| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XV.
‘Ge moet niet meer zoo alleen blijven. Ge zult zeker wel den een of anderen bloedverwant hebben. Als ge wilt kan die bij u komen wonen,’ had Mylady Carlisle voor ettelijke maanden tot den ouden Will, den bewaarder van het huis der Northumberlands, gezegd, in een oogenblik van tevredenheid over 's dienaars trouwe en veelvuldige diensten en in het vertrouwen, dat hij er nog vele zoude kunnen verrichten en daartoe ook genegen zou zijn. Het ambt, zoo lang reeds door hem onberispelijk vervuld, dreigde den goeden oude bijna te zwaar te worden, en Mylady wenschte dat zoo veel mogelijk te verhoeden, omdat Will Glocer, ware hij ook oud en afgeleefd, nog zeer nuttig konde zijn. Oude Will had de belofte onthouden, en hij, die jaren lang in het groote huis geheel alleen had gewoond, zonder ooit last gehad te hebben van de eenzaamheid, gevoelde, sedert den terugkeer en het oogenschijnlijk herstel van Zijne Genade, behoefte aan gezelschap. Vreemde oude ziel! Hij had jaren lang de half donkere, koude, vochtige zalen doorgedwaald en daarbij nooit iets anders gedacht dan aan het verleden, toen die zalen bevolkt waren; en nu de luiken weder ontsloten waren, nu het zonlicht weêr vrij door de kleine vensterruiten mocht spelen, nu nieuwe en prachtig gebeeldhouwde dressoren en sofaas de oude vermolmde of verminkte meubelen vervangen hadden, nu de kamerdienaars en lakeien de benedenvertrekken bewoonden, Zijne Genade met den hoogsten adel van Engeland in de groote zalen weder dikwijls bijeen was, nu voelde hij vaak in zijn oude afgelegen woning een onverklaarbaar gevoel van angst,
| |
| |
zoo dikwijls hij bevel ontving, om den trap naar boven op te klimmen en zijn gebieder, dien hij toch zoo vereerde en liefhad, te ontmoeten.
Maar Will was dan ook nog niet dien eersten morgen vergeten, toen hij Zijne Genade voor krankzinnig had gehouden. Hoe schitterend ook de partijen waren, die Zijne Genade te zijnent gaf, hoe ook tot hem de roep van Mylords wegslepende welsprekendheid was doorgedrongen, van Mylords aangenaam verkeer, hoe ook Mylady met een enkel woord er vaak op zinspeelde, dat de zieke geheel was hersteld, - hij geloofde er niet aan, hij bleef er voor zich zelven overtuigd van, dat Zijne Genade nog altijd was gebleven zoo als hij hem dien morgen gezien had, al wist hij er ook geene verklaring van te geven, waarom anderen vlak het tegenovergestelde dachten of beweerden.
Maar het oude spreekwoord, dat niemant groot is voor zijn kamerdienaar, kon ook hier in zooverre worden toegepast, dat niemant den alom geëerden edelman zoo goed konde kennen als de twee dienaren, - de kamerdienaar en de oude Steward, - die hem in de binnen- of slaapkamer waarnamen. Bekenden die twee elkaâr het ook nooit, toch was het uit veel en velerlei op te maken, dat zij eenstemmig dachten ten opzichte van hun meester. En het was geen wonder, dat hunne opvatting volkomen in strijd was met het gevoelen van het Hof en het huis der Lords. Die beiden toch zagen hem als de zenuwen zich ontspanden, als het oog, straks flikkerend als van koortsachtigen gloed, dof werd en fletsch, als het hoofd, straks nog zoo opgeheven als in het bewustzijn van kracht, neêrzonk als met een niet te dragen last bezwaard; zij toch vonden hem vaak in dien leunstoel neêrgezegen met zielloos starend oog en hoorden dan de onverstaanbare klanken en vernamen dikwijls, zelfs in oogenblikken van goede luim, op een toon, waarin bijkans het heimwee klaagde, de woorden: ‘Hanfield-manor, Hanfield-manor! Wanneer? Wanneer?’
Daarbij was oude Will thands minder zeker van zijn nachtrust dan ooit te voren, terwijl hij er nooit zooveel behoefte aan gehad had als thands, nu hij den ouderdom meer en meer over zijn stramme ledematen gebied voelde voeren. Het was toch gebeurd, dat hij in het holst van den nacht was opgescheld om den kamerdienaar te helpen bij een zenuwtoeval, - of wat was het anders? - van Zijne Genade, en zoo als hij
| |
| |
op zijne herhaalde vragen eindelijk van genen vernam, was dat niet de eerste maal geweest, ofschoon wel het eerst dat het zich zoo heftig had vertoond. Hij gevoelde 't: zóo kon het niet langer blijven, en daarom waagde hij 't eindelijk Mylady er over te spreken, die hem zonder eenig blijk van verwondering scheen aan te hooren en alles wat hij haar verhaalde als zeer gewoon en als een natuurlijk gevolg van te groote inspanning voorstelde. Toen hij echter met bedekte woorden te kennen gaf naar rust te verlangen, toen herhaalde zij wat zij reeds eenmaal gezegd had en bewees zij hem, dat hij niet zoo zeer behoefte had aan rust dan wel aan gezelschap. Had hij dan geen enkelen bloedverwant dien hij een goed en gemakkelijk leven gunde? Het kostte hem waarlijk moeite op die vraag een bevredigend andwoord te geven. Hij herinnerde zich echter ten langen laatste, dat hij in Kent nog een Neef had, die een vrouw had en een tiental kinderen, maar zijn pachthoeve waarschijnlijk wel niet zou willen verlaten. Mylady wilde ook niet, dat die Neef het doen zou; zulk een gezelschap achtte zij voor hem minder verkieselijk; een bedaagde vrouw of weduwe zonder kinderen vond zij veel beter. Welnu, hij herinnerde zich vermaagschapt te zijn aan eene weduwe, die evenwel ook kinderen had, maar nog heele kleine; een arme weduwe, die hij in de laatste maanden van tijd tot tijd eens een kleinigheid gegeven had, omdat ze in nood was, en die daarom den lieven God en Zijne Genade op de bloote knieën zoude danken voor den zegen, om hier vrij te mogen wonen. Het was Patty Wicky, een waschvrouw, die vroeger Hare Majesteit had bediend en Sir Balfour ook, den Luitenant van den Tower.
Hoewel Mylady bij het melding maken van de kinderen reeds afkeurend knikte, bleek zij toch bij eenig nadenken dat bezwaar zoo gewichtig niet te achten, en gaf zij toe, dat onder zekere voorwaarden die vrouw met haar kroost haar intrek mocht nemen bij den Steward, indien deze daarop gesteld bleef. Zij zou het werk kunnen verrichten van de dienstmaagd, die onder Wills bevelen stond; maar - en dat was een wet van Meden en Perzen - zij noch hare kinderen mochten ooit in de vertrekken komen door Zijne Genade bewoond.
Weinige dagen later was de eerzame Patty Wicky, de beleedigde achternicht van Phil Whistle, in een der beide uiter- | |
| |
ste vleugels van het huis der Northumberlands ingekwartierd en kon Will haar 's morgens psalmzingend de ketels hooren schuren, de benedentrappen afboenen, of het huisraad van den goeden, besten Neef, ‘die voor haar was wat de raaf voor den profeet Elia geweest was,’ te onderst boven keeren om het van stof te zuiveren.
Had de goede beste Neef minder heftig naar verandering verlangd en had hij zich kunnen herinneren in het bezit te zijn van nog andere maagschap, hij zou misschien, op den drempel van het bouwvallig huisjen zijner nicht en bij den aanblik van de moeder en haar levendig kroost, nog terug zijn gedeinsd en daarbij bedacht hebben, dat, was de eenzaamheid, waarin hij vroeger geleefd had, een uiterste, dat hij niet meer dulden kon, een gezellig verkeer, als dat gezin hem voorspelde, een ander uiterste was, waarvoor hij zich evenzeer diende te hoeden. Maar Patty en de kleuters waren zóo gezeggelijk en zóo dankbaar en bewezen den ouden man, die nog nooit een kinderhand, al ware het ook een vuile, op zijn kin gevoeld had, zóo veel genegenheid, dat Will, na verloop van een paar weken en na het zoet van het gezellig verkeer gesmaakt te hebben, zijn eigen schranderheid prees en die van Mylady ook, eene schranderheid, die hem juist dát, wat hem ontbrak, had doen vinden. Wel vond hij, nog weder eenige weken later, dat Patty, zoo zalvend in hare psalmen, zoo zachtzinnig in haar verkeer met hem, wel wat al te forsch kon zijn in het kastijden harer kleinen, en dat deze het evenzeer waren in hun verzet tegen de moederlijke macht, die maar al te weinig gehoorzaamd werd. En toen hij, nogmaals eenige weken later, zijne opmerkingen en gewaarwordingen zeer zacht en bescheiden uitsprak en er daarbij op zinspeelde, dat Zijne Genade stilte verlangde en hij Zijne Genade van gantscher harte daar gelijk in gaf, hoorde hij de lieve nicht, terwijl zij het land Kanaäns voor een poos vaarwel zeî, op een toon, het midden houdende tusschen den zoetvleienden van de beweldadigde en den straf-vermanenden van de vertoornde moeder, hem toevoegen: ‘Ze zijn er
nu eenmaal, Neef! en ik kan ze toch niet verdrinken als jonge katten. En als er nog iets van te recht zal komen, en dat zal er, dan moet er de Booze uitgeklopt worden, Neef! en dat zal er zoo waar ik Patty Wicky heet... en dat gij dat vreemd vindt, kan ik wel begrijpen, goede Neef, want gij weet niet wat een vader of moeder is en hoe ze aansprakelijk zijn voor hun bloed!...’
| |
| |
‘Ja wel Patty! ja wel!’ had de ander zich gehaast te andwoorden, maar ondervond toch tot zijn overgroot genoegen, dat de Booze er bij de laatste kastijding zelfs voor ettelijke dagen scheen uitgeklopt.
