkman na het eerste hem toegesproken woord driftig opsprong, de toegestoken hand in de zijne neep en op een toon, die meer aan een oorlogsverklaring dan aan een vriendschappelijke begroeting deed denken, vroeg: ‘Wat vogel hebt ge in 't net?’
Hoe de ander de aandacht zijns vriends ook op andere meer ernstige onderwerpen poogde over te brengen, hem vroeg waarom hij de bondgenoten niet was gaan waarschuwen, hem verzekerde dat het grootste gevaar nu allen bedreigde, en hem poogde te bewijzen met steeds bitterder en scherper woorden dat loszinnigheid vele kostbare levens kon doen verloren gaan, Jove hoorde er niet naar of hield zich voor het minst zoo; hij scheen vervuld met gants andere gedachten en drong aan op de beandwoording zijner eerste vraag.
George poogde de heilige onnoozelheid zelve te zijn, waagde een oogenblik er van te reppen, dat hij in zijne nachtrust gestoord was en dat hij die, bij het naderen van zoo veel moeie- | |
| |
lijke dagen dubbel noodig had, maar Jove rukte hem spoedig het mom van het gelaat en dwong hem natuurlijk te zijn.
‘Bah, kwezel niet als een grijzen rondkop! Ralph begon zijn rol al goed te spelen, maar het getjilp van het gekooide vinkjen deed hem alle geheugen verliezen. Hou mij niet langer voor den gek! Ben ik een schildknaap geweest, onder uwe leiding ben ik ridder geworden, die, naar ik geloof, wel zijn sporen heeft verdiend. Wie schuilt er boven?’
Met een flaauw glimlachjen werd er geandwoord, dat de geheimen van den biechtstoel heilig waren; maar dergelijke uitvluchten zouden niet baten. Jove hield zich voor jammerlijk bedrogen. Was de vagebonde ook niet veel aandachts waard, ze had beteekenis voor hem gekregen, omdat George hem ten aanzien van haar nog als een baardelozen schildknaap behandeld had. Het wilde kind was boven, maar zij zou Gorings eigendom niet blijven. Jove was opgewonden, en in die oogenblikken was hij gevaarlijk. George wist dit bij ondervinding en tevens, dat het snelst werkend geneesmiddel het ledigen van een goed glas was, waarom hij zich ook voornam hem thands dit te schenken, indien hij voor 't minst den onwelkomen bezoeker zich niet van den hals kon schuiven. En het laatste was, helaas! niet meer mogelijk, want het ergste wat hij zich maar had kunnen voorstellen, was werkelijk geschied. De drift van Jove deed hem afgebroken, maar daarom ook te openhartiger bekennen. Hij had reeds voor ettelijke maanden Georges oprechtheid gewantrouwd, daar hij de deerne, die naar 's vriends verzekering vertrokken was, niettemin in het huis zijns broeders had ontmoet, maar, wijs geworden in zulk een goede school als de omgang met George heten mocht, had hij zijn twijfel ontveinsd en was hij steeds waakzaam gebleven. Toen George hem daarom opdroeg naar het Noorden te trekken met de bewuste boodschap, had hij den goeden trouwen vriend gemeend te doorzien, had hij hem echter met stichtelijke aandacht aangehoord en in zich zelven de gevolgtrekking gemaakt, dat de goede getrouwe hem uit Londen zocht te verwijderen. De reden daarvan was hem duidelijk en werd het nog meer, toen hij, in plaats van te paard te gaan zitten, naar het huis van Northumberland heen was gegaan en daar vernomen had, dat de meid gestolen was, en nog wel gestolen door den lieven getrouwen vriend. Hij kwam nu zijn aandeel in den buit vragen, en deed dit met te meer kans van te zullen slagen, daar hij op de erkentelijkheid van
| |
| |
den ouden getrouwen rekende, daar hij, door naar zijns broeders huis te gaan in plaats van naar de bondgenoten, het begaan van een groote fout had voorkomen. Mylady toch, die dezen avond juist een bal gaf en die hem had laten opontbieden, had hem gemeld, dat die bondgenoten juist nog van avond op de bekende plaats zouden vergaderen en daar alles voor de spoedige uitvoering van het plan moesten bepalen.
Had Mylady daar in plaats van haar broeder tegenover George gezeten, misschien had hij een grein van het grijze poeder uit een der laden van gindsch dressoor in haar bokaal geworpen, ten einde haar, dank zij de onfeilbare kunst van Ma'am Noirot - een artiste die in de famille der Medicis in waarde werd gehouden - voor eeuwig tot werkeloosheid te veroordeelen, als straf voor hare al te groote arbeidzaamheid. Daar kwam weder die woest-valsche uitdrukking in Gorings oogen, die, hoe kort zij ook gewoonlijk duurde, elken vijand nog had doen beven, maar voor den luchthartigen Jove nog niet de onheilspellende beteekenis had, die andere scherper zienden er aan wisten te geven. Bovendien was de jonkman nooit in het geheim geweest van Gorings berekeningen, en kon hij dan ook niet de mate der teleurstelling nagaan, welke het gevolg was van zijn terugblijven in Londen. Hij zag in alles slechts de spijt van Goring over de verijdeling van het liefdesavontuur; hij wilde zijne overwinning verzekeren en bleef dan ook volhouden bij zijn eisch, om den schat te leeren kennen die boven verborgen was. Maar de ander dacht nog een uitweg gevonden te hebben. Hij begon met Jove te bezweren, dat hij zich bedrogen had en dat de wilde deerne niet door hem was gestolen; dat hij niet meer aan haar dacht, dank zij een andere, die hij ontmoet en gevonden had.
Langzamerhand hervond hij zijne gewone vrolijkheid en opgeruimdheid, en gelukte het hem Jove zoo niet te overtuigen, dan toch af te leiden en diens verbeelding met andere voorstellingen bezig te houden. Daarbij schonk hij hem roemer bij roemer van den lekkersten wijn in, deed hij het vuur, waar hij de sofa met Jove heengeschoven had, telkens hooger en hooger opvlammen. Kon hij hem maar zoo verre brengen, dat hij den wilden en thands zoo lastigen jongen de oogen kon doen sluiten voor de werkelijkheid, dat hij hem vóor de aankomst der anderen weêr in de sfeer der goudgelokte droomen en der luchtige sylphiden kon doen overbrengen, dan zou hij toch Myladies toeleg kunnen doen mislukken.
| |
| |
Er bestond daartoe wel eenige kans, want de wijn werd heerlijk gevonden en de lach werd luider en het gesprek levendiger. Maar de lieve gast was gewoon, dat de gastheer hem altijd trouw bescheid deed waar het een hartigen dronk betrof, en dit eischte hij ook nu, hetgeen zonder achterdocht op te wokken niet geweigerd, en nochtans den gastheer, die juist zoo koud bedaard wenschte te blijven, gevaarlijk kon worden.
