De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 793]
| |
Bibliographisch album.Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, ter gedachtenisviering bij haar derde Eeuwgetijde beschreven en met de oorspronkelijke bescheiden uitgegeven, door J.J. van Toorenenbergen, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Vlissingen, lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1862.Het is een gelegenheidsgeschrift wat de heer van Toorenenbergen ons hier aanbiedt. Hij deelde in den wensch van velen, dat het derde Eeuwgetijde der Nederlandsche Geloofsbelijdenis niet voorbij mogt gaan zonder eenig duurzaam blijk zijner gedachtenisviering achter te laten, en op de vereerende aansporing zijner vrienden besloot hij zelf de taak te aanvaarden om zulk een gedenkteeken te stellen. Weldra bepaalde zich zijn keus tot de uitgaaf van een paar gewigtige gedenkstukken uit den allereersten tijd der Nederlandsche Gereformeerde Gemeente, die uiterst zeldzaam geworden, en bijna in vergetelheid geraakt waren. Hij nam zich voor de Oratio en den Libellus Supplex, door de Gereformeerde kerken van Nederland in 1566 aan keizer Maximiliaan gezonden, waarvan bijna uitsluitend de Hollandsche vertalingen bekend waren, in het oorspronkelijk te herdrukken, en tevens den toestand en de gebeurtenissen te beschrijven, die tot het opstellen en afzenden van die brieven hadden geleid. Een gelukkig toeval speelde hem de lang gezochte oorspronkelijke stukken in handen; een ijverig onderzoek leerde hem hun geschiedenis kennen, en in weinige weken werd de slotsom van dat onderzoek in den vorm gegoten, waarin het ons thans wordt aangeboden. Eer wij enkele van de resultaten, waartoe de schrijver gekomen is, ter toetse brengen, is het ons een aangename pligt den geest te | |
[pagina 794]
| |
roemen, die het geschrift bezielt. Geen enkele uitdrukking verraadt, dat de schrijver het hart vol heeft van smart en ergernis over den strijd, door zooveel voorgangers der gemeente heden ten dage tegen de aloude, hem innig dierbare, Confessie gevoerd. Luidde de opdragt niet aan hen, die het wezen der Belijdenis bewaren en handhaven, men zou bij het lezen der verhandeling vergeten, dat er over de waarde der Confessie zulk een hevige strijd wordt gevoerd, en dat aan dien strijd onze schrijver zoo wakker deel heeft genomen. De heer v.T. heeft begrepen, dat op het gebied der geschiedenis onpartijdigheid moet heerschen, dat de geschiedenis de leermeesteres, niet de gewillige dienares der partijen behoort te wezen. Hij heeft de meeningen van den dag niet met die van vroegere eeuwen vermengd. Hij heeft de toenmalige orthodoxie geen strafgerigt laten houden over het hedendaagsche ongeloof. Zijn geschrift dient geen partijbelang, maar het heeft daarom te hooger waarde. Allen kunnen er uit leeren, ook zij, die ten opzigte der kerkelijke leer het meest van hem verschillen. Immers, hoe men ook oordeele over de blijvende waarde, over de waarheid der begrippen, in de Nederlandsche geloofsbelijdenis vervat, niemand die niet hoog belang stelt in de geschiedenis der vestiging onzer Nederlandsche Gereformeerde Kerk. - Maar laat ons nader kennis maken met den inhoud van het geschrift. Eenigzins bevreemdt ons de kens van het onderwerp, waaraan de heer v.T. zijn onderzoek gewijd heeft. Waarom ter gedachtenisviering van het jaar 1561 een voorval uit het jaar 1566 gekozen? Was er niets te nemen dat meer voor de hand lag? Mij dunkt, over den oorsprong der Confessie zelve, over haar verwantschap met de belijdenis der Fransche en Zwitsersche kerken, over haar verhouding tot die der Londensche Gemeente van 1551, over haar zamenstellers, over de verbindende kracht, die haar oorspronkelijk werd toegekend - over dit alles is nog genoeg te onderzoeken. Doch wij hebben niet de keus, maar het gekozene en geleverde te beoordeelen.
Dat er in 1566 een Oratio ad Maximilianum Imperatorem uit naam der Gereformeerde kerken van Nederland in druk is verschenen, leerde ons onder auderen François le Petit, die zijn geschiedwerk reeds in 1601 heeft uitgegeven; ook zijn er eenige weinige exemplaren van de Oratie tot ons gekomen. Maar van den Libellus supplex, waarmeê de oratie aan den keizer is toegezonden, spreekt, zoo ver wij weten, het eerst Anthonius Thysius, in zijn Corpus Doctrinae, in 1615. Alle andere schrijvers, die er van gewagen, ontleenen hun kennis blijkbaar aan het boek van ThysiusGa naar voetnoot1, waarin | |
[pagina 795]
| |
zoowel van den Libellus supplex als van de Oratio een Hollandsche vertaling gegeven werd. Het is zelfs onzeker of de oorspronkelijke Latijnsche tekst van den Smeekbrief wel ooit te voren gedrukt is: de heer v.T. althans heeft daarvan slechts afschriften, geen afdruk kunnen opsporen. In de voorrede voor zijn Corpus Doetrinae heeft Thysins over de geschiedenis dier beide stukken gehandeld; wij weten dit uit mededeelingen van anderen, maar ongelukkig niet uit het boek zelf, want dit is voor het oogenblik nergens te vinden. Wij moeten ons met de schrale uittreksels van Baudartius, Lelong en Te Water behelpen, op wier naauwkeurigheid wij ongelukkig niet al te vast kunnen vertrouwen. Het komt ons voor, dat de heer v.T. dit niet genoeg in het oog heeft gehouden, en zich althans in een gewigtig punt door den laatsten heeft laten misleiden. Te Water acht het waarschijnlijk, dat de schrijver der Oratio niemand minder is dan Marnix van St. Aldegonde, of diens broeder Toulouse. Die meening, door Prins en Broes en anderen overgenomen, is allengs traditie geworden, en de heer v.T. oordeelt, dat men haar niet ligtvaardiglijk geloof mag weigeren, te meer omdat zij, zijns inziens, niet van Te Water, maar van Thysius afkomstig is. Ik trek die hooge afkomst der overgeleverde meening in twijfel, en houd mij bovendien overtuigd, dat zij geen geloof verdient. Het zij mij vergund deze beide stellingen opzettelijk te betoogen: het is een zaak van belang voor onze literatuur, of wij eenig anoniem geschrift aan Marnix al of niet hebben toe te schrijven. Hooren wij eerst de eigen woorden van Te Water: ‘Ten opzichte van den Brief en het Vertoog (den Libellus supplex en de Oratio) kan ik wel gelooven, 't geen Thysius in zijne Voorrede verhaalt, dat eenige wel-geleerde Edellieden ook mede de penne hebben gevoert (in 't jaar 1566) ende waerschijnlijk de Heere van Aldegonde ende zijnen broeder den Heere van Tholouse.’ Ziedaar den geheelen grondslag van de traditie, waaraan de heer v.T. zoo veel hecht. Het blijkt volstrekt niet, dat Thysius iets meer heeft gezegd, dan dat in 1566 ook edellieden, en bepaaldelijk de gebroeders Marnix, de pen hebben gevoerd. De toepassing van dit algemeene gezegde op de beide bepaalde geschriften, schijnt voor rekening van Te Water te komen, te meer daar Lelong, die eveneens zijn berigt omtrent de twee bewuste stukken uit de Voorrede van Thysius geput heeft, van Marnix als den auteur niet gewaagt. Verder spreekt Te Water niet zonder voorbehoud: hij kan wel gelooven, hij acht het waarschijnlijk. | |
[pagina 796]
| |
Dat latere schrijvers, afgaande op het zeggen van Te Water, met meer vertrouwen durven spreken, doet weinig af: immers zij weten niets meer van de zaak dan hun zegsman zelf. Hebben wij dus alleen met een gissing van Te Water te doen, dan vragen wij, is zij waarschijnlijk? De heer v.T. meent, met den jongeren (I.W.) Te Water, dat de gedachten en schrijftrant van de Oratio juist overeenkomen met die der overige geschriften van Marnix, en dus voor de gissing pleiten. Maar kunnen wij aan die phrase wel veel gewigt hechten? De gedachten, die in de Oratio ontwikkeld worden, zijn die van alle Calvinistische godgeleerden van dien tijd, en dus ook die van Marnix; doch hoe zouden zij dan kunnen bewijzen, dat bepaaldelijk hij de auteur moet zijn? De stijl - ja, wat zullen wij daarvan zeggen? De stijl is Marnix niet onwaardig, maar ik zou eerst in bijzonderheden de overeenkomst tusschen den stijl van Marnix' latijnsche geschriften en die van de Oratio aangewezen moeten zien, eer ik daaruit een besluit zou durven trekken. Mijns inziens pleiten er krachtige redenen tegen de gissing van Te Water. De Oratio is opgesteld in naam van de Gereformeerde kerken van Nederland; de schrijver spreekt van zich en de zijnen als van ‘slechte en geringe lieden.’ Het lag zeker niet in het fiere karakter van Marnix om zich en zijn vrienden zoo laag te stellen. En hoe zou hij in naam der Gereformeerde kerken hebben kunnen schrijven? Wie zou hem daartoe gemagtigd hebben? Zeker zat hij niet in de Synode, die in 1565 te Antwerpen gehouden is, want dan zou Junius, in zijne autobiographie, niet als iets bijzonders hebben vermeld, dat Marnix tot tweemaal toe verschenen was in de Synode, die omstreeks Pinksteren van 1566 gehouden is. Ja, uit de woorden van Junius, uit het vonnis later tegen Marnix geveld, en uit de geheele inrigting der Gereformeerde kerken wordt het waarschijnlijk, dat Marnix geen kerkelijke waardigheid heeft bekleed. Hoe zou hij dan op zich genomen hebben uit den naam der kerken van Nederland het woord te voeren? De tijd, waarop de Oratio geschreven is, laat zich vrij naauwkeurig bepalen. Zij is gesteld onder den indruk van de bevelen uit Madrid, in November 1565 ontvangen, tot handhaving der plakaten, tot ondersteuning der inquisiteurs, en tot afkondiging der besluiten van het Concilie van Trente. Zij is verder geschreven kort nadat hier te lande de oproeping tot den rijksdag te Augsburg bekend was geworden. Dit wijst ons naar December van 1565 en Januarij van '66, juist naar den tijd, waarop de verbondene edelen bezig waren het pas gesloten Compromis te bevestigen en uit te breiden, en waarop zij plannen beraamden om des noods met ge- | |
[pagina 797]
| |
weld de uitvoering van 's Konings bevelen te beletten. Marnix was een der eerste oprigters van het verbond, in de handelingen en plannen der verbondenen diep verwikkeld: de heer v.T. vergist zich, bl. 25, als hij op grond van de onjuiste dagteekening van een brief, in Gerdes' Scrinium (1566 voor 1564) aanneemt, dat Marnix dien winter in Henegouwen heeft doorgebragt; hij was te Breda, in het middepunt van de beweging der edelen. Maar dan kon hij ook onmogelijk in een stemming verkeeren, als die waarin de Oratio geschreven is. Geheel andere uitzigten, geheel andere plannen hielden hem op dit oogenblik bezig, dan die de steller van de Oratio ontwikkelt en aanbeveelt. Een ander bewijs ontleen ik aan den Libellus supplex, die, zoo als de heer v.T. te regt opmerkt, van dezelfde hand schijnt te zijn als de Oratio. Die brief nu draagt de dagteekening van 1 April: zou Marnix op dit tijdstip gelegenheid hebben gehad om zulk een Latijnsch geschrift met zorg op te stellen? Den 3den April hield hij met Brederode en Lodewijk van Nassau en de overige edelen zijn intogt te Brussel, zoo hij al niet heeft deel genomen aan de voorbereidende vergadering, die sedert 28 Maart te Lier gehouden werd. Al had hij te midden van zoo veel drukten den tijd kunnen vinden tot schrijven, zou hij hebben kunnen schrijven in den geest, waarin de Libellus supplex geschreven is? Ik houd mij verzekerd, dat een ieder, die zich een levendig denkbeeld heeft gevormd van de gezindheid, van de verwachtingen en plannen, die Marnix op dit tijdstip bezielden, onmogelijk kan aannemen, dat hij de steller van den Libellus supplex of van de Oratio geweest is. Wie beide stukken gemaakt heeft durf ik niet beslissen, zelfs niet gissen: het ontbreekt ons daartoe aan de noodige gegevens. Zeker is het, dat de geest, die er in spreekt, tamelijk wel overeenkomt met dien van het Brief discours envoyé au Roy Philippe, dat ongeveer in denzelfden tijd als de Oratio geschreven is, en insgelijks een kerkelijken oorsprong verraadt. Hoe dit zij; het is mij genoeg bewezen te hebben, dat althans Marnix geen aanspraak kan maken op de eer van de auteur te zijn dier twee merkwaardige geschriften. Ik acht het van belang bij tijds tegen het toeschrijven van zulke naamlooze stukken aan bekende auteurs op te komen. Er bestaat bij de letterkundigen doorgaans een zucht om voor ieder gewrocht een maker te zoeken, en zoodra een hunner voor zulk een vondeling een vader heeft ontdekt, vallen de overigen hem alligt bij, en dringen het vaderschap aan den aangewezen persoon op. Ik wil daarvan nog een ander voorbeeld bijbrengen, dat niet vreemd is aan het onderwerp, waarmeê wij ons thans bezig houden. Er bestaat een fraai geschreven Latijnsch pamflet, dat ten titel | |
[pagina 798]
| |
draagt: Belgicae liberandae ab Hispanis ὑπόδ∊ιξις, en waarvan de auteur niet bekend is. Een oude Ms. aanteekening op een exemplaar, dat den heer Bakhuizen van den Brink in handen kwam, noemt Marnix als den schrijver. Bakhuizen vond dit berigt verre van onwaarschijnlijk, en deelde het als een aannemelijke gissing mede in zijn beoordeeling van van Hall's ‘Brederode’. In zijn later geschreven Notice sur le Xe denier, gaat hij verder, en noemt, zonder eenig voorbehoud, zonder eenige aarzeling, Marnix als den schrijver. Zijn gezag, dat in quaestiën van dien aard onbetwist is, beweegt Quinet even stellig van dit pamflet als van een geschrift van Marnix te spreken. Op de lijst der werken van Marnix, door de historische commissie van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde in 1856 opgemaakt, prijkt het insgelijks, om dezelfde reden. Ik voor mij bleef nog twijfelen, en sprak, in mijn Anecdota van Marnix (Kunst en Letterbode van 1859) over de zaak als nog niet uitgemaakt. De gissing berust ook waarlijk op geen genoegzamen grond. En aan den anderen kant zijn er bewijzen tegen, die bij mij zwaar wegen. Volgens den titel is de hypodixis den 17den April 1571 aan den prins van Oranje overhandigd. Op dit tijdstip was de verhouding van den prins tot zijn gemalin zeer treurig; hij had maar al te zekere bewijzen van haar ontrouw; hij had den man, aan wien zij zich had overgegeven, doen opligten en gevangen zetten; hij wenschte zijn huwelijk ontbonden. Iemand, met die omstandigheden bekend, zou, als hij over den prins Augustus van Saxen te spreken had, zeker niet zeggen, zoo als de auteur van de hypodixis, nobilissimae Heroïnae, uxoris tuae, avunculus. En nu weten wij toevallig uit de Archives (III, p. 395), dat Marnix met deze droevige geschiedenis van nabij bekend was. Daarmeê vervalt het vermoeden, dat hij de schrijver der hypodixis kan wezen, van zelf. Het is niet eens meer noodig te doen opmerken, dat Aldegonde, die zelfs met zulke familie-geheimen van den prins vertrouwd was, geen tusschenpersoon kon behoeven, om zijn schrijven aan den prins te overhandigen, gelijk de schrijver der hypodixis, die nog wel aan dien ongenoemden vertrouweling des prinsen op het hart drukt: ‘tu nune velim efficias ne vel ambitiose vel arroganter scriptum putet.’ - Het onderzoek naar den schrijver van dit pamflet is dus evenmin gesloten als dat naar den steller van de Oratio en van den Libellus supplex. Aan den oorspronkelijken, Latijnschen, tekst heeft de heer v.T. teregt de uitnemend schoone Hollandsche vertaling toegevoegd, die uit het Corpus Doctrinae van Thysius overgenomen is in de uitgaaf der Nederl. geloofsbelijdenis van Thierens. De heer v.T. acht het waarschijnlijk, dat zij van de hand van Thysius zelven is. Ik spreek het niet tegen, hoewel de stijl mij eer aan een vroeger tijdvak zou | |
[pagina 799]
| |
doen denken, aan den zelfden tijd, waarin de Latijnsche tekst is opgesteld. Ik zou het ook vreemd vinden, indien van twee met zooveel zorg geschreven stukken alleen een Latijnsche tekst was uitgegeven, terwijl van nagenoeg alle pamfletten van dien tijd, uitgaven in twee, drie talen verschenen. Volgens de gewone traditie, die misschien ook van Thysins afstamt, was tegelijk met de Oratio en den Libellus supplex een exemplaar der geloofsbelijdenis van 1566 aan den keizer toegezonden. De heer v.T. heeft bewezen, dat hier een dwaling moet schuilen, dat de Confessie van 1566 in April van dit jaar nog niet in druk bestond. Hij beweert daarentegen, dat geen andere dan de Confessie van 1561 aan den keizer is toegezonden, en daarom heeft hij deze met de beide andere bescheiden in de bijlagen opgenomen. Wij achten dit noodelooze moeite en kosten. Ieder belangstellende kan zich het veel fraaijere facsimile van den ouden druk dier Confessie, dat ons door den heer Trip van Zoudtland bezorgd is, aanschaffen. Buitendien, het is zoo goed als zeker, dat de Confessie niet naar den keizer gezonden is. Het doet mij leed in dit opzigt den heer v.T. te moeten weêrleggen: hij meent zoo stellig een afdoend bewijs voor zijne meening gevonden te hebben. Doch zijn bewijs houdt geen steek. Hij ontleent het aan de volgende zinsnede van den Libellus supplex - ik haal bij voorkeur de Hollandsche vertaling aan. - ‘Wij bidden dat het Uwe Majesteyt... gelieve... te weeg te brengen... dat deze ambassaatschap (om welcke te verwerven wij hebben... aan U. Maj. ghesonden dit algemeyn schrift, vervoecht by desen onsen brief) moge afgeveerdicht werden...’ enz. Het hier genoemde algemeyn schrift, hoc publicum scriptum houdt hij namelijk voor de Confessie. Maar wat vermogt de Confessie om een gezantschap te verwerven? Het hier bedoelde publicum scriptum is niets anders dan de uitgegeven, publiek gemaakte Oratio, die nevens den geschreven brief aan den keizer werd gezonden. Het is onmogelijk daaraan te twijfelen: in de Oratie toch was breed uiteengezet, waarom de keizer een gezantschap naar koning Philips behoorde af te vaardigen; in de Confessie was daarvan natuurlijk geen sprake. Er is ook geen aannemelijke reden te bedenken, waarom de Confessie aan den keizer gezonden zou zijn; de Oratio was zelf een kort begrip van hetgeen de Nederlandsche Gereformeerden geloofden. Daarenboven, reeds was de Synode doende om de Confessie te herzien en te wijzigen: hoe zou zij dan de oude, ongewijzigde geloofsbelijdenis aan den keizer en den rijksdag hebben voorgelegd? Zijn de Oratio en de Libellus supplex inderdaad aan den keizer ter hand gesteld? De heer v.T. verwerpt teregt de traditie, die beide op den rijksdag door een deputatie der verbonden edelen laat | |
[pagina 800]
| |
aanbieden. Hij gelooft veeleer, dat keurvorst Frederik van de Paltz ze den keizer bezorgd zal hebben. Die gissing is, op zich zelf genomen, veel waarschijnlijker dan de overlevering, en zij wordt buitendien aanbevolen door de omstandigheid, waarop de heer v.T. onze aandacht het eerst gevestigd heeft, dat kenrvorst Frederik een exemplaar van de Oratio aan Philips van Spanje zelven heeft doen toekomen. Waarom zou hij dan ook den keizer geen exemplaar bezorgd hebben, zoo die er nog van elders geen gekregen had? Het is evenwel iets anders een algemeen verkrijgbaar boekje aan iemand toe te zenden, iets anders, een geschreven brief, uit naam van zekere geringe lieden, aan den keizer te overhandigen. Doch hoe dit zij, zooveel is zeker, dat de keizer niet het minste gevolg heeft gegeven aan de tot hem gerigte smeekbede. Nergens, in geen der correspondentiën die voor ons ontsloten zijn, in geen der verslagen van den gehouden rijksdag, vinden wij met een enkel woord gewag gemaakt van den Libellus supplex of van de Oratio. Zoo een van beide den keizer al ter hand is gekomen, tot zijn hart hebben zij niet gesproken. De goedgunstigheid, later door hem aan de rampzalige Nederlanden betoond, kan daaruit onmogelijk worden verklaard. Zij kwam uit geheel andere beweegredenen voort, die het hier de plaats niet is aan te wijzen. Naar het resultaat te oordeelen, is het beroep op den keizer dus ijdel geweest. Doch letten wij op het doel, en niet op den uitslag, dan moeten wij erkennen, dat deze poging der kerken, om tegen den Spaanschen koning bescherming te vinden onder de vleugelen van het Roomsche rijk, een merkwaardig feit is uit de geschiedenis der kruis-kerken en van den opstand, dat een zoo naauwkeurige behandeling, als de heer v.T. haar gewijd heeft, ten volle verdient.