In dien tijd ontving de onde Will een bezoek dat hem lang hengen zou en dat hem, zoodra het hem gebracht werd, in hooge mate verbaasde. De man, wiens werkelijk ambacht hij nooit had begrepen, de in het zwart gekleede figuur, die hem eens in het halfdonker zoo zeer had doen ontstellen en hem dingen had verteld, die ongeloofelijk waren en toch bleken gebeurd te zijn; de vreemde, die zich eens had aangemeld om de vertrekken en het huis der Percies te zien, maar door hem was afgewezen tot zoo lang hij een verlof van Mylady kon vertoonen, maar sedert zich niet weder had vertoond, die man stond op zekeren avond weder voor hem, terwijl hij bezig was een wambuis Zijner Genade na te zien, en Patty de bakken van den gang schrobde, waarbij zij een lofzang van Koning David deed hooren op een wijs, die de jonge kleuters als instinktmatig bewoog om met de holsblokken op den vloer de maat te slaan.
Het was of de vreemde sedert het vorig bezoek nog zwarter en magerder was geworden. Will schrok ten minste, toen hij de gedaante voor zich zag, die hij niet herkende, maar die hij zich herinnerde nog eens gezien te hebben, toen hem eenige bijzonderheden waren te binnen gebracht en hem gevraagd werd, of het niet uit was gekomen, dat Zijne Genade gehuwd was geweest en een zoon had bezeten.
‘En gij komt om het huis te zien?’ vroeg Will, die daardoor blijk gaf, thands geheel op de hoogte gekomen te zijn.
‘Neen; dat is niet meer noodig, daar uw Heer over is gekomen en mij zelf het noodige reeds heeft medegedeeld.’
‘Zijne Genade zou u...? Maar wanneer hebt ge dan de eer gehad Zijne Genade té spreken? Ik heb u bij mijn weten nooit aangediend.’
‘Dat behoefde ook niet; ik sprak uw Heer bij een zijner vrienden, die ook de mijne is.’ Deze woorden werden onverschillig uitgesproken en toch brachten zij bijna een gantschen omkeer te weeg in Wills wijze van oordeelen over den vreemde, die vroeger maar alleen een geleerde voor hem was geweest. Het kon uit de vraag worden afgeleid, die hij hem thands deed, of hij dan ook wenschte tot Zijne Genade toegelaten te worden.
| |
| |
‘Straks misschien; nu geldt mijn bezoek u of liever een van uwe maagschap. Is dat Patty Wicky?’ vroeg hij, op de vrouw wijzende, die het hoofd juist in de deur stak, met het voornemen om den goeden Neef aan te zeggen dat hij het vertrek, waarin hij zich bevond, binnen weinige minuten had te verlaten, daar zij gereed stond met bezem en emmers haar intreê te doen en geen beslijkten mannenvoet in het eerste half uur wenschte te ontmoeten.
‘Ja, die ben ik!’ riep zij zoo luid, alsof ze dacht dat de vreemde ‘snoeshaan’ doof was. Uit nieuwsgierigheid boog zij het hoofd wat verder naar binnen, en liet zij den scepter, die maar zelden de roode handen verliet, den bij Will zeer goed bekenden bezem, ter halver wege zichtbaar worden.
‘'t Doet me veel genoegen kennis te maken!’ hernam de ander, den hoed, dien hij altijd nog op had gehouden, afnemend.
Hield die ‘omgekeerde luiwagen’ haar voor den gek? ‘Ik zal 't je ook zeggen als ik maar eerst weet wie ik voor heb. Ik heb je facie toch nooit meer gezien, zoo ver ik weet, en in de tegenwoordige booze tijden denk je voor een engel te buigen, en hou je den duivel bij zijn staart.’
De omgekeerde luiwagen bleek echter geen duivel te zijn, al kon hij juist ook nog geen engel genoemd worden. Eenige zalvende woorden deden hem Patty als een huisgenoot des geloofs kennen, en dat verzekerde hem reeds haar aandacht, hoewel in het geheel nog haar vertrouwen niet.
Hij was meermalen in den Tower geweest, om den broederen vertroosting te brengen, maar had daar nooit een kind, een wilde deerne ontmoet, wier naam echter sinds ettelijke dagen op de lippen van het volk Gods zweefde, omdat zij, zoo als het gerucht wilde, den moedigen Schot John Lairdy had gered en daarvoor hard was gekastijd. Hij was, toen hij dit vernomen had, naar den Tower gegaan om dat kind, waar hij eerbied voor had opgevat, te zien en te spreken, maar had ten andwoord bekomen, dat zij op den dood had gelegen, thands wel langzamerhand wat bijtrok, maar door niemant mocht genaderd worden, terwijl daarbij nog veel werd verteld, wat zijne nieuwsgierigheid en medelijden in hooge mate had opgewekt. Men had echter al zijne vragen niet kunnen beandwoorden en hem naar den cipier Whistle verwezen, die echter gevangen zat, en ten laatste naar diens nicht Patty Wicky, die hij nu zoo gelukkig was
| |
| |
te vinden, na haar lang in de buurt, waar zij gewoond had, gezocht te hebben. Daar had men hem eindelijk te recht geholpen en gemeld, dat zij hier haar intrek genomen had, waar hij verheugd was haar aan te treffen, niet alleen om den wille van dat ongelukkige kind, maar ook om haar zelfs wille, daar hij haar bij gerucht had leeren kennen als een trouwe dienstmaagd des Heeren.
‘Hebben ze dat van me in de buurt gezeid?’ vroeg Patty, en in zich zelve voegde zij er bij: ‘dat is sterk!’ Maar of haar geweten haar influisterde dat het zelfs wat ál te sterk was en zij daarom de vreemde ‘kraai’ van logen verdacht, of dat zij zijn medelijden met de kat uit den Tower wel wat zonderling vond, zij zag hem met argwaan aan. ‘Ken je de kat? Of den ouden vrek? Ja in het gat zit hij nu en ik hoop dat de oude zielemoordenaar er nooit uit mag komen. Ik vergeef het hem nooit, wat hij mij en mijn bloejen van kinderen heeft aangedaan, en zonder mijn goeden neef hier, dien braven stakkert, die jaren lang alleen heeft gewoond - hoe is 't Gods ter wereld mogelijk! - hier in dit oude nest, dat wel een grafspelonk van de aartsvaders lijkt; zonder dien neef, zeg ik, man! was ik de Heere weet waar! En dat allemaal om dat ellendige slijk, om dat vermaledeide goud, dat Satan heeft uitgevonden om hem van kant te helpen hier en hier namaals, heeft de onde jakhals mij den voet op den kop gezet. Maar ik wist wel wie mijn wreker zou wezen! Dat is de Heer, die zelfs het ellendigste weet te gebruiken.’
De ander deed haar opmerken, dat zij wel wat heel laag neêrzag op dat arme kind, dat nog wel van haar maagschap was.
Maagschap? De Heere mocht haar de zonde vergeven, maar zoo'n schepsel was er nooit in de famille geweest sedert den grooten zondvloed. Maagschap? Dan was de groote baviaan het ook, dien ze laatst in het West-end had gezien, voor niemendal, want zij had het dier, dat zich los had gerukt, juist bij tijds gegrepen en het dus op haar gemak kunnen bekijken. Zij, Patty Wicky, was wel een maag van Phil Whistle, maar Nel was het, God zij geloofd, niet. Toch was 't een arm schaap! Haar haat tegen Neef Whistle kwam boven en overtrof nog haar wrok jegens de kribbige Nel, die haar, tegen wie niemant aan kon, bij wijlen had durven staan, ja overwinnen. 't Was een verlaten schaap, verlaten van God en menschen, en voor wie het een weldaad zou zijn uit den tijd te wezen. Waar
| |
| |
ze van daan kwam wist niemant dan Phil, en die woû het nooit zeggen, ja werd helsch kwaad als men er maar op zinspeelde; en daar was reden voor. Zij had eens een brief gevonden van een zekeren Staunton, en kon ze ook al niet vlug lezen, ze had toch wel zóo veel begrepen, dat er het woord Nel en het woord pond sterling in voorkwam. Maar die Staunton was dood, zoo als Phil zich had laten ontvallen, en kon dus geen geld meer zenden. Heel jong was de meid toen zij in den Tower kwam, en sedert zij er was, werd Phil, die altijd wel een verdoemeling voor God was geweest, maar vroeger nog soms genade verdiende in de oogen der menschen, eerst de vrek, de uitzuiger van weduwen en weezen geworden die hij nu was, waaruit zij afleî dat ‘de arme slons’ die zij nog wel eens een ‘aflegger’ van haar armoê gegeven had, geld had aangebracht.
