De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 841]
| |
De cultuur-wet.Mr. E.H. s'Jacob, Het wetsontwerp betreffende de cultuur-ondernemingen in Ned. Indië onderzocht en beoordeeld; Amsterdam, P.N. van Kampen, 1862.
| |
[pagina 842]
| |
't algemeen naar de lessen der staathuishoudkunde, wel profeteerden zij een ongekende ontwikkeling van handel en nijverheid, een ongehoorden bloei van moederland en kolonie - maar zij bleven het antwoord schuldig op de vraag: ‘hoe met niet te weêrleggen cijfers kon worden aangetoond, dat het batig saldo na de afschaffing der dwangcultuur even groot zou zijn als tegenwoordig?’ En waar een enkele die becijfering ondernam, viel het niet moeijelijk te bewijzen dat hij deerlijk buiten den waard gerekend had. Het budget der behouders met zijn zeer aangenaam resultaat komt ons jaarlijks voor oogen - het budget van de toekomst is door de liberalen nog niet of op geheel onvoldoende wijze gegeven. En niettegenstaande dit groot, dit schijnbaar overwegend nadeel hunner stelling, zien wij toch de liberalen ‘ook voor Indië’ voortdurend toenemen in aantal en gezag, zien wij in den tegenwoordigen minister van koloniën een man hunner keuze, in het ontwerp van wet op de cultuur-ondernemingen een toepassing hunner beginselen. Waar vinden wij de oplossing van dit raadsel? In de uitstekende talenten van de voorstanders der vrijzinnige rigting op koloniaal gebied? Voorzeker, aan eenigen hunner kunnen die niet worden betwist, en één strijder als de heer van Hoëvell weegt tegen velen. Maar ook der behoudspartij heeft het aan dappere voorvechters, aan bekwame en welsprekende verdedigers harer stellingen niet ontbroken. En daarbij kwam de tastbare welsprekendheid van haar hoofd-argument: het batig saldo. De oorzaak van het aangewezen verschijnsel ligt dieper. Zij is deze: dat een volk niet bij batige saldo's alléén kan leven; dat, behalve hebzucht, den mensch eigen is regtsgevoel; dat - hoe lang dit ook bestreden, gehoond, onderdrukt zijn moge - het ten laatste de hebzucht overwint en breidelt. De kracht van dat gevoel is de eer onzer natuur, en onze troost bij de schendingen des regts die wij dagelijks zien plegen. Het is magtig genoeg geweest om de ketenen der slavernij te verbreken - het zal ook magtig zijn om Java te bevrijden van de banden der dwangcultuur. Aan de liberalen kan met grond worden verweten dat zij zich niet houden op het alléén zuivere standpunt. Zoolang zij blijven op het terrein der regtvaardigheid, zijn zij onverwinbaar. Wanneer zij met de behouders willen mededingen op het terrein des geldelijken voordeels, zijn zij zwak. Regt en | |
[pagina 843]
| |
nut gaan wel altijd zamen, maar niet altijd regt en winst. En het is een valsche staatkunde die den strijd tracht te verbloemen tusschen pligt en belang van het oogenblik. Die strijd bestaat hier. Want het kan niet ontkend worden, omdat het is een door veeljarige ondervinding bewezen feit: het selsel van beheer, thans op Java gevolgd, is een voortreffelijk stelsel, indien men bij zijn beoordeeling inzonderheid let op de - ware of vermeende - ‘behoeften van het moederland.’ Zijn grondslag is: den Javaan te houden in een toestand van onmondigheid, en daarvan voordeel te trekken door hem te dwingen tot arbeid ten behoeve van Nederland. Uitmuntende middelen tot bereiking van dit doel zijn: de instandhouding (in veel streken de invoering) van het gemeenschappelijk grondbezit; de handhaving van het bovenmatig gezag der hoofden en de als regel aangenomen erfelijkheid hunner betrekking; de heerediensten; de tegenwerking der vrije cultuur en der ondernemingen van onafhankelijke Europeanen; de onderdrukking der evangelisatie; de veelvuldige toepassing van onteerende lijfstraffen, ook voor zeer kleine vergrijpen; bovenal het Gouvernements-cultuurstelsel, waarvan het beginsel is verpligte arbeid tegen een willekeurig vastgestelde, geheel onevenredige betaling. Wel mogt de heer Money met bewondering staren op dit schoon geheel, en het een meesterstuk van staatkunde noemen. Het strekt zijn hart tot eer, dat hij gewenscht heeft ook zijn vaderland te doen deelen in de zegeningen, die de Voorzienigheid en de heer van den Bosch met zoo milde hand uit de schatkameren der Indische natuur over Nederland hebben uitgestrooid. Hoe zonderling, dat zijn vaderland die zegeningen met verontwaardiging heeft van zich gewezen! Engeland - ‘het misdadige Engeland’ - weigert een cultuurstelsel en een batig saldo! Het is zoo, de heer Money heeft zich door zijn bewondering te ver doen leiden. Wanneer hij zegt dat de landbouwende klasse op Java, met uitzondering van die in Noord-Amerika, de rijkste is op de geheele wereld, dan maakt hij zich schuldig aan schromelijke overdrijving. Geheel anders zegt de heer s'Jacob, dat de Javaansche landbouwer met opregtheid kan verklaren: omnia mea mecum porto - hetgeen, daar de Javaan gewoonlijk niets dan een katoenen buis en broek en een mes met zich draagt, al zeer weinig zijn zou. Maar ook deze | |
[pagina 844]
| |
voorstelling is onjuist; de waarheid ligt, bij uitzondering, hier in het midden. De landbouwende klasse op Java is niet rijk, maar zij heeft het noodige tot levensonderhoud. Het communisme, dat wij in stand houden als een der steunpilaren van het cultuurstelsel, belet welvaart, maar voorkomt gebrek. En indien onze hoogste pligt jegens de Javanen is hen voor hongerlijden te behoeden, dan moet men erkennen dat ons stelsel van beheer, ook wat henzelve betreft, weinig te wenschen overlaat. Slechts één hervorming zou dan in ernstige overweging zijn te nemen: de uitbreiding der dwangcultuur. Het is buiten twijfel dat de Javaan nog veel meer kan arbeiden dan hij thans doet. ‘Door in elken koffij-tuin, in elken suiker-tuin, het noodige aantal blank-officieren te plaatsen, zal men aan Java's bodem zeker meer producten ontwoekeren dan hij nu opbrengt.’ Zoo sprak teregt de heer J.C. Baud, bij de behandeling van art. 56 van het Regeringsreglement. Minder juist voegde hij er bij: ‘of dit echter een stelsel is, geschikt om door de vertegenwoordigers van een edelmoedig volk te worden aangeprezen, meen ik in twijfel te moeten trekken.’ Want wat heeft edelmoedigheid te maken met een stelsel, dat de heer Baud zelf als verkeerd en onregtvaardig - aangeprezen heeft omdat het bovenal voordeelig was? Zoodra voordeel de éénige toetssteen uitmaakt, moet men slechts daarheen streven dat het voordeel zoo groot mogelijk zij. En door meer te planten - hetgeen hij zonder nadeel voor zijn gezondheid doen kan - verdient de Javaan immers zooveel te hooger plantloon, misschien wel zestig duiten meer in 't jaar! De zweep der blank-officieren zou niets nieuws zijn voor den arbeider, die ook thans bij de minste overtreding de geeselroede heeft te duchten van den resident of assistent-residentGa naar voetnoot1. Wie derhalve de handha- | |
[pagina 845]
| |