R.F. | |
[pagina 801]
| |
Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa, door W.A. van Hengel. Veel verbeterd en vermeerderd, zoo door den schrijver zelven, als, en wel voornaamlijk, door E.J. Diest Lorgion, Theol. Doct. en buitengewoon Hoogleeraar te Groningen. Eerste deel (de dagen der kindschheid). Haarlem, J.J. Weeveringh. 1862. Blz. VIII en 342. Lex. form.Het moet eene streelende gewaarwording wezen voor den geleerden grijsaard, wiens naam wij hierboven lezen, om in den avond zijns levens nog de tweede geboorte van een werk te aanschouwen, waaraan hij met blijkbare belangstelling zooveel jaren van zijn mannelijken leeftijd besteedde. Zij bedragen een dertigtal sedert hij voor het eerst deze groote taak ondernam, welke niet voor 1843 ten einde werd gebragt. En wanneer men de grootte dezer taak ook in den zeer materiëlen zin opvat en nagaat, hoe het oorspronkelijk werk uit niet minder dan vier lijvige boekdeelen bestond, dan moet men erkennen, dat een dergelijke herdruk, binnen een betrekkelijk gering tijdverloop van nog geen twintig jaren, niet tot de dagelijksche verschijnselen op het gebied der letterkunde behoort, en op zich zelf beschouwd reeds eene gebeurtenis is, waarover een schrijver zich regtmatig verheugen mag. Hij ziet toch daaruit overtuigend de belangstelling, waarmede het publiek de vruchten zijns arbeids ontving: eene voorzeker steeds gelukkige gewaarwording, welke ook van Hengels oude ambtgenoot en vriend, de geleerde Peerlkamp, tot groote voldoening van allen, die hem en Horatius lief hebben, na een genoegzaam gelijk getal van jaren ondervinden mogt. Ten einde deze nieuwe uitgaaf van de geschiedenis der beschaving onafgebroken kon worden voortgezet, eene taak waarvoor de oud-hoogleeraar vreesde, dat, zoo zijn leven nog eenigen tijd gespaard werd, het hem evenwel op den duur aan krachten ontbreken mogt, - en welke vrees natuurlijk door al zijne vereerders vurig gewenscht wordt dat in hare uitkomsten blijken moog geheel ijdel geweest te zijn, - heeft hij daarbij de medewerking ingeroepen van den Heer Diest Lorgion. Tevens is er eene merkelijke wijziging gebragt in het plan van bewerking, vergeleken met dat van de oorspronkelijke uitgaaf. De vier vroegere deelen zullen nu versneden worden tot drie, om meer gelijkvormigheid te geven aan het geheel, daar alsnu het eerste deel, gelijk uit den titel blijkt, in zijn geheel ‘de dagen der kindschheid’ bevat; het tweede, de godsdienstige beschaving zal voorstellen ‘in het tijdperk der jongelingschap;’ het | |
[pagina 802]
| |
derde haar schetsen zal ‘bij den aanvang der volwassenheid.’ - Daarenboven wordt de zeer uitgebreide inleiding (van bijna 400 blz.) uit de eerste bewerking, bijna geheel overgebragt en verspreid op die plaatsen in het boek zelf, waar de behandelde stof zulks meer geleidelijk vordert. Al deze veranderingen kunnen wij niet anders dan goedkeuren. Verder zal van het jaar 1843 af tot op den tijd toe waarop het laatste deel dezer uitgaaf verschijnen zal, nog alles opgenomen worden, wat tot de geschiedenis van Europa's zedelijke, en godsdienstige beschaving geoordeeld wordt in eenigzins naauwe betrekking te staan, waarbij, gelijk van zelf spreekt, ook het gansche werk door, even als zulks met die inleiding geschiedt, alles wordt ingevuld, wat sedert de laatste jaren op het gebied der letterkunde als anderszins betrekkelijk het onderwerp verschenen is. En hoe rijk deze aanvullingen worden kunnen, zal men reeds terstond mogen nagaan, zoo men slechts even het oog werpt op den breeden omvang der literatuur, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper over dat zelfde onderwerp in zijne ‘Geschiedenis der Zamenleving’ bijeengebragt. Beider standpunt, gelijk zij dat bij hunne bewerking hebben aangenomen, verschilt intusschen nog al aanmerkelijk. Die van laatstgenoemden is daarbij meer synthetisch. Maar waardoor de Hoogleeraar van Hengel zich vooral onderscheidt, het is door de streng teleologische rigting, welke hij overal in zijn werk heeft volgehouden. Hoezeer wij ook zijne groote mate van geschiedkundige kennis blijven bewonderen, wij kunnen niet altijd deelen in zijne aprioristische zienswijze, of zijne gevoelens tot de onze maken. Dat b.v. de inval der barbaren bij het ondergaan van het Westersche rijk mede dienstbaar was aan de verbreiding der beschaving, zal elk gereedelijk erkennen, maar men zal daarom welligt nog niet onderschrijven, wat men op blz. 125 leest: ‘om harentwil moesten de barbaren opdagen, en, met de slooping van dat rijk, zich van al de onderhoorige landen door hunne zegevierende wapenen meester maken. Van daar moest zij ook tot die gewesten van Europa overgaan, waar geen Romein nog den voet gezet en het Christendom nog geen' den minsten toegang gevonden had... Ook moest zij zich tot die afstammelingen van Slavischen oorsprong uitstrekken, welke zich, van den aanvang der zesde eeuw af, over een aanzienlijk deel van Europa verspreiden zouden. Ergert het mogelijk iemand, dat er zoo doende verscheidene eeuwen verloopen zijn, eer de invallen van vreemdelingen en de daardoor ontstane verwarringen in dit werelddeel een einde hadden, dan verliest hij uit het oog, dat dit noodzakelijk is geweest tot dat bevolken van den grond, zonder hetwelk er geene beschaving kon hebben plaats gegrepen.’ - Sed haec hactenus.
E. | |
[pagina 803]
| |
Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. - Esaïas Tegnér, Frithiof's Saga. Uit het Zweedsch vertaald door wijlen P.L.F.C. von Eichstorff. Nieuwe Uitgave, herzien door J.J.L. ten Kate. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861. Voorbericht, Inhoud en 176 bladzijden.Doch Homeride zu seyn, auch nur als letzter, ist schön. | |
IIIGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 804]
| |
wij bekennen het, als zij er uitziet? We zouden, als we maar half den moed onzer meening hadden, hier tot overgang, ter vergoêlijking, ten troost, een lang vertoog kunnen inlasschen over den voormaligen en tegenwoordigen toestand onzer poëzij; wij geven, daar wij dien geheel hebben, de voorkeur aan een rondborstig: neen! Scheldt iemand het eene ergernis, wij achten het slechts eene genomene en schamen ons den wensch niet, dat weldra eenerlei lot dat tal van binnenhuizen weêrvare, als weleer heel het heir van huisselijke of leerrijke, beurtelings betoogende en bespiegelende verzen trof, allengs minder geschreven, dewijl ze minder werden gelezen, ten leste in onbruik geraakt en thans vergeten! Onbarmhartige! hooren wij zeggen, en zouden: onbillijken! mogen antwoorden. Alles wat ten onzent ten grave gaat, moge zijne lijkebidders hebben, als iedere middelmatigheid eene wijle hare bewonderaars; maar wij, die nooit lamfer droegen, dewijl niet elk meer de lier hanteerde, wij zouden onze beginselen ontrouw worden, als wij niet met verlangen den dag te gemoet zagen, waarop het publiek in de voortbrengselen der zusterkunst eindelijk meer eischen zal dan meesterschap over den vorm, waarin het slechts die weinige schilders zal huldigen, welke aan deze ook de grooter gave van heerschappij over de gedachte paren! Hoe schaarsch die zijn mogen - helaas! de zalen van het Oude Mannenhuis, als die van Arti et Amicitia, getuigen er van - toch treft men op beider wanden, bekleed met zooveel dat halfslachtig ‘niet slecht,’ dat, dubbelzinnige lof, ‘waarlijk wel aardig,’ wordt geprezen, toch treft men er enkele uitstekende stukken aan, welke beter zouden worden gewaardeerd, beter worden begrepen en genoten, als de schare niet langer bij der halve meesteren vaardigheid stilstond, als zij de heele op zijde streefde in liefde voor volkomen schoon! Op het gebied der dichtkunst, ten langen leste, deed ze die schrede; waarom zou ze zich op dat der poëzij in kleuren met halve weelde blijven vergenoegen? Een binnenhuisjen - een vertrek, een gang, met uit de hoogte of van ter zijde door venster of deur invallend licht - wat huisraad langs de muren geschikt, ten einde de vakken te vullen of de regte lijnen te breken, een lantaarn of eene klok bij voorbeeld; of wel op tafel en stoel, onordelijk genoeg, eenige kleederen achteloos neêrgeworpen, bij voorkeur een mantel, om der plooijen, of een hoed met vederen om der kleuren wille, - voor alle leven een paar huisdieren, hond en kat, die niet eens kijven; of, moeten het menschen zijn, een man, die een pijpjen rookt, eene vrouw, die groente schoon maakt, - zulke binnenhuisjens, als ge honderdmalen hebt gezien, welken indruk bragten zij op geest of gemoed bij u te weeg? - Een genrestukjen - zoo ge van de stille houdt, een peinzend grijsaard, of een meisjen dat een brief leest; - voor iets opbouwends, eene wereldsche vrouw, die | |
[pagina 805]
| |
in den bijbel leest; voor iets belangwekkends, dames, die een kleedjen kiezen, - als de drukke u liever zijn, een groep uit de gelagkamer, met de wijngaardrank, ‘die belet vraagt door 't venster,’ of een musicerend gezelschap, alle harmonie vreemd, gezigten trekkend waar ge van gruwt, - kiest gij de huisselijke, eene moeder bij een wieg, doch zonder een zweem der poëzij, van welke het aandoenlijk onderwerp overvloeit; - kiest gij de vrome, een gezin dat kerkjen speelt, maar in welks kring gij even vruchteloos omziet naar de verootmoediging, die inneemt, als naar de verheffing, die bezielt, - genrestukjens, die lager leven niet idealiseren, zegt ons, bragt gij u een dier dingen ooit te binnen, als ge bij invallende schemering eene wijle mijmert, als het gevoel, waarvan zij dienden te getuigen, u moest doen droomen en dichten? - Iets hoogers dan een dier beide, een klein historiëel noemt men het, gelooven wij, het doek dat een trek uit het leven van een groot man heet te zullen vereeuwigen, dat een blik in zijn binnenste moet gunnen; een klein historiëel, 't geen zoowel door de keuze van het onderwerp zelf, als door de eigenaardige wijze op welke dit werd opgevat, verried dat de schilder zich niet alleen afvroeg of de gebeurtenis wel onder het bereik zijner kunst viel, maar er, als hij die vraag toestemmend mogt beantwoorden, over nadacht, hoe dit gelukkigst viel uit te drukken; - een klein historiëel eindelijk, dat den oningewijde bij eenig aanstaren duidelijk wordt, dat den hooger ontwikkelde bij den eersten blik verrast en treft; een klein historiëel, dat dien naam verdient, zaagt gij er vele in uw misschien lang leven? Toespelingen op het onderwerp, een der hulpmiddelen van het genre, toespelingen, ze plegen niet te ontbreken, - verplaatst het u in het kabinet van een keizer of een koning, er valt een troon minder te pas dan aan te brengen, - waar een krijgsman optreedt, schittert het gemeenlijk van staal, - geldt het een geleerde, de planken buigen van de boeken. Wij bragten maar enkele proeven bij, wij hebben de overige voor het kiezen; of doet een bekend borstbeeld in het verschiet niet den tijd raden waarin de gevierde leefde, geeft het geen wenk, wien hij navolgde, of ten minste na te volgen zocht; vermeldt een Corpus Juris of eene Heilige Schrift, eene globe of een geraamte niet den aard zijner studie, predikt een zandlooper niet tegelijk de waarde van een oogenblik en de ijdelheid van het ondermaansche? Toespelingen, hun tal is legio; maar helaas! zij verwarren in plaats van aan te vullen, als de hoofdfiguur er behoefte aan heeft, als deze en deze alleen niet volstaat om den indruk te weeg te brengen, dien een waarachtig kunstenaarsgemoed ontving of het was ware, dien het weêr wist te geven, als had het dien opgevangen in brons. Een klein historiëel, de schrale krans, waarmede wij ons nog mogen vleijen, sedert de schitterende hun | |
[pagina 806]
| |
beloofd, die de hoofdtijdperken der geschiedenis op grooter dook aanschouwelijk maken, buiten ons bereik raakt, door ons burgerlijk leven, zegt men, door onzen weêrzin in wat studie heeten mag, moest men er bijvoegen; een klein historiëel, toch nog een krans, mits het meer doe dan voor een omzien door wat lichteffect te verrassen, dan louter onze ijdelheid te streelen, door het verlevendigen der gedachtenis eens beroemden landgenoots, zonder eenig verband met de behoeften onzer dagen; een klein historiëel, dat gelegenheid geve den gang van ons geslacht in de ontwikkeling van een uitmuntend gemoed of een uitstekenden geest te bespieden, de stoffe daartoe schuilt niet altijd waar men regt meent te hebben haar te vermoeden, dat levert niet wie maar wil. Eene groote gedachte, een beslissend blijk van vooruitgegane beschaving in beeld te brengen, het doet schier even hooge eischen aan onderwerp als aan opvatting, - indien we het bij den dichter, dien deze studie geldt, niet op nieuw hadden ondervonden, we zouden dit derde opstel welligt anders zijn begonnen, al geregtigt de aard van zijn talent, ge zult het later zien, tot dat geloof aan het innig verband tusschen beide kunsten, van 't welk deze regelen getuigen. Een greep uit Tegnérs gezellig, huisselijk leven, wat schijnt gemakkelijker, wat belooft u hem geleidelijker te doen kennen, in velerlei betrekking geplaatst, gelukkig gehuwd, als wij hem te Lund wedervinden? Wij hebben slechts onderzoek naar zijne woning te doen, om in antwoord op onze vraag, door den drieërlei titel, welken wij hem hooren geven - docent in de aesthetiek, notaris in de philosophische faculteit, vice-bibliothecaris der universiteit - te weten wat hem - den onbemiddelde - den moed gaf huisvader te worden. Dergelijke cumulatie van aanstellingen en ambten moest veel geven, meent ge - en ge bedriegt u, want onze armste dorpspredikant heeft meer inkomen dan het drietal werkzaamheden hem waarborgde. Ons wacht dus in die woning ook geene weelde, zoo gij onder dat woord louter wat duur is begrijpt; of er daarom echter die ontbrak, welke de diêrste mag heeten, ge zult zelf oordeelen; maar eerst nog een woord over gene. Er is beweerd, dat Esaïas aan deze geene behoefte had; zin voor eenvoud, zeide men, was slechts natuurlijk bij wie, in een dorp geboren, zijne jeugd op het land had doorgebragt, in boeken snuffelende. Wat kon hij van de honderde geriefelijkheden weten, die, al worden zij door gewente allengs minder gewaardeerd, het leven zoozeer veraangenamen, de geriefelijkheden, misschien als de gezondheid, ‘schatbaarst door 't ontberen,’ mits men die eens hebbe gesmaakt? Het zou juist geredeneerd zijn, als de onderstelling zelve gegrond ware, - maar zij is het niet. Tegnér had, luttel jaren te voren, de betrekking van huisonderwijzer bij een aanzienlijk man, in de hoofdstad van Zweden, voor korten tijd op zich | |
[pagina 807]
| |
genomen, en er op grooten voet zien leven. ‘Het wordt mij dagelijks helderder,’ schrijft hij aan een vriend zijner jeugd, in den winter van 1803, ‘dat Stockholm voor mij geen prettig verblijf zal worden. De weinige kennissen, welke ik in deze stad heb, mijn wensch, dat ik er nog minder had, het gedruisch om mij heen, allerlei dwang en honderde kleinigheden beletten me, mij hier op mijn gemak te gevoelen. Alreeds ben ik, door de beleefdheid van Strübing’ (de man, die hem zijne zonen had toevertrouwd) ‘meê geweest naar de schouwburgen, op pic-nie's, bij sledevaarten, en de hemel weet wat! Maar ik moge doen wat ik wil, het verwenschte gegeeuw blijft aanhouden.’ De bekentenis is karakteristiek, al kondigt ze geenen Rousseau aan, al heeft ze geen zweem der hartstogtelijkheid waarmede deze tegen de vermaken der groote steden uitvoer. Schijnen intusschen de luidjens u niet naïf, die in haar eenen anachoreet meenen te hooren, die slechts voor het hemelsche oogen en ooren heeft? Hoe zij beschaamd worden, als wij in denzelfden brief verder lezen - de vriend, aan wien deze gerigt is, streefde naar een adjunctschap, dat zijne toekomst zou verzekeren, - als Tegnér voortgaat: ‘Hartelijk zou ik mij verheugen, als ge die betrekking kreegt! Ge zoudt dan rustig kunnen leven, van niemand ter wereld afhangende, want gij weet, zoo goed als ik, lieve broeder!’ - zweedsche vrienden noemen elkaâr dus, om den stijven titel en het onbehagelijke u te mogen vermijden - ‘men is niet gelukkig als men niet indépendent is, hoe onbekommerd, hoe gemakkelijk men ook moge kunnen leven. “Vrijheid is 't, waar ik bij zwere!” maar geene godinne is ooit ondankbarer geweest, dan deze jegens mij. “Och, dat ik ook eens zulk een adjunctschap kon krijgen; maar wat geeft mij regt te wenschen, zoo spoedig fortuin te maken? Alles op zijn tijd.’ - Alles op zijn tijd, veelbelovende! die als jongeling naar het eenige streefdet, wat het u mogelijk maken zou de gave u geschonken geheel te ontwikkelen; geene uitspanningen, die zoo ligt in uitspattingen ontaarden; geen vermogen, dat zoo vaak verdooft en vereelt; slechts de gelegenheid werkzaam te mogen zijn, om onafhankelijk te kunnen worden. Alles op zijn tijd! drie jaren later scheen die dag gekomen; wij zien eenen anderen brief in, geschreven in den zoetsten zomer zijns levens. ‘Mijn bruiloftsdag nadert, en ofschoon het volstrekt geen groot feest zal zijn, wensch ik toch zeer bij die gelegenheid allen, welke mij het naauwst aan het hart liggen, om mij te zien.’ En gis nu eens wien die uitnoodiging gold, - het is minder een beroep op het geheugen des geestes, dan op dat van het gemoed: - ‘Branting,’ zegt ge, ‘den ouden Branting,’ en gij hebt het geraden. ‘Hoe aangenaam zou het me wezen bij die gelegenheid mijnen vrienden een vader te mogen voorstellen, dien ik even zoo lief heb, als hem, dien ik zoo vroeg ver- | |