‘Waar woonde die Staunton? Hebt ge dien brief behouden?’ vroeg de ander, die met Jobsgeduld het gantsche relaas had aangehoord en daarin den ouden Will nog overtrof, daar deze nog van tijd tot tijd teekenen van ongeduld gegeven en een enkel woord had gezegd, dat echter in den vloed van Patties uitgeschreeuwde klanken verdronken was.
‘Dat weet ik niet en dat gaat me ook niet aan!’ hernam de onvermoeide. ‘En nu het manvolk op zij! Kom aan, goede Neef, geef het goede voorbeeld en dan zakt de ander ook wel af!’
‘Een simpele en alleen op de waereld en mishandeld! Gij zijt een moeder, Patty Wicky, en zult begrijpen wat ik bedoel. Als het kind eens aan uwe zorg werd toevertrouwd!’
‘Dank je; pas gehad! Je kent 'er niet! God de Heer heeft haar misschien verordineerd om een wollig schaap te wezen, maar tot nu toe was zij een gehoornde bok! Ge zijt me toch wel wat vreemd met je medelijden! Als je allen van het krom en verdraaid geslacht wilt helpen, dan heb je wat te doen, en dan is 't maar gelukkig voor je, als het maar altijd zoo als nu bij het woord blijft en je de daad op ander mans schouders schuift.’
‘Dat wil ik toch niet doen, waarde zuster! Ik begrijp u niet.’
‘Wel, je wilt zeker mijn goeden neef daarvoor laten opdraaien, de feeks met veel beweging uit den Tower gaan halen en haar dan stilletjens hier onderbrengen. Een goedkoope weldaad, man! Zoo mal niet, hoor!’
| |
| |
Voor de eerste maal was oude Will geheel van haar gevoelen.
Maar de vreemde bleek de weldaad niet zoo goedkoop te wenschen. Hij zinspeelde nogmaals op haar moederingewanden, die echter geenerlei geluid gaven, en toen van vijf shillings per week voor huisvesting en voeding in eene woning, waar toch door zóo velen gegeten werd, dat een enkele mond meer eigenlijk niet bespeurd zou worden. Hij zelf had geene gelegenheid om dat kind te huisvesten en het een goede opvoeding te geven, zoo als Patty Wicky dat vermocht. Deze werd dus opgeroepen om deel te nemen aan de weldaad en daarvoor vijf shillings per week nog als belooning te ontvangen. De kameren haars harten en de oogen haars verstands werden geopend, en zij begreep eenklaps ‘de dingen, die tot hare eeuwige vrede zouden kunnen dienen.’
‘Vijf shillings is weinig om zulk een heidensche feeks te temmen en op 's Heeren weg te brengen, maar ik wil niet vergeten dat het een wees is en gij het maar uit liefdadigheid doet. Breng Nel maar hier en we zullen haar wel mores leeren.’
‘Maar Patty... ik zeg, Patty!’ stamerde oude Will, die alle teekenen gaf van onrust en ergernis, ‘neen, waarlijk, beste nicht, dat gaat niet, hoor! Ik heb wel verlof gekregen om u op te nemen, en daar dank ik Zijne Genade wél voor,’ - de oude waagde niet eens bij die laatste woorden te zuchten! - ‘maar zoo'n vreemde, nog wel een landloopster, een vondeling, misschien wel het jong van een heiden... neen, dat gaat niet.’
‘Wees barmhartig, en u zal barmhartigheid geschieden!’ zeide de vreemde, de hand des ouden vattende en in de zijne drukkend. ‘Gij hebt hier zóo veel ruimte, dat Zijne Genade zelfs niet merken zal dat gij den plicht der Christelijke liefdadigheid vervult.’ Er was een zweem van bitterheid in den toon waarop de laatste woorden gesproken werden. Patty had met stijgende ergernis de voortdurende weigering van Will bespeurd, daar zij daarin een verzet zag tegen de gevestigde en wettige macht, die zij vertegenwoordigde. ‘Kom, kom, Neef, wees nu niet zoo halstarrig, en bedenk dat het een verlaten schepsel is, dat nog wel beteren kan, en nooit een moeder had om op haar te passen! Hoe meer je er tegen hebt, des te grooter wordt je weldaad als je toegeeft! Zijne Genade krijgt
| |
| |
haar nooit te zien; en zij heeft een paar fiksche armen aan het lijf en ik word ieder dag ouder en ik moet me hier afsloven. Ze kan 's nachts bij de kleuters slapen en er voor zorgen dat die stil zijn; daardoor zou alweêr een uwer ergernissen weggenomen zijn, want ontkennen kun je 't niet, Neef!’ - de redenering werd klemmender en vuriger; want Neef deed niets anders dan het hoofd ontkennend schudden - ‘dat ik noch mijn kinderen, de arme weduwvrouw noch haar kroost, meer eenig goed in je oogen kunnen doen en dat we eigenlijk je óok te veel zijn, hoewel - de Heer daarboven is mijn getuige! - we in je oogen willen lezen wat je plezier kan doen, nacht en dag, bij duisternis en licht om je heen zijn, wat dan ook wel mag in deze spelonk, waar je elk oogenblik gelooft een lijk te zien dat opstaat en spreekt. 't Is om te rillen! Was 't niet om u, dan ging ik van avond nog hier vandaan! En je weigert het eerste wat ik je vraag! misschien wel omdat ik het je vraag?’
‘Neen, Patty, waarlijk niet, lieve Patty!’
‘Want een goede daad wil je wel doen, maar juist deze niet, omdat i k die nu wil! Al voelde ik nu niets voor dat arme verlaten schepsel, en al wist ik nu eens minder goed wat mijn plicht was als zondig wezen, dan zou ik er alevel nu op staan dat Nel hier kwam, alleen om te zien wat gij wel voor mij over hebt.’
‘Heel veel, Patty! heel veel, maar...’
‘Toon het me dan. Ge zult me een groot plezier doen met Nel hier te laten inwonen.’
‘Slechts voor eenigen tijd, goede vriend!’ viel de vreemde in. ‘Misschien zal dat bericht uw tweestrijd verkorten. Ik zal zien haar later elders geplaatst te krijgen, als ik maar eerst weet wat in dat kind steekt. Dus voor korten tijd!’
‘In Gods naam dan! Maar verberg haar, dat Mylady noch Zijne Genade haar zien, want zij hebben mij geen verlof gegeven vreemden op te nemen. Het zal dus maar voor korten tijd zijn.’
‘Daar zullen we later wel over spreken, goede neef! Ik wil me niet afbeulen om de meid wat te leeren en haar weg te zien gaan als zij 't kan. Neen, zóo onbillijk zal je toch niet wezen, zóo zal je me toch wel niet willen vernederen, Neef Will!’
‘Neen, neen, nicht!’ prevelde de oude man, die ter naauwernood het bijvoegelijk naamwoord lieve of beste waagde weg
| |
| |
te laten, en het toch niet van zich verkrijgen kon het te gebruiken in een oogenblik als dit. ‘Gij hebt gelijk, gij hebt gelijk!’ De verkropte toorn des ouden borst los tegen den vreemde, die er de oorzaak van was, dat hij tot een Christelijke weldaad gedwongen werd, en gants niet vriendelijk werd hem opgemerkt, dat het nu toch eindelijk tijd werd zijn naam te openbaren, ten minste zoo die naam aan goede Christenen van de gezuiverde leer gezegd kon worden.
Wat bedoelde de oude daarmede, en waarom keek de ander hem een enkel oogenblik zoo zonderling aan? Gene zag zijn bespottelijken argwaan, dien de toorn dan ook alleen had doen ontstaan, weldra gelogenstraft door de mededeeling des anderen, dat een voor het gezuiverde geloof gemartelde, met name Jean van Verviers, voor hem stond, een, die zich nóg niet beklaagde over zijne standvastigheid, maar, indien het gevorderd werd, psalmzingend volharden en de houtmijt van de martelaren bestijgen zou!