ving van het cultuurstelsel wenscht, verlange tevens zijn uitbreiding, en late zich door geen ‘edelmoedige’ veinzerij terughouden van de gevolgen zijner meening. De openhartigheid der Amerikaansche slavenhouders heeft haar goede zijde. Doch laat ons, staande aan den anderen kant, als mannen die elke slavernij en al wat met haar heult verafschuwen, even openhartig zijn. Laat ons toegeven dat ‘gelukkige uitkomsten voor het moederland’ bij ons niet zwaarder wegen dan regt. Laat ons erkennen dat wij hoogere pligten jegens de Javanen hebben te vervullen, dan hun niet te ontnemen wat onmisbaar is tot levensonderhoud - een pligt jegens lastdieren. En wanneer men de menigte tegen ons tracht op te hitsen door het logenachtig beweren, dat Nederland zonder den roof van steeds aangroeijende batige saldo's zou te gronde gaan, laat ons dan met al de kracht die in ons is protesteren tegen dien smaad, Nederland aangedaan! Onze leus zij die van Lord Canning: ‘Het streven der Europesche heerschappij in Indië moet zijn te geraken tot een toestand, waarin Indië de Europesche heerschappij zal kunnen ontberen.’ Onze volkomene toestemming, zonder bloohartig voorbehoud, zij geschonken aan de woorden van den tegenwoordigen Minister van justitie: ‘Niemand is immer onzinnig genoeg geweest om te gelooven, dat de koloniën nu reeds vatbaar zouden zijn voor gelijke vrijheid van beweging als in Europa heerscht. Niemand heeft zulk eene revolutie gewenscht of verdedigd. Doch wel heeft het velen zwaar op het geweten gedrukt, dat bij onze heerschappij over millioenen onzer medemenschen het belang onzer schatkist het eenige, althans het hoogste was, dat wij op het oog schenen te houden; dat de koloniën behandeld werden, alsof zij niet voor hare bewoners, maar uitsluitend voor ons bestonden. Zij, die dat gevoelden, begrepen dat het onze roeping was, en het is eene edele, eene hooge, heilige roeping, de bewoners dier streken op te leiden tot hoogere beschaving, tot eene betere dan hunne tegenwoor- | |
[pagina 846]
| |
dige maatschappij; de koloniën in staat te stellen eenmaal als vrije, goed georganiseerde, zelfstandige staten op te treden. Lange, zeer lange jaren zullen nog verloopen eer men zoover zal gekomen zijn; maar dat toch moet de eindpaal zijn, waarheen wij streven.’ Ziedaar opregte taal. Maar niet allen begrijpen dat, om een goed doel te bereiken, opregtheid de beste staatkunde is. Ook de vervaardigers van het wetsontwerp op de cultuur-ondernemingen en der daarbij behoorende memorie van toelichting hebben dit uit het oog verloren. Zij doen het voorkomen alsof door deze regeling der particuliere cultuur op het stelsel der dwangcultuur volstrekt geen inbrenk gemaakt worden zoude; alsof, bij aanneming van dit ontwerp, de staat van zaken op Java geheel dezelfde zou blijven, met uitzondering alleen van meer zekerheid voor den ondernemer, meer welvaart voor de bevolking, en - meer bate voor de schatkist. Deze voorstelling nu is zoo onjuist mogelijk. Het is ontwijfelbaar dat een volkomene hervorming van Java's maatschappelijken toestand, een geheel nieuwe verhouding van Java tot Nederland, en, in de eerste plaats, de vernietiging der dwangcultuur, uit deze regeling - wordt zij tot wet verheven - zullen voortvloeijen. De dwangcultuur lijdt geen mededinging. Zij kan gedoogen dat aan enkele zoogenaamd-vrije ondernemingen een bestaan worde gegund, dat - zoodra het voor haar gevaarlijk zou worden - door den nuk van een hoofd-ambtenaar kan worden omvergeworpen; zóó bestonden de particuliere suiker-ondernemingen in Cheribon. Maar zij is niet vereenigbaar met het stelsel van onbeperkte vrijheid, dat in dit wetsontwerp gehuldigd wordt. Vooreerst niet, omdat geen enkel fabrijkant dwaas genoeg zal zijn zich te verbinden om twee derden van zijn product voor de helft van den marktprijs aan het