[pagina 808]
| |
loor!’ Alles op zijn tijd! de gewenschte Augustusmorgen daagde; en al bleef de myrthenkroon uit, in Stockholm voor het bruidjen besteld, Anna was er niet minder bekoorlijk om, toen zij, de donkere lokken getooid met een krans van dat fijne loover, waartusschen in het bosch de beziën gloren, welke Zweden te regt zonder weêrga prijst; toen zij, bleek-blozende, aan de hand van Esaïas naar het altaar trad, en hem eene trouw beloofde, die levenslang, in lief noch leed, van wankelen wist. Alles op zijn tijd! - het jeugdig echtpaar had den vaderlijken zegen van Ramen's landheer ontvangen en was te Lund, waar Tegnér, volgens zijn brief aan Branting, ‘een klein huis en hof’ had gekocht, aangekomen; lang waren de wittebroodsweken voorbij, - nu den greep, die zoo gemakkelijk scheen, die gelegenheid geven zou geheel hun toestand in eens te overzien! Het zal aan ons schorten, zoo deze mislukt, immers aan de stof kan het niet haperen, meent ge, en wij geven het u toe: waren ooit menschen gelukkig, die twee mogten het heeten! Of dit echter uwe belangstelling blijvend zal waarborgen, wie weet het? Strijd en smarte, we beroepen ons op welke letterkunde, welke kunst gij wilt, zij blijken schilderachtiger dan rust en heil; - maar is dan licht niet schooner dan duister? valt gij in; en liever dan u langer te weêrleggen, maken wij u getuige van onze poging, zij valle dan uit zoo ze wil. Het tooneel is gegeven, eene kleine kamer; - de tijd van den dag? Kies welke ure u de liefste is, mits geene die tot kaarslicht verpligt, - sabel, keel en goud staat goed op een wapenschild, maar slecht op een schilderij. Stoffaadje? we hebben zweedsche woningen uit dien stand genoeg gezien, om het behangsel der wanden te kiezen, om de gordijnen te schikken, om de onontbeerlijke, om de onvermijdelijke sofa om te trekken, - tot het rekjen met de meerschuimen pijpekoppen toe, alles heugt ons. Intusschen, hoeveel de getrouwheid van het locaal-costuum tot den totaal-indruk bijdrage, zij alleen brengt de zege niet aan. Een oogenblik moge deze of gene kleinigheid, van onze gebruiken afwijkende, uwe opmerkzaamheid trekken, die ronde porseleinen toren bij voorbeeld, tot haard dienende, maar boeijen, dat doen u zelfs zijn koperen deurtjens niet; het gansche ding deinst al in de schemering weg voor de groep, welke wij voor ons zien, eene moeder met haren eersteling, Anna en de kleine Christopher! Esaïas staat er tegenover, het jongsken omhoog heffende, als 't hem zijne mollige handjes toesteekt; Esaïas, de moeder benijdende, als het fluks weêr op haren schoot wil spelen, als het daar zoo gerust ligt, en zij er de drijvende oogen op houdt gevestigd. Droomt hij haren zoeten droom mede? de verwachtingen, die hij op haar gelaat leest? de bekommeringen, die dat lieve, blanke voorhoofd een omzien bewolken, en thans wijken voor den glans, die uit | |
[pagina 809]
| |
hare blikken straalt, nu zij er zich naar buigt om het te kussen, vast geloovend, dat hare hoede volstaan zal om het voor alle leed te veiligen, neen, dat hare bede zal verwerven, wat hare bescherming niet vermag? Wij zouden ons genrestukjen, als het dergelijke gedachten bij u opwekte, niet geheel mislukt achten; maar of het daarom aanspraak op historische waarheid zou mogen maken, wie het bewere, niet wij. Er is veel van dien aard, er is waarschijnlijk veel hoogers in het gemoed van dien blonden jongen man omgegaan; maar gezongen, geschreven, heeft hij het niet. Gij hebt alle regt naar het: waarom? te vorschen; het woord van zijnen dichterlijken biograaf Böttiger: ‘Alle poëzij heeft hare ochtendschemering; die der Tegnérsche duurde lang,’ verklaart het verschijnsel maar ten halve. In het Tweede Deel van des dichters ‘Verzamelde Schriften’, zijn de eerstelingen zijner verzen opgenomen, verzen uit die dagen en uit vroegere; enkele erotische die in zijne jongelingsjaren, eenige aan vrienden en verwanten die in den eersten tijd van zijnen echt verplaatsen. Als wij tusschen beiden moesten kiezen, wij zouden niet aarzelen aan de eerste boven de laatste de voorkeur te geven, en dat niet enkel dewijl deze gene in tal overtreffen. ‘Een verliefde is dichterlijker figuur dan een gade,’ schertst ge, en de verzamelaar dacht als gij, en gaf tegen tien minnedichtjens maar twee stukjens met toespelingen op zijn huisselijk leven. ‘In zijne zangen aan “de Afwezige” verrassen u, onder velerlei ochtendgeneurie, teedere toonen van verlangen, liefde, gemis.’ We willen niets op dien lof afdingen; we wijzigen dien naauwelijks als wij ze hooger waarderen om den hartstogt, dan om het gevoel waarvan zij getuigen. En toch is deze hunne hoogste verdienste niet; wat zij eigenaardigst hebben, wat Tegnér, bewust of onbewust, grepen in die gedichtjens beproefd, tien, vijftien jaren later gelukkiger over deed doen, het is de gave der aanschouwelijkheid hem verleend. Wij weten niet of u het allerliefste versjen van Béranger heugt: ‘Maudit Printems’ getiteld, de klagt van den armen jongen, die de lente verwenscht, omdat hij, door het loover der linden, het meisjen dat over hem woont, niet meer zien kan; de arme jongen, die zoo gaarne, in plaats van het lied der vogelen, het kletteren der hagelkorrels op de ruiten hooren zou, dan was er kans dat zij het venster opendeed, om kruimels te strooijen. Sla het op; al zijn de kussen, die elkaâr in de lucht ontmoeten, wat heel fransch, het liedjen schildert weêrgaloos; maar doet een stukjen van Tegnér uit die dagen, ‘Buurtschap’ getiteld, er, in enkele coupletten, inderdaad voor onder? ‘Hij staat aan het venster en ziet naar het hare, waar zij zit die hem lief heeft, van wie hij geen twintig schreden gescheiden is, wier harte hem behoort.’ - In plaats van u te vertellen, waarom hij die ruimte niet overwipt, is hij in gedachte | |
[pagina 810]
| |
bij haar: ‘ik zou hand in hand met u kunnen zitten en u aanzien; ik zou in den glans uwer oogen kunnen staren en bijwijle de leliën kussen, blozende voor mijnen blik.’ - Welk een weelderig penseel! - of hij het gehoord had, tempert hij den gloed: ‘ik zou kunnen leunen op uw stoel, luisterende naar een lied, waaruit uw harte spreekt, en kunnen zuchten als ge zweegt, want de leeuwerik trilt niet zoo schoon, zelfs de nachtegaal haalt er niet bij.’ - ‘Ik zou gelukkig kunnen zijn, ik, en ben het nu, want in den maneschijn worde ik op het rolgordijn de edele lijnen eener schaduw gewaar, - die schaduw is de uwe.’ - Als een enkele trek in den beginne u de gelegenheid had gegeven te vermoên, waarom hij het offer der afwezigheid brengen moest, en het versjen dan met de laatst medegedeelde regels had geëindigd, zoudt gij gewenscht hebben, dat het langer ware geweest? Wij niet, - wij betreuren het, dat het zelfs zoo als het daar ligt, niet eindigde, dat er nog twee coupletten op volgen: ‘ik bid u, zie op naar de maan, staar in dat blaauw.’ En wat meent ge, dat de verliefde op ‘de geduldige’ gewaar wordt? ‘Twee minnenden, twee engelen op een lelieknop; och, waren wij die beide!’ - Sentimenteel, zucht ge, sentimenteel, als zoo vele gedichtjens uit het begin dezer eeuw, voegen wij er bij; ‘eens zullen we daar zamen rustig zitten, en met een teederen kus dank ik u dan nog voor uwe trouw!’ En nu, er moet iets vergoêlijkends in de laatste regels schuilen, meent ge, of wij hadden u het versjen niet medegedeeld; ‘maar zij, die de aarde bewonen, ze hebben ons dan al lang vergeten!’ - - is er humor, is er ironie in dat slot? Beslis het zelf; ons schijnt het dichtstukjen de speling van eenen geest en een gemoed, die nog naar hun eigenlijk genre zoeken. Wij hebben in de proeve iets fransch geprezen en iets duitsch gelaakt; in de beste van de overigen is bijwijle iets schotsch, maar waarbij ze winnen: Burns spreekt uit het beurtelings vurig en innig: ‘'t Is lang geleên!’ Zonderling mengelmoes, zegt ge, en wij weêrspreken u niet, als ge maar aan geene navolging gelooft; waar hij aan deze lijdt, zijn de Ouden zijne modellen, - de Gevaren van den Pindus, zijnen academiemakker Christopher Myhrman, en ‘Een bruiloftsdicht’, zijnen broeder Elof gewijd, de beide verzen in den eersten tijd van zijn huwelijk geschreven, zij hebben niet enkel in den vorm iets van den grootsten der Latijnsche lierzangers. Is het wonder dat we, deze doorloopend, geen moed hebben zijnen echt een genrestukjen te ontleenen, zoo als Tollens er in menigte heeft geleverd, dat wij ons, juist om de grootscher vlugt sedert door Tegnér genomen, hier aan geen dieper, dichterlijker opvatting van dien toestand durven wagen, dan hij zelf aanduidde? Er schittert genie uit vier regels aan Elof, als hij dezen toeroept: ‘Gij hebt uw eigen kluis ge- | |
[pagina 811]
| |
bouwd en er eene gade binnengebragt; uwe hoop, die zoo lang omzwierf, de gevleugelde, staat stil;’ - maar voor een tafereeltjen als wij bedoelden, is er te veel teleurstelling in de klagt: ‘dichting is zoo mild met beloften, slechts verstand houdt woord! - Helaas!’ gaat het voort: ‘ge zijt voor het altaar niet enkel met uw geluk getrouwd; geloof mij, in de woning der echtelingen is bekommering de oudste zoon!’ - Ons schilderijtjen zou zware slagschaduwen eischen om in overeenstemming te blijken met de betuiging: ‘als men zijne wijze van denken niet uit wil zetten of ze een kapitaal ware dat rente moet geven; als men van geene gunst der grooten weten en geen ander brood eten wil, dan het beste, het verdiende, zie dan gebeurt het vaak, dat men uit zijne morgensluimering minder vrolijk wakker wordt, met het bewustzijn dat men vele schatten ontbeert, schoon men ook den besten bezit!’ - De laatste trek redt den toestand; wij, die de verdere uitweiding des dichters overspringen, hebben ook zijne vergoêlijking, dat hij slechts waarheid wilde schrijven, maar met een woord aan te stippen. Ge kunt u zelf den overgang denken, hoe hij gelukkigst wordt geprezen, die den gulden regel in beoefening brengt: ‘wat hij bezit te waardeeren, en dat niet louter wat hem ontbreekt te doen; geen honderdvoudigen oogst te hopen van ieder korrel die ontluikt en knopt, neen, ook op misgewas voorbereid te wezen.’ - Waarlijk, er faalt geene poëzij in de teekening der gade, die hem voor den geest zweeft; maar wien ergert dat verwenschte waas van wijsheid niet, 't geen haar belet regt schilderachtig te worden? ‘Gelukkig toch,’ roept hij uit, ‘gelukkig, ondanks alle bezwaren, wie van de moeite des dags uitrust aan den boezem zijner vrouw, die den somberen mijmeraar blijde te moet komt, die het vuur aan den haard op doet vlammen tot sneeuw en rijm in zijne lokken opdroogen; - zij, wier blanke handen nu eens den eenvoudigen disch dekken, op welken geen overdaad de vruchten zijner vlijt verteert, om zijn gemoed allerlei onrust ter prooi te laten, en die dan weder het leger spreiden, waarom de beide tweelinggoden zweven, de liefde en de slaap.’ - Er is iets karakteristieks-zweedsch in de opsomming der offers, welke dat heil eischt: ‘geen dolle pret stoeit dag aan dag meer in die stille woning; scherts en lach ze zijn achtergebleven in den kring der gezellen, die hij verliet,’ - er is iets karakteristieks-Tegnérsch in de bekentenis, dat de dagen des dweepens voorbij zijn, dat de fantasie hare moede vlerken hangen laat, dat..... maar genoeg om onze aarzeling te regtvaardigen door eene aanschouwelijke voorstelling, door de opvatting van een enkel oogenblik heel die wereld van gedachten, dat wikken en wegen vooral, te doen zien, gevoelen, begrijpen. Echter zouden we Tegnér onregt aandoen, zoo wij met deze verklaring | |
[pagina 812]
| |
van zijn ‘Bruiloftsdicht’ afscheid namen: enkele stralen lichts doen die schaduwen wijken. ‘Waarheid en wijsheid blijven over, waarheid met het vlekkeloos voorhoofd, wijsheid met de zilveren lokken, en zelfstandigheid, die geen steun van buiten behoeft, en deugd, die moed, hoop en vrede geeft,’ - allereerbiedwaardigste matronen, voorzeker, doch die de dichter beter had gedaan, niet zoo statelijk te schilderen; die meer indruk zouden hebben gemaakt, als hij haar in beeld had gebragt, zoo als hij eensklaps en weêrgaloos de geneugten doet, ‘op iedere bloem des levens als morgendaauw vallende.’ Geheimzinnige gave der poëzij! de ader is ten langen leste naauwelijks geraakt, of de straal schittert en stroomt schier: ‘hoe ligt valt het van de wilde weelde der jeugd afstand te doen, als men onder eigen dak zijn lief wijfjen kust,’ - het zijn vier vlugge, schoone regels, - ‘laat allerlei ijdelheid met haar twee of haar vierspan ons voorbijvliegen, welk een genot, als we haar uit ons venster gadeslaan, om hare dwaasheid te belagchen;’ - het zijn vier volgende, welke tot nog gelukkiger voeren: ‘en hoe stomp worden de stekels aan de doornroos des levens, als gij een stamhouder op vaderlijke knieën moogt wiegen.’ - Geheimzinnige gave der poëzij! schooner dan de schitterendste scheppingen des hoofds, verrassen, verrukken, verteederen ons weinige woorden uit het harte: Tegnér is in den kring zijner kleinen; ‘de verbleekte heugenissen zijner eigene kindschheid krijgen weder kleur; - welk een leven!’ roept hij uit, ‘in iedere ader, - hoe rein, hoe zacht is hunne stemming,’ - zingt hij, zijne lievelingen gâslaande; ‘welk eene heilige onschuld in die blijde spelen! Hoe de ziel, zich hare geboorte in den hemel bewust en weder naar deze strevende, hoe de ziel, hier beneden nog vreemdelinge, allengs de wieken rept, hoe de lange nacht afneemt, en de overblijfselen uit eene betere wereld worden bijeenvergaderd, bezield en omgeschapen!’ - Geheimzinnige gave der poëzij! mogten wij ons tot nog toe vleijen in ons nuchter proza een dragelijken tolk te vinden, volstaande om uwe gewaarwordingen weêr te geven, hier neemt ge eene vlugt, welke het niet vermag te volgen; de dichter, die klaarheid boven alles prees, wordt kernig en kort tot vermoeijing des geestes toe, - als ware het zoo vreemd, dat vonken bijwijle verblinden! ‘Als men dan de kleinen tot zich roept, en ze aan zijne borst drukt, en ons harte, verruimd, begint te vermoeden, hoe lief een God zijne wereld heeft, zie, dan wordt alles om ons licht, dan zijn alle zorgen gestild, dan lacht de aarde, en de hemel daalt in heel zijne volheid in een menschelijk harte neêr!’ Hoe wij den genreschilder zouden vieren, in staat de grenzen zijner kunst zoo verre uit te zetten, dat hij hopen mogt er in te slagen dergelijke gedachten te veraanschouwelijken! | |
[pagina 813]
| |
We spraken van nog een gedichtjen uit die dagen, Christopher Myhrman toegezongen, de Gevaren van den Pindus getiteld; laten de volgende regelen er aan ontleend ons ten overgang strekken. U heugt, zingt Tegnér: U heugt de tijd (wat was hij zoet!)