De oude Will had niets meer te zeggen, hoewel hij altijd nog op zich zelven ontevreden bleef dat hij had moeten toegeven. Al was dat vreemde kind nu ook een engel, hij zou het nooit willen erkennen, hij zou het altijd met wrevel aanzien en het als een opgedrongen last blijven beschouwen. Men liet hem echter wel den tijd tot bedaren en tot nadenken, want ettelijke weken verliepen er zonder dat men iets van Jean Verviers, den geleerde, vernam. Hoe meer Will over zijne eerste en tweede ontmoeting met dien man nadacht, hoe begeeriger hij werd iets naders van dien zonderling te vernemen, die zulk een dwaze kostwinning had en nochtans daarmede zoo veel kon verdienen, dat hij nog aan het opnemen en verzorgen van vondelingen denken kon. Hij verstoutte zich daarom Zijne Genade in een oogenblik, dat hem als zeer gelegen voorkwam, een oogenblik dat Zijne Genade alleen was, goed geluimd scheen en hem vriendelijk eenige woorden toesprak, te vragen, of die geschiedenis van het geslacht Northumberlands al af was en of hij, zoo dat het geval ware, die eens in mocht zien, daar hij den schrijver er van had leeren kennen. Zijne Genade had hem daarop ettelijke oogenblikken stijf en strak aangezien, eenige woorden gemompeld, vervolgens zijn oogen een zonderlinge uitdrukking doen aannemen en hem, toen hij verlegen zijne vraag herhaalde en naar het hem toescheen verduidelijkt had, toegegraauwd: ‘Ga heen! Ik heb je niet geroepen! Kom
| |
| |
als ik je ontbied, maar niet eer!’ De oude zon zich in 't eerst stomp om de reden van zijn plotselinge ongenade te vernemen; hij ging de gesproken woorden na en kwam eindelijk tot de gevolgtrekking, dat Zijne Genade eene zinspeling had vermoed waar er geene bedoeld was, daar Will na dien eersten ochtend zich wel wachtte ooit van dat verleden te reppen. En toch had die ellendige Jean van Verviers hem eene onvoorzichtigheid doen begaan en woorden doen spreken, die als zeer onbescheiden konden beschouwd worden. Het was of alles wat dien man betrof of met hem in verband stond, Will onheil aanbracht! Geen wonder, dat hij meer dan eens het woord op de lippen had, dat hij niet voornemens was zijne belofte, die hem toch eigenlijk was afgeperst, gestand te doen; maar het gezicht van zijne wellieve nicht weêrhield hem nog altijd dat woord werkelijk uit te spreken, terwijl hij zijne voorzichtigheid als eene groote schranderheid prees, toen er weken verloopen waren zonder dat Jean zich liet zien, en hij dus vermoeden mocht dat het onweêr, dat hem een oogenblik bedreigde, genadiglijk van zijn hoofd was afgewend. Des te grooter was echter zijn teleurstelling en schrik, toen er op zekeren dag in den namiddag aan de deur, die in de naauwe zijstraat uitkwam, geklopt werd en Patty met een luiden uitroep van verbazen een paar bezoekers verwelkomde, die Jean en de vondeling bleken te zijn.
Het kind zag er niet haveloos uit, zelfs heel goed in de kleêren, maar wat zij aan had scheen wel alles wat zij had, want zij had geen doos of pakjen onder den arm of in de hand. Het kind zag er niet buitengewoon leelijk uit; het had zelfs kleine voeten en handen, waarbij die van Patty en hare aanvallige spruiten wel lompe vleeschstompen geleken. Maar het had toch katterige felle oogen, die bits in het rond dwaalden, en een mond, waarvan de fijne lippen op elkaâr gesloten waren, en lange verwarde hairen, die een wilde in het verre Westen hadden gevoegd, maar geen echt Christenkind! De meid was schuw in al hare bewegingen en beet hare andwoorden op Patties vragen en uitroepen kort af, en drong zich tegen Jean van Verviers aan, die niets zeide, maar, in de laatste oogenblikken tegen den muur geleund, niets deed dan haar aan te zien. ‘Breng me naar Tim en Bessie,’ riep zij haar geleider toe, terwijl zij hem aan den mantel trok. ‘Ik wil naar Tim en Bessie, niet bij haar.... niet bij meester Phil, dan liever
| |
| |
dood. Daar is hij, daar is hij!’ schreeuwde zij, toen Will uit het half duister van den achtergrond te voorschijn trad.
‘Ze is gek, stapel gek!’ prevelde Will, die achteruit deinsde.
‘Gij blijft hier!’ zeide Jean bevelend, en haar forsch bij den arm vattend. ‘Verstaat ge? Gij blijft hier. Gij zijt bij goede menschen, die voor u zorgen willen, maar als ge u hier gedraagt als daar ginder, dan breng ik u naar meester Phil terug om er voor altoos te blijven.’
‘Dat niet.... ik heb u al beloofd dat ik goed zal oppassen, als ze me maar duidelijk zeggen wat ik doen moet..... Och dat konden Tim en Bessie altijd! Maar dat is Patty, die valsche zeep gebruikte en zwoer dat het echte was, en die razen en tieren kon als meester Phil en die even graag als hij in het kastjen kwam waar het groote boek lag met de kroes.’
‘Belials kind!’ klonk het van Patties lippen, die de vuist balde en misschien zich tot een moederlijke kastijding verplicht zou hebben gevoeld, zonder den waarschuwenden blik van Jean en het doffe gekreun, dat er uit de keel van den goeden Neef opging en waarvan zij de beteekenis maar al te goed begreep. Zij had het er nu echter op gezet, om de shillings te verdienen en Will te dwingen haar zin te doen en alzoo haar oppermacht te toonen; zij bedwong daarom haar toorn, waarvan hij partij had kunnen trekken, om onder den schijn van haar te verdedigen, zijn eigen zin door te drijven. Haar stem sprong dan ook verscheidene tonen over, en moest zelfs zacht en vleiend beduiden, hoewel die toch nog altijd iets van een gescheurde trompet had.
‘Ja, Nel! dat was zoo, maar dat is, de Heere zij geloofd, zoo niet meer. Ik mag nu het hoofd weêr omhoog houden, en ik beschouw jou voor den ruwen steen, waar ik me dikwijls aan gestooten heb, maar dien ik nu glad zal schuren. Daar, Nel, is mijn hand, en Phil Whistle mag gezegend worden, als ik je niet in de dierbare waarheid voorga!’
Nel reikte haar de hand omdat Jean dat wilde, daar hij haar aanstiet en haar wenkte te doen wat hij begeerde. Hij gaf haar vervolgens in de hoede van Patty en Will over en verzocht deze de noodige kleederen voor het kind te koopen. Hij beloofde dikwijls terug te komen en maakte zich gereed te vertrekken. Koel zeî hij Nel goeden dag; maar toen het kind hem met de oogen volgde en eensklaps in tranen los- | |
| |
borst, kon hij niet voortgaan, maar moest hij zich omkeeren en naar haar toesnellen. Haastiger dan men het van dien bedaarden kouden man verwacht zoude hebben, werden zijne bewegingen; zelfs was zijn handdruk warm en boog hij het hoofd om haar op het voorhoofd een kus te geven bij de vraag, waarop hij echter het andwoord wel meende te kunnen vermoeden, wat de reden was dat zij zoo bitter schreide; maar hij moest tot zijn niet geringe ergernis vernemen, dat hare tranen niet hem maar wel Tim en Bessie golden, tot wie, zoo als zij zich voorstelde, alleen de vreemde geleider, die nu heenging, haar brengen kon.
‘Gij blijft hier en gaat niet naar die beiden, voor ik hoor dat ge goed oppast,’ prevelde Jean, die zonder ditmaal naar haar om te zien, hoezeer hij ook haar snikken hoorde, vertrok, maar toch belang genoeg in dat kind stelde, om zich voor te nemen de beide oudtjens, wier namen dat kind altijd op de lippen had, te gaan opzoeken en hen over haar te onderhouden.
Was Nel niet uit een donker hol gekomen, dan zou ze de eerste dagen zich zoo rampzalig hebben gevoeld, dat ze zich dood had willen schreien of in oogenblikken van wrevel - en die had ze nu maar al te vaak - zich aan Patty en haar schreeuwende engelen had willen vergrijpen. Maar de dagen, in dien kerker doorgebracht, waren zoo ellendig geweest, dat ze den grommigen oude, zoo als ze Will, en de kraaiende meesteresse, zoo als ze Patty wel betitelen moest, nog uit den weg kon gaan, of als het niet anders kon, zwijgend gehoorzamen. Toch moest ze met geweld de herinnering van het verleden, met de lieve oudtjens doorleefd, verdrijven, want anders werd het haar te bang, bij het roeren van den bezemstok, waartoe Patty haar maar al te dikwijls verplichtte, bij het bevel, dat oude Will, die zijn rust reeds lang kwijt was, maar dat aan haar scheen te wijten, haar telkens bij iedere gelegenheid herhaalde: ‘Je blijft me in het werkhok of in het kookhuis, en als ik je ooit zie in den voorgang, al is het ook middernacht, ik jaag je de straat op, feeks!’
Nel had grooten lust om er bits op te andwoorden en te zeggen, dat zij 't ginder al beter had gehad dan hier en er goede menschen had gezien, wat juist hier niet het geval was; dat zij al meer had gedaan dan schuren en schrobben, hetgeen zij alleen had moeten doen toen ze nog een kat heette en Phils
| |
| |
voetveeg was; dat zij al dikwijls met groote heeren had gesproken en er zelfs een zou hebben voorgelezen, als ze maar lezen had geleerd, en dat ze al heel veel andere dingen wist dan ze hier hoorde en zag; maar zij hield zich stil en had de kracht om haar drift te betoomen bij den aanblik van Wills grijs hair en slependen gang. Vreemd was het: daar had zij eerbied voor; want dat herinnerde haar Tim, die het ook zoo grijs had, en Bessie die ook zoo langzaam ging.