‘George, zweert ge me bij den heiligen Belial, je patroon, dat je niets van het kind weet?’ vroeg Jove, den vollen roemer opnemend en de fraaie glinsterende oogen op zijn makker vestend, die zich haastte den gevorderden eed lachend af te leggen en er van gewaagde, hoe komisch-tragisch, een Will Shakespeare waardig, de tegenwoordigheid van Jane Howard thands zoude zijn.
‘Jane Howard! Mijn God, laat die waar ze is, vrolijk huppelend in Carlisle-house en zich niet te veel verontrustend over de hoofdpijn van haar aanstaanden gemaal, die dezen belet van avond haar gezelschap te houden. Ik geloof waarachtig dat ik, zoodra ik getrouwd zal wezen, alle dagen hoofdpijn zal hebben... Jane Howard! Ze is het uithangbord voor de welbeklante herberg, het lokkend opschrift van een flesch eêlen wijn... Wanneer hebben we Paschen?’
‘Over veertien dagen. Gelukkige! Hebt ge uw bruîgomskleed al klaar?’
‘Alles in orde ook van haar kant! - Laat ik u deelgenoot maken,’ zoo vervolgde hij deftig en met plechtige gebaren, ‘van mijn aanstaand geluk; laat ik u in staat stellen mijne aanbiddelijke schoone in al hare liefelijkheid te doen bewonderen. Luister! Deze brief bevat hare geheimste gedachten, hare teêrste gewaarwordingen, die zij mij en mij alleen, als haar aanstaand echtgenoot wel heeft willen toevertrouwen. Luister en erken dat zij mij waardig is! “Sir! ik geloof dat het alle latere geschillen zal kunnen voorkomen, als ik u nu doe weten hoe ik begeer te leven. Ik wensch, dat mij als Lady Percy iedere drie maanden 2600 pond worde uitbetaald. Bovendien wensch ik driemaandelijks te beschikken over 600 pond voor aalmoezen en andere liefdewerken, en van deze som moet ge me nooit ofte nimmer rekenschap vragen. Ook wil ik drie rijpaarden voor mijn eigen gebruik hebben, die door niemant behalve mij bereden mogen worden. Ook wensch
| |
| |
ik twee gezelschapsjuffers te hebben, daar er eene ziek kan worden of eenig ander beletsel krijgen; ook geloof ik, dat het onbehoorlijk zou wezen er maar eene te hebben, waar God Mylady met zulke groote rijkdommen gezegend heeft. Ook wil ik, als ik ter jacht ga, of van de eene woonplaats naar de andere mocht reizen, ze om mij heen zien, zoodat ik voor ieder dezer juffers een paard moet hebben. Ook wensch ik een zes of achttal bedienden en twee karossen, de een voor mij zelve, bekleed met fluweel, en bespannen met vier fraaie paarden, en de ander voor mijne juffers, bekleed met laken en geboord met goud, of met scharlaken en geboord met zilver, bespannen met vier goede paarden. Ook wil ik twee koetsiers hebben, de een voor mijn eigen karos, de ander voor dien mijner juffers. Wat mijne linnenvrouwen betreft, ik wensch dat ze, als ik op reis ga, met de karossen vooruit gezonden worden om alles voor ik kom in orde te maken; ook wil ik dat met mijne kamenier eveneens gehandeld worde, opdat voor mijne aankomst mijne kamers schoon en in orde zijn. En daar het niet passend zou zijn, dat mijn kamerdienaar in mijne koets reisde, zoo dient hij een rijpaard te hebben, om me altijd, hetzij in de stad of op het land, op zij te kunnen zijn. Nog heb ik twee voetknechten noodig. Mijn wensch is het dat gij de kosten ook daarvan draagt. Behalve het mij jaarlijks toegelegde wil ik twintig feestkleedijen, zes daarvan uitnemend fraaie, acht voor het land en de overige zeer goede. Nog wil ik 6000 pond hebben om juweelen te koopen en 4000 pond voor een paerelsnoer. Ook is het mijn begeerte, dat gij al uw schulden betaalt, mijn Howard-castle opbouwt, mijn geld in land belegt en vooral geen enkele penning meer op een kaart zet, wat ik vernomen heb dat wel eens plaats had. En nu ik u openhartig heb gezegd wat ik wel en wat ik niet wensch, verzoek ik u ten besluite mij, zoodra ge den titel van Graaf zult ontvangen hebben, nog 2000 pond meer dan ik nu begeerd heb, toe te leggen en
mijn gevolg te verdubbelen.” Nu wat zegt ge, George?’
‘Het meest bevalt me er in, dat zij u verzoekt uw schulden wel te willen betalen. 't Is almachtig beleefd, daar de goudstukken uit haar eigen koffer zullen moeten komen. Ge krijgt een engel tot gemalin, Jove! en nog wel een met gouden wieken; ze zal het slopen waard zijn.’
‘En gij hoopt mij daarin te helpen? Mis, vriend, uit louter
| |
| |
dankbaarheid ben ik in staat haar bede te verhooren en nooit een penning meer op een kaart te zetten.’
‘Beloof dat niet te vroeg; stel het uit totdat ge Graaf zijt geworden, - dan hebt ge nog zóo veel tijd om u te bedenken, dat de gouden wieken van den engel in andere van meer eenvoudige stof kunnen zijn verkeerd. Stoot aan! Hoe vindt ge dien Portugeschen?’
‘Verdoemd zwaar! Hoe laat is het?’
‘Ruim elf uur. Willen we de stad nog ingaan en bij moeder Bessie eens, aankloppen?’ Maar Jove was nog klaarder dan Goring wel had gewenscht. Hij zag den verraderlijken vriend vreemd aan en ontveinsde het hem niet, dat hem het voorstel minstens zonderling voorkwam, daar hij hem toch gezegd had wat Mylady wilde en dat de bondgenoten weldra hier konden zijn. De ander verkropte zijn spijt en verontschuldigde zich zoo goed hij kon. De berisping scheen door hem niet euvel geduid te worden, want de gastheer liet nog ouderen wijn komen, een wijn, zoo als er zelfs nog weinig op Zijner Majesteits tafel geweest was; een edel gewas, geschenk van Lady Bedford, zoo als hij Jove even glimlachend toefluisterde. Voelde hij zelf het hoofd ook bonzen en het bloed als een gloeienden stroom door de aderen bruischen, hij zag tot zijn overgroot genoegen, dat Jove niet minder den invloed van den nektar onderging en dien, met zijn bloedrijker gestel, minder lang dan hij weêrstand zou kunnen bieden. Nog een half uur en Jove Percy zou door Ralph te bed kunnen worden gebracht, en hij den trouwen bediende den last kunnen geven om, indien er bezoekers kwamen, bij alle Santen te zweren dat er niemant thuis was. Maar vóor dat het half uur verstreken was, werd er op de bekende wijze geklopt. Het kon ter naauwer nood gehoord worden, en toch hief Jove er het gebogen hoofd, de half gesloten en gezwollen oogleden bij op. Toen hij zich vergewist had goed gehoord te hebben, poogde hij de sofa te verlaten, wat hem niet dan na een herhaalde poging en toen nog waggelend en zwenkend gelukte, zelfs in die mate dat het Goring deed schateren. Maar dat lachen hield op, toen hij hem bij het dressoor een glas water zag inschenken, vervolgens de kan over het hoofd zag leeggieten, en, het hoofd schuddend en de oogen wrijvend als een uit den slaap ontwaakte, te kennen hoorde geven, dat hij nu geen druppel meer drinken zou en zich juist zoo opgewekt voelde als hij bij de voorgenomen
| |
| |
bezigheid die hem wachtte, wezen moest. Wat hij een goede leerling van Goring bleek te zijn! Zonder verlof daartoe af te wachten, beval hij Ralph de voordeur te openen en de mannen op het bekende wachtwoord binnen te laten; en dit alles moest Goring toelaten! Door een knaap was hij schaakmat gezet! Toch geloofde hij nog niet, dat hij het was; toch achtte hij zich nog niet geheel overwonnen, al zag hij zich ook weldra in het bijzijn van een zestal mannen, die in hunne vermomming van eenvoudige burgers, toch maar slecht den krijgsman konden verbergen.