Toen ik Verbeeldings toovergloed
Door 't overwolkt verschiet zag dringen,
En in des knaapjens ledig hoofd
Zoo gave als krans, den man beloofd,
Als starren op- en ondergingen!
Gij zaagt me in slapeloozen nacht
Met mijn Homerus doorgebragt,
Vernoegd de taaiste glossen slikken;
Al dwarrelde ook dat schoolsche stof,
Eens zou me licht bij licht verkwikken,
Die, sints hun tinteling mij trof
Beheerschers bleken van mijn blikken.
Helaas! hoe vlug ik voorwaarts schreed,
'k Zie verder, hooger slechts ze schijnen,
In kring wiens omtrek ik ontgleed,
Een vloed, die wassend zich verbreedt,
Om in den zeeschoot te verdwijnen!
De droom, dien ik zoo blij begon,
Eindt somber nu 'k mij vergewisse
Hoe luttel, hoe schier niets ik won,
Hoe veel, hoe ik schier alles misse!
Mijn blik, van al dat staren moê,
Te loor gesteld in 't hooge streven,
Wendt, schoon hij ligt te laat het doe,
Wendt scheemrend weêr der rust zich toe,
Die in de laagte is t'huis gebleven.
En weder ziet ge, in de eerste dagen hunner studie in de kleine kamer aan de hoogeschool te Lund, de beide makkers voor u; - maar het was niet om de gedachtenis van dezen tijd in uw geheugen te verlevendigen, dat wij de vertaling beproefden; het was om u een blik te gunnen op wat er, ten gevolge der toenmalige eerzucht, thans voor den geest des dichters omging. ‘Zalig hij,’ zoo besluit het vers, ‘die zijne lente niet prijs heeft gegeven voor eenige bladeren door zijn hair, een buit voor den wind van morgen; die niet ten bergtop opsteeg, om de hoogere lichten aan te gapen, welke hij niet kan naderen, en eene vlugt gâ te slaan, die hij toch niet bijhouden kan. - Zalig hij, die de krachten zijner jeugd niet in ijdel- | |
[pagina 814]
| |
heid heeft verkwist, maar deze al vroeg een nuttig bedrijf toewijdde; die met vereelte hand den moederlijken grond omspit, in welks zand hij weleer spelen mogt.’ - Er is Horatiaansch talent in dien lof der gulden middelmatigheid; ‘hij weet genoeg om braaf, hij heeft genoeg om gelukkig te wezen; het valt hem niet in de onrust tot gast te nooden!’ - Er is studie van den psalmist, niet in de schets van het velerlei goede door hem gesticht, waarmede hij echter geene eere najoeg: neen, in de wijze waarop ons het loon van dien ijver voor het algemeen aanschouwelijk wordt gemaakt; ‘die goede getuigenissen staan als bloemen om zijnen oogst, als leliën om den ouden eeder.’ - En als droegen die dertig regelen nog geen blijken genoeg van de kennis van velerlei letterkunde, een Grieksch trekjen vindt gij aan het slot; de geprezene wordt niet slecht en regt op zijn zweedsch begraven; ‘zijne urn, een gedenkteeken van stille deugden, wordt door al wat goed is vereerd!’ - Als deze bladen een ander doel hadden, dan de ontwikkeling van Tegnérs genie gâ te slaan, we zouden u niet bij de bonte mengeling van beelden, noch bij de mismoedigheid, waarvan deze eersteling des dichters blijk geeft, hebben bepaald - thans moet het u als ons duidelijk zijn, vleijen wij ons, dat de laatste uit de eerste haren oorsprong nam, dat zijne kunst leed onder zijne velerlei kennis. In het werkelijke leven had hij vasten voet gewonnen; Böttiger drukt dit zoo juist uit, dat wij gaarne zijne schets overnemen. Hij was een ander man geworden ‘van het oogenblik af dat hij, gewaarborgd te kunnen bestaan, zich onafhankelijk gevoelde, en de zon van zijn huisselijk geluk zijne uren van uitspanning verhelderde. Zijne zelfstandigheid trad aan het licht, en nam vast met koninklijk gebaar de plaats in, die haar toekwam. Weleer schier traag, afgetrokken, ontoegankelijk, werd hij nu op eens vrij, levendig, de ziel van gezellig geneugt. Het was of hij vroeger geen tijd had gehad om jong te zijn; daarentegen bleef de jengd hem van toen af levenslang bij. Te voren had zijne zon hare stralen slechts naar binnen geschoten, voortaan doorgloeide zij ook zijne uiterlijke verschijning; het zweemde naar de ontdooijing van een bevrozen alpentop; smeltend schitterde hij weêrgaloos. De geniale mijmeraar was weldra in den beminnelijksten gastheer verkeerd, en, niet enkel ten zijnent, ook bij zijne vrienden vond hij geens gelijke in speelzieke scherts, vonkelend vernuft en verrassende invallen. Nooit riekende naar de lamp, nooit met moeite ingebaald, geene oude bekenden door de beleefdheid als nieuwelingen begroet, sprongen die schichten aan het licht, met de stoutheid eens helds en de onschuld eens kinds. Men hield hem ten goede wat zij dols hadden; men kon van hunne scherpte niet worden gedeerd - de spits was niet in gif gedoopt, er waren rozen des geestes om den pijl geslingerd. Zijn | |
[pagina 815]
| |
omgang sloeg vuur, maar geen verterend, het was electrisch, - de vonken stoven in het rond als de angellooze lichtvliegen in een zuidelijken zomernacht. Bijwijle, als de scherts om zijne lippen speelde, veroorloofde hij zich dingen te zeggen, die uit een anderen mond onvergefelijk ruw zouden zijn geweest, maar die uit den zijnen tevens iets zoo verrassend-vernuftigs, iets zoo gulgaauw-speelzieks hadden, dat zelfs het onschuldigste meisjen lagchen moest, eer zij was beginnen te blozen. Beminnelijker geestigheid dan die van Tegnér is misschien nooit bewonderd. Welk een ondeugend gezigt hij zetten mogt, men wist dat boosheid zijn binnenste vreemd was; door den schalken golfslag heen staarde men in een doorschijnend diep van heiligen ernst. Het was het volslagen-eerlijke van zijnen aard, dat tegelijk aanleiding gaf, en verontschuldiging met zich bragt voor wat zijne uitdrukking soms moedwilligs had.’ Voorzeker, het mogt meer dan eene ontwikkeling, het mogt schier eene herschepping heeten; maar zoo lang slechts de mensch, zoo lang niet tevens de dichter Tegnér zelfstandig aan het licht trad, was het toch maar eene halve, - wat belemmerde de geheele? Wij hebben in het tweede dezer opstellen er naar gestreefd u den gemoedstoestand eens jeugdigen kunstenaars te schetsen; wij hebben getracht u eenig begrip te geven, welke voorgangers de ontluikende dichter ten zijnent aantrof; we vergden er in dit tijdschrift zoo groote ruimte voor, dat belangrijker bijdragen om onzentwille moesten wachten; laat het u borg zijn, dat wij in geene herhalingen znllen vervallen. Al gaan wij zamen Tegnérs studievertrek binnen, wij zullen u niet weêr stil doen staan voor die kleine verzameling van Zweedsche Auteurs boven zijne schrijftafel, of het huisgoden waren, geplaatst; noch op hem zelven de opmerkzaamheid vestigen, die daar al peinzend heen en weder gaat, en enkele regelen in allerijl op het papier brengt, en dat zelfde papier straks met schier dolle drift aan flarden rijt. De aanleiding tot dat straffe oordeel over eigen werk, tot die somberheid waarmede hij deze voortbrengselen afkeurt, kan in nog eene andere oorzaak, dan bewondering des verledens of besef van eigen onmagt, kan in eene derde, kan in zijne tijdgenooten schuilen, en van wat wij u mogen verschoonen, van een blik op deze niet. Eerzucht wissele, als alles hier beneden, van vorm, toch blijft haar aard dezelfde; waarom zouden wij het u euvel duiden, zoo gij, grieksch om den wille van Tegnér, u herinnerdet hoe de lauweren van den overwinnaar van Marathon den sluimer van Themistocles stoorden en ons ondeugend vroegt wie in die dagen de populairste dichter van Zweden was? Het antwoord zou zich te minder laten wachten, daar uwe verdenking er door zou worden beschaamd; op aller lippen zweefde niet de naam eens dichters, | |
[pagina 816]
| |
zweefde die eener dichteresse. ‘Het sluit de jaloezij niet uit,’ zegt - misschien - eene lezeres; we buigen ons beleefdelijk, maar laten er op volgen, dat de aard van haar talent dit ten minste navolging deed. Als iemand er belang in stellen mogt, hoe men aan den avond der vorige eeuw en in den ochtend van deze, in wat men gewoon is goed gezelschap te heeten, in Zweden, leefde en lachte, minder het leven des gemoeds dan dat des geestes, en niet zoozeer den lach der schampere spotternij als dien van schalke scherts, hij zoude, zoo hij op onzen raad de verzen dier vrouw bestudeerde, een waar kunstgenot smaken, tegelijk zijn weetlust bevredigend. Van jongs af in de gelegenheid de wereld om haar heen van alle zijden te zien, getuigt de wijze op welke zij hare indrukken wedergaf van oordeel en oorspronkelijkheid tevens. Dochter van een professor in de juridische faculteit te Upsala, mogt deze zelf haar zoo goed in het Latijn hebben onderwezen, dat zij in staat was de opstellen zijner studenten te corrigeren; dat zij een heldinnenbrief van Ovidius, Dido aan Aeneas, in onberispelijke zweedsche verzen vertaalde; niemand was des ondanks minder blaauwkous dan zij. Daartegen had hare moeder gewaakt, de fijngevoelige, echt godsdienstige vrouw, wier beeldtenis, later door haar geschilderd, onsterfelijk is geworden: ‘waarom zouden scherts en spel en schuldelooze vreugde de vlugt nemen, waar het bestjen verschijnt, vrolijk als ze is, vrolijk met waardigheid?’ onze dichteresse was als zij in keuken en kelder te huis. Gij zult ons verdenken, jagt te maken op tegenstellingen, als wij u thans Anna Maria Malmstedt, op vier en twintigjarigen leeftijd, eensklaps doen ontmoeten in den schouwburg te Stockholm, vertolkster van het zangspel Zemire en Azor, gevierd door wie aan het hof van Gustaf de Derde prijs stelde op verzen, bij zoo geestige muzijk als die van Grétry passende. En echter zijn het verrassingen, die gij ons onderwerp en niet onzer opvatting hebt dank te weten; immers, wat wij nu hebben mede te deelen, zouden wij nooit hebben bedacht, want het stelt te leur. Anna Maria deed een goed huwelijk, tant mieux pour elle; Anna Maria hield zich tien, vijftien jaren lang in vergetelheid schuil, tant pis pour le public, en voor ons; ons verhaal vlotte zoo vlug. Wel wilde het gerucht, dat eenige vrolijke gezelschapsliederen - de Zweden zingen gaarne en zingen gaarne zweedsch - dat beide poëzij en muzijk van deze, van Mevrouw Lenngrén waren - zoo heette Anna Maria's echtgenoot, - maar welken opgang die zangen maken mogten, van stad tot stad en weldra door het gansche land verspreid, de begaafde, bevallige jonge vrouw erkende ze niet voor de hare. ‘Ik zing schooner verzen,’ zeide zij. En welke waren deze? Benijdenswaardige Anna Maria, zij had niet maar een goede partij gedaan, zij was gelukkig ge- | |
[pagina 817]
| |
huwd; Lenngrén, de Commerce-råd, de Ridder, de wat niet al, was meer dan een rijk, was tevens een beschaafd, geletterd, geestig man, en de gezellige avonden ten zijnent door de eerste talenten van het Stockholm dier dagen gesleten, leverden alles op wat weelde, smaak, genie schitterendst hebben en schoonst. Er faalde dien feesten niets, niets dan wat de buurman, die ijverzuchtig opzag naar de helder verlichte vensters, die, ijverzuchtiger nog, een weêrgalm zocht op te vangen der toonen door de zaal ruischende, in milde, schier te milde mate was bedeeld: den echtelingen Lenngrén faalden eenige kleinen, een paar telgen, een enkel kind! De avond, het oogenblik dat wij ons voorstellen, zag misschien zulk een man buiten staan, maar binnen viel de vergelijking, tot welke hij ons uitlokte, niemand in. Men had slechts ooren voor een nieuw muzijkstuk, slechts oog en oor voor haar, die de zangpartij op zich had genomen; het was de gastvrouw zelve, een kleinen kring van vrienden en vernuften om haar heen. Er is plaats, ook voor ons, als ge wilt. Gij geniet, schoon verre van die te ontleden, al de geriefelijkheid, al het geneugt van den overvloed zonder overdaad in deze zaal: ge zijt slechts opmerkzaamheid voor haar, wier zorg en tact Lenngrén dat lief te huis is verpligt; ‘wat al geest in dien lach, hoeveel ziel in die oogen!’ Spiegel u in de groote, blaauwe kijkers, van gastheer en gasten naauwelijks notitie nemende; een enkelen der laatsten evenwel moogt gij niet voorbijzien, den man, die Mevrouw Lenngrén naar het staartstuk geleidt. Het is Kraus, duitscher van geboorte en dus muzijkaal, maar die voor geen zweed wijkt in liefde voor de letteren des lands, dat zich zijner aantrok; Kraus, de autoriteit van den dag, die uitgenoodigd is zijn gevoelen over die compositie te zeggen. Er spreekt studie uit dat hooge voorhoofd; maar gij geeft ons eene verdiende les, gij luistert reeds. ‘Het was de Wereld der Verbeelding, welke in die verzen gehuldigd werd,’ fluistert ge ons toe, nu de stemme zwijgt, en slechts het staartstuk spreekt; en ge herroept, Delille noemende, de zangen in ons geheugen, door dezen dier stof gewijd. Gij vergist u intusschen, - al is de navolging der franschen hier aan de orde van den dag, wat Mevrouw Lenngrén daar zoo even zong, is oorspronkelijk zweedsch. Alle overeenkomst houdt op met het onderwerp; het is geen lierdicht dat wij hooren; het is eene lyrische uitboezeming; de gedachte wat wij der onwaardeerbare gave der verbeelding verschuldigd zijn, wordt niet betoogd; zij heeft bezield! ‘Stil,’ zegt ge, weder het oor leenende, en we doen het als gij; toonen en woorden zijn waard beider vlugt te volgen. ‘Dank zij u, Verbeelding!’ klinkt het, ‘worde ik in de natuur wonderen gewaar, van welke geene wijsheid weet,’ en al zijn er, die dit eenen droom schelden, het blijkt dien eens echten dichters te zijn, want de wereld, welke wij op de wieken der zusterlijke | |
[pagina 818]
| |
kunsten inzweven, die wereld waarin beemd en stroom, waarin berg en meir, waarin rots en zee eigenaardig leven en elk van deze eene eigene stemme hebben, zij is eene Nieuwe Schepping, als het vers te regt heet! ‘O levend verstand aller dingen, geheimenis van gevoel en genie, wie is er, schoonheid! die u begrijpt, wie, dan die lief heeft?’ en toejuichingen breken de zangeres af. ‘Neen, niet mij deze hulde,’ zegt ze, ‘maar den dubbelen meester, - waar is hij?’ en van achter die breede venstergordijn, welke hem aan onze blikken onttrok, komt hij te voorschijn, de zwakke, ziekelijke man, die dezelfde gedachte in poëzij en muzijk leven gaf, Kellgrén, die zijn meesterstuk heeft genoten, volkomener voorgedragen dan hij het ooit hoopte te hooren, door Kraus gespeeld en door Anna Maria gezongen. Al wischte hij ze ijlings af, de tranen, in Kellgrén's oogen opgeweld, ontgingen ons niet. Sla 's mans werken op, als het u lust vonnis te vellen, of hij in de overige verzen van zijn dichtstuk het onderwerp even gelukkig, even geniaal regt bleef doen, ons boeit die dichter, zoo als hij daar zijn triomf een oogenblik genoot, en zich thans weêr zedig terugtrekt; ons boeit hij zelfs meer dan de muzijk, die weêr ruischt en de zang die weêr klinkt, - wie ter wereld gelukkiger dan hij? Hij is van kindsbeen allerlei krankten ten prooi geweest; voor vaderlijk erfgoed of vermogen, heeft hij niets dan de gunst van zijnen Koning; hij is maar een oud-vrijer, en toch met wie der gasten om hem heen, aanzienlijk, hooggeplaatst, adellijken en hofheeren als ze zijn, met wie zou hij willen ruilen, als hij er afstand voor moest doen van zijne kunst? Het geviel den volgenden ochtend, terwijl het echtpaar aan het ontbijt zat, dat Kellgrén - niet werd aangediend, hij verkeerde daartoe in het huis van Lenngrén op te vertrouwelijken voet, hij gaf met dezen het vermaarde dagblad Stockholm's Posten uit, - dat Kellgrén binnentrad. ‘Dank voor het genot van gister,’ was ditmaal meer dan het heusche woord, waarmede de gast zich in het Noorden de jongst genoten gastvrijheid pleegt te herinneren, was ditmaal eene waarheid. Lenngrén schoof vast een stoel aan; de bezoeker las een vraag op zijn gezigt: ‘Ik heb weinig geslapen, ik heb veel gedroomd,’ beantwoordde hij haar; ‘mijn droom gold dit huis.’ Verbaasd zag de vriend op: ‘er is binnen deze muren een schat begraven, die aan het licht moet worden gebragt; een schat.....’ de gastheer wist niet wat hij van Kellgrén gelooven moest, wist nog minder wat te denken, toen Anna Maria inviel: ‘toch niet!’ - Zij had de bedoeling des bezoekers geraden. ‘Ma cassette blijft mijn eigendom,’ ging de vrouw des huizes voort; - ‘Harpagon en jupons,’ lachtte Kellgrén, ‘uwe vrouw, amiee! alleen kan ons uit de verlegenheid redden; er is geen vers voor het dagblad | |