Gouvernement af te staan, wanneer zijn naaste buurman over zijn geheel product de vrije beschikking behouden zal, tegen betaling eener betrekkelijk geringe belasting. Het bekende verschijnsel uit de eerste tijden van het cultuur-stelsel, toen de Regering contractanten zoeken en door rentelooze voorschotten overhalen moest, zal zich dus weldra op nieuw voordoen, doch met dit onderscheid dat zij nu niemand zal vinden. Ten anderen zullen de vrije ondernemers aan hun werklieden een oneindig hooger loon kunnen, en - door de voor allen opengestelde mededinging - moeten betalen dan het ellen- | |
[pagina 847]
| |
dig loon, toegekend aan hen die ingedeeld zijn bij de Gouvernements-cultuur. Arbeiders zullen allerwege worden gezocht; de loonen zullen op Java - gelijk overal elders - komen op hun natuurlijke hoogte, d.i. zij zullen bereiken het punt, waarop den ondernemer een behoorlijke winst kan overblijven. Wat men uitgevonden heeft schadelijke opdrijving der loonen te noemen, zal plaats hebben in een mate, die weldenkende oudgasten zal doen sidderen. - De bepaling van het vierde lid van art. 56 van het Regeringsreglement, volgens welke de Gouvernements-cultures aan de bevolking ten minste gelijke voordeelen moeten opleveren als de vrije teelt, zal een bespotting worden der werkelijkheid; haar nakoming, die reeds nu - als ware zij niet geschreven - wordt ter zijde gesteld, zal dan ondenkbaar zijn. De welvaart, door den grootmoedigen Money aan de geheele bevolking van Java toegedicht, zal in waarheid het deel worden van de bewoners der streken waar vrije ondernemingen gevestigd zijn. - En gelooft men dan in ernst, dat de beweerde ‘onverschilligheid’ des inlanders zóóver gaan zou om bij die welvaart van anderen eenvoudig toe te zien, wanneer het hem volkomen vrij staat haar ook voor zich te verwerven? Kan men gelooven, dat zelfs een ‘domme’ Javaan zich tot nominaal betaalden arbeid zal laten dwingen, wanneer hij slechts te verhuizen heeft om naar zin en lust te arbeiden voor een billijk loon? Men geloove het dan - maar men late aan anderen de overtuiging, dat bij aanneming van dit wetsontwerp de Gouvernements-cultuur weldra zal stil staan bij ontstentenis van twee onmisbare clementen: van fabrijkanten en van arbeiders. Of bij dien stilstand het batig saldo zich wel zal bevinden, is een vraag die mede slechts ‘op goed geloof’ bevestigend kan worden beantwoord. Men is er althans tot heden niet in geslaagd dit geloof door een duidelijke berekening te staven. En dit spreekt van zelf, want de grondslag der berekening ontbreekt. Thans is het Gouvernement ondernemer en handelaar, en betaalt voor zijn waren geen hoogeren prijs dan het goedvindt. Het verschil tusschen dien willekeurig vastgestelden inkoopsprijs en de opbrengst in Europa, na aftrek der kosten van transport, maakt het batig saldoGa naar voetnoot1. | |
[pagina 848]
| |
Nu kan men voorzeker, bij 't vervallen der dwangcultuur, andere bronnen van inkomsten openen, men kan de bestaande belastingen verhoogen en nieuwe invoeren. Maar om te berekenen hoeveel daardoor in de Nederlandsche schatkist vloeijen zal, zou in elk geval een eerst vereischte zijn den aard en de hoegrootheid dier belastingen te weten. Het ontwerp van wet wil - en niemand kan dit onbillijk noemen - een bedrijfbelasting aan de vrije ondernemers hebben opgelegd. Maar welk resultaat men zich daarvan ook voorstellen moge, het zal blijven ver beneden de som die verkregen wordt door de dwangcultuur. - En met hoeveel grond beweerd geworden zij dat de voordeelen, welke thans de Nederlandsche