Hij bleek de beminnelijke gastheer van ouds te zijn. Hij trad ze met innemende vriendelijkheid tegen, drukte Wilmot, den grootsten en breedst geschouderden van allen, het krachtigst de hand en liet Ralph bij herhaling in dat gedeelte van den kelder duiken waar de beste en vurigste wijnen lagen. Wilmot had er dadelijk van gesproken, om aan de lange vierkante eikenhouten tafel in het midden van het vertrek plaats te nemen en het noodige te bespreken voor er éen roemer gevuld en geleêgd werd; maar Goring verhief daartegen zijn vleiende stem, en Jove ondersteunde hem met levendigheid, daar het hier geen puriteinsch konventikel was, maar een bijeenkomst van kavaliers, die nooit beter de leus: voor God en den Koning! aanhieven, dan met de volle bokaal in de hand. En waarlijk, zoo zij niet reeds trotsch op den naam van kavaliers waren, dan zouden zij dat thands geworden zijn, met het oog op den jonkman, die hen herinnerde, dat zij zich zoo mochten noemen. De lange lokken, zoo in tegenstelling met het rond geknipte hair der tegenpartij, zwierden hem vrij langs de blanke slapen; de anders meest flaauwe oogen glinsterden en glansden; de wangen, meest zoo vaalbleek en ingezonken, waren dit oogenblik als met een lichtrood overtogen en schenen gevuld. Het rose satijn wambuis - niettegenstaande de voorgewende hoofdpijn, had Mylady gewild dat hij ettelijke oogenblikken op haar bal zou verschijnen - sloot om het tengere lijf en deed er de tedere vormen zoo goed van uitkomen. Tot de linten, zoo kwistig aan zijne kleeding aangebracht, hoe gekreukt en bespat ook, tot de parfum, die uit kanten kraag en mouw opsteeg, het gaf hem in aller schatting een schijn van voornaamheid, die alleen aanlokte en niet kon afstuiten, daar zij gepaard ging met eene losheid en gulheid, die zij allen op hoogen prijs wisten te stellen en, met uitzondering misschien alleen van Wilmot, als
| |
| |
den stempel van nobelheid waardeerden. Henry Wilmot was wel geen Puritein, was met hart en ziel verknocht aan de goede zaak, die Mylady hem als zoodanig had doen kennen, zette, hoewel zelf Parlementslid, de borst uit onder het kuras, dat de platen er van knarsten, bij het vernemen wat al die landedellieden of winkeliers wel in St. Stephens kapel waagden te bazelen en te revelen, zwoer als krijgsman eeuwigen haat aan de neuswijze en praatzieke tabberts, maar wist ook, juist omdat hij krijgsman was, de waarde van orde en tucht en begreep de noodzakelijkheid van eene scheiding tusschen ernst en scherts. Maar de ernst was het deel van de rondkoppen en daarom mocht het dat van de trouwe dienaren Zijner Majesteit niet wezen, en daarom luisterde men slechts met zeer verdeelde aandacht naar zijne mededeeling, welke het geheele plan de campagne inhield, uitgewerkt tot in de kleinste bijzonderheden, met een kennis van détails, die Goring, welke goed had geluisterd, ten zeerste verwonderde. Wilmot wees als het ware ieder zijne plaats aan en gedroeg zich als veldheer, die, hoffelijk tot in zijn kommando's, verzocht en uitnoodigde, maar daarbij toch laat gissen dat onder dat verzoek en die uitnoodiging een krachtig en ernstig bevel lag.
Mylady had meer gedaan dan Goring eenvoudig te dwingen tot de uitvoering van zijn plan over te gaan; zij had ook buiten hem om den aanvoerder benoemd, die haar wil zou volbrengen; zij had hem wellicht in hare gedachten reeds op zij geschoven en als onbruikbaar werktuig verworpen. Zij kon zich echter wel eens geheel misrekend hebben. Met de snelheid van opvatting hem eigen, had hij zijne pozitie gekozen. Niets verried den gekwetsten trots, die hem toch innerlijk deed trillen van toorn, toen hij na Wilmots bedaarde uiteenzetting van het plan van aanval, dat werkelijk niet kwaad was, het volle glas omhoog hief en allen voorstelde op den Koning en diens gevangen vriend te drinken. Onder de eersten, die den dronk toejuichten, bevond zich Jove, die door de jongere officieren met geestdrift werd gevolgd.
‘Dat ieder het zich makkelijk make!’ riep Goring, terwijl hij eenige stoelen nabij het vuur schikte en Wilmot zijn eigen plaats op de sofa aanbood. ‘Koud zult gij 't gehad hebben op de reis; en van goede mantels zult ge daar ginder ook geen overvloed hebben,’ vervolgde hij, de glazen nogmaald vullend.
Een bleek jonkman, wien de lange hairen op den vuilen en
| |
| |
versleten kraag van een leêren kolder neêrvielen, wiens geheel voorkomen den in nijpenden nood verkeerenden kavalier verried, maar van dezen toch nog alle fierheid en trots behouden had, gaf het andwoord op deze zoo los daarheen geworpen opmerking. Hij wilde even luchtig schijnen als hij die het laatst gesproken had, maar de mededeeling die hij deed, was er zoo ten eenenmale meê in strijd, dat zijne woorden een onaangenamen indruk te weeg brachten.
‘Mantels!’ riep hij uit. ‘Ik heb er voor de reis hierheen in Nottingham bij een oud kleêrkooper een gekocht voor een zadelpistool... In het geheele kamp zijn er wellicht geen tien officieren, die er dat in den winter vooral overtollig kleedingstuk op na kunnen houden. Leve Zijne Majesteit!’
‘Vervloekt!’ riep Jove, die de gebalde vuist met kracht op de donzen kussen van de sofa deed neêrkomen. ‘Daarvoor zal Pym eene verdieping lager in den grond op water en brood worden gezet! Daar zullen we zien of hij nog psalmen neuriën kan!’