[pagina 819]
| |
van morgen; zij heeft er een schat in hare cassette.’ Er was iets zenuwachtigs in de beweging der hand, die meer melk in de koffij schonk dan de gast begeerde; hij zag het niet, hij dronk le café au lait, zonder aarzelen: ‘een versjen,’ bad hij. ‘Om beoordeeld, om gehekeld te worden,’ schudde Anna Maria het hoofd; - ‘om een genot te smaken, als ge mij gister schonkt,’ beweerde Kellgrén, - en een weêrschijn van den glans der zege schitterde uit zijne oogen; - ‘de kunst vergoedt zoo velerlei gemis!’ Het was goed gemeend - van den dichter der verbeelding; er was zelfs gevoel in - op zijn standpunt; maar Anna Maria rees op, en liet de heeren alleen, - om toch drie dagen later een eersteling dier beroemde verzen uit haar tweede tijdvak in Stockholms Posten te plaatsen, ‘welke zij in den beginne het genoegen had als meesterstukjens van Kellgrén te hooren prijzen.’ Het leed echter maar eene wijle, toen onderscheidde het publiek; de scherts, die in de nieuwe galerij werd botgevierd, had al de schalkheid den eersten dichter des dags eigen, maar van zijne scherpte geen zweem. Ook kondigden de kijkjens in deze op het dagelijksch leven gegund een blik aan, die misschien niet zoo diep doordrong als dien des meesters, maar fijner onderscheidde; hem vergenoegde een enkele, zware toets; zij vermeidde zich in velerlei vlugge trekken. Haar bundeltjen gedichten, later door vrienden in het licht gegeven, behoefde luttel aanbeveling of verklaring van deze; zij had in het versjen, dat het opent, de duidelijkste voorrede ter wereld geschreven. Een raad aan mijne lieve Dochter (als ik er eene had) geeft hare gansche wereldbeschouwing bloot, eene vrolijke, eene vernuftige, eene vrouwelijke vooral. ‘Betty!’ heet het, ‘ge zijt uwer pop ontwassen; neem voor het vervolg deze lessen ter harte; ge gaat op het groote tooneel eene glibberige baan te gemoet, maar de gevaren van deze zijn te ontgaan. - Trots al het kwaad, dat men u van de wereld verhalen zal, is zij nog de beste welke wij kennen; wees niet ligtgeloovig noch wantrouwend, houd het er niet voor dat alle rozen steken; houd het evenmin voor gegeven, dat alle mannen braaf zijn! - Alle wijsheid is begrepen in het goede vrienden blijven met dat degelijke bestjen, voorzigtigheid geheeten, zonder daarom der aardige spring in 't veld, opgeruimdheid, haar afscheid te geven. - Verkwist uw tijd niet aan veel lezens, kind! vrouwen vinden er luttel baats bij; zit vooral nooit zoo lang met den neus in een boekjen, dat de saus overkookt! - Of gelooft ge, dat ons verstand slechts uit boeken valt te verlichten? lieve Betty! bestudeer de wereld om u heen, en ge hebt stoffe tot denken te over. Ieder mensch is een boek, en geen zoo dwaas, dat er niet wijsheid uit valt te leeren. - Maar mogt ge, mijn beste! trots mijne waarschuwing, toch tusschen | |
[pagina 820]
| |
de blaadjens snuffelen, doe het steelsgewijs en schuchter, en houd uw belezenheid voor u; savantes zijn de prooi der satire; wee der vrouw, die haar vernuft als haar bouquet ten toon draagt. - Onze bestemming is immers niet te schitteren; echtgenoot, moeder te worden, ziedaar wat uwe glorie mag zijn. - Orde in uwe geriefelijke woning, innemendheid in de wijze waarop ge ontvangt, ze waarborgen u de liefde en de dankbaarheid van den kleinen kring u aangewezen; als in deze uwe eerbare kleeding de reinheid uwer zeden afspiegelt, zult ge met de daad bewijzen, dat tooi, tot opschik toe gedreven, slechts dwaasheid aankondigt. - Snater in gezelschap nooit, maar zit ook niet stom als een raadsel; wees niet kieskeurig op een woordjen, maar vel ook geen vonnis; bovenal, Betty-lief! praat, maar hou geen rede, ge weet niet half hoe gek dat staat! - Een toetssteen wenscht ge voor lach en scherts? Laat beide in heure verrassing hare verdediging meêbrengen, daar ge nooit vergeten moogt, dat men, ja, met de geestige lacht, maar slechts achting heeft voor de goede. - Helaas! sinds het eene ledige hoofd het leven een last schold, en het andere de kaarten bedacht om den tijd te dooden, zult ge een partijtjen moeten maken; maar eer ge u aan het tafeltjen neêrzet, bedenk wel, dat de mooiste oogen leelijk worden als ze van winzucht glinsteren, en dat de bevalligheden de lippen ontvlugten, die grimmig: “pas!” zeggen. - Er is een andere klip, het kijken in de couranten, naar meer dan eene huwelijksaankondiging; lieve Betty! ons huishouden is de republiek die ons ter harte mag gaan, en al onze politiek zij ons toilet. - Blijf boordjens zoomen en linten strikken en teeken uw borduurpatroon tegen het vensterglas af; geloof me, mijn kind! volk en land worden met Gods hulpe wel buiten ons geregeerd. - Ik ben altijd bang, dat bij de vrouw, die zich met staatkunde bemoeit, een baard zal gaan uitbotten; Betty! wacht u zelfs voor de stompjens; zij zouden u een man kunnen kosten. - En huwen, dat zult ge, hoe, daar zou ik een boek over kunnen vullen, maar laat het liever bij eenen enkelen raad blijven en die is deze: Wees den man, die u beschoren blijkt, trouw, zoo hij trouwe verdient; wees, zoo hij dit niet doet, wees het ook uwer smarte! - Tel, wat u ook weêrvaren mag, tel alles ligt, en niets zal u zwaar vallen; het is het groote geheim, kindlief! om op uw ouden dag nog jong te schijnen. - Het leven vliegt te ras voorbij, om ons, bij het weinige dat wij er bij winnen, nog het genot te ontzeggen opgeruimd te wezen, opgeruimd in stille geneugten, tevreden niet om den wille van anderen, tevreden om ons zelven. ‘Ten uwent zij de vreugde t'huis
En in uw harte wone vrede;
| |
[pagina 821]
| |
Dan deelt gij ook der armste kluis
Het vrolijkst zonneschijntjen mede.
Smaak wat er zoets in 't leven steekt,
Daar trouw ge u kweet van 's levens pligten;
Ik heb nu lang genoeg gepreêkt
En ga die oude kant weêr digten.’
En nu, de kleine, maar keurige galerij staat open, voor wie lust heeft haar binnen te gaan. Het zijn zedeschetsen, die vreugdelooze ouderdom van dat Hooggeboren Echtpaar bij voorbeeld, verveelziek tegenover elkander gezeten, hij nog stoffende op zijne voorvaderen, schoon zijne longen hem rust gebieden; zij geloovende verjongd te zijn, dewijl ze zich weder en robe de cour heeft uitgedost; - of de dwaasheid van Freule Juliane, die van de Majoorsche, hare moeder, nooit anders hoorde, dan: ‘Juliane! vergeet niet uit welk bloed ge sproot, noch waar uw wapenbord in het koor der Riddarholmkerke hangt,’ en toch eindigde met, toen de dertig jaren de rimpels bragten, den Länsman te trouwen, dien wijlen de Majoorsche slechts in den derden persoon zou hebben aangesproken, - of de mysteriën van het Toilet, die wij u in al de bijzonderheden zouden mededeelen, als wij eene kapkamer aan den avond der achttiende eeuw hadden te stofferen, maar van 't welk wij nu slechts de pointe trachten weêr te geven: ‘dwazinne! wat geeft gij u al moeite om door wie geest heeft te worden uitgelagchen!’ - Inderdaad, de kunstkenners hebben goed gezien, die haar vernuft aan dat van Hogarth verwant prezen; wat het goêlijkers heeft valt aan haar geslacht toe te schrijven. En echter, niet enkel vonnist zij minder gestreng, zij gevoelt ook meer menschelijk; wilt gij liever, haar is die hoogere zin voor schoonheid bedeeld, welke den engelschen zedegisper vreemd blijkt. Onbarmhartig als hij is zij in het stukjen, het Contrast getiteld, dat eene ‘schipponds-wigtige matrone’ ten toon stelt, haar niehtjen op het bal niet als duégne vergezellend, neen meê walzend, al verlokt iedere beving dier ‘vleeschmassa’ den jongen partner tot een epigram; - maar, als zij hetzelfde onderwerp in Moeder en Dochter anders opvat, en de eerste voorstelt zich, van de sofa, in de sylphidische beweging van haar lief kind verlustigend, dan vindt zij voor het laatste een paar woorden, wier weêrga geen doek van Hogarth geeft: ‘zij is niet blij, dewijl ze danst; zij danst dewijl ze blijde is.’ Bevallig en beminnelijk tevens, daar had ‘de schilder der deugd’ geen oogen voor! - ‘Maar achttiendeeeuwsch,’ zucht ge, Slot en Hut voorbijgaande, ‘alweder die versleten tegenstelling van verveling in overvloed en tevredenheid bij gebrek;’ en we gaan met u verder, in den hoek van den | |
[pagina 822]
| |
middelstand, uit het dagelijksch leven, een treffenden greep niet zoekend maar kiezend. ‘Mijn man zaliger’ b.v., of ‘Wijlen mijn engel,’ het zijn karikaturen zoo ge wilt, maar die ‘regtstandig uit de waarheid opschieten,’ anders overleeft men, als haar Cornelius en haar Greta, geene halve eeuw op de lippen des volks: - de juiste teekening van het costuum was maar eene verdienste van den tweeden rang; de onsterfelijke school in het comische, dat zij op de daad betrapte. Anders, dan zij het in tal van bijzonderheden teekende, anders ontvangt thans de Landgeestelijke en zijn gezin het Bezoek eener Gravinne en hare dochter, de freule; - maar het gemis aan gevoel van eigenwaarde, de afwezigheid van karakter, het buigzieke en gedweeë tegenover wereldsche hoogheid in wie eene andere dan deze heeten te dienen, helaas! het is gebleven; - en als de hooge gasten eindelijk mogen heengaan, dan vergezelt de Leeraar nog gaarne ‘'t gezelschap ter linde; zijn eerzame dochter en vrouw, zij neigen op stoep, bij den trap, voor de winde; nog staan ze er en neigen nog trouw.’ Er is een weêrgalm van een woord van Voltaire: ‘l'erreur a son mérite’ in haar gelukkig gedichtjen: ‘de Knaap en zijn Speelgoed;’ als een hoogwijs man voor het jongsken spelbreker blijkt, bewijzende dat al zijn scheepijenvaren dwaasheid is, we geven het toe. Thackeray heeft voorzeker, wie, die het loochent? in zijne Virginiërs met meer smaak en tact partij getrokken van het gevaar waaraan eene oude coquette zich blootstelt, de ontluikende jeugd naar de beeldtenis verwijzend, die zij cenmaal geleek, dan Mevrouw Lenngrén het in hare Portretten-galerij deed; - mais, il faut juger les écrits d'après leur date; en ook u, jonge vrienden! ook u toeft een nagelsacht, dat ons vast op de hielen treedt! Wie onzer zich eens bij het zijne op een Eklog zal mogen beroepen als de hare, waarvoor Kellgrén al zijn feesteantates gaarne zou hebben geruild, die zoo volkomen de liefde des volks voor Gustaf den Derden tot in de schamelste hut toe in beeld bragt; - wie, als zij in de Kleine Bedelares, het menschelijk meêgevoel zoo aandoenlijk zal hebben gehuldigd, natuurlijk haar geslacht den palm toekennend; en echter, voor de gebreken harer zusteren niet blind, malmoêrtjen malkindjen, zoo lyrisch de les zal hebben gelezen, als zij het deed in den bedorven knaap, die Ouderdoms-troost heet, maar Ouderdoms-vloek heeten moest; elk van deze zal ten volle de populariteit verdienen, die zij in den aanvang dezer eeuw genoot en nog niet verloor. ‘Eene sterre van eigen glans schitterende’ mogt Kellgrén zijne vriendin begroeten; eer ze in vollen luister gloorde, was hij verscheiden; den Koning, dien hij zooveel van wat zijn levensgeluk uitmaakte, was verschuldigd, overleefde hij maar drie jaren. Maar | |
[pagina 823]
| |
drie jaren, alsof daarin allerlei miskenning niet hard genoeg kon vallen, alsof de donkere wolken, aan den hemel zijns vaderlands zamenscholende, hem geene bekommering konden inboezemen, voor zijn zwak gestel te zwaar. Wij zien hem voor ons, eene proef van Stockholm's Posten corrigerende; hoe hij zijn eigen werk haastig doorloopt; hoe zijne oogen nog eene wijle opflikkeren, als hij de spelingen van haar vernuft het eerst van allen geniet. ‘In onze letterkundige wereld was hij een klein man,’ zoo schetste hij zich zelven zediglijk, luttel dagen voor zijnen dood, in een brief aan een vertrouwd vriend; ‘zijne talenten waren weinige. Hij bezat misschien niet wat men genie noemt. Hij schreef noch groote noch gewigtige werken. Slechts had hij, welligt in hoogeren graad dan een zijner mededingers, iets eigenaardigs: het was zijn ijver voor den bloei, voor de glorie der Zweedsche Letteren, die hem gedurende zijn gansche ziekelijk leven bijbleef en nog zijn laatste hartstogt bleek in het oogenblik, dat hij deze regels schreef.’ Anna Maria Leengrén werd door hem aan het licht gebragt! Anna Maria Lenngrén zou in de schatting van haar volk nog hooger stijgen; het was eene dier weinige betrekkingen, welke hij zich zonder een zweem van verwijt of van smarte herinnerde; hoe dankbaar gedacht hij de geneugten ten harent gesmaakt; was zij het hem ook voor de vermaardheid, welke zij zich had verworven? De dichter van de Wereld der Verbeelding geloofde ten minste, dat zij eene vergoeding voor het gemis der hoogste levensvreugde in deze had gevonden! - er was eene scherpziende kritiek, die Mevrouw Lenngrén al de teederheid van gevoel ontzegde, welke tot de beminnelijkste gaven van het vrouwelijk karakter behoort; en echter, deze bedroog zich als gene. Anna Maria had behoefte te verzorgen, op te voeden, lief te hebben, en nam eene dochter haars broeders aan; toen het lieve kind in den bloei des levens het slagtoffer eener zenuwziekte was geworden, toen geen hoop op herstel harer verstandelijke vermogens overbleef, zag niemand de tranen, die zij in stilte schreide; maar wie de gastvrouw volkomen kende, hij vroeg later nooit waarom, te midden der gezellige vreugde, onder scherts en lach, zij soms eensklaps diep zuchtte; - ‘welk een smalle grens!’ huiverde ze dan, de hand aan het hoofd brengende, en werd verstaan. Hulde? Anna Maria zag ze zich wijden, tot in den verfijndsten vorm, tot op de meest zeldzame wijze. Een poëtische kalender maakte opgang, omdat zij er toe bijdroeg; Graaf Gyllenborg las, in 1797, in de Zweedsche Academie eene Ode tot haren lof, en eene deputatie uit deze bragt baar de bede aller leden over, hare verspreide verzen eindelijk hijeenverzameld uit te geven; maar de wierook bedwelmde haar het hoofd niet; het harte is buiten zijn bereik. Een Droom, was haar antwoord op Gyllenborg's hoffelijkheid, die als bewonderaar | |