schatkist van Java trekt, later zullen worden opgewogen, ja verre overtroffen door het voordeel dat de vrije ontwikkeling dier Kolonie aan Nederland's handel en nijverheid opleveren zal - deze regtmatige verwachting kan het gevaar niet wegnemen, dat bij den val van het cultuurstelsel ook zijn vrucht, het batig saldo, bedreigt. De aangewezen gevolgen liggen open voor ieders oog - en nu zie men dieper. Een maatschappij van twaalf millioen Javanen, onder het tegenwoordig stelsel door inlandsche hoofden, wier gezag bijna onbeperkt is, en eenige Europesche ambtenaren geregeerd, en slechts bij uitzondering met onafhankelijke Europeanen in aanraking komende, zal nu tal van overeenkomsten aangaan met ondernemers, wien het verboden is den invloed der hoofden tot bereiking van hun doel te bezigen, en die de bescherming der ambtenaren, anders dan tegen onregt, zullen kunnen ontberen. De Javaan zal dus uit de school van het despotisme overgaan in die der vrijheid; hij zal voor zich zelven leeren zorgen, zijn eigen belang leeren inzien en behartigen. De mededinging van velen, die zijn arbeid behoeven, zal hem op de hoogte brengen van wat hem voor zijn arbeid toekomt. Van werktuig zal hij tot werkman worden ver- | |
[pagina 849]
| |
heven. Die verandering van toestand zal meer dan alleen materiëele vruchten dragen; niet slechts de welvaart der bevolking zal vermeerderd, haar geest zal ontwikkeld worden. Het zal nu blijken of de Javanen indedaad zoo ‘lui’ en ‘onverschillig,’ zoo ‘stomp’ en ‘verdierlijkt’ zijn als zij door de behoudspartij worden afgeschilderd. Was die schildering juist - welnu, de proefneming zal mislukken, en het dwangstelsel heeft niets van haar te vreezen. Doch was zij een verzinsel van hebzucht en onkunde, dan zal, het is waar, het dwangstelsel bij die proef ten onder gaan - maar wij zullen een groote schrede genaderd zijn tot den ‘eindpaal,’ waarop in de aangehaalde woorden van den Minister van justitie werd gewezen. Door deze heilrijke resultaten der voorgestelde hervorming te willen verbergen, door het verwijt van aanranding der dwangcultuur als verontwaardigd van zich te werpen, en zich voor te doen alsof zij regt hadden onder de voorstanders van het batig saldo quand-même te worden gerangschikt, hebben de liberalen ‘ook voor Indië’ zich zelve en hun goede zaak benadeeld. Daardoor is de bespreking van het aangeboden wetsontwerp gekomen op een valsch terrein, waarop de liberalen niet de sterkste zijn. Indien zij tegen de taal der hebzucht de stem hadden doen hooren der regtvaardigheid, indien zij het belang des oogenbliks hadden bestreden door het gevoel van pligt en het daarmede steeds verbonden belang der toekomst - hun houding zou waardiger geweest zijn en krachtiger tevens. Zij zouden aan de tegenpartij de gelegenheid hebben benomen om de onjuistheden aan te toonen hunner voorstelling; zij zouden haar hebben teruggedrongen in haar laatste wijkplaats, en genoodzaakt tot de cynieke verklaring, reeds eenmaal door den Heer J.C. Baud afgelegd: de zaak die wij voorstaan is slecht, maar zij is voordeelig. Ver de meeste der tegen het wetsontwerp aangevoerde redeneringen verliezen haar beteekenis, wanneer men niet, met den steller der memorie van toelichting, aanneemt, dat een der voornaamste bedoelingen van dat ontwerp is ‘de Gouvernementscultuur tegen alle mogelijke inbreuken te beschermen’, en ‘de vrees weg te nemen dat de particuliere ondernemingen allengs in die cultuur zouden ingrijpen en haar terrein ongemerkt innemen.’ Zoowel de Heer s'Jacob als de Heer Rochussen en de schrijvers der brochures over ‘de koloniaal-radicalen en het cultuur-stelsel’, ‘de koloniaal radicalen en hunne cultuur-be- | |