‘Goed gesproken, Sir!’ viel Wilmot in, die van den uitval partij trok, om den verdwenen ernst weder te doen terugkeeren, daar hij aller oog zag vonkelen van toorn en wrok. ‘De Schot heeft overvloed, dank zij de ondersteuning van het Engelsch Parlement. 't Is God geklaagd, dat de vreemde wordt gevoed ten koste van den landzaat. Pym en diens trawanten beschuldigen Mylord Strafford van landverraad, maar zij zijn werkelijk daaraan schuldig; sedert Cham zijn vader bespotte heb ik nimmer zulk een boosheid gezien.’
‘En Cham had misschien nog wel heimelijk uit de wijnzakken van den ouden heer geproefd, zoodat hij het misdrijf in opgewondenheid bedreef, wat men Pym niet kan nageven,’ riep Goring.
‘Weet gij dan, George! wat Pym heimelijk al niet doet?’ vroeg Jove. In het openbaar heeft hij den neustoon en vleit hij Koning David, waar ik waarachtig geen kwaad van zal zeggen, want hij verdient de heilige en schutspatroon van ons, kavaliers, te wezen, in aanmerking genomen Zijner Majesteits vereering van het vrouwelijk schoon; maar of de eerwaarde Pym in de binnenkamer nog soms wel niet een andere heilige huldigt, vrienden, jolige helden, die Engelands lot weldra in handen hebt, wie uwer durft er aan twijfelen?’
‘Niet éen, waarachtig niet éen!’ riepen allen.
| |
| |
‘Wij zijn hier niet bijeen om feest te vieren, kameraden!’ zeide Wilmot. ‘Na de zege het festijn, vóor den strijd kalm overleg!’
‘Maar een lustig hart doet geen schâ aan het overleg en alleen een rondkop zou het tegendeel kunnen beweren,’ merkte Goring scherp aan.
‘Nog een ander blijkt het te kunnen, want ik doe het.’
‘Ik heb het gehoord en u vergeven, en ik hoop dat ieder mijn voorbeeld zal volgen. Vrienden, ik heb een lustigen dronk! Ieder moet op zijn beurt er een instellen, en als dan de laatste - Wilmot stel ik er natuurlijk om goede redenen van vrij, daar het een lustige dronk moet zijn, - als dan de laatste gedaan heeft, dan aan het ernstige werk en zal ik u mijn plan mededeelen en de plaats die ik ieder uwer er in heb aangewezen. Ik reken thands op u aller lustigheid en straks op u aller.... gehoorzaamheid!’ Goring drukte op het laatste woord, en gaf niet onduidelijk daarmeê te kennen, dat hij den aanvoerderstaf vast in de hand klemde en niet bereid was dien aan Wilmot af te staan. De door hem gesproken woorden werden weder het eerst door Jove toegejuicht en toen bleef niemant, behalve Wilmot, die de zware wenkbraauw fronsde, achter. Maar nog eer George zijn toast kon beginnen en terwijl Jove, wien het toch werkelijk begon te schemeren, met slechts half bewusten blik zijn glas aan dat zijns vriends stiet, werd er op de voordeur geklopt. De wijze waarop het gedaan werd duidde een vriend aan en als zoodanig vernam Wilmot het met onverdeelde blijdschap. De late bezoeker zou waarschijnlijk Sir Edmund Wyndham wezen, een zijner vrienden, op wien hij het meest rekenen kon. Maar hij was te leur gesteld en tevens verbaasd als al de anderen, die naar het dolkmes tastten, toen een vreemde jonkman in het midden van hen stond, den hoed in de hand, maar den mantel nog over de schouders.
‘Wat geeft mij ongevraagd de eer van uw bezoek, Sir?’ vroeg Goring, die dadelijk vooruit getreden was en de anderen gewenkt had zich terug te trekken bij het vuur.
‘Het bevel mijns Konings. Ik spreek met Kolonel Goring? Dieu et mon droit, Sir!’
Het was het herkenningswoord. Bleek hij ook een vreemde, hij moest toch een bondgenoot zijn, wat Jove dan ook luid erkende, te onvoorzichtig echter naar Gorings meening, die hem bevelend het stilzwijgen opleî en den ander zijn naam vroeg.
| |
| |
‘Mijn naam, Sir, zal ik noemen zoodra gij mij de wellevendheid bewijst mij een stoel aan te bieden. Ik heb daar recht op, hetgeen niet door allen hier tegenwoordig betwist schijnt te worden.’
Hij ging na die woorden Goring beleefd buigend voorbij en naderde de anderen, die hem echter met eenigen argwaan bleven beschouwen. ‘Ik ben Robert Conway, vroeger Luitenant in het leger Zijner Majesteit, maar door Mylord Strafford ontslagen, omdat ik de bevelen Zijner Genade ongehoorzaam was geweest. Ik voegde mij toen bij de Puriteinen, maar de aanval tegen mijn vroegeren meester, dien ik immer eerde en bewonderde, heeft mij tot inkeer gebracht. Ik trad weder in dienst Zijner Majesteit en de trouw, die ik betoonde, deed mij bekend worden met den aanslag dien gij voorneemt.’
‘Aanslag?’ riep Goring. ‘Het woord is zonderling gekozen voor een bondgenoot.’
‘Zoo als ge wilt,’ viel de ander koeltjens in. ‘Ginds staan twee vroegere kameraden uit het leger. Zij zullen mij kennen. De andere bondgenoten zijn mij vreemd en toch kan ik hunne namen noemen. Gij, George Goring, zijt verbonden met Henry Wilmot, Philip Parker, William Pleydall, Hugh Potter, Edmund Wyndham, Lord Jermijn...’
‘En Jove Percy,’ stamelde deze.
Er scheen een trek van minachting of wrevel op Roberts gelaat zichtbaar te worden, bij het woord dat hij Jove toeduwde: ‘Ja, 't is waar, ook gij!’
‘Wie maakte u deelgenoot van ons geheim?’ vroeg Goring. ‘Ieder onzer heeft daartoe alleen het recht verkregen onder zijn eigen verandwoordelijkheid en op voorwaarde, dat de naam van den nieuwen vriend aan allen vóor de toelating worde bekend gemaakt. Ik ben niet hardhoorend en toch hoorde ik uw naam nog niet onder ons noemen. Voor een Judaskus hopen wij ons te hoeden, jonkman!’ De rechterhand bleef in het wambuis gestoken, waar het kleine maar niettemin machtig wapen verborgen was.
‘Lord Jermijn leidt mij bij u in!’
‘Zijn Lordschap verwachten wij op het oogenblik...’
Robert had al zijn moed noodig - en inwendig erkende hij met verbeten woede dat het een treurige was - om niet te trillen bij die woorden en den scherpen blik van Goring, die ze vergezelde.
| |
| |
‘Al genoeg, George! Laat me je schoone Sultane eens zien... Waar schuilt ze toch?’ zeî Jove met een luiden geeuw.