Maar veel moeielijker was het haar de ruwheid van Patty te dulden, die het echter juist zoo kwaad niet meende, maar, zoo als zij altijd en met het
beste opzet deed, door de wijze waarop zij het goede bevorderen wilde, verbitterde en ieder tegen zich innam. Werkzaam was zij en zindelijk als weinigen, maar beide goede hoedanigheden werden door overdrijving gebreken en een vloek voor hen, die zij er zelfs door bevoordeelen wilde. Will, die zoo zeer rust behoefde en daarop zoo innig had gehoopt, werd, sedert Patty bij hem inwoonde, reeds van het aanbreken van den dag wakker van het geraas en gestommel dat zij aanrichtte, terwijl hij voor de afgebroken nachtrust op den dag waarlijk geene vergoeding ontving, daar hij naauw den bezem ontging of eene berisping over bezoedeling van het schoon gemaakte. Hij had den sleutel der spijskast moeten afgeven en langzamerhand alle andere, zoodat hij van onbeperkt monarch, zoo als hij in de eenzaamheid geweest was, nederig dienaar, ja bijkans slaaf eener meesteresse geworden was, die al het mogelijke deed, zoo als het altijd heette, om hem van dienst te zijn en zijn leven te veraangenamen.
Hoe het Nel daarbij ging behoeft geen oogenblik twijfelachtig te zijn. Met de kat uit den Tower had zij medelijden, natuurlijk wat zij er onder verstond; maar had zij haar vroeger gek geloofd hoewel bruikbaar, zij beschouwde haar het eerste nog, maar begon het andere te betwijfelen, daar de deerne wonderlijke manieren had aangeleerd en dikwijls zoo bespottelijk voornaam kon kijken en zulke hooghartige en verwarde andwoorden gaf, dat zij haar van den hoogmoedsduivel bezeten dacht, en deze, dit begreep ze, liet zich niet dan na herhaalde vervolgingen en kastijdingen uitbannen. Lang slapen maakte vadsig, en daarom moest Nel, die 's nachts de kleine engelen al voor hare rekening had, bij het morgenschemeren er uit, hetgeen niet altijd heel beleefd toeging; ledigheid was 's duivels oorkussen, en daarom kregen de handen en beenen zoo veel te
| |
| |
doen, dat ze 's middags reeds als lam neêrhingen. En als ze eens pruttelde! Zij begon dikwijls, maar een bons of stomp in de korte ribben maakte er een eind aan en deed haar meteen naar een plaats schuiven waar het werk haar wachtte. Zij had zich eens - weder die duivelsche nieuwsgierigheid! - in den voorgang gewaagd, dien zij niet betreden mocht. Zij was Patty achterna geslopen, die belast was met het portierschap, daar Will in de laatste dagen meest boven dienst had. Zij had een rijtuig gehoord en toen een luid gelach; zij had de deur, die naar het voorportaal leidde, open gevonden, en toen, eerst het hoofd door de deur gestoken, maar al spoedig met haar geheele lichaam zich in het portaal gewaagd, en bij het openen der poort twee rijk gekleede jongelieden zien binnentreden, waarvan zij den eersten dadelijk herkende als Mylord Straffords kamerdienaar, die op dien altijd nog betreurden Zondag haar had voorgesteld in een karos te gaan zitten en Londen door te gaan rijden. Zij knikte hem vriendelijk goeden dag - alles toch wat haar dien tijd herinnerde, was haar zoo lief! - en trok dan ook spoedig de aandacht van beiden. Hoe Patty haar ook met alle teekenen van toorn wenkte heen te gaan, zij bleef en liet hare hand door Mylords kamerdienaar vatten en zich zelfs door dezen de kin stroken, zoo betooverd was zij door de zoete woordekens die haar werden toegevoegd.
‘Waarachtig een mooie meid!’ riep de jongste van de twce. ‘Is dit nu...?’ meer kon zij niet verstaan, maar de ander scheen het goed begrepen te hebben en knikte toestemmend, en voegde haar daarop toe, dat zij te mooi was voor zulke vodden van kleêren als zeker die boerin - en hij waagde het op Patty te wijzen - haar had laten aantrekken; dat haar handen ruw waren geworden en dat hij dat bejammerde, daar zij waarachtig niet behoefde te werken als zij er geen lust in had, en dat ze... Maar daar kwam oude Will zelf naar beneden, met de boodschap dat Mylady reeds lang bij Zijne Genade was en die beiden met verlangen op hunne komst wachtten. Na een kushand aan Nel en terwijl de jongste ouden Will toeriep: ‘Hoe kom jij, oude mollevanger, aan zoo iets eêls in je tuin?’ klommen beiden den trap op, begeleid door den nederig buigenden ouden dienaar.
Hoe duur kwam Nel dat enkel oogenblik van geluk te staan! Naauw waren de vrienden verdwenen - en zij hadden misschien, bij den eersten draai van den wenteltrap naar beneden schou- | |
| |
wend, het onweêr op het bloedrood gelaat van Patty reeds in aantocht kunnen zien - of de persoonlijk beleedigde stoorde al zeer onzacht de onbeschaamde prij, die waarachtig nog over het gebeurde scheen na te denken en de beide goddelooze jonkers nog waagde na te staren.
‘Naar achter, of ik zal je beenen maken!’ riep zij met een stem, die als een donderslag in het gebergte door de gewelven weêrkaatste. En toen ze beiden achter waren aangekomen, toen zette Patty de handen op de heupen - een geliefkoosde houding als zij welsprekend werd - en toen stroomde er, als de regen uit de donderwolk, een vloed van woorden van haar lippen. ‘Wanschapen kreatuur! ze hebben gezeid dat mijn oudste, mijn Daniël, een bochel zou krijgen, maar hij is recht als een kaars, vergeleken met jou schonken. Is je niet gezeid om achter te blijven? Is je niet geheten om die kast af te zeepen? Maar neen, daarvoor ben je te lui en te joolsch, zoo als de Schrift zegt van de kinderen Israëls, die ook werken moesten, maar liever zich volpropten met kwakkelen, en toen naar Moab gingen en naar Amalek! De jonkers in de oogen te zien, ja, van hen te hooren, dat je mooi bent, God beter 't!... je hebt een figuur als me blaaspijp, en mijn allerjongste weegt schoon zoo veel als jij met al je vodden en je holsblokken aan!’
‘Patty, Patty!’ klonk het gesmoord van Nels lippen, maar de toegesprokene, die in den toon, waarop die woorden gesproken werden, een waarschuwing had mogen hooren, sloeg er geen acht op of werd bij het begin van verzet, dat zij er uit had opgemaakt, nog driftiger.
‘Dat begint ze te gemoet te komen, misschien nog wel na te loopen, en dat eindigt.... misschien wel als je moeder, die nergens te vinden is, zeker omdat ze je vader is gaan zoeken!’
‘Patty!’ Het was een kreet, die naauw hoorbaar was en toch door merg en been drong. Het kind was, zoo als het scheen, in een oogenblik wel een voet gegroeid; de zenuwen haars gelaats waren gespannen en deden dat voller schijnen dan het was; de groote blaauwe oogen schenen wel zwart, maar een zwart dat door een bliksemstraal plotseling verlicht wordt. De lippen plooiden en kronkelden zich als om het woord te laten glippen, dat er als met centenaars gewicht op drukte, en werkte er toe mede om het geheele gelaat de uitdrukking van diepe verachting te geven, die de vertoornde Patty bijna razend maakte. ‘Patty, Boerin!’ klonk het nogmaals, en de kleine gebalde
| |
| |
vuist werd opgeheven tegen haar en zou onzacht op het gezwollen aanschijn der meesteresse zijn neêrgekomen, zoo deze niet op zijde was gesprongen en met vereelte hand de dreigende vuist had gegrepen.
‘In het hok met je, razende Roeland!’ riep zij, werkelijk ontsteld bij de beschouwing van een toorn, dien zij de razernij van een krankzinnige dacht, zoo geheel anders was hij als de hare, zoo geheel anders was hij als die van ieder uit hare nabijheid. Daar was geen scheldwoord gekomen, maar slechts een enkele uitroep, toegelicht en verklaard door de uitdrukking die het gelaat daarbij aannam en door den hooghartigen lach, dien zij gemeend had te zien! Een scheldwoord, dat begreep ze, kon hier niets meer afdoen; tot een lichamelijke kastijding waagde zij waarlijk niet over te gaan, want de kat was wild geworden, maar in het donkere werkhok zou zij boeten.
Maar er was er een, die dat niet goed scheen te vinden, want daar klonk het: ‘Niet in het hok, maar op straat - dadelijk hier van daan. Ik wil niet, dat gij beleedigd wordt in mijn huis door zulk eene!’ Het was Will, die forscher begonnen was dan hij eindigde, want bij de eerste woorden had hij ook op het gelaat der lieve nicht een zweem van ergernis gelezen. De man haastte zich daarom weder te verklaren, dat zijn tegenspreken eigenlijk uit liefde voor haar voortsproot.
‘Hebt ge gezien wat zij gedaan heeft, Neef? Dat ze mij gedreigd heeft omdat ik haar bestraffen woû, daar zij niet gedaan heeft wat gij haar zeidet? Hebt gij 't gezien?’