[pagina 850]
| |
grooting’ en ‘het budget van de toekomst’ hebben juist uit dit onwaar voorgeven hun krachtigste gronden van bezwaar geput. - Overigens zijn de drie laatstbedoelde geschriften der kritiek onwaardig, omdat zij overvloeijen van scheldwoorden en bedreigingen tegen de hoofden der liberale partij. De schrijver van ‘de koloniaal-radicalen en hunne cultuur-begrooting’ gaat zelfs zóó ver van den Heer Thorbecke het einde van Oldenbarneveld waarschuwend voor oogen te houden - alsof die uitstekende staatsman zou terugdeinzen van de vervulling zijner taak, al wist hij dat, bij den moord van Oldenbarneveld en dien der broeders de Witt, een derde gruwel de geschiedboeken zoude schandvlekken der Nederlandsche natie. De brochures van de Heeren s'Jacob en Rochussen daarentegen zijn geschreven in zeer aangenamen stijl, en - gelijk laatstgenoemde het uitdrukt - ‘met inachtneming van die vormen, welke men in de eerste plaats aan zich zelven verschuldigd is.’ De Heer s'Jacob stelt zich deze drie vragen: ‘of het ontwerp in overeenstemming is met beginselen, vastgesteld bij het Reglement op het beleid der Regering; of de handhaving van het stelsel der Regerings-cultuur bestaanbaar is met de uitvoering der voorgestelde wet; of het plan van het ontwerp en de inhoud der voorschriften eene rigtige werking der wet beloven?’ Hij beantwoordt ze alle ontkennend. Op de tweede vraag gaf ik reeds een gelijkluidend antwoord. - Omtrent het eerste punt verschilt mijn meening van de zijne. Het Regeringsreglement verbiedt wel verhuur van dessa-gronden door den Gouverneur-Generaal, maar niet door de bevolking. De Heer s'Jacob erkent de kracht niet van dit verschil - mij komt zij zeer duidelijk voor. Het onregt, dat de Regering zou begaan door, ten haren behoeve, over de dessagronden zonder goedvinden der bezitters te beschikken, is volstrekt niet aanwezig wanneer die beschikking door de bezitters zelve ten eigen voordeele geschiedt. Nu zal de verhuur wel door bemiddeling der dessa-hoofden en oudsten plaats hebben, waar het gemeente-bezit der gronden bestaat, maar deze dessa-hoofden en oudsten zullen daarbij niet handelen als ambtenaren (hetgeen zij trouwens niet zijn), maar als vertegenwoordigers der regthebbenden. Ik geef toe, dat de wijze van het sluiten der huurovereenkomsten bij dit wetsontwerp niet voldoende is omschreven, dat daarin geen behoorlijke waarborgen | |
[pagina 851]
| |
voor de bevolking tegen knoeijerijen harer hoofden en oudsten te vinden zijn; maar ik ontken de beweerde schending van art. 62 van het Regeringsreglement. Bovendien zou een wijziging van dit artikel, zoo zij noodig ware, zeer gemakkelijk zijn - en het geldt hier dus geen strijd van beginselen maar van voorschriften, die ieder oogenblik uit den weg te ruimen is, en waarop immers de algemeene regel toepassing vindt, dat een latere wet een vroegere vernietigt. - Wat het derde punt betreft - met den Heer s'Jacob geloof ik, dat het wetsontwerp veel gebrekkigs heeftGa naar voetnoot1, ofschoon mijn bezwaren daartegen (in een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant medegedeeld) van de zijne in menig opzigt, vooral omtrent de kwestie der voorschotten, verschillen. Doch waar het hoofdbeginsel goed is, kunnen gebreken en onvolledigheden in de zamenstelling van een ontwerp langs den wettelijken weg worden verbeterd. Men mag vertrouwen dat de Tweede Kamer hiertoe in dit geval ijverig medewerken zal. De Heer