‘Mr. Conway, neem onder ons plaats!’ Wilmot wenkte hem. Het eerlijk rond gelaat van den edelman trof Robert, die, was hij straks te haastig om zich bij de anderen te voegen, thands, nu hij daartoe zelfs werd uitgenoodigd, schroomde te naderen.
Terwijl Goring zich dwong Jove een luchtig andwoord op diens onbeschaamde vraag te geven, voegde Robert zich bij den kring, waar hem echter, nog met eenige terughoudendheid, plaats werd gemaakt. Hij had waarschijnlijk aan alle stijfheid een einde kunnen maken en zich dadelijk als een waar vriend kunnen doen erkennen, als hij den naam des Konings genoemd en verhaald had wat deze hem gezegd had, want dat zouden woorden zijn, die allen als waar en onmogelijk als zelf bedacht hadden moeten beschouwen, daar zij volkomen strookten met hetgeen Mylady zelve in de laatste samenkomst hun had medegedeeld. Meester Jean had hem wel bevolen dien naam te noemen, maar was Robert ook gedwongen den man te gehoorzamen in veel meer dan hij wel gewenscht had, dat schandelijk verraad - en als zoodanig kwam het hem voor, daar hij geen oogenblik geloofde dat Zijne Majesteit de hand in het komplot had - had hij vast besloten niet te plegen.
‘Eenige afgedankte Ieren van het regiment waarbij ik diende,’ zeide hij, toen hij tegenover Wilmot had plaats genomen, wiens blik hij niet altijd waagde te ontmoeten, ‘hielden zich hier op. Ik nam ze in mijn dienst. Ze zijn elk oogenblik onder mijn bereik. Ik acht dienstig u dit mede te deelen, daar mij gezegd werd, dat gij van avond het noodige omtrent de uitvoering bespreken zoudt.’
Zonder het te vermoeden hief hij door die laatste woorden de achterdocht, die nog bij enkelen in meerdere of mindere mate bestond, op, daar het nu bleek, dat hij met het geheimste zelfs bekend was en zelfs meer wist dan de officieren, die met Wilmot gekomen en door dezen niet op de hoogte van alles waren gebracht.
‘Uitmuntend, kameraad!’ riep Wilmot, zijn stoel nader bij dien van Robert schikkend. ‘Het is dan ook mijn plan om morgen avond het Huis der Gemeenten, dat dan een zitting houdt, te omsingelen en de bewuste adders te vangen. Gij gaat middelerwijl met uwe getrouwen, die ik met een honderd- | |
| |
tal versterken zal, naar den Tower, waar Mr. Percy en Goring, die u begeleiden zullen, een bekende hebben...’
‘God beter 't!’ riep Jove, van de sofa opspringend en uit de verdooving ontwaakt, waarin hij geraakt was en waaruit Goring zich wel wachtte hem te wekken, ‘ik dacht er binnen te komen door een aardige meid, die juist van daag gestolen is... Misschien dat George weet waar ze is, ofschoon ik het niet voor hem hoop, waarachtig niet!’
‘Ik heb te goede gedachte van u, om het niet zeker te achten, dat ge ook zonder die bekende den Tower zult kunnen binnen komen, Mr. Conway!’ hernam Wilmot. ‘Eenmaal daar binnen, weet ge wat u te doen staat. Na Mylords bevrijding en Balfours gevangenneming, wacht ge mij met het gantsche adderengebroed en eer het licht wordt is het grootsche werk volbracht.’
‘Ik geloof niet, dat we al zoo ver zijn, Sir!’ merkte Goring aan, nader bij den kring tredend. Er was iets trillends in zijne stem, iets vreemds in den blik van het oog, dat hij onafgewend op Wilmot gericht hield. ‘Het komt mij voor, dat men de jacht beginnen wil voor de jager er is, en ik geloof, dat deze toch wel geraadpleegd mag worden, ware het slechts uit wellevendheid alleen. De Goeverneur van Portsmouth, Sir! moet van zijne knechten het grootste aantal voor den aanval leveren. Van hen, die hij aanbrengt, is hij zeker, wat nog niet van allen gezegd kan worden; maar hij is nog niet in staat ze aan te brengen, want zij hebben eenige voorwaarden gesteld, die nog aangenomen moeten worden. Twee vendrigs vragen bevordering tot den luitenantsrang met een belooning van honderd pond in geld; vier kapiteins vragen een regiment en bovendien vijf honderd pond elk, en iedere knecht...’
‘De Goeverneur van Portsmouth kan zijne knechten veilig achter de muren laten; tot dien prijs begeert men ze niet,’ andwoordde Wilmot koel.
‘Gij denkt zeer genadig over mijne knechten,’ merkte Goring glimlachend aan, ‘maar over het wegblijven of het aantreden mijner getrouwen heb ik alleen te beslissen, en wat de regeling der belooningen betreft, wie daarover ook te beschikken hebbe, gij zeker niet, Sir! Ware ik hier de gastheer niet, ik zou u vragen wat u het recht geeft te spreken, waar ik nog niet gesproken heb.’
‘Mij is dat recht gegeven, ingeval gij weder niet van handelen spraakt, en deze Heeren weten wien zij te volgen hebben.’
| |
| |
Niet een knikte echter toestemmend, hetgeen Wilmot te recht mocht verbazen, daar hij zich eenige oogenblikken vroeger nog van hunne verknochtheid verzekerd had. Maar Goring had ook met behendigheid den twistappel in hun midden geworpen. Hij wist, dat ieder der officieren naar eene belooning haakte, hetzij om in werkelijk noodige behoeften te voorzien of om aan de eischen eener verklaarbare eerzucht te voldoen. Algemeene beloften waren hun door Goring gedaan, die de inwilliging aller wenschen van het welslagen van het plan afhankelijk had gemaakt. Thands was hij echter zelf begonnen voor de zijnen bedingen te maken, die echter door Wilmot ruw waren afgeslagen. In ieders binnenst werd het verlangen wakker om van de ontvangen belooning zeker te zijn, en zoo noodig werd dat nog verhoogd door Gorings opmerking, dat het voor allen hier tegenwoordig verstandig zou zijn vóor den aanval te vernemen, wat de zegepraal den strijders zoude aanbrengen; hij voor zich ten minste, zou voor een oogenblik zich eens het opperbevel van Mr. Wilmot laten welgevallen, alleen om dezen te vragen wat hém kon worden toegezegd.