[pagina 824]
| |
van Hedvig Charlotte Nordenflycht was begonnen, die als bewonderaar van Anna Maria Lenngrén besloot; een droom, in welken de Sappho, die ge nog niet moogt zijn vergeten, zich bij den Zanger van Atis en Camilla beklaagt, dat Gyllenborg zijner eerste liefde om zijne laatste ontrouw werd, dat hij nu, in plaats eener zwerfzieke zangeresse, wier genie haar verre over den Belt had gevoerd, eene huisvrouw prees, die ‘geen bladzijde in Bayle had gelezen,’ en ‘haast nooit van honk was.’ ‘Haast nooit van honk!’ wij zoeken vruchteloos, dewijl het eene beschaafde en begaafde vrouw geldt, eene keuriger uitdrukking, die even goed kenschetst; het is beide de lof en de laster harer eigenaardige poëzij. ‘Haast nooit van honk!’ het woord heeft zijne waarde om eene dichtkunst aan te duiden, voor 't minst gezond en geestig van opvatting, wat zij ook in onderwerp te wenschen overliet; en met welke wij hopen dat gij u niet beklaagt vlugtig kennis te hebben gemaakt, al gelooft ge geen oogenblik dat het hare populariteit was, welke Tegnér benijdde of belemmerde. Wat hem ook mismoedig maken mogt, het was niet dat het buiten zijn bereik lag, ironisch of humoristisch stouter vlugt te nemen dan deze Muze wagen dorst; welke andere zweefde hem dan toch van verre voor? Hoe de opmerkingen over binnenhuis, genrestukjen, klein historieël vooral, met welke wij dit derde deel van ons opstel begonnen, ons hier gelegenheid geven eene te vaak verzuimde les minder in beeld te brengen dan met een voorbeeld te bevestigen. Wij deden vermoeden, welk gevaar er in schuilen kon, zich in zijne stoffe te vergrijpen, aan een voorbijgaand belang een voortdurend toe te kennen; hier hebt ge de proef op de som. Het is jaren geleden, en toch heugt het ons nog, het genot dat wij gesmaakt hebben in een maar middelmatig gepenseelde voorstelling van: ‘Gustaf III onder zijne academisten;’ - zij gaf niet enkel gewaarwordingen, hij gaf ook gedachten, - als ge haar bevallig hadt geprezen, voegdet gij er belangrijk bij, - de geschiedenis van den geest in het Noorden werd door haar toegelicht! Er voor stilstaande, vroegt gij u zelven onwillekeurig af, welke schrede de beschaving voorwaarts gedaan had, en iedere gestalte gaf op hare beurt en in bijzonderheden antwoord, er was een feit, en dat feit was studie waardig. Anders echter ging het ons met de beide schetsen, welke onze toenmalige gastheer, tactloos genoeg, daarna de ronde der tafel liet doen: het eene blad een omtrek van de opheffing der Zweedsche Academie in 1795, het andere, de heropening van dat geletterd ligchaam in 1796 gewijd. Verkwist talent, helaas! Er werd niet weinig mededeelens vereischt om ons duidelijk te maken, dat de intreêrede van den dichter Silfverstolpe, dat de lof, door dezen aan zijn voorganger Graaf Axel Fersen gewijd, aanlciding had gegeven tot hofkabaal; dat de toenmalige | |
[pagina 825]
| |
gunsteling van den Voogd des minderjarigen Konings, Reuterholm niet had gerust, eer hij zich zoowel op den gekozene als op de leden, die verzuimd hadden hem te kiezen, had gewroken! Verdiende het der nakomelingschap te worden overgebriefd, zelfs met potlood? Lang, gij ziet het aan de twee jaartallen, lang had de opheffing niet geduurd; toen de zoon des grooten Verscheidenen meerderjarig was geworden, had hij, met de overige instellingen zijns vaders, ook deze vermaking aanvaard; er viel partij van haar te trekken: weder gingen hare dubbele deuren open, weder kwamen hare leden zaam. Het werd ons op de tweede teekening veraanschouwelijkt; maar waartoe? School er welligt een diepe zin in de tegenstelling door beide vorsten opgeleverd? Op zedelijk gebied mogt dat misschien het geval zijn, maar daarvan was hier geen sprake; op dat van wetenschap en kunst had de eene noch de andere regt op onsterfelijkheid. Carl, Hertog van Södermanland, verdiepte zich gaarne in de geheimenissen der vrijmetselarij, en Gustaf de Vierde Adolf deed er zich op te goed, de Apocalypsis te begrijpen; wien geeft gij de voorkeur? Was dan welligt de dichter, om wiens vrijmoedige intreêrede de Academie gesloten werd, of de man van geboorte, wiens verkiezing op hare heropening volgde, bijzonder merkwaardig? Beide zijn vergeten. De eene schets als de andere was louter een misgreep, - de tijdgenoot kende de voorvallen een gewigt toe, dat ze blijkbaar niet hadden - of Zweden het eenige land ter wereld ware, 't geen zulk klein historieël oplevert! Een vrome wensch! doch bij welken gij dadelijk meer zult winnen, dan men gewoonlijk bij dergelijke doet. Immers, indien wij ons den weêrzin niet hadden herinnerd, met welken wij de luttel beduidende bijzonderheden dier beide teekeningen lang bestudeerden; indien wij ons niet verstout hadden een wenk te geven, waartoe niet zij alleen aanleiding mogten heeten; misschien waren wij zelven, in het omzien naar de dichters met welke Tegnér had te wedijveren, verleid langer bij Leopold stil te staan, dan zijne verdiensten eischten. Het is geene alledaagsche verzoeking, want het zesde, het tijdperk der Zweedsche Letterkunde, waarin wij ons verplaatst hebben, draagt zijnen naam. Leopold, die erotische odes, die treurspelen, wier stoffe aan romeinsche en scandinavische geschiedenis was ontleend, die zedelijke zangen had gezongen en geschreven; Leopold, die Keur van Mengelingen uitgaf, gold dien tijd een genie. Wilt gij er gezag voor? Sergel had zijne beeldtenis gemodelleerd - onder den kring van bewonderaars was er een enkele, die de gelijkenis niet treffend vond. Als schier ieder kunstenaar had Sergel over zijne kunst zijn eigen begrijpen; hij beweerde slechts de sprekendste trekken te moeten geven; maar ditmaal beriep hij zich niet louter op die vrijheid; zijn antwoord was eene lofrede: ‘Ge moet die beeldtenis niet zoo van nabij bezien; ge moet u haar voorstel- | |
[pagina 826]
| |
len in eenen tempel op eene hooge plaatse gezet, zoo als de nawereld den dichter zal aanschouwen.’ Nog eens dus: Leopold omstuwd van Oxensterjna en Adlerbeth, de overgeblevene meesters uit een vroegere dichtschool, van Silfverstolpe en Valerius, en tal van kleinere lichten uit de toenmalige, Leopold schijnt zoo gelukkig eene stoffe voor een pendant van Kellgrén, u in het gustavisch tijdvak geschetst, Kellgrén, wiens zetel hij had ingenomen, wiens staf hij zwaaide. En echter houden wij ons woord, echter wachten wij ons wel voor de poging, want, de schim van Sergel vergeve het ons, als die van Tegnér, welke hem ook levenslang bleef bewonderen, Kellgrén te lezen is nog een genot, Leopold vergt geduld. Ander licht, andere oogen, een andere kreet! -
En de Tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
Leopold vreesde het naauwelijks dat deze spoedig voor hem aanbreken zoude; Tegnér vermoedde minst van allen, wie tot opvolger was bestemd; de toekomst was noch den een noch den ander helder. Leopold telde vijftig jaren en vleide zich dat de tijd stil zou staan, als hij deed - een alledaagsch verschijnsel, maar verklaarbaarder in zijne rijpheid dan in schier eenige vroegere of volgende. Tegnér beleefde de gulden vijf en twintig, en wist niet wat zijne hand zou vinden te doen; was het zoo vreemd als het schijnt?....... Voorbij bleken de dagen, in welke de woorden vrijheid en verlichting niet enkel op aller lippen hadden gezweefd, maar waarin ook de edelsten van ons geslacht in geheel Europa zich hadden gevleid, dat eindelijk eene gulden eeuw voor de menschheid aanlichtte! Geweest was de tijd, waarin Koning Gustaf Kellgrén gaarne het oor leende, als deze, in zijne Vijanden des Lichts, geen enkel vooroordeel spaarde, en de monarch slechts glimlagchend den vinger ter waarschuwing ophief, toen de dichter, schertsend, tot den brand toe in zijne bescherming nam; uit den bouwval kon een paleis verrijzen. 1793 had niet enkel de vorsten doen sidderen, ook de volken hadden gehuiverd, - allengs kwam men tot de overtuiging, dat het groote gedachten had gesneeuwd! Kilte volgde de koorts op; de dagen der résignatie waren gekomen; Leopold was de dichter van deze. ‘Résignatie,’ wij brengen And. Fryxell gaarne hulde voor zijne scherpzinnige Bijdragen tot de Geschiedenis der Zweedsche Letteren, aan welke wij deze définitie ontleenen: ‘résignatie is die stemming des gemoeds, welke het gezochte ideaal nog lief heeft, maar door den ongelukkigen uitslag van vroegere pogingen om het te verwezenlijken, de hoop op eenige ware verbetering van het menschelijk maatschappelijk leven, op echte beschaving onzes geslachts heeft verloren, en zich | |
[pagina 827]
| |
daarom, hetzij met stoïsche onderwerping of met epicuristische ligtzinnigheid, in het tegenwoordige, wat het ook te wenschen overlate, voegt.’ Liedekens, leerdicht en satire zijn de vormen waarin zij liefst zich uit; en terwijl Leopold den didactischen in zijn dichtstuk de Leeraar koos, beoefende Valerius het eerste en Silfverstolpe het laatste dier genres; we mogen maar omtrekken. Ons zij eene herinnering aan Mevrouw Lenngrén's Raad aan mijne Dochter veroorloofd, en dan slaan we Tegnérs eerstelingen op en treffen in deze twintig taaije coupletten aan, de Wijze getiteld, - een misgreep dien wij vermelden en verder gaan. Geloof niet dat wij hem dien zoo gereedelijk kwijtschelden, dewijl we er geene andere van denzelfden aard in gewaar worden; integendeel, de graauwtjens zijn ook bij hem vele; maar we zien evenmin voorbij, hoe weinig vrede zijn warm gemoed had met die koele, kleurlooze wereld- en levensbeschouwing, hoe hem uit deze duisternis dorstte naar licht. Enkele kreten, van die behoefte getuigende, wegen, in onze schatting, honderdmalen de wèlgeslaagde nagalmen op van Leopold's gekunstelden ernst en opgeschroefde zedelijkheid. Weêrhouden wij daarom bij natuurbeschrijvingen, die aan Oxenstjerna, bij gevoelsuitingen, die aan Lidner herinneren, de vraag: ‘waarom waagde hij geen blik over de grenzen?’ Voorzeker niet; maar ze is naauwelijks gedaan, of ook het antwoord gegeven; het ligt voor ons, het spreekt uit een vertaling van een der somberste verzen van Schiller, de Nieuwjaarsklagt van 1807. Een teeken dier dagen. Voor onzen tijd, die op het gebied van den geest alle tolboomen heeft opgeheven, die de beschaafde volken zich ziet verlustigen in zoo levendig een verkeer als werden de verst van elkander verwijderde door bergen noch stroomen langer gescheiden, als waren er geene zeeën meer, voor ons, zijne kinderen, valt het moeijelijk zich voor te stellen, hoe alles voor vijf en zeventig, voor vijftig jaren in dit opzigt anders was, hoe vreemd buren de een den aêr bleven. Er was bij statelijke gelegenheden sprake van een gemeenebest der letteren, maar schoon men er zich burger van geloofde, wie die er in leefde, of het niet een rijk in het verre verleden, of het eene waarheid des tegenwoordigen tijds ware? Een voorbeeld weegt honderd vertoogen op: hoe weinig indruk hebben de eerste, de frissche scheppingen van den grooten meester, van den jeugdigen Göthe gemaakt op die kunstgenooten, welke slechts even over de grenslijnen van hun klein land hadden te blikken, om ze gewaar te worden en te genieten? Het toenmalig Zweden was in dat opzigt het evenbeeld van het toenmalig Nederland. Het was er erger aan toe. Het laatste moge zoo min als het eerste oog hebben gehad voor den ommekeer, door Cowper en Burns op den Britschen Zaugberg voorbereid en voltooid, een nieuw lied voor nieuwe noo- | |
[pagina 828]
| |
den, aan het eerste ontgaat wat zelfs het laatste opmerkt, het allengs dieper verval der Fransche dichtkunst, zich in onmagt overlevend en toch nog gehuldigd en gevierd. Er is weder overeenstemming zoodra wij de namen van Schiller en Göthe noemen. Het hartstogtelijke treft, boeit, sleept mede; - de hoogere, de heilige kunst, die van waardigheid weet, die zich zelve genoeg is, die vrede zoekt en vrede vindt, de goddelijke laat koel. Ondanks de verontschuldiging, die in de algemeenheid des verschijnsels ligt, bevreemdt het ons bij Tegnér, die de Ouden lief had, die in hunnen geest zocht door te dringen; beklagen wij er hem te meer om, daar hij in dezen waardiger voorbeeld zou hebben nagevolgd, dan in die beide land- en tijdgenooten, welke wij u thans hebben voor te stellen. Gelukkig voor u en voor ons bezitten deze grootere verdiensten dan die, dat Tegnér ze een oogenblik benijdend gadesloeg, en hen, beweert men, hunne oorspronkelijkheid trachtte af te zien. ‘Een heer, een Finne,’ had de dienstmaagd tot den hoogleeraar Norberg gezegd, die, al werd zijn studeervertrek schoon gemaakt, druk bezig met een arabisch handschrift, in een hoek was blijven zitten, ‘een heer, een Finne verlangt den professor te spreken.’ Norberg is immers uw geheugen nog niet ontgaan, sedert hij Tegnér den eersten graad in het Grieksch niet wilde geven? En wat het dubbel gedruisch van stoffer en ragebol, wat den ruwen adem van den herfstwind, die door de openstaande vensters blies, niet in staat waren geweest te weeg te brengen, dat gelukte den eisch der gastvrijheid. Norberg, die om stof noch togt gaf; die met al de halstarrigheid van een oud-vrijer, wat hij de grillen zijner zuster noemde, haar schoonmakenslust trotseerde, hij rees op uit den hoek; het muzijkale gehoor van het meisjen had niet voor nietmetal den finschen tongval onderscheiden. ‘Zoo,’ zeide de hoogleeraar, ‘een Finne!’ en hij rolde het handschrift zorgvuldig op, en voort schreed de reusachtige man, voort, vast het staatsievertrek binnen, in 't welk hem een jongeling verbeidde. ‘Ga zitten, mijnheer!’ wenkte Norberg heusch; hij was de stoornis zijner studie vergeten; de sterkte bleek ontvankelijk voor de schoonheid; - die jonge man, met het hooge voorhoofd, met de donkere lokken, jupiterachtig den schedel ontspringend en langs de fijne slapen afzwierend, met de oogen vol geest en gevoel, hij nam bij den eersten blik voor zich in. Onder onze beschrijving had de Fin zijn naam genoemd. ‘Franzén?’ herhaalde Norberg, ‘Franzén!’ en zegde, zonder antwoord af te wachten, voor zich zelven op, liever nog, zong half luide: ‘Over 't woud der ceedren lichtte,
Daar de purpren sluijer zwichtte,
| |
[pagina 829]
| |
's Werelds zesde dag,
En de gouden vlinder kuste
't Roosjen wakker uit de ruste,
Louter lieven lach!’
