De Gids. Jaargang 27
(1863)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Het partikulier landbezit op Java.J.A. Krajenbrink, Het particulier landbezit der Europeanen op Java, verdedigd tegen de beschuldigingen van den Heer P. Mijer en vergeleken met het landrentenstelsel in de Gouvernements-residentiën. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken. 1862.De tijden zijn voorbij waarin men huiverig was de nederlandschindische aangelegenheden in het openbaar te behandelen. De voorstanders van vooruitgang hebben wel nooit gevreesd hunne beginselen te brengen op het veld der publieke diskussie, maar zij, die de behoudende beginselen waren toegedaan, oordeelden het niet in het belang van het europesche gezag in Indië, dat de indische toestanden in de vertegenwoordiging werden blootgelegd, en wezen zelfs op het gevaar voor het behoud der rust in de overzeesche bezittingen, wanneer de indische belangen door de pers werden besproken. Het gevolg dier vrees was eene onthouding van deelneming aan de diskussie van de zijde der konservatieven en eene eenzijdige voorlichting der natie door de liberalen. De beschouwingen en klagten der laatsten werden niet bestreden, maar òf verdacht gemaakt, òf gestempeld als ontijdig, als ongepast, als inbreuk makende op de prerogativen der kroon, als gevaarlijk voor de rust van Java, ja zelfs als aanzettende tot opstand. De natie geraakte in verwarring, en onbekend als zij was met indische toestanden, wist zij niet meer waaraan zich te houden. Deze toestand begon zich eenigzins te wijzigen, naarmate de meeningen der liberalen veld wonnen. De stemmen uit het andere kamp begonnen zich toen talrijker te verheffen, maar de konservatieven voerden meer een' strijd van verdediging dan van aanval. Het initiatief ontbrak hun. | |
[pagina 20]
| |
Dit duurde totdat de liberale rigting in het koloniaal stelsel aan het bewind kwam. Het gevaar van de openbare behandeling der koloniale vraagstukken, waarop zoo onophoudelijk gewezen was, de bezorgdheid voor het verlies van ons prestige in Indië en voor inbreuken op het prerogatief der kroon door aanvallen op het koloniaal bewind, zij waren eensklaps geweken toen de konservatieve rigting in het bestuur der koloniën voor de liberale moest wijken. Dat is een verblijdend verschijnsel. De wijze waarop sedert de voorstanders van het behoud zijn opgetreden, heeft het bewijs geleverd, dat ook zij thans geen gevaar meer zien in hetgeen zij vroeger zoozeer vreesden. De voorlichting der natie is er veelzijdiger door geworden, en zij heeft in ruime mate de gelegenheid bekomen over vele onderwerpen met meer kennis van zaken te oordeelen en de debatten te toetsen aan goede trouw en werkelijkheid. Niets schijnt de zege der liberale beginselen meer te bevorderen dan hunne bestrijding. Het goede komt dan eerst krachtig uit. Hoe feller de bestrijding, des te zekerder zijn zege. De parlementaire debatten hebben den invloed der veranderde stellingen ondergaan. Toen in de volksvertegenwoordiging het liberale element de oppositie was, werd deze door de konservatieven gewraakt. Thans, nu de tegenstand in de kamers komt van de zijde van het behoud, wordt hij door de konservatieven toegejuicht,... en door de liberalen niet alleen niet gewraakt maar zelfs verlangd. Nu het behoud van verdediger aanvaller is geworden, is voor den vooruitgang de gelegenheid veel ruimer dan vroeger, om van zijne strekking tot in de minste bijzonderheden te doen blijken, en hij verheugt er zich over, omdat hij zekerder kan zijn van ruimere deelneming aan den strijd van de natie zelve. Aan de parlementaire debatten van den jongsten tijd is men dan ook weder verschuldigd eene belangrijke brochure, welke in ruime mate de aandacht verdient. Het lid der Tweede Kamer, de heer Mijer, heeft, zoo als bekend is, in eene redevoering, gehouden in de zitting der Tweede Kamer van den 20sten December 1861, behalve den vrijen arbeid ook het partikulier landbezit op Java aangevallen. De heer Krajenbrink heeft gemeend den handschoen, den partikulieren landbezitters toegeworpen, te moeten oprapen en op de beschuldigingen en voorstellingen van den heer Mijer geant- | |