‘Of ik, Patty!’
‘Zij heeft de hand tegen mij opgeheven; tegen mij, dat Philistijnsche broedsel!’
‘Ja, Patty! gekastijd moet ze worden!’
‘Dat zou ik meenen, Neef! en zwaar ook, en daar belast ik me meê!’
‘Goed, Patty! maar dat kan ik beter. Zij moet heen, dadelijk heen. Ik heb de meid in den beginne al gezegd, dat ze weg moest als ze in 't voorhuis kwam. Heere God! als Mylady mij vraagt wie die meid is en ik weet het niet, en dan zoo'n schepsel in het huis Zijner Genade, waar zoo veel schatten zijn... Neen, de deur zal ze uit... Werd er al niet door die beiden naar haar gevraagd, toen ik ze uitliet? En de een is nog wel een soldaat!’
| |
| |
‘Die met die mooie veêren op zijn hoed en die hooge laarzen aan, niet waar?’ vroeg Nel eensklaps op haar gewonen toon, alsof er niets gebeurd was of nog dreigde te gebeuren. Die woorden beschouwde Patty als zoo schaamteloos, dat zij haar toornig beval te zwijgen, haar oneerbaarheid verwijt en haar zulke forsche woorden toeduwde, dat ouden Wills afkeer van dat wezen weder nieuw voedsel ontving en hij daaruit den moed schepte om Nel aan te kondigen, dat zij op staanden voet gaan moest. Maar toen het Patty bleek, dat het Will ernst, heilige ernst was, maakte zij een flankbeweging, en trad zij hem plotseling als vijandin tegen, verweet zij hem zijne hardheid, die er zeker binnen weinig tijds niets in zien zou om haar en hare kinderen ook op straat te zenden, en eindigde zij met te verzekeren, dat Nel niet zou gaan. Het werd weder een strijd over de oppermacht, een strijd, heviger dan er nog ooit een tusschen die beiden gevoerd was, want Will, die niet dan onwillig en altijd onwilliger het zware juk van Patties overheersching getorst had, wilde van deze gelegenheid gebruik maken om er zich van te ontslaan, en hield dus vol dat hij het wilde. Had hij maar niets anders gezegd dan dat, wie weet of hij niet gezegepraald zou hebben, maar daar had hij weder de zwakheid, toen Patties drift al hooger en hooger steeg, te zeggen, dat hij het wilde om harentwil.
‘Om mijnentwil? Dus in den grooten dag zou het op mijn kop thuis komen! Om mijnentwil wil je haar de wijde waereld in sturen? Misschien wel naar Phil Whistle, om haar dood te laten ranselen, en dat kreeg ik dan op mijn rekening. Of anders maar op straat? Denk je dat het in den winter goed vernachten is onder een luifel en in de modder? Wou je dat arme kind - een kat is ze, maar een kat die ik de nagels wel uit zal halen - wou je dat arme kind - ze heeft me willen slaan, ja, zoo waar ik een zondig mensch ben, dat op de genade hoopt, dat wou ze, maar dat zal ik haar wel voor goed verleeren - wou je haar maar zoo de deur uitjagen, om mijnentwil? Nooit, Neef! nooit!’
En daar werden nog vele bittere woorden gesproken, want de aanleiding tot den strijd werd hoe langer hoe meer uit het oog verloren, en het werd een kamp tusschen Neef en Nicht, welke laatste weder de overwinning wegdroeg, toen zij met een hevig zenuwtoeval eindigde. Nel had alles in de verte aangestaard, en zag ten laatste, hoe de oude man, die zoo moeielijk
| |
| |
meer ging en zoo kwaad op haar was, zich haastte Patty te helpen, en, na haar tot rust gebracht te hebben, in zijn eigen hokjken ging neêrzitten, de hand onder het grijze hoofd. Zij zag dat hij schreide; de tranen biggelden hem langs de wangen, en daarvan was zij, Nel, misschien wel de schuld.
Had hij haar maar weggejaagd, had hij maar niets om het geblaaskaak van Patty Wicky gegeven. Zij kwam al dichter en dichter bij en fluisterde: ‘Je moet niet huilen... wil ik weg gaan zonder dat zij het merkt? Och, wees maar niet langer boos op me... Ik zal stilletjens heengaan, oude man!’ Deze was zijn verbazen niet meer meester; het bitse woord, dat hem op de lippen kwam, bestierf. Zij herhaalde de vraag of ze nu maar heen zou gaan, maar hij knikte niet van ja. Vreemd! Dat kind had hij verwenscht en het kwam hem troosten! Patty had haar beschermd en deze was zij ontvlucht! Het was hem onbegrijpelijk! Hij schaamde zich bijna voor haar. Toch mocht hij daarvan niets laten blijken, en daarom voerde hij haar, berispend maar toch niet zeer streng, te gemoet: ‘Waarom houdt ge geen vrede met haar? Ik verlang rust en er is telkens strijd!’
‘Maar ze sprak kwaad van mijn moeder, - mag zij dat doen?’
‘Hebt ge die moeder gekend?’
Zij schudde droevig met het hoofd. ‘Maar doet dat dan wat af? Ik heb haar nooit gekend, en Bessie ook nooit; toch wist die me veel te vertellen hoe mijn moeder moest geweest zijn, en wist ik heel goed hier, hier van binnen, te voelen, dat het werkelijk zoo was. Wil ik nu maar, zonder dat zij het weet, de deur uit gaan? Je moogt gerust zeggen, dat ik weggeloopen ben - op straat ben ik niet bang.’
‘Stil, kind! niet meer! Beloof me maar, dat je nooit den wenteltrap op zult klimmen.’
‘Liggen daar de schatten daar ge straks van spraakt? Dat zeî meester Jean me gister ook, die me in stilte bezocht. Ik moest weêr lachen, zei hij, en toen weêr kwaad worden en hem aanzien. Maar dat kan je toch maar niet als je 't wilt, wel? En hij vertelde me van al de pracht boven, die ik evenwel niet mocht zien.’
Ouden Will werd het wonderlijk te moede bij die mededeeling. Die Jean van Verviers was nooit boven geweest en kon nooit iets van die vertrekken gezien hebben. Waarom loog hij
| |
| |
dat arme kind dan voor, en prikkelde hij hare nieuwsgierigheid? Hij was misschien ook wel de oorzaak, dat Nel zich dien dag naar voren had gewaagd; al de harde woorden, die het kind had moeten hooren, had die vreemde man uitgelokt. Als hij echter de ware toedracht der zaak had geweten, dan zou Will den ouden Tim en Bessie, die Nel zoo vereerde, van alles de schuld hebben gegeven, want die hadden Jean verhaald van de nieuwsgierigheid van het arme kind en hoe licht die op te wekken en hoe moeielijk die tegen te gaan was. Hoe dit echter ook ware, Will was geneigd Nel van een ruim deel harer schuld te ontheffen en haar geheel anders te gaan beschouwen dan hij tot dus verre had gedaan. Het mocht uit de vraag blijken, waarom zij niet kwaad op hem was, daar hij toch nooit vriendelijk jegens haar geweest was. En het andwoord verzoende hem geheel met dat arme schepsel, dat in het geheel niet leelijk was en er lang niet dom uit zag: ‘Och ik hou veel van grijs hair; die dat dragen waren altijd goed voor mij!’
‘Nu, nu, dat hoop ik dan ook te wezen!’ prevelde Will, terwijl hij het kleine vertrekjen met van haar afgewend gelaat uitdraaide; hij had er reden voor zich niet door haar in de oogen te doen zien.
En Will hield woord. Hij werd goed voor haar, maar zorgde er voor, dat nooit in de tegenwoordigheid van Patty te doen blijken, daar hij vermoeden kon, dat anders het lijden van haar, die hij wél wilde, eerst recht beginnen zou, of dat het uur van haar vertrek spoedig geslagen zou zijn. Will werd zóo goed voor haar, dat hij zelfs Jean van Verviers, die haar uit den Tower verlost had, duldde, diens herhaalde bezoeken en afzonderlijke gesprekken met Nel niet alleen toeliet, maar zelfs uitlokte, en eindelijk zóo verre ging, toen Nel het hem, o zoo vriendelijk! vroeg, en hem, o zoo goedig! aanzag, van toe te staan, dat zij de bovenzalen mocht gaan zien, maar op een tijd, dat Zijne Genade uit en niemant, zelfs niet de kamerdienaar, thuis was; Will werd zoo goedig en zoo geduldig voor haar, dat hij, toen hij zich eens op een ongewoon uur aan het kleine poortjen bevond, waar Nells werkplaats was, en daar Kolonel Goring aantrof, niettegenstaande het er koud was en er tochtte, stokstijf bleef staan, totdat het Zijner Edelheid goed dacht te vertrekken.
‘Ik kom u eens afhalen!’ had de Kolonel gefluisterd, maar zij had daarop niets geandwoord.
| |
| |
‘Ge moest Zijne Genade, den meester van Will, leeren kennen, Nel!’ prevelde Jean, toen deze haar weder eens bezocht. ‘Als ge hem maar eens kondet zien: hij houdt dol veel van kinderen van uw leeftijd en zou u zeker iets heel kostelijks geven.’