En vroeg toen nog eens, terwijl de jonkman blijkbaar verlegen zijn groote oogen neêrsloeg: ‘Franzén? dan zijt gij de zoon van dien Franzén, die “'s Menschen Aangezigt” heeft geschreven?’ ‘Neen, professor! dat versjen maakte ik.’ De zedigheid in den toon, waarmede de bekentenis werd uitgebragt, is ligter weêr te geven, dan de verrassing die den jonkman overviel, toen hij Norberg op zag springen, in drie schreden naar eene zijdeur stappen, deze openstooten, en hem luide hoorde roepen: ‘Zuster! zuster! wij zullen gasten zien; “'s Menschen Aangezigt” is hier,’ ‘Welkom, vriend!’ voor hij voort, terwijl hij zich weder tot zijn gast wendde en dezen hartelijk de hand drukte, ‘ge zijt onder goede bekenden, dat ziet ge. 't Is een allerliefst vers; een enkele trek past kwalijk in het paradijs,’ en de groote oriëntalist zag Franzén schalk aan. ‘'t Zal “de sneeuw zijn, die verschiet van verwe,”’ herinnerde de dichter zich den regel, ‘het is een echt-noordsch effect.’ ‘Bravo,’ zeî Norberg, ‘hij heeft er zoo min iets te maken, man! als “de rots” waarop gij hem liggen laat; maar ik hen de onhoffelijkste gastheer ter wereld; - werwaarts gaat de reize en wat kan ik voor u doen?’ ‘o Ge zijt de hartelijkheid zelve!’ viel Franzén in en deelde Norberg mede, dat hij een togt door Denemarken, Duitschland, Frankrijk en Engeland had gedaan en thans op zijne terugreize was naar Åbo, aan welks hoogeschool de vier en twintigjarige - we zijn in 1796 - tot bibliothecaris was benoemd. Norberg, wiens hart openging als hij van reizen hoorde, die zelf in het verre Oosten was geweest, had allerlei vragen, en onder de vele antwoorden, welke deze uitlokten, waren eenige, die gij mede hooren moogt. Franzén had den twee en zeventigjarigen Klopstock op zijn klein landgoed, in de buurt van Hamburg, bezocht; Franzén had in het theater Feydeau te Parijs het toenmalig Directoire allerlei spotternij zien prijs geven; Franzén had in het Parlement Sheridan gehoord en bewonderde dezen, als spreker, meer dan beide Pitt en Fox. ‘En reisdet ge alleen?’ vroeg Norberg ‘Toch niet,’ hernam Franzén, ‘mijn jonge, rijke vriend, Carl Fr. Bremer, draagt de beurs;’ het is eene bijzonderheid, welke het ons naauwelijks zou zijn ingevallen u mede te deelen, als deze niet de vader van Frederica Bremer was geworden. ‘En zijt ge Selma in den vreemde getrouw gebleven?’ | |
[pagina 830]
| |
schertste Norberg, de oud-vrijer, die beweerde maar eens, in Italië, verliefd te zijn geweest; een geheim, dat we u niet zouden hebben verklapt, als die nieuwsgierigheid van den vijftigjarige, als deze wending des gespreks ons niet gelegenheid gaf tot ons onderwerp weêr te keeren. Franzén bekende, blozende, nog niet verloofd te zijn. En wie was Selma dan? Selma, het viel den oud-vrijer te vergeven, dat hij zich had vergist; Selma was louter de zangster des dichters, maar die, in 's Menschen Aangezigt, ook door jeugdiger oogen, voor zijne liefste werd aangezien. Het dichtstukjen verplaatst u, als ge misschien reeds uit de aangehaalde regels vermoeddet, in het Eden van den zesden dag; ‘de Schepper prentte zijn zegel op zijn werk, en werd in dien spiegel zijn beeld gewaar.’ In melodische verzen gaat de dichter de materialisten zijns tijds te keer; hij wordt de ziel in het menschelijk gelaat gewaar, en wijsheid, heldenmoed, genie leveren treffende regels. ‘Waar blijft de schoonheid?’ vraagt ge, en Selma verschijnt, bloode en teeder, weldoende en vertroostende, ten hemel varende om door de engelen te worden begroet en bewonderd; Norberg vergreep zich toen hij haar nog aardsche geloofde. Het was niet geheel zijne schuld. Stockholms's Posten, het dagblad waarin de eerstelingen van Frans Michaël Franzén werden opgenomen, waarin deze er zich zijne vroege vermaardheid door verwierf, had, onder het naamcijfer F-n, meer versjens van dezen der algemeene bewondering prijs gegeven, die de liefde van Fanny en Edvin schilderden, en Selma zweefde over beide; Norberg verwarde misschien de laatste met de eerste. Ge zoudt het nog kunnen doen, lezer! wanneer onder de dichtstukjens, die thans, voor algemeenen titel, de namen van Selma en Fanny dragen, niet één versjen voorkwam, in 'twelk de betrekking tusschen beide duidelijk wordt gemaakt: Selma blijkt Fanny's moeder. Zonderling, zegt ge, - zonderling zeggen wij u na, van den ganschen dichteyclus, waarin zooveel natuurlijkheid met zooveel overdrijving gepaard gaat, die weêrzin wekt door velerlei sentimenteels, die aantrekt door de reinste naïveteit, die geheel den afdruk heeten mag eener minder gezonde dan geniale jeugd. Franzén was de eersteling uit den vroegen, misschien te vroegen echt zijner moeder; - de zestienjarige, zoo lezen we, geleek, met den zuigeling op hare knieën, eene madonna, maar het jongsken, waarop ze zoo trotsch was, dat ze zoo teeder lief had, was zwak en ziekelijk. Toch bleek de vreeze, die bij menig bezoek de blik van minder gevoelige vriendinnen haar aanjoeg, ijdel; ‘teêre Frausjen’ werd ‘mooije Fransjen;’ er bleef van het al te tengere niets; er bleef van het al te teedere slechts iets over, dat de schare van Uleaborg, zijne finsche geboortestad, zwak en ziekelijk schold: het was zijne ontvankelijkheid voor schoonheid, verfijnd tot verbazens | |
[pagina 831]
| |
toe. Een aardige proeve van deze schuilt in de poëzij, van welke wij gewaagden. We zien Fanny, half nog wichtjen, we zien het kleine kind in haar wiegjen ontwaken; vanwaar die lach om dat minnelijk mondjen; wat begroet zij met die kleine handjens zoo blijde? - Het is niet het beeld in dien spiegel weêrgekaatst, het beeld eener vrouw, die een tuiltjen bloemen ter hand heeft; het is onloochenbaar een engel, die hier om haar zweeft. - ‘Kleine kinderen,’ zegt de voedster, ‘kleine kinderen is zeker een zin bedeeld, die meer ziet dan onze oogen; zou misschien eene heugenis uit de hemelen hen verzellen?’ - Het was Fanny's moeder, die, uit het vertrek er naast komende, een oogenblik in den spiegel had gestaard, en het wichtjen had toegeknikt, zoo als slechts eene moeder doet. - Onwaardeerbaar glas, waarin men niet zich zelven, waarin men slechts wie men lief heeft ziet; wat is hij gelukkig, die het van vlekken vrijwaart; zijn ouderdom houdt een vriend over! - Zoo verre het gedichtjen, waaraan ge noch frischheid, noch fijnheid van gevoel ontzeggen zult; en nu de aanleiding, het feit, waaraan wij, ware de waarheid even gelukkig weêrgegeven als de dichting, boven het versjen de voorkeur zouden schenken. ‘Toen het knaapjen zes jaren telde, ‘zegt zijn levensbeschrijver, ‘kwam hij 's ochtends eens in de kamer zijner moeder, die voor den spiegel harer kaptafel zat, en hare losgewikkelde schoone haren schikte. Zij was toen in den bloei harer jeugd, nog geen twee en twintig jaren oud. Het jongsken, dat naauwelijks tot de tafel reikte, werd in den spiegel het beeld zijner moeder gewaar. Al herkende hij de beminnelijke trekken wel, toch schenen zij hem dus nog schooner. Hij had hooren zeggen, dat ieder goed mensch zijn engel heeft, en geloofde op dat oogenblik, dat hij dien zijner moeder in den spiegel voor zich zag. Het was de geest der schoonheid,’ dus besluit Grafström, ‘die in die ure over de ziel van het knaapjen zweefde.’ Het is aardig gezegd; maar heeft de voorstelling er bij gewonnen, als in 't gedichtjen Franzén Fanny is geworden, en de werkelijke moeder de denkbeeldige Selma? Vruchteloos zouden wij het willen verbloemen, het gezochte, het gemaakte is de zwakke zijde van het bundeltjen; en toch, waar de dichter het genot jong te zijn, het geluk van lust en liefde opvat, zoo als zijn leeftijd het meêbrengt, daar heeft hij eene frischheid, die ons den opgang dien hij maakte, verklaart. Zonder te willen zeggen, dat het hem gegaan was als zijn: ‘Claes,’ die zijner moeder toeriep: ‘Zie, moederlief! zie, wat staat de hemel vol lichten, is het waar, dat het daar ieder avond Jul’ (Kersavond) is? - Daar ‘zit mijn zalig zusjen nu en speelt er met de engeltjens, daar kom ik ook eens, en speel er als zij;’ - maar die ‘sedert, ook al zag hij weêr naar de sterren op, alle engelen vergat, met de dochteren der aarde dansende,’ - zonder eenigen smet te willen werpen op | |
[pagina 832]
| |
zijne zedelijkheid, is hij bewonderenswaardigst waar hij zinnelijk is. In het stukjen Champagne-wijn getiteld, tintelt niet enkel het geestrijke vocht, ook de verzen vonkelen, in de melodische opwekking, het vlugtig genot niet met het schuim te laten verspatten. Aan een jong Meisjen waardeert de weelde van vijftien jaren ten volle; misschien moet ge in het Noorden hebben geleefd, om inderdaad de verrukking te begrijpen, die zijn Drinkliedjen opwekt. Het schetst zoo gelukkig die kleine verheuging, welke den geest vlug maakt, die zelfs het meisjen gaarne op de wangen van haren liefste gloeijen en uit zijne oogen stralen ziet, het drukt zoo geheel het genot uit, dat, levenslang matig genoten, oude wijn nog voor oude vriendschap inheeft! Wij hebben lang, te lang welligt, bij de eerstelingen van Franzén vertoefd; we zullen korter zijn over het dichtstuk waarmede hij in 1797 bij de Zweedsche Academie den eersten prijs behaalde. De stoffe was: Graaf Gustaf Philip Creutz, dien wij het genoegen hadden u voor te stellen als den dichter van Atis en Camilla. Gij belooft er u niet veel van, ge zoudt uwe vreeze gelogenstraft zien. Het is geen alledaagsch lofdicht, dat gelezen, geprezen en vergeten wordt. De vorm is verrassend en de gedachte de gelukkige uitvoering waard. De geschiedenis der Zweedsche Poëzij, in beeld gebragt, gaat uwen geest in vlugge, schilderende coupletten voorbij, en had Franzén zich louter tot den dichter Creutz bepaald, had zijn onderwerp hem ook niet verpligt van den staatsman Creutz te gewagen, wij zouden slechts lof over hebben voor een vers, van 't welk enkele regelen zich in aller gehengen hebben geprent, zoo volkomen schilderen zij den tijd, toen Louisa Ulrike de zweedsche vernuften aanmoedigde! Slechts waar Creutz in de schaduw van Gustaf de Derde schuil gaat, wist zijne vinding de waarheid niet te gaauw af te zijn; welligt vond de overigens zoo frissche opvatting, de vele kritische ketterijen, welke de Academisten er niet in mogten voorbijzien, slechts daardoor in de oogen dier orthodoxen genade. Stijl en versificatie beide hadden iets te zeer oorspronkelijks om door de wetgevers van den dag, zonder waarschuwing, te worden gevierd. Aanmerkingen werden gemaakt, wijzigingen voorgeslagen; eene noot, bij de meest gewraakte plaats, bevredigde ten slotte noch bekrooners noch bekroonde; alleen het publiek zag er zich door aangewezen, waar men het niet eens was geweest. Toch laten wij gaarne Leopold regt weêrvaren voor het talent en den tact waarmede hij, bij de uitreiking der medaille, den gelauwerde toesprak: ‘Van het afgelegen strand,’ zeide hij, ‘op 't welk de door u bezongen groote man zich het eerst hooren deed, hebben uwe klanken, met even vlugge vaart als die der zijne, hun weg over de zee gevonden, -’ Creutz was ook finne geboren - ‘hebben zij door dezelfde innemende | |
[pagina 833]
| |
welluidendheid het oor der hoofdstad geboeid. Onze lctterkunde is verschijnselen eener nieuwe soort rijker geworden, verzen van den gelukkigsten eenvoud der natuur blijken dragende.’ Leopold glimlachte onder dat prijzen, maar de kenschetsing dier poëzij, welke hij er op volgen liet, deed de wesp in bij verkeeren. ‘Het was nu eens eene schets, den tijd der sagen ontleend, stout weêrgegeven in al zijn waarheid, - dan weder een romantisch treurtooneel, - soms enkele trekken uit het harte of uit het leven - een lachjen der onschuld, een traan des medelijdens, een kreet van kinderlijke blijdschap, in de vlugt gegrepen en daardoor voor vergetelheid beveiligd.’ De dichter van Selma en Fanny zag zijn bundeltjen al de verdiensten toegekend, waarop het bogen mogt. Thans was de persoonlijkheid des poëets aan de beurt. ‘Een in den beginne half verheelde naam, door gissing allengs algemeen bekend geworden, en toch altijd nog maar louter een naam gebleven, heeft zich de achting zijner lezers weten te verwerven, en is hun zelfs lief geworden. Door den nieuwen lauwer, welken wij er omvlechten, wordt heden de wensch, die bij ons nog overbleef, vervuld, en de stemme, die slechts scheen te willen worden gehoord, neemt voor wie hier tegenwoordig zijn, eindelijk eene het oog welkome gestalte aan.’ Leopold had hier mede mogen besluiten, gelooven we; maar hij zou niet Leopold geweest zijn, als hij verzuimd had op te halen van een Latijnschen dichter, ‘die het schoon prees, het voorwerp der verdiende opmerkzaamheid des algemeens te zijn; die het zoet achtte om zich heen te hooren fluisteren: “dat is hij!”’ Franzén was naauwelijks in Åbo teruggekeerd, of, in plaats van zijne betrekking bij de bibliotheek der academie, werd hem een professoraat opgedragen, dat hem verpligtte te gelijk wereldgeschiedenis en practische philosophie te doceren. Er zijn die aan de hulde, hem in Stockholm door de academisten gebragt, de wijziging van toon en geest toeschrijven, in zijne volgende verzen onloochenbaar; er zijn ook, die deze der Kantiaansche wijsbegeerte wijten, welke hij toen, om zich van zijn hoogleeraarsambt te kunnen kwijten, ijverig bestuderen moest. Wij durven tusschen de twistenden geen vonnis wijzen; ons gevoelen is maar eene gissing; waren de eerste spelingen van zijn vernuft niet te vroeg ontloken bloesems, om ooit rijpe vruchten te worden? Onder dat bevallig en beminnelijk dichten liep velerlei droomen en dweepen; een zwak, niet slechts van zijne kunst, ook van zijn karakter. Hij had behoefte aan getrouwer gids dan de wel wat wilde fantasie ooit worden kon; hij meende die in de moraal te hebben gevonden, en, wat hem in het leven steunde, deed het voortaan ook in het lied. Emili, of een avond in Lapland, een gedicht in 1798 geschreven, is de overgang tot | |
[pagina 834]
| |
zijne grootere, minder gelukkige verzen. Het onderwerp is de aankomst vaa een jeugdig echtpaar in de Lapsche pastorij, - beide, de echtgenoote zoowel als de geestelijke, zijn op de hoogte der letterkunde van dien tijd; vier gesprekken, vier uren leveren vier zangen. Carl is bevreesd, dat zijne Emili zich in Lapland doodelijk zal vervelen; ze was in Stockholm allerlei weelde gewend; welk een offer brengt zij! Toch niet, zegt ge, - we wenschten dat zij het had gezongen, niet betoogd, niet schier bewezen. Lyrisch opgevat, had de gedachte tot schoone strophes kunnen bezielen; de tegenstellingen welke natuur en leven hier om strijd aanbieden, beredenerende in beeld te brengen, wordt wel wat taai. Voor Franzén bleef het dichtstuk een zijner liefste, en geen wonder; er was een heilige herinnering aan verknocht; het werd later een gedenkstuk van vervulde verwachtingen. Opmerkelijk genoeg, meende bij, schreef hij Emili op eene reis langs den Bothnischen golf, in den beginne van het jaar 1798, toen hij volstrekt niet vooruit kon zien, dat hij zelf eens landgeestelijke zou worden, toen hij nog ongehuwd was. Iederen avond teekende hij op wat er des daags voor zijnen geest was omgegaan, in de slede, welke rendieren door dat vreemde landschap voorttrokken. Op den terugtogt hield hij en zijn reisgenoot te Gamla Carleby stil; er zou een bal gegeven worden; ze bleven een nacht over om het bij te wonen. ‘Een jonge schoonheid,’ lezen wij in zijne biographie, ‘trok Franzéns opmerkzaamheid tot zich; hij had haar lof hooren verkondigen, niet alleen dien harer bevalligheid, ook dien van haar goed harte. Eenige trekken van het ideaal, vroeger door hem in Selma gehuldigd, meende hij in haar weêr te vinden; hij nam afscheid zonder andere liefdesverklaring dan die in zijn blikken viel te lezen.’ Dat zou de dichter der Kussen weleer niet hebben gedaan. Een brief bragt haar zijne bede, en werd toestemmend beantwoord. De Laplandsche reis had even als het vers Emili voor hem in belang gewonnen; maar hij was slechts zes jaren gelukkig; toen stierf Lilly. Ge vindt er niets vreemds in, dat de weduwenaar in 1807 met eene weduwe hertrouwde; maar, wat u verbazen zal, is, dat in die andere egâ de prototype school van Emili; - ‘in het Dagblad van Åbo voor 1802 was het dichtstuk afgedrukt; eerst in 1805 zag hij voor het eerst haar, die zijne tweede gade worden zou; hij had haar geschilderd eer hij haar had gekend!’ Voorgevoel, voorbewustzijn, droomen, dweepen? beslis zelf, maar vergun ons, Franzén voor eene wijle tot weêrziens toe te roepen. Wij doen dit met een der schoonste plaatsen uit Emili, een paar coupletten uit het minneliedjen, dat de heimweezieke Laplander in den vreemde schreijende zingt. Wij brengen ons de regelen te binnen, zoo vaak wij in de diergaarde Natura Artis Magistra die bruine ballingen naar de blinkende sneeuw van hunnen geboortegrond zien dorsten: | |
[pagina 835]
| |
Voort, in vlugger draf,
Renne! voortgerend,
Bergen op en af!