[pagina 21]
| |
woord in een geschrift, onlangs te Tiel verschenen onder den titel: ‘Het partikulier landbezit der Europeanen op Java verdedigd tegen de beschuldigingen van den heer Mr. P. Mijer.’ De schrijver toont aan, dat het partikulier landbezit in geheel West-Java sedert lang wettelijk geregeld is en dat, wanneer al hier en daar onwettige heffingen, misbruiken en knevelarijen mogten plaats vinden, wat hij niet ontkent ten opzigte van de landen door Chinezen beheerd, zulks niets anders bewijst, dan dat nalatigheid bestaat in het handhaven der wettelijke bepalingen, zonder dat daarvoor het partikulier landbezit zelf kan worden verantwoordelijk gesteld. Maar daarmede wil de schrijver niets meer zeggen, dan dat de aanval in de Tweede Kamer der volksvertegenwoordiging onbillijk was in zijne strekking, terwijl hij niet nalaat aan te toonen, hoe daarin, door zamenvatting als in één begrip van ‘vrije arbeid, grondhuur in de vorstenlanden en partikulier landbezit,’ geheel ongelijksoortige grootheden vereenigd tegenover het kultuurstelsel geplaatst worden. De hoofdzaak en verreweg het belangrijkste zijner brochure, is de aantooning van wat men zich voor te stellen hebbe van de beweringen, dat de bevolking op de partikuliere landen in welvaart en zedelijkheid zou achterstaan bij die der gouvernements-landen. De schrijver schetst den arbeid der bevolking op de partikuliere landen als gedeeltelijk zijnen grond hebbende in de wettelijke bepalingen en gedeeltelijk in vrijheid van handelen. De vrije arbeid is op Java geene nieuwigheid. Honderd duizenden worden er door gevoed op de hoofdplaatsen van Java. Wat zouden Batavia, Samarang, Soerabaya, Soerakarta, Pasoeroean, Djokdjokarta en zoo vele andere plaatsen van Java zijn, zonder dien vrijen arbeid? Het is naauwelijks denkbaar, dat zulks den tegenstanders van den vrijen arbeid onbekend zij. Bovendien, duizenden inlanders uit Buitenzorg, de Preanger-regentschappen en Bantam, stroomen voortdurend naar Batavia om daar werk te zoeken. Velen hunner vestigen er zich, doch velen ook begeven er zich heen, aangelokt door de ruimere verdiensten, welke de hoofdplaats aanbiedt, met het doel om een kapitaaltje over te winnen en zich daarvoor, bij terugkomst in hun gewest, een stuk gronds of een buffel of beide aan te schaffen en de rol van loonarbeider met die van eigenaar te verwisselen. | |
[pagina 22]
| |
Wie een blik geslagen heeft in het leven der koelies en der zoogenaamde stal- en tuinjongens van Batavia, kan het niet ontgaan zijn, hoevelen zich daar bekrompen en als het ware van afval leefden, om hun loon zooveel mogelijk bijeen te houden en hun zuur verworven kapitaal naar de plek hunner geboorte over te brengen en daar produktief te maken. Zoo als het is te Batavia, is het ook op de partikuliere landen, waar, onder de leiding van Europeanen, produkten voor de europesche markt worden geteeld. Die teelt heeft voor een groot deel plaats door vrijwillige arbeiders, de in West-Java zoo bekende boedjangs, die er deels van soms ver afgelegene streken zamenvloeijen, om voedsel en vrijheid te zoeken, deels er zich sedert verscheidene geslachten met de partikuliere kultuurondernemingen als hebben vereenzelvigd. - En men houde wel in het oog, dat hier geen sprake is van geïsoleerde verschijnselen, maar dat het partikulier landbezit zich over geheel West-Java uitstrekt en eene inlandsche bevolking omvat, welke meer dan een millioen zielen bedraagt en ongeveer met een derde der bevolking van geheel Nederland gelijk staat. Ook vergete men