‘Maar meester Will heeft mij verboden hem ooit te zien.’
‘Dat komt omdat hij bang is u te verliezen; Zijne Genade, die kinderen gaarne mag, mocht u eens bij zich willen houden.’
‘Die goede meester Will, zou hij zóo veel van mij houden!’
‘Maar ook die goede Mylord!’ zeide Jean veel beteekenend.
Zoo kwam het, dat zij met ouden Will op zekeren dag, dat Patty naar de oefening was, den geheimzinnigen wenteltrap opklom, om de prachtige bovenzalen te beschouwen, met de geheime hoop in het hart den grooten Heer, die zoo goed was, plotseling uit een of ander schilderij of dressoor, of, als grootste verrassing, uit den vloer te zullen zien oprijzen. Maar werd ook hare stoutste verwachting, wat den rijkdom der zalen betrof, overtroffen, de voorstellingen harer verbeelding ten aanzien van den grooten Heer werden niet verwezendlijkt. Stil was het in die groote zalen, huiveringwekkend stil bij al die beeltenissen, bij een van welke zij stil bleef staan en uitriep: ‘die ken ik; die heb ik meer gezien!’
Will schudde ongeloovig met het hoofd.
‘Dat is Mylady, kind! Ge hebt zeker van Mylady wel eens hooren spreken, maar gezien hebt ge haar zeker niet.’
‘Ja wel, ja wel, die ken ik... Daar ginder heb ik haar eens gezien en heb ik haar hooren spreken ook.... veel mooier dan Misstress het kon. Wat boog Mijnheer de Luitenant! Een groote Lady zeker! En wie is dat met die mooie oogen? Wat ziet die er goedig uit!’
‘Dat is Zijne Genade! Ja, Nel, dat is hij: booze menschen hebben hem wel....’ De oude man wendde zich af; hij kon niet meer spreken. Gelukkig dat Nel ook niet meer vroeg en verloren scheen in de beschouwing dier beeltenis. Dat was nu de man, die zoo veel van haar houden zou, die haar iets kostelijks zou willen geven en van wien zij het ook heel gaarne zou willen aannemen.
‘Hoe staat ge hem zoo aan te kijken? Ge vindt hem ook een goed man, he, Nel?’ vroeg Will, werkelijk vertederd haar aanziende. ‘Ge zijt een beste meid, hoor! en het spijt
| |
| |
me danig, dat ik je ooit....’ Hij kon niet uitspreken, want Nel had zich omgekeerd en hare hand op zijne lippen geleid.
‘Dat ben ik al lang vergeten; maar nu je zoo goed voor me zijt, moest je me éen ding beloven! Ik wou Tim en Bessie wel eens opzoeken; ga met me meê; ze zullen zeker wel van je houden, meester!’
De oude schudde bedenkelijk met het hoofd en mompelde, dat hij zoo ver niet loopen kon, maar dat zij het vragen kon aan haar weldoener.
‘Je weldoener is hij toch, niet waar?’ vroeg hij, daartoe verleid door de uitdrukking, die haar gelaat daarbij aannam. ‘Hij heeft je toch verlost uit den Tower en hij is geen maag van je zoo als Patty van mij.’ Hier zuchtte de man. ‘Hij zorgt voor je als een vader, alhoewel...’
Wist Nel ook in het geheel niet wat de oude man zeggen wou, toch vulde zij in hare vormen de afgebroken gedachte aan door te zeggen: ‘En toch geloof ik, meester Will! dat hij niet van me houdt... Ja, hij is wel goed voor me, maar zie je, meester! dat leit zeker wel aan mij, maar recht aanzien durf ik hem toch niet... en Bessie zeî altijd, dat je iemant vlak in de oogen moet zien, als je van hem houdt...’
‘Wonderlijk blijft het; toch een braaf man, die zoo voor haar zorgt!’ mompelde Will, terwijl hij weder voortging en in gepeins stil bleef staan. ‘Hoe oud ben je nu al wel?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Maar toch oud genoeg om wat te leeren!’
‘Heb ik dan al niets geleerd? Spinnen kan ik nog wel niet heel goed, maar dat komt omdat de draden zoo onsterk zijn, dat ze dadelijk breken; ik zou 't toch eindelijk wel geleerd hebben, dat zeî Bessie me, al wou Tim het niet gelooven. En met den bezem werk ik tegen Patty aan. Dat 's nu wel geen grootschheid van me, want ik heb dat ding al wat tijd in handen gehad, toen ik hém diende, je weet wel...’
‘Ja wel, ja wel! Maar je kunt nog niets anders en je moest dat toch. - Als ik Mylady toch eens dorst zeggen...! Neen, neen, een vreemd kind hier in huis gebracht waar kostgeld voor betaald wordt! Neen, waarachtig niet... nog niet ten minste!’
‘Wat sta je nu in je zelf te praten? Je kijkt nu op eens zoo ernstig.... Toe, als je 't niet tot den Tower kunt bren- | |
| |
gen, ga dan maar een enkel straatjen met me om. Ik wou zoo graag eens naar buiten....’
‘Toch niet met...?’ vroeg Will achterdochtig haar aanziende, terwijl hij aan den bewusten Kolonel in het zijstraatjen dacht. ‘Neen daar komt niets van, want Nicht Patty zou meê willen met al haar schreeuwerts en dat.... nooit!’
‘Wat is dat voor een man?’ riep zij eensklaps, de beeltenis in het oog krijgend, waar de oude zich zonder dat hij het wist voor geplaatst had. Het scheen een krijgsman te zijn in pleeggewaad, en zijn gelaat scheen beheerscht door herinneringen van het oorlogsleven, herinneringen, die niet zeer aangenaam waren, want de wenkbraauwen waren gefronsd, de lippen op elkaâr geperst, de blik donker.
‘Doet niets - ge kent hem toch niet,’ zeide Will kort af, haar wenkend hem te volgen. Zij gehoorzaamde, maar had de opmerking op de lippen, dat zij de andere beeltenissen ook niet gekend had, en hij toch verteld had wie zij voorstelden, toen zij er naar vroeg. ‘'t Is zeker een booze kaerel geweest!’ veroorloofde zij zich toch te zeggen.
‘Met wat meer respekt, deerne! Ik heb altijd voor hem gebogen, met liefde gebogen! Mijn meester was het, een streng, maar een goed en rechtvaardig meester... - ja, ja, was hij 't laatste maar als vader minder geweest! - Waar ga je nu heen? Hier, Nel!’ klonk het knorrig, toen zij den wenteltrap nog hooger wilde opklimmen en alzoo naar de vertrekken door Zijne Genade bewoond. ‘Daar moogt ge nooit naar toe.’
En toen zij zich verstoutte te vragen waarom zij dat niet mocht, werd hij boos en zeide hij kortaf, omdat hij 't niet verkoos. Midden in den kleinen woordenstrijd hoorden zij den klopper op de voordeur met kracht bewegen, en nogmaals en nogmaals neervallen, toen de oude, hoezeer hij zich ook haastte, niet spoedig genoeg naar beneden kon strompelen.
‘Zeker Nicht Patty!’ merkte Nel aan, die hem vooruit was geschoten, en dat denkbeeld, hoe onjuist het Will ook in den aanvang scheen, verkreeg toch voor hem bij eenig nadenken en vooral bij het ongeduld, dat de kloppende kenmerkte, hoe langer hoe meer waarschijnlijkheid. Zij kon Nicht wel binnenlaten, maar zij moest zich haasten, zeide de oude. Een rilling voer echter den oude door de leden, toen hij merkte, dat het de lieve Nicht niet was, maar een man, die vrij luid sprak, die zelfs
| |
| |
zeer vrolijk scheen, hetgeen hij spoedig merkte en zag ook, toen hij den hoek om was en in het voorportaal den lustigen Jove herkende, die Nels handen had gevat en haar schertsend in de ferme kijkers keek, zich tot haar overboog en den oude, toen hij zichtbaar werd, naar alle duivels wenschte.
‘Die verdoemde George! Heeft hij me niet gezeid, dat je al lang gevlogen waart, lief duifjen?’
Maar het duifjen zag hem zeker voor een soort van havik aan, want zij werd eerst rood en toen kwaad, rukte hare handen los en plaatste zich achter den bedremmelden oude, die niets anders wist te zeggen, dan dat Zijne Genade uit en hij alleen thuis was, zoodat... Jove begreep de konkluzie, maakte geenerlei aanstalten om naar boven te gaan, maar wel om de kleine heks te volgen, die middelerwijl naar achter gevlucht was.
‘Vergeef mij, Sir! maar ik mag niet... het is een maag van me, die van tijd tot tijd hier komt... - Dat ik op mijn ouden dag zoo moet liegen!’ mompelde hij.
‘Zij heeft gelijk dat ze hier komt. Maar nu ze hier niet altijd is, wil ik van de gelegenheid gebruik maken... Een lief bekjen! Ik gun haar George waarachtig niet; die zal haar niet hebben, daar heb ik een eed op gedaan! Kom aan, oude! laat me door; je hebt misschien nog wel meer nichtjens! Je wilt me toch niet de wet stellen in mijns vaders huis...?’