Bij mijn meisjens tent
Schudt ge om 't weligst mos,
Dra den jagtsneeuw los.
Ach, de weg is lang
En de dag zoo kort,
Spoed dan, als mijn zang,
Eer het duister wordt;
In den avondstond
Sluipt de wolf hier rond.
Zie, eens arends vlugt,
Of ik met hem joeg! -
Zie, de drift dier lucht,
Als die wolk me droeg
Zou ik u misschien
Lagchend ginds al zien!
Gaarne geven wij ter kenschetsing van den tweeden land- en tijdgenoot van Tegnér, die op dezen invloed uitoefende, palet en penseel eener vriendenhand, welke hem voortreffelijk schilderde. ‘Als vele mannen zijner soort ten onzent,’ zoo vangt deze aan, ‘werd hij in enge kluis geboren. Armoede vergezelde hem naar school, en vergunde hem slechts met lange tusschenpoozen onderrigt te genieten. Daarentegen maakte zij hem reeds op dertienjarigen leeftijd onderwijzer, en vijf, zes kleine leerlingen omgaven het knaapjen, dat tevens in zijne uitgespaarde uren zich zelven verder brengen moest. Toch bleef hij de besten op school ter zijde; toch kwam hij deze vooruit. Ik heb eenige zijner zweedsche en latijnsche stijloefeningen gezien, geschreven toen hij vijftien of zestien jaren telde. Onloochenbaar verraden deze reeds den toekomenden schrijver; in enkele vertalingen van Latijnsche dichters, hoort ge zelfs den ontluikenden zanger vast; - in de blijken van goedkeuring door den geachten leeraar hier en daar op het handschrift gegeven, ontving hij de eerste, voorzeker niet minst gewaardeerde, aanmoediging. Ik geloofde in die bewijzen van tevredenheid de hand eens veteraans te herkennen, die bijna eene halve eeuw het sieraad van ons onderwijs was, aan wiens voeten zoo vele dankbare jongelingen hebben gezeten, en dien ook hij nooit zonder eerbied en erkentenis noemde. Ik weet wat zulke goedkeuringen voor invloed hebben, als zij den stempel dragen van harte gemeend te zijn. Levenslang | |
[pagina 836]
| |
worden ze niet uitgewischt. In zoete heugenissen verkeerd, komen ons deze, met steeds vernieuwde dankbaarheid, vaak weder te binnen. Welk een weldoener is een waar onderwijzer! Wat kan hij niet te weeg brengen door grondigheid, ernst, regtvaardigheid en voor alles door liefde; door liefde eindelijk, die ten eerste en ten leste het werkzaamste aller beschavingsmiddelen blijkt; liefde, die kinschheid en jeugd zoo vlug weten te ontdekken, zoo juist te herkennen, als waren beide leeftijden daartoe met een eigenaardig, hemelsch instinkt begaafd. Wij hebben de eerste schreden mede gemaakt op eene loopbaan, die tot de schitterendste zou behooren; toch waren deze, in de schemering afgelegd, de onbeduidendste niet. Wie veel met jonge lieden heeft verkeerd, hij heeft van de menschheid veel gezien, en kan uit zijne ondervinding die troostrijke leer trekken, hoe onbeduidend, vergelijkenderwijze gesproken, alle uiterlijke voordeelen zijn, en in welken hoogen graad nog altijd het oude spreekwoord geldt: dat ieder de smid is zijns geluks. De jeugd is de leerzaamste en tevens de leerrijkste aller leeftijden. Ik heb haar lang gadegeslagen, en ik weet dat er geene zwarigheden zijn, die ze niet vermag op te heffen; geen ontbering, geen gebrek, die zij niet door eerlijken arbeid en door de deelneming, die zulk een arbeid wekt, kan overwinnen en tot haar heil aanwenden. Echter is alle vermeende zelfontwikkeling, in den strengen zin genomen, eene dolle vermetelheid of eene uitzondering. Niemand heeft zich alleen gevormd. Wie het meest gedwongen waren dit te doen, het valt hun levenslang aan te zien. Maar zelfs deze hebben ten minste op eenigen steun geleund, eenige hoede, eenig onderwijs dank te weten, hebben zich ten minsten eenigen liefdevollen blik in de overigens koude en vreemde wereld te herinneren. Is iets van dien aard vast onmisbaar voor de jeugd, die reeds kan lijden, en in de volheid van 's levens kracht hindernissen te boven komen; hoeveel meer heeft dat eerst ontluiken er behoefte aan, 't geen niets het zijne mag noemen, dan zijne hulpeloosheid. Eene verlorene jengd geeft een ongelukkig, mislukt leven. Een verloren kindschheid is verderf en dood. Daarom is ook die leeftijd het heiligste voorwerp des erbarmens, door een van 's werelds grootste dichters teregt bij een teêr, naakt kind vergeleken. 't Is de engel in het menschelijk harte. En daarmede hebben wij tevens van het beste gewaagd, van den man die ons thans bezig houdt. Hij was een menschenvriend. Hij had bovenal geleerd een vriend der jeugd, der kindschheid te zijn; en een in den diepsten grond mild, liefderijk harte, is het goede, het blijvende, het voortreffelijkste in zijne veelzijdige werkzaamheid. Hij kwam op twintigjarigen leeftijd aan de hoogeschool’ te Up- | |
[pagina 837]
| |
sala, hij Johan Olof Wallin, want het wordt eindelijk tijd, dat ge weet, hoe hij heette, die dus ingeleid, hopen we, u reeds geen vreemde meer is. ‘Het geviel in den herfst van 1799, toen ook ik, eenige jaren jonger, van het gymnasium in ons gewest aankwam.’ Als de stijl de mensch is, en onze lezer met zin voor dezen werd bedeeld, dan behoeven wij hem niet te zeggen, dat wij in bovenstaande regelen Geijer het woord gaven. ‘Kennissen werden wij niet voor 1803, toen we ieder zijn prijs aan de Zweedsche Academie behaalden, elkander bezochten, de een den aêr zijnen penning liet zien, en, vreeze ik, hij mij en ik hem bijna bejegenden als twee kleine groote mannen.’ Hier hebben wij eene leemte aan te vullen, die voor het gehoor van den lofredenaar van Sten Sture niet gaapte; elk die dezen het oor leende wist, dat Wallin zich reeds als dichter naam had verworven, eer Gustaf's Stichting hem den lauwer toekende. En waardoor? Er was iets aan de Universiteit voorgevallen, dat meer gebeurt; er was een student gestorven, Dan. Ant. Ström heette hij; was het een vriend van Wallin? - we weten het niet, we gelooven het naauwelijks. Immers hij vlocht geen krans van bloemen voor die vroeg opgerigte terp; hij stelde zich zelven geheel in de schaduw - om in zijnen eersteling zijne persoonlijkheid te sterker te doen spreken; om eensklaps zijnen landgenooten te doen hooren wat zijne poëzij voor hen worden zou. Wat wij u bidden mogen, maak, met ons opmerkende hoe de eerste kreet van dezen de rigting zijner kunst bepaalt, van die bijzonderheid niet dadelijk iets algemeen-geldends, een toetssteen voor den waren diehter, een teeken. We hebben Franzén naauwelijks de luit der liefde hooren bespelen, en hij is reeds leerdichter geworden; - we zien Tegnér rondtasten, of hij eindelijk de stoffe, die hem wacht, vinden mogt - bewonder Wallin, benijd hem, zoo ge wilt, maar begrens daarom de tallooze wegen niet, die tot den tempel des roems geleiden. ‘Wat al ijdelheid!’ zou de twintigjarige jongeling ons toe hebben geroepen, als hij, ernstig tot eenzijdig wordens toe, onze opmerking had gehoord. We waarderen wat er waars in den wenk ligt; we leenen hem het oor, neen, we luisteren naar ‘de Stemme,’ die hij ‘uit de groeve’ van den vroeg verscheidene doet opgaan. Verbeeldt u, dat het u in orgeltoonen heeft toegeruischt: ‘de dagen des menschen zijn als het gras, gelyck een bloem des velts, alsoo bloeyt hy. Als de wint daer over gegaen is, soo is sy niet meer;’ daar trillen de laatste galmen door het gewelf, daar breekt eene stemme de stilte af: ‘Zachtkens deinst de kust der aarde in nevelen weg, afgebroken is de spinnewebsdraad des levens, in ochtendluister spelt een nieuwe zon daar ginder zaligheid en genade. - Geene dwaling, geene ijdelheid, geene bekommeringen der wereld verheeren mijn gemoed; ik wend | |
[pagina 838]
| |
den blik slechts even nog naar u om, mijne vrienden, mijne lieve! met mijne laatste bede, met mijn lesten groet! - Eene stemme uit het graf des jongelings, door den sikkel des doods in zijne lente afgesneden, hoort haar, gij, die in de woestijn der wereld een doel voor uw streven zoekt! - Spant uwen boog ten blijk uwer sterkte, slaat uit de vleugelen van uw vernuft; werkt en smaakt! maar wat ge wilt, wat ge wenscht, hetzij niet hier, hier zij het niet! - Het schuile niet in de wisselzieke kansen des voorspoeds, niet in de morgenwolke van een gevierden naam, in den schuimenden beker noch in den ruischenden dans, noch in den weelderigen boezem. - Verlokkende, verleidende, bloeit en blinkt daar de roos des genots; maar hare doornen kwetsen wie er de hand naar uitstrekt; en, door de bevalligheden aangevoerd, moge die rei u uitnooden meê te zweven, kwalen en krankte hinken haar na, en de dood, met zijne zuster, de vertering, hare groeve ontstegen, sluit den stoet!’ Twintig jaren oud te zijn, en dien toon te durven aanslaan! - had Zweden geen regt te hopen, dat eindelijk zijn psalmist geboren was? verlicht als hij voortvaart waarheid, deugd, liefde lof te zingen, door een vloed van klanken, die in onze rijmelooze vertaling meer zouden verliezen, dan wij der welluidende kunnen baten door het wegwisschen van eenige beelden en woorden, het onderwerp wat vreemd. Opvoeding, eerste opvoeding, was het gedicht, waarmede hij in 1805 den grooten prijs der Academie wegdroeg; - eisch van ons geene uitvoerige beschouwing dier alexandrijnen; wie ter wereld ook geschikt ware in Leopold's spoor te treden, en zingende te leeren, Wallin niet. ‘Slechts weinig weken later,’ vaart Geijer, hem schetsende, voort, ‘verliet hij de Universiteit, waaraan hij vergeefs eene betrekking had gezocht, en begon in de hoofdstad als dichter, predikant, onderwijzer, die loopbaan, aan welke hij zijne eigenlijke vermaardheid is verschuldigd. Dat eerste slagen maakte hem gelukkig. “Het was mijn vrolijkste tijd,” getuigde hij; “sedert kwamen mijne voorspoedige dagen, maar de blijde waren voorbij!” Hij was opgewassen zonder eenigen beschermer. Toch vond hij er bij wijle en die het goed met hem meenden; welligt echter liepen er te vele onder, die door onbedachte overhaasting, of uit zelfbehagen in hunne rol, het voorwerp van hunne gunst meer leeds dan liefs doen, die het schier tot hun offer maken.’ Wij zullen later zien hoe hij den drang, van wien dan ook, weêrstand wist te bieden; we zijn het oogenblik van een tweeden triomf genaderd, die Tegnérs blikken tot zich trok, zegt men, die, om er u getuige van te doen zijn, een vlugtige herinnering van den toenmaligen staatkundigen toestand van Zweden eischt. Stockholm's burgerij had, in 1795, besloten, Gustaf den Derde, den Wet- | |
[pagina 839]
| |
gever, den Overwinnaar, den Vredestichter, een standbeeld op te rigten. Sergel was door zijn genie aangewezen de statue te scheppen; den 24sten Januarij 1808 werd het meesterstuk onthuld. Arme Gustaf de Vierde, Adolf, kleine zoon van een grooten vader! welke moeten zijne gewaarwordingen geweest zijn, toen ter zelfder plaatse waar de Held, zegevierend uit den finschen krijg terugkeerend, aan land was gestapt, heel het volk, door wat de hoofdstad schoonst en schitterendst had vertegenwoordigd, dezen driemalen toejuichte, en geen enkele der grootsche benamingen, zijnen vader gegeven, op hem paste! De bijzonderheden over het oogenblik zijn schaarsch, te schaarscher, dewijl de berigten van den dag, voor het publiek van den avond gekleurd, vast verschoten blijken, en bovendien weinig te vertrouwen zijn. Heerschte er inderdaad, toen de jubel, die den verscheidene gold, had uitgeklonken, dat stilzwijgen, 't geen de les der koningen is genoemd? die vergetelheid bij levenden lijve, welke hij ten volle verdiende? Wij gelooven het, al genas dat schijnbaar zoo heusche en toch zoo straffe geneesmiddel hem niet van den waan, alleen de wereldheerschappij van Napoleon te kunnen trotseren en ten val brengen; - wij gelooven het, Wallin's gedicht ter hand nemende, die, schoon landgenoot en onderdaan, met geen woord van den zoon rept, in de dithyrambe den vader gewijd. Het verraadt meer zelfstandigheid van karakter, dan menigen zoon der kunst is gegeven; Gustaf de Vierde Adolf, had nog over ordelinten en pensioenen te beschikken, - verhief hij Sergel voor zijn meesterstuk niet in den adelstand? Wij keeren er mede tot het standbeeld en de kritiek, die het uitlokte, en het gebruik dat Wallin van die kritiek maakte, terug. ‘Men wilde in die statue eene reminiscentie zien van den Apollo de Belvedere, met welke men beweert dat Gustaf's houding eenige overeenkomst heeft. Deze beschuldiging mist evenwel allen grond.’ Toch niet, Sergel's ongeroepen en ons onbekende pleitbezorger! toch niet, geef haar liever toe, en vind zijne verdediging in wat gij zelf het eerst van allen zaagt, de overeenkomst van toestand bij het onderscheid tusschen een antieken Griek en een modernen Europeër, een god en maar een koning! ‘Gustaf,’ ge zegt het, zelfs welsprekend: ‘Gustaf staat daar in zijne altijd koninklijke beminnelijkheid, mild, innemend, opgeruimd, allen meêvoerende, en zelf opgetogen door de vreugde des oogenbliks, want het was inderdaad een strijd geweest om zijn leven en zijnen troon, en hij had beide, overwinnende, bevestigd.’ Wallin, wel verre van in de medegedeelde opmerking eene aanmerking te zien, maakt er echt dichterlijk gebruik van in het preludium van zijn Gustaf de Derde, bij de onthulling van het standbeeld van dezen gezongen en bekroond. ‘Luister!’ roept hij, ‘of hebt ge de goddelijke lier niet gehoord, | |
[pagina 840]
| |
weêrklinkt ze niet nog uit de wolken, die straks daverden van het spannen des boogs, tegen den blinkenden schouder geleund? Zaagt ge den God niet, die de Pythische slang bedwong, en de Delische dalen opluisterde, of heeft de hoop mij betooverd, mij bedrogen?’ En nu eensklaps, met eene wending, als slechts de dithyrambe wagen mag, om u, hart en zinnen ontroerend, als hare weêrlooze prooi meê te slepen: ‘Ziet, hij komt; ziet, op dat strand een gang als die eens gods!’ - en ge moet graecus zijn als Wallin was, en tevens scandinaaf wezen als hij, om Gustaf te omstuwen met beide bevalligheden en barden; antiek als hij, om uit die schoone, ondergegane wereld te stofferen; modern als hij, om uit de levende, burgerlijke waardige gestalten te grijpen. ‘Svea! huldig uwen eersten medeburger! doe het met den donder des geschuts, doe het met de stilte, waarin ge tranen stort.’ Een greep: ‘waarom is hij niet meer?’ die gelegenheid geeft het heden te gispen in de schets wat Zweden onder zijnen staf zou zijn geworden; - een andere greep: ‘helaas! hij is verscheiden,’ getuige de verbleekte glorie onzer kunsten, die toch treurende herwaarts komen, nu een tweede Pygmalion hem voor de vergetelheid heeft bewaard; - een derde, des jongen dichters gelukkigste: ‘Gij zwanen van weleer! waarom zwijgt uw stoet!’ en het antwoord van deze: ‘als de zon is ondergegaan is wordt het stil in het woud!’ Zoo verre het voorspel, - een adem, die, na dergelijken aanhef, voor een groot vers volstaat, is geene andere dan eene koperen keel bedeeld! (Het slot in het volgend nommer.) |