daarbij niet, dat de boedjangs arbeiden zooveel en zoolang zij willen en daarom bijzonder ontzien moeten worden, dat zij eene vaste bezoldiging genieten met vrije voeding, woning en erf en verscheidene emolumenten, die gelijken tred houden met hunnen ijver en geschiktheid. Wanneer men zich een juist denkbeeld van toestanden wil vormen, moet men ze wegen of meten. Die maat, voor sociale toestanden, zijn de cijfers. Waar deze niet bestaan ontbreekt de grond tot juiste kennis en beoordeeling. De heer Krajenbrink heeft die cijfers laten spreken en de uitkomsten zijn, zoo als te verwachten was. Men weet toch uit de wettelijke bepalingen, ten opzigte van de partikuliere landen, dat daar opbrengst en verdienste der bevolking in eene vaste verhouding tot elkander staan. De opbrengst van ⅕ van het werkelijk verkregen produkt in natura en niet in geld, sluit in zich de vrije beschikking over het resterende ⅘. Ruime opbrengst duidt er dus op bloei, geringe opbrengst op kwijning. Voor elken pikol produkt minder verkregen, vermindert ook de opbrengst aan den landheer. Van elken pikol padi meer verkregen dan geraamd was, genieten planter en snijder 80 pCt. vrij. Met den persoonlijken verpligten arbeid is het evenzoo. Één dag verpligte arbeid 's weeks | |
[pagina 23]
| |
voor den landheer tegen onevenredig loon, maar elke dag arbeid méér vrij en zuivere opbrengst voor den arbeider zelven, in een door hem zelven goed te keuren loon. Bovendien zijn produkt en loon voor hem zèlven en worden niet gebragt in de gemeenschap der dessa of kampong. Er bestaat de prikkel van het eigenbelang. Het belang van den arbeider is tevens dat van den landheer, die zelf het grootste belang heeft bij de welvaart zijner opgezetenen. Men gevoelt de groote tegenstelling van deze regeling met die der gouvernementslanden, vooral met die, waar het kultuurstelsel met al zijne schakeringen werkt en het sawah-bezit kommunaal is. Maar theorie, hoe onomstootelijk zij zijn moge, is geen maat. De heer Krajenbrink heeft zich de moeite gegeven door cijfers te bewijzen, wat de theorie slechts voorspelde. Die cijfers zijn sprekend en toonen aan welke waarde men te hechten hebbe aan zoo vele beweringen van de tegenstanders van het partikulier landbezit. Uit die cijfers blijkt, onder anderen: 1o. Dat in de gouvernements-residentiën gemiddeld slechts 20,5 pikols padi per bouw wordt verkregen tegen 30,9 pikols op de partikuliere landen. 2o. Dat, terwijl de heffing per pikol werkelijk verkregen padi op partikuliere landen in werkelijkheid minder dan gemiddeld 30 cents waarde in produkt bedraagt, dezelfde opbrengst op de gouvernementslanden, in den vorm van landrenten, stijgt tot 35,2 cents, en in sommige residentiën zelfs tot meer dan 40, 50 en 60 cents, terwijl de bevolking daar bovendien nog landrenten betaalt van de velden, die zij met suiker en indigo voor het gouvernement beteelt; eene heffing, welke in 13 kultuur-residentiën niet minder bedraagt dan gemiddeld ruim ƒ 10 per bouw, of bijkans ƒ 4 meer per bouw dan het gemiddelde bedrag der landrenten, geheven van de met padi beplante velden der gouvernementslanden. 3o. Dat tegenover de evenredige opbrengst op de partikuliere landen, waar steeds de hoogere heffing wijst op hoogere produktie, dat is, waar heffing en welvaart hand aan hand gaan, in de gouvernementslanden verontrustende wanverhoudingen bestaan ten opzigte van de heffing der landrenten in de verschillende residentiën, waar zij per bouw afwisselt van ruim ƒ 4 tot ƒ 16, per ziel van 84 cents tot meer dan ƒ 2, per huis- | |
[pagina 24]
| |