Mylady had Wilmot òf een behendiger diplomaat òf Goring niet zoo gevaarlijk geacht, toen zij den eersten afvaardigde en hem, met goedkeuring van hooger macht, de leiding opdroeg. Reeds dikwerf waren er twisten gerezen, die zonder veel moeite of door haar of door Lord Jermijn waren gestild. Maar al had zij kunnen voorzien wat thands gebeurde, zij noch de vriend der Koningin hadden deze bijeenkomst kunnen bijwonen, daar beiden, juist om alle achterdocht te voorkomen, dezen en den volgenden avond schitterende bals moesten bijwonen. Zeker was het, dat haar vertegenwoordiger niet opgewassen was tegen den tegenstander en in den strik viel, die deze hem bij de laatste vraag spande. Nooit was het Myladies bedoeling geweest Goring, die alles wist, uit het eedgespan te stooten, en toch Wilmot ging zoo ver, toen hij al te rondborstig te kennen gaf, dat Zijne Majesteit op Gorings verzoek zeker gunstig zoude beschikken, zoodra diens diensten waren gebleken.
‘Ik heb hoop dat ze dat reeds zijn, ja ben er zóozeer van overtuigd, dat ik niet voornemens ben op die voorwaarden er nieuwe aan toe te voegen, Sir!’ zeide Goring, op ieder woord drukkend. ‘Die zaak is dus afgedaan. Verlangt ge daarover met elkander verder te raadplegen, gelieft dat dan elders te doen. Gastheer blijf ik evenwel en zoo ik hoop een jolige en gulle
| |
| |
ook... De roemers gevuld, Heeren! Wie me maar bescheid wil doen! Ik daag ieder van u uit met het glas in de hand, en wie van den stoel buitelt geeft een fijn vriendenmaal bij moeder Bessie, ieder uwer.... natuurlijk nadat de belooningen zijn uitgereikt.’
De bleeke jonkman, die straks zulke bittere woorden had gesproken, nam thands, na zijne kameraden te hebben aangezien, het woord en bracht Wilmot onder het oog, dat Kolonel Goring verstandige woorden had gesproken en dat algemeene beloften bij eene eerste samenkomst wellicht voldoende waren, maar dat er bij de laatste meer mocht gevorderd worden; wel geloofde hij, dat Wilmot het goed met hen meende, maar tevens dat Mr. Goring het evenzeer deed en dat in ieder geval Mr. Percy, de broeder van Mylady, moest geraadpleegd worden. Allen stemden daarmede in en verscheidene, wien Wilmot iets in het oor had gefluisterd, spraken er van, dat er vrede moest gemaakt worden tusschen de beide hoofdlieden, dat Goring moest blijven wat hij tot dusver was geweest, maar daarentegen bevel behoorde te geven tot handelen en het plan van Wilmot moest goedkeuren. Robert had ineengedoken alles zwijgend aangehoord, maar een deel van zijn sombere stemming verloren bij het loven en bieden der geld- en eerzucht, waarvan hij getuige was geweest. Alsof hij meer zekerheid wilde verkrijgen voor zijne conscientie, dat hem in de laatste oogenblikken minder scherpe verwijten deed hooren, vroeg hij, toen het rumoer een weinig bedaard was aan Wilmot, dien hij ter zijde was gebleven, of hij alles wel goed had begrepen en er met het adderengebroed, waarvan men sprak, Pym en diens vrienden werden bedoeld.
‘Een zonderling jager, die deel neemt aan de vossenjacht en dan vraagt of de vos wel het doel is!’ merkte Goring aan, Robert van ter zijde aanziende, en of hij niets begrepen had van de verzoeningsvoorstellen door de officieren gedaan, herhaalde hij zijne uitnoodiging om de weddingschap met hem aan te gaan.
‘Neen, bij St. George!’ riep Wilmot, in andwoord op den aandrang zijner ondergeschikten, ‘ik wil niet alles in de waagschaal zien stellen door de onbezonnenheid van eenen, die alleen kinderlijke luimen raadpleegt. Het is het belang Zijner Majesteit, dat op het spel staat en niet mag vergeten worden om eene lichtzinnigheid, die er geen bezwaar in zou zien zijne eeuwige zaligheid op éene kaart te zetten. Neen, mij
| |
| |
is de arbeid opgedragen en ik zal dien volvoeren, en de knechten van Gorings regiment zullen gereed zijn, daarvan geef ik u allen de verzekering.’
‘Zij zullen dat niet, Sir! daarvan geef ik u de verzekering,’ hernam Goring. ‘Kom aan, Heeren! wie zet er zijner ziele zaligheid tegen mij op een kaart? Mr. Wilmot, gij misschien? Onze inzet staat toch vrij gelijk!’
‘Maar ik zeg u, dat het zoo zal zijn. Wie toch betaalt de soldij uwer knechten?’ vroeg Wilmot in toorn.
‘Niemant, Sir! dat kan ik bezweren.’
‘Een woord en ge zijt niet meer bij machte over een enkel knecht te bevelen... Goeverneur van Portsmouth, uw patent is maar van papier!’
‘Kom het verscheuren, Sir, zoo gij durft!’ zeide Goring sarrend.
‘Mijne Heeren! ik wil dat dit een einde neme! Aan wiens zij schaart gij u? Niet om de macht maar om het gevaar wil ik u aanvoeren.... Het geldt meer dan een steekspel, en daarom bezweer ik u goed toe te zien, eer ge kiest!’ riep Wilmot met angstig ongeduld den kring in het rond ziende, die zich om hem heen had gevormd.
‘Schei u van hem af, Sir! Stel u niet in gevaar met zulk een... De aanval kan niet gelukken!’ fluisterde Robert, die met welgevallen de van verontwaardiging gloeiende wangen des krijgsmans beschouwde.
Maar hij werd niet aangehoord, daar een der officieren voortrad en namens allen verklaarde, dat men Mr. Percy mede verlangde te hooren. Eene verzekering van dien kant, dat de gedane beloften na den volbrachten kamp zouden worden nagekomen en dat er vóor de uitvoering reeds een gedeelte van de uitgeloofde belooningen zoude uitgekeerd worden, zou aller wenschen bevredigen. Ieders gelaat keerde zich naar de sofa, waar men Jove dacht ingedommeld, maar tot aller bevreemding zag men diens plaats verlaten en den telg van Northumberland nergens in het vertrek, zelfs niet onder de tafel, waar Roberts oog hem het eerst zocht. Georges oog nam een gants andere uitdrukking aan, dan het in de laatste oogenblikken had gehad; zelfs teekende zijn gelaat werkelijken angst, toen zijn scherp oor in de verte eenig gedruisch vernam, dat weldra ook voor allen verneembaar werd. Joves stem klonk heesch en driftig en daaraan paarde zich een zwakker maar schel geluid. Haastige voetstappen werden op den trap vernomen; de op een kier staande deur van het
| |
| |
vertrek werd opengestooten en een meisjen, de kleêren gescheurd, de hairen vliegend om het hoofd, naar den adem snakkend en den toorn in het oog, ijlde naar binnen, waar zij weldra door Jove achterhaald werd.