Rochussen betoogt in de inleiding van zijn geschrift, dat de voorgedragen wet veel verder zoude gaan dan ooit door de Kamer is verlangd of door een vroegere Regering is toegezegd geworden; dat men wel zou hebben aangedrongen op een regeling bij de wet van de uitgifte der Gouvernements-contracten, en van verhuur van woeste gronden, maar niet op den afstand van dessa-gronden aan de particuliere cultuur. Wat de sints lang uitgedrukte wenschen der liberalen betreft, is dit betoog niet juist - meermalen en met nadruk hebben zij verklaard, dat zij een wettelijke regeling der vrije cultuur in het algemeen, niet slechts van de voorwaarden der ontginning van woeste gronden, noodzakelijk achtten. Dat ‘voor Indië behoudend’ gestemde Regeringen ongenegen waren hiertoe over te gaan kan geen verwondering baren; maar evenmin bevreemdend is het, dat de tegenwoordige Minister een wet over dit onderwerp aangeboden heeft. Bij het behandelen der memorie van toelichting ontkent de Heer Rochussen ‘dat vrije cultuur bestaanbaar zoude zijn, zoolang het gemeentelijk landgebruik niet zal zijn vervangen door individueel landbezit, en zoolang niet meerdere beschaving den | |
[pagina 852]
| |
Javaan tot het begrip van en het streven naar eigendom en tot meerdere zelfstandigheid en onafhankelijkheid van zijne hoofden zal hebben opgeleid.’ Maar hij ontkent tevens dat het individueel landbezit thans op Java zou in te voeren zijn. Wie ziet niet dat wij zóó nooit verder komen? Men zegt: de Javaan kan niet vrijwillig arbeiden, omdat hij geen grondeigendom heeft; hij kan geen grondeigendom hebben, omdat hij te onbeschaafd is en voor zijn hoofden te veel eerbied heeft. Gesteld het ware zoo - aan wie de schuld dan aan hen, wier stelsel het is hem onbeschaafd en de slaaf zijner hoofden te laten? Gelooft men dan dat beschaving kan worden verkregen door onderdrukking, en zelfstandigheid door dwang? Dat de Javaan eens poge zijn ‘begrip van en streven naar eigendom’ te toonen; dat hij eens aanspraak make op het hem voor zijn arbeid toekomend loon, in plaats van de ellendige aalmoes die hem door het Gouvernement wordt toegeworpen! Een energieke ‘afstraffing’ zal hem weldra zijn begrip en zijn streven verleeren. Dat hij eens zijn ‘zucht naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid’ aan den dag legge door te weigeren om voor zijn hoofden in het stof te kruipen, of door hen aan te klagen bij het Nederlandsch bestuur! Er zal hem regt geschieden - afdoend regt! De waarheid is dat een Javaan niet ‘kan’ beschaafd of zelfstandig zijn - omdat dit niet overeenkomt met ‘de behoeften van het moederland.’ Wil men in ernst hem beschaafd en zelfstandig maken - men opene hem ééne van de poorten der vrijheid, onverschillig welke, maar men sluite niet alle onder het laffe voorwendsel dat hij thans nog niet is wat hij juist door de vrijheid worden moet. Ik zal niet nagaan de aanmerkingen, door den Heer Rochussen op de afzonderlijke artikelen der voorgedragen wet gemaakt. Daaronder zijn er die behartiging verdienen, maar deze betreffen de hoofdzaak niet. De wet kan ongetwijfeld worden verheterd; vele harer bepalingen zijn onnoodig, andere onvolledig of onjuist. Maar zij zal - ik zeg het den Heer Rochussen gaarne na - een ‘sociale omwenteling’ in Indië voorbereiden, die voor hem een schrikbeeld is en voor mij een vurig verlangen. Zij zal leiden tot het verlaten van een stelsel van beheer, welks verkeerdheid alleen door zijn winstgevendheid verdedigd worden kon - de oneer van Nederland en het verderf van Java. H.A. des Amorie van der Hoeven. |
|