gezin van bijna ƒ 6 tot bijna ƒ 15, en per pikol padi van 38½ tot bijkans 68 cents. Na het partikulier landbezit ook in andere opzigten, tegenover de gedane aanvallen in een gunstig licht te hebben gesteld, treedt de heer Krajenbrink nog in beschouwingen van de oorzaken, waarom de werking van het landrentenstelsel in de gouvernements-residentiën bij die van het stelsel op de partikuliere landen zoo ongunstig afsteekt; - waarom de bevolking in de eene residentie tot een verontrustend cijfer op eene gegeven oppervlakte is opgehoopt, terwijl in andere residentiën de gunstigste gelegenheden voor uitzetting van bevolking en uitbreiding van de kultuur harer voedingsmiddelen onbenuttigd blijven; - waarom er in de meeste residentiën slechts een produkt wordt verkregen, dat per bouw iets meer dan de helft en per ziel naauwelijks het een derde bedraagt van dat op de partikuliere landen; - en waarom de partikuliere landen alle in korten tijd in bevolking en tevens in opbrengst verdubbelen, terwijl zelfs bij vermeerdering der bevolking elders op Java zoowel de opbrengst in padi per bouw als het cijfer der landrenten stationair blijft. De heer Krajenbrink vindt de verklaring van de genoemde verschijnselen in het dessa-gewijze gemeenschappelijk sawah-bezit, en hoezeer er nog andere oorzaken van zijn aan te wijzen, is dat gemis van individuëel grondbezit zonder twijfel de groote kanker, die aan de gouvernements-residentiën van Midden-Java knaagt. Het gemeenschappelijk grondbezit, zoo als het op Java bestaat, is het socialisme van den arbeid in zijn' ongunstigsten vorm, en moet uit den aard van zijn wezen alle ontwikkeling stremmen of verhinderen en het individu in de dessa oplossen. Het zal eene groote weldaad zijn aan Java en de Javanen bewezen, wanneer een stelsel, waarvan het zelfs nog niet uitgemaakt is of het wel lag in de oude instellingen, en wat voor groote uitgestrektheden van Java eerst tijdens het kultuurstelsel is ingevoerd, allengs wordt verlaten. Het zal eene groote en belangrijke hervorming en deels slechts eene restauratie wezen, welke wel niet het werk kan zijn van één' dag en met veel beleid en omzigtigheid zou dienen te worden voorbereid en geleid, maar een der groote grondslagen zou wezen van de meerdere ontwikkeling en welvaart der Javanen. Wanneer men de aanvallen op het partikulier landbezit op Java wil afweren, staan nog andere wapenen ter dienste. | |
[pagina 25]
| |
De aanvallen zijn altijd gerigt tegen de gewesten, waar dat bezit op uitgebreide schaal bestaat, tegen het partikulier landbezit in West-JavaGa naar voetnoot1. Men stelt dat dan tegenover het gouvernements-grondbezit in Midden-Java. Maar al ware het, dat de uitkomsten der vergelijking niet waren ter gunste van het partikulier landbezit, dan nog zou men er niet uit mogen besluiten tegen dit bezit; want men mag de bevolking van de oude Jakatrasche en Preanger-landen niet met dezelfde maat meten, als de eigenlijke Javanen van buiten de Soenda-landen. Intusschen zijn ook in West-Java de uitkomsten zeer bepaald ten voordeele van het partikulier landbezit. Twee eeuwen geleden was het gebied der tegenwoordige partikuliere landen in West-Java nagenoeg geheel ontvolkt door de toen geheerscht hebbende oorlogen. In deze ontvolking lag de aanleiding tot het wegschenken en tot het voor uiterst geringe sommen afstaan van de gronden van het voormalig koningrijk Jakatra. Men zag daarin het middel om weder bevolking en landbouw te lokken op die tannah preangan of verlaten landen, die het karakter van woeste gronden hadden bekomen. Een vreemd mengelmoes van Soendanezen, Boeginezen, Baliërs, enz., werd door de landbezitters aangeworven en trad allengskens in de plaats der oude bevolkingGa naar voetnoot2. En wat is sedert van die grootendeels ontvolkte en woeste gronden geworden? Het partikulier landbezit strekt er zich thans uit over een millioen zielen. Een duizendtal Europeanen is er vreedzaam onder honderdduizenden inlanders gevestigd. De maatstaf van de rust en veiligheid die er heerschen, wordt er vertolkt door de volstrekte afwezigheid van alle militaire bezetting. Die landen zijn thans de voorraadschuur van het hoofdvoedsel van andere gewesten. Zij voeden den handel met belangrijke hoeveelheden suiker en koffij en andere produkten. In de 17de eeuw waren zij minder duizenden guldens waard, dan thans millioenen. Die waarde, welke steeds nog toeneemt | |