‘Ik zeg je: raak me niet aan, of ik sta voor mij zelf niet in!’ riep Nel, die boven in haar gerusten slaap, dien zij in den molligen leunstoel gevonden had, was gestoord door den ‘wilden ruwen jongen,’ die zijne nieuwsgierigheid naar Georges nieuwe verovering niet langer had kunnen bedwingen, en het oogenblik om weg te sluipen te baat had genomen, dat George, welke onverschillige houding hij ook aannam, toch zijn geheele aandacht aan het voor Jove weinig belangrijk onderhoud schonk. George had hem voorgelogen, had hem bedrogen, dit bleek hem bij den eersten blik op het slapend kind. Al was zij ook een monster geweest, zij zou toch nu een begeerlijke buit zijn geworden! Maar de wakker geworden Nel was minder weêrloos dan de slapende, wat hij tot zijne schade en schande ondervond.
Ze was dan ook gruwelijk vervolgd door den dolleman, van wien zij niets wilde weten, en dien zij ontvluchtte, de kamer uit, toen zij de kans daartoe schoon zag. Maar haar snelle gang was nog niet zoo snel als de zijne, zoodat zij gevaar had geloopen ingehaald te worden, zoo zij niet een der stoelen achter zich en vlak op den weg van de vervolger had omgeworpen, over welke hinderpaal de dolleman dan ook was gestruikeld. Toen zij reeds op den trap was, had zij den slag gehoord en zich daarbij van harte verheugd, zóozeer zelfs dat ze, indien zij gedurfd had, wel terug had willen gaan, om den jongen op den grond te zien liggen.
Beneden gekomen was zij op het licht en op het geluid der stemmen afgegaan, vooral toen zij den vijand, die zich ongelukkig niet bezeerd scheen te hebben, weder achter zich hoorde.
Bij het gezicht van die vreemde mannen, begreep zij in de val te zijn geloopen, want zij had geene reden te onderstellen, dat deze mannen, waaronder die onbeschaamde Kolonel, anders zouden handelen dan zij tot dusverre door ieder bijna behandeld was. In stede dat dit haar neêrsloeg, deed het haar toorn zoo mogelijk nog stijgen, en was zij besloten al de wapenen die zij had te blijven gebruiken. Kwaad had zij thands niet gedaan, maar zij, die haar vervolgden, wilden háar kwaad doen en daartegen zou zij zich verweren. Haar besluit teekende zich op haar gelaat en in hare geheele houding. Zij was boeiend in
| |
| |
hare wildheid, zich zoo duidelijk uitsprekend in haar gebarenspel, in den vlammenden blik harer oogen, die allen scheen uit te dagen, in die zenuwachtig bewogen lippen, om welke zelfs een trek van minachting speelde. Maar ook de jonkman, die haar vervolgde, was verre van bedaard. De kostbare kleeding was hier en daar zelfs gescheurd, en het voorhoofd getuigde van den gedanen val. De wijn had het reeds zoo driftige bloed heftig doen gisten, en de zekerheid dat hij bedrogen was door George en thands bespot door de lage deerne, voerde zijn woede ten hoogsten top. Toen hij naar binnen stoof greep hij naar het kind, wier gebalde vuist hij weinig achtte, maar schreeuwde hij tevens, met het oog op Goring gericht:
‘Ellendige leugenaar, lompe soldaat, wat gaf je den moed een Percy te bedriegen?’
‘Matig u, Jove!’ klonk het gesmoorde andwoord. ‘Laat dat kind los, dat alleen verregaande onbeschaamdheid u deed vinden!’
‘In der eeuwigheid niet! Al is het ook niets meer waard wat gij maar eens hebt aangezien, toch zal ik het u ontnemen, omdat ge er nog waarde aan hecht! We zullen er om dobbelen? Voor den dag met het rapier!’
‘Wij hebben ernstiger zaken te behandelen,’ andwoordde Goring, die zijne bedaardheid niet verloor, ‘dan te vechten om dat haveloos schepsel.’
‘Ernstiger zaken? Gelooft ge dan nog dat ik uw bondgenoot wil blijven? Hel en duivel, kaerel! niet die onverschilligheid waar ik je overtuig van laaghartigheid! Gelooft hem niet!’ riep hij den anderen toe, ‘hij bedriegt ieder, ook u: werpt hem uit, den leugenaar!’
‘Matig u, Mr. Percy, of, bij God! er heeft een ongeluk plaats!’ zeide Goring met heesche stem. ‘Laat dat krankzinnig schepsel los!’
‘Ja, laat mij los! Wat heb ik dan toch gedaan, dat ik zoo door ieder gejaagd word als een valsche kat? Laat me los, laat me los - ik wil heen, al is 't ook donker en koud daar buiten!’ riep Nel, wier overspanning uitputting was geworden en wie de dikke en heete tranen langs de wangen biggelden.
‘Gij zult dat kind vrij laten!’ klonk het eensklaps van een gantsch andere zijde. ‘Is het niet uit medelijden met de weerloosheid, laat het dan zijn om den wille eener Lady, wier naam te heilig is dan dat hij hier kan worden genoemd.’
| |
| |
‘Wie zijt gij, minnelijke blondijn, die u ongeroepen in den strijd mengt?’ vroeg Jove, Robert van het hoofd tot de voetend aanziende, met een smadelijken glimlach. ‘Hoe is de naam van dien jongen, heeren?’
‘Ik zal het u zelf zeggen, maar eerst zult ge dat kind loslaten.’ Robert trad op hem toe, hoezeer Wilmot hem ook wilde weêrhouden, en vatte met zulk een sterken neep den arm van Jove aan, dat deze de prooi moest prijs geven. Nel voelde zich naauwelijks vrij, of zij plaatste zich achter haar redder, terwijl zij van terzijde een schuwen blik op al de aanwezigen wierp.
Robert had aan Percy's wensch voldaan en hem zijn naam genoemd, waarop een schelle gedwongen lach van Jove volgde. ‘Ik begrijp, ik begrijp! De verschopte minnaar! Een gebroken hart! Zij heeft er mij van verteld! Arme jongen!’
De hand die nog altijd zijn arm hield omvat, neep nog feller. ‘Rinkelrooiende knaap, verlangt ge een tweede tuchtiging?’ riep Robert buiten zich zelven van woede.
‘Wat bedoelt ge?’ Jove rukte zich met geweld los; het schuim bobbelde hem op de lippen. ‘Waart gij die.. lakei misschien? Doe dan je laatste gebed, want ik heb gezworen dat die knecht niet op zijn bed zal sterven.’
Hij haalde den fijnen ponjaart uit het wambuis te voorschijn en sprong op Robert toe, die echter op het ergste was voorbereid, even terzijde week, den arm van den onbesuisden vatte, hem den ponjaart uit de hand wrong en, zoo veel sterker dan de aanvaller, dezen met de andere hand in den nek greep, achterover op den grond haalde en de knie op de borst zette. Hadden de aanwezigen tot dus verre den strijd stilzwijgend aangestaard, nu Percy het onderspit dolf en gevaar liep om als een knecht door den nieuw aangekomene gekastijd te worden, werd er een dof gemompel in den kring gehoord, dat luider en luider werd en eindelijk overging in het duidelijk bevel, dat nog wel van Gorings lippen gehoord werd, aan Robert Conway om af te laten en dadelijk den strijd te staken. ‘Geen hair van dien edelman gekrenkt, op uw leven, Sir! Ik waarschuw maar eens, Sir!’ riep hij Robert toe, die al zijn krachten behoefde om den razenden vijand, die onder hem lag, onder zich te houden.