[pagina 26]
| |
en in de verponding aangeslagen is voor ruim 30 millioen guldens, is tevens de maatstaf van daar nog immer toenemenden bloei en welvaart. Dat alles is gewrocht door het partikulier landbezit en de partikuliere industrie. Heeft men reden ze te wraken? En men verlieze niet uit het oog, dat die bloei en welvaart voornamelijk dagteekenen van de jongste halve eeuw, sedert de invloed van de europesche beschaving en de toepassing van mildere beginselen er zich meer hebben doen gevoelen. Hierboven heb ik reeds met een enkel woord gesproken van de vroegere ontvolking van het tegenwoordig gebied van het partikulier landbezit in West-Java en van de ongeveer een millioen zielen, die er thans zijn gevestigd. De cijfers van de bevolking zijn ook hier weder de meters van hare toestanden en zij zijn het hier meer nog dan elders, omdat eene bevolking zich nergens vrijwillig vestigt en zich nergens snel vermenigvuldigt, waar zij in daartoe ongunstige omstandigheden verkeert. En nu schatte de gouverneur-generaal Mossel, naauwelijks een eeuw geleden (1754), de geheele bevolking van de stad Batavia, de Bataviasche ommelanden en de Jakatrasche en Preangerlanden, dat is de tegenwoordige residentiën Batavia, Buitenzorg, Krawang en het grootste deel der Preanger-regentschappen, op een cijfer van 212,902. Dat cijfer was in 1859 gestegen tot meer dan 1,500,000Ga naar voetnoot1, zoodat in ongeveer een eeuw tijds de populatie verzevenvoudigd is. En laat men de Preanger-regentschappen buiten berekening, en even zoo ook de hoofdstad Batavia, om tot een juister inzigt te komen van de bevolking der partikuliere landen, dan bekomt men reeds voor Batavia, Krawang en Buitenzorg (dus de partikuliere landen van Bantam en Cheribon buitengesloten), een cijfer van ongeveer 875,000 zielen, dat is meer dan het viervoudige van het cijfer van 1754 voor al die gewesten met inbegrip van de stad Batavia en van de grootste helft der residentie Preanger-regentschappen. En wil men de vergelijking meer beperkt, waartoe men moet opklimmen tot het jaar 1795, dan vindt men voor de totale | |
[pagina 27]
| |
inlandsche bevolking van de toenmalige regentschappen Buitenzorg, Krawang, Tjassem, Pamanoekan en Pagadeeng, Adiarsa en Tangerang en Grinding, welke vrij juist omvatten de tegenwoordige residentiën Buitenzorg, Krawang en Batavia, zonder de hoofdplaats Batavia en hare naaste ommelanden, een cijfer van slechts 56.885 zielen, terwijl dat cijfer voor dezelfde gewesten in 1859 aanwees meer dan 800,000 inlanders, zoodat zij thans meer dan twaalf maal sterker is, dan op het einde der vorige eeuw. - Met dergelijke uitkomsten, al is het dat de oude bevolkingcijfers niet dan met groote behoedzaamheid in rekening zijn te brengen, kan de gunstige invloed dien het partikulier landbezit in West-Java heeft gehad, moeijelijk betwist worden. Met het oog op de verkregen uitkomsten, heeft men dan ook dikwerf de uitbreiding van den afstand van grondeigendom aan partikulieren ter sprake gebragt. Eigenlijk is die afstand geen afstand van grond, maar slechts eene overdragt van het regt van heffing van sommige belastingen van den souverein op den partikulier, welk regt door verkoop, afstand of versterf weder op anderen kan overgaan. De bebouwde velden en gronden blijven daarbij de vrij beschikbare en overdraagbare eigendom der opgezetenen, voor zooverre ze vrijwillig door hen ontgonnen zijn. Deze toestand heeft zich reeds in de vorige eeuw, toen de landen bijna zonder beperking werden afgestaan, ontwikkeld, deels als uitvloeisel van de elders bestaande gebruiken, deels omdat de landbezitters spoedig inzagen, dat het in hun eigen belang was, de door de opgezetenen vrijwillig in kultuur gebragte terreinen aan hen te laten. Dat was hun een prikkel om hun bezit uit te breiden. Dit beginsel wordt nog heden ten opzigte van nieuw aangelegde rijstvelden gevolgd. Het werkt heilzaam, omdat het den opgezetene in de gelegenheid stelt, door vlijt en beleid zijn sawahbezit uit te breiden en tot een' hoogeren trap van welvaart te geraken. Men ziet dat véél voor de uitbreiding van het partikulier landbezit pleit, maar het schijnt wenschelijk, dat het voornamelijk toegepast worde op weinig bevolkte en nog onbebouwde streken. Het partikulier landbezit zou daar de groote hefboom zijn om bevolking te lokken en welvaart te voorschijn te roepen, waar ze naauwelijks of niet bestaan. | |
[pagina 28]
| |
Die uitbreiding ligt geheel op den weg, door art. 60 van het Reglement op het regeringsbeleid voorgeschreven, en het is de vraag of art. 62 van dat reglement er zich tegen verzet, omdat het hier niet geldt een' eigenlijken verkoop van grond, maar een overdragt of verkoop van een regt tot eene bepaalde soort van heffing, welke het individuëel grondbezit der opgezetenen niet uitsluit en het niet zou mogen uitsluiten voor de te verwachten opgezetenen op woeste gronden. Het zoogenaamd partikulier landbezit is wettelijk bestaanbaar, zoowel met het kommunaal als met het individueel grondbezit. Maar het valt in het oog, dat van de uitbreiding van het partikulier landbezit slechts belangrijke uitkomsten te verwachten zijn, wanneer er het individueel grondbezit aan wordt verbonden. De uitgestrektheid der af te stane percelen zou dan groot genoeg moeten zijn om de ondernemers in de gelegenheid te stellen, door ontginning eenig voordeel van beteekenis te behalen, voor de kansen waaraan zij zich blootstellen. Die terreinen zouden spoedig bevolkt kunnen worden, even als zulks geschied is met de ontvolkte en aanvankelijk grootendeels weinig vruchtbare gronden der oude Jakatrasche landen. Duizenden en duizenden orang menoempang, thans weinig nuttig voor den staat, de dessa's tot overlast en in vele gewesten slechts bijdragende tot overbevolking, zouden daar een ruimer bestaan kunnen vinden en door vrijwillige ontginningen het vooruitzigt hebben op eigen bezit van rijstvelden. Veel zou daardoor worden toegebragt tot de ontwikkeling van zoo vele thans nog woeste streken, tot de ontwikkeling van welvaart in het algemeen, tot eene betere verdeeling der hier opgehoopte en ginds ontbrekende bevolking, tot meerdere inkomsten van den staat en tot voeding van den nationalen handel. - De arbeid op die landen zou behooren te zijn vrij, even als hij is op de tegenwoordige partikuliere landen met betrekking tot de zoogenaamde boedjangs. De zevende dag, thans nog op de partikuliere landen van de opgezetenen geeischt wordende, zou hun daar evenwel beschikbaar moeten blijven; want moge al één dag per week verpligte arbeid der opgezetenen ten behoeve van den landheer thans eene wettige belasting zijn, en den tegenwoordigen eigenaars niet zonder schadevergoeding te ontnemen, bij toekomstige regelingen van het partikulier landbezit op Java zal zij behooren te worden geweerd. | |
[pagina 29]
| |
Uitgestrekt zijn nog de gewesten, waar dit stelsel, met vooruitzigt op gunstig gevolg voor alle er in betrokken partijen (inlandsche bevolking, ondernemers en gouvernement) in werking te brengen is. Bij voorkeur zouden daartoe aan te wijzen zijn, in West-Java een deel der gouvernementsgronden van Krawang, van meerdere streken van Bantam en de Preanger-regentschappen en in Oost-Java uitgestrekte gronden in Banjoewangi en Bezoeki, terwijl zeer zeker ook nog de minder bevolkte deelen van Midden-Java talrijke streken bevatten, waar dit stelsel eene vruchtbare toepassing zou kunnen vinden.
P. Bleeker. |
|