‘Laat af, Sir! Vecht als edelman! Sta op!’ riepen allen, maar Robert bleef verzekeren dat deze niets anders verdiende
| |
| |
dan als een knecht te worden afgeklopt. Allen namen een dreigende houding aan. Goring wierp zijn ponjaart in dier voege, dat hij onder het bereik van Joves hand kwam, die krampachtig het wapen vastgreep en er woest meê in het rond stak, waardoor Robert wel genoodzaakt was het oog op de fijne spits te vesten, en hij den aanval niet bemerkte, die hem van eene andere zijde bedreigde. Maar Nel had het gezien en riep hem toe op te passen, waarna zij bij het flikkeren van de zwaarden die zich ontblootten, vooral op het woord van Goring tot dezen en genen gefluisterd, dat hij den vreemden voor een spion hield, tusschen de beenen van eenige doordook en den gang bereikte, waar haar kreet van: ‘ze willen hem te lijf, help, help!’ luid weêrklonk.
Hoe zij daar eenige hulp dacht te kunnen vinden, was haar later zelve een raadsel, maar in haar angst voor het leven van hem die haar geholpen had, greep zij aan wat in haar macht stond, hetgeen niet meer was dan om gerucht te maken, en de buren of de wacht daardoor te doen opdagen. Maar er waren immers geen buren, er was geen wacht in de nabijheid aan dezen uithoek van Londen? Tot haar eigen verwondering scheen het echter wel zoo te zijn, want er werd van buiten geklopt, en dat geluid wees haar aan waar de voordeur zich bevond, die zij anders in het donker niet had weten te vinden. Zij vloog er heen, schoof de grendels weg, hief de zware deurklink op en opende, maar sprong met een gil van ontzetting terug. Een zwarte hoop mannen stond voor haar en drong zoo krachtig naar binnen, dat zij onder den voet zou zijn geloopen, als zij niet instinktmatig terug ware gedeinsd. Zij hoorde de hellebaarden kletteren - zij kende dat geluid van ouds! - zij hoorde er een met gesmoorde stem het bevel geven, dat allen het huis in dringen en de vertrekken moesten bezetten; het was nu onnoodig geworden de woning van buiten te omsingelen. Middelerwijl waren de meesten, afgaande op het licht en het geluid dat de strijdenden daar binnen maakten, de bewuste benedenkamer genaderd. Een zette reeds den voet op den drempel en zag Conway, die met de eene hand den half bezwijmden Jove Percy in de keel hield gevat, gereed om hem te worgen, en met de andere het lange rapier om zich deed zwieren, terwijl de anderen, aangehitst door Goring, op den jonkman aandrongen, en, hoe ook bedreigd door Roberts vlugge rapierspits, hem steeds naderden en in enger kring in- | |
| |
sloten. Maar naauw was de in aantocht zijnde hulp door Goring bespeurd, of het licht werd omgeworpen en alles in eene ondoordringbare duisternis gehuld. Wat er daar binnen plaats had, kon niemant der binnendringenden vermoeden. Men hoorde eensklaps geen zwaardgekletter meer, een oogenblik slechts een zacht gefluister, en toen
er na veel moeite licht was gemaakt, zag men in het straks nog zoo vol vertrek, niemant meer dan Conway en diens bewustelozen vijand Jove Percy, die aan zijn voeten lag, en tevens een haveloos gekleed kind, dat bibberend als van koude, zich tegen Robert aandrong en den schuwen blik nu van de zwarte gewapende mannen op den jonkman, en dan weder van dezen op genen wendde.
‘Broeder, de Heere zij geloofd, dat wij binnen konden komen! Waar is de poort die gesloten blijft, indien de Heere Heere aan de rechter strijdt! Maar waar zijn zij, die het toelegden op uw verderf? Toch niet gevlucht?’
‘Deze is voor het minste ons!’ klonk het andwoord, en de voet beroerde het bewegingloze lichaam van Jove.
‘Maar de anderen trachten zeker van achteren te ontsnappen... en ik heb al de mannen u ter hulp doen komen toen ik het geroep vernam. Ware dat niet gebeurd, dan zou het nest omsingeld zijn gebleven, maar wij kunnen ze nog nazetten!’
‘Doe zoo als ge goed oordeelt. Ik heb aan dezen genoeg.’
Aan het nazetten mocht nog gedacht kunnen worden, aan het inhalen, helaas! niet meer. Door de deur, die het vertrek waarin zij zich bevonden, met het achterdeel der woning verbond, waren de verbondenen in allerijl ontsnapt. Hoe Wilmot ook tegenstreefde, daar hij in de toegesnelde knechten de Ieren van Conway meende te zien, en alzoo medehelpers en bondgenoten, hij werd in den stroom medegevoerd. Buiten gekomen, dreef Goring hen allen naar de loods, die achter op het erf stond en waar Ralph, die zelf spoorloos verdwenen was, de paarden der gasten had vastgebonden.
‘Opgezeten, mannen! In galop naar Nottingham terug! Morgen krijgt ge nadere tijding. Wilmot, naar Portsmouth, wacht daar mijn bericht! Uw hand, kameraad! alles is lang vergeten... Voort!’
En allen reden heen, de een noord- de ander zuidwaards over greppel en sloot en heg. Goring rende de stad in en hield eindelijk stil voor het huis van Mylady Carlisle, waar een rij
| |
| |
karossen wachtte en de vrolijke tonen der dansmuziek nog altoos weêrklonken. Door den Steward liet hij Mylady in het geheim van zijn aankomst verwittigen en haar dadelijk een mondgesprek vragen.
‘Ik heb reden te gelooven dat alles verraden is,’ fluisterde hij der feestvierende gastvrouw toe. ‘Ik wacht tot morgen, en als mijn onderstelling juist is, dan ontneem ik den spion nog zijn loon, door alles zelf te ontdekken aan Mr. Pym. Maar Jove moet bevrijd worden; hij moet dit in aller belang! Gij zijt gewaarschuwd, Mylady! Nog ben ik Goeverneur van Portsmouth, vergeet dat niet!’
Eenige minuten later trad een man in een langen mantel gewikkeld naar buiten, en klom in den zadel van het trappelend paard, dat Myladies Steward naauw kon doen stilstaan. Toen de koude scherpe nachtwind een slip van den mantel deed opwaaien, had men het been van den rijder gedekt kunnen zien met geel zijden kousen, den kleinen voet gestoken in lage schoentjens van roode hakjens voorzien en vastgemaakt met rose linten. Het was Lord Jermijn, die in balkostuum naar Portsmouth vluchtte en zich alleen den tijd had gegund om zich een ruitersmantel om te werpen.
|
|