‘Juist, Sir! omdat dit uws vaders huis is, zal ik dat niet hoeven te doen, want de zoon zal in dat huis voorzeker geen wet willen overtreden,’ merkte Will bedaard en zelfs plechtig aan.
Jove was er echter niet door uit het veld geslagen. Hij deed een stap voorwaards en wenkte den oude uit den weg te gaan, die, vreemd genoeg, na de straks gesproken woorden geene enkele tegenwerping meer maakte. Will had toch de krijschende stem van Patty gehoord, die thuis was gekomen en zeker Nel daarvan kennis gaf, door maar dadelijk de reeks te beginnen harer terechtwijzingen en vermaningen over de eene of andere verkeerde daad van Nel, of over de luiheid, die haar misschien niets had doen verrichten of wel minder dan Patty recht had te verlangen. Jove verkreeg ook spoedig een blijk van hare aanwezigheid, want het eerste gelaat, dat hij achter ontmoette, was het roode brutale der lieve nicht, die hem van het hoofd tot de voeten opnam en eerst vriendelijker werd,
| |
| |
toen zij hem herkende. Nel was er echter niet meer; hij wilde haar ook in dat gezelschap zelfs niet ontmoeten, zoodat hij zonder vele plichtplegingen zich weder omkeerde en vertrok.
‘Gelukkig dat ge thuis kwaamt, Nicht! hij zocht...’
‘Toch niet Nel? Dat ontbrak er nog maar aan dit donkere hol! Maar jij paste toch op haar, goede Neef?’ vroeg zij bits. ‘Ik heb het al sedert eenigen tijd in de gaten, dat je al heel goed op haar past, en als je niet zoo oud waart en zoo suf, Neef! dan zou ik er het mijne van denken, want godsdienst heb je niet, man! Gods woord ken je niet, want ik heb je nog nooit, zoo lang ik hier woon, naar een kerk zien gaan. En ik wou je maar zeggen, nu je daarvan begint...’ En Patty sloeg door als nooit te voren, want ze was vervuld van hetgeen ze pas in de oefening had gehoord en meende verstaan en begrepen te hebben. En Will hoorde haar geduldig aan, ten einde toe, maar of hij er veel van begrepen had of zelfs moeite er toe gedaan had, mag betwijfeld worden, want hij meesmuilde, toen hij verlof kreeg om te vertrekken: dat het toch maar goed was geweest, dat Patty juist thuis kwam.
Het stond echter bij hem vast, en hoe meer hij er over dacht, des te onwrikbarer werd het, dat Nel hier niet langer kon blijven. Het was niet meer de zelfzucht, die het hem deed zeggen, maar veeleer de zelfverloochening. Het zoude hem zelfs veel kosten van het kind te scheiden, dat voor hem zoo gezeggelijk was, al was zij het ook maar alleen omdat hij een oude man was en daarin op den onbekenden maar telkens ter sprake gebrachten Tim geleek. Hij had haar dus gaarne bij zich willen houden, maar hij voorzag het gevaar, dat haar hier dreigde. Hij waagde het echter niet tegen Patty daarvan een woord te reppen en wachtte totdat Jean weder een bezoek bracht. Deze hoorde de mededeeling met ongewone belangstelling aan, scheen nog bleeker te worden dan hij gewoonlijk was, murmelde iets tusschen de tanden wat juist niet veel van een zegening had, en zeide eindelijk, dat hij de deerne gaarne alleen zou willen spreken en in ieder geval naar eene andere plaats voor haar zou omzien, hetgeen echter eenig beraad, eenig zoeken en alzoo eenigen tijd zoude vorderen.
Een herhaalde aansporing van ouden Will was er noodig om Nel naar het vertrek te doen gaan waar Meester Jean, haar weldoener, haar wachtte, en waar hij een onderhoud met haar
| |
| |
onder vier oogen wilde hebben. Schoorvoetend trad zij binnen; zelfs zag zij om zich heen of zij Patty niet bemerkte, wier bijzijn haar thands zelfs aangenaam ware geweest. Toch had Meester Jean haar nooit een ruw of kwetsend woord toegevoegd, en was hij meest deftig en kalm, wat hij ook nu was, terwijl hij weder, zoo als altijd, Nel aanzag als of hij haar door en door wilde zien.
‘Kom dicht bij mij zitten, kind!’ zeide hij vriendelijk; toch deed zij niet meer dan een enkelen stap nader: ‘nog dichter! Zijt ge bang voor mij?’
‘Wel neen, Meester! Waarom zou ik? Maar vertel me toch: als je bij me bent dan geloof ik altijd dat ik ook zoo'n uitwas heb als Patties oudste jongen. Ze hoort het toch niet?’
‘Hoe komt ge daarop, kind? Ik begrijp niet goed hoe ge tot die gevolgtrekking komt. Zijn er ook oogenblikken dat ge u zelve niet goed begrijpt, dat ge erg verward zijt, dat ge pijn in 't hoofd hebt?’
‘Pijn in 't hoofd heb ik wel eens, maar dat komt omdat ik nooit op straat mag; toch geloof niet dat ik gek ben, zoo als je denkt dat ik ben, Meester Jean!’
Die laatste woorden werden eenigzins driftig uitgebracht; de onderstelling, door Jean zoo bedektelijk uitgesproken, was door haar begrepen en kwam haar beleedigend voor. Zij was vroeger zoo dikwijls voor krankzinnig gehouden, en had er zich toen nooit kwaad over gemaakt; nu werd zij 't misschien omdat zij het onderscheid had leeren kennen tusschen verstand en onverstand, en al de voorrechten. aan het bezit van het eerste verbonden, wist te waardeeren, voor het minst te vermoeden.
‘Ik geloof dat ook niet, Nel! - ik wil het nog niet gelooven!’ voegde hij er binnen 's monds bij. ‘Maar hoe komt ge toch op het denkbeeld, een uitwas te hebben alleen als ik bij u ben? Ik vat het verband niet heel goed, kind! En gij zult mij toch moeten toestemmen dat er dat in de gesproken woorden bestaan moet waar het brein gezond is... Niet waar, ge begrijpt mij goed?’ Nel knikte niet ontkennend, hoewel zij er geen jota van begreep. Ze nam de vrijheid zijn laatste betoog als niet gedaan te beschouwen, maar alleen op de eerste opmerking te andwoorden, en gaf een zeer goede oplossing van het raadsel betreffende dat uitwas. Meester Jean keek haar altijd zoo wonderlijk aan, heel anders dan oude Will of de ‘vreemde jongeheer’ die met haar wandelen woû; en dat kon zij maar alleen begrijpen
| |
| |
zoo ze een bult op haar rug of een dikke buil voor haar voorhoofd had. Meester Jean knikte haar goedkeurend toe, zeker omdat hij nu wel verband vond in hare redeneering, en dus zijn twijfel aangaande de gezonde werking harer hersenen varen liet.
Maar het was of Nel was voorbestemd om altijd weêr omver te werpen wat zij ter naauwernood opgebouwd had; want zij begon nu te erkennen dat zij soms, maar toch niet dikwijls, verward was, zoo als Meester Jean straks dat zoo mooi had gezeid, want dat het haar soms was of zij nog eens op de waereld was geweest, en toen was aangekeken zoo als zij tot heden nog niet was gedaan, hetgeen ze vol hield al had Bessie ook verzekerd, dat het verbeelding was en dat zij als een heel klein kind 's avonds op haar rug zou hebben gelegen, kijkende naar den hemel met al die sterren, en zij al de lichtjens voor oogen had aangezien wat haar in het geheugen zou zijn blijven hangen.
‘Dus ge herinnert u een paar heldere oogen op u gevestigd te hebben gezien? eene kleine gestalte, bevallig en schoon als een engel uit den hemel?’ vroeg Meester Jean, zich tot haar overbuigend, zoo dicht zelfs dat zijn ademtocht op haar wang gevoeld werd. ‘Herinner u nog eens goed. Hoe zag die vrouw er wel uit?’
‘Een vrouw? een engel? Engelen kwamen reeds sedert lang niet meer naar beneden. En ik weet ook niet of het een vrouw was... Daar heb ik nooit over nagedacht. Ik weet alleen, of ik geloof het, want Bessie zeî dat ik het niet weten kon, dat ik heel lief werd aangekeken.’
De ander maakte eene beweging, die ongeduld, ja wrevel te kennen gaf. ‘Zie mij nog eens aan!’ gebood hij weder, en het ontvangen bevel waagde zij niet te wederstaan.
‘Het geraaskal van een rondkop is nog eer te ontcijferen!’ prevelde hij, het gelaat mismoedig afwendende. ‘En toch: ik wil zekerheid.’
Een gevoel van vrees maakte zich weder van Nel meester. De woorden, die zij niet verstaan kon, maar die, naar den toon te oordeelen, in arren moede werden gesproken; dat mager beenig gelaat, half verscholen in den zwaren knevel en baard, maar dat toch zulk een trek van onvernoegdheid vertoonde, die haastige en driftige bewegingen, volgende op de gewone kalmte en kilheid, dat alles deed haar naar het einde van het bijzonder onderhoud verlangen. Zelfs voelde zij den wensch
| |
| |
bij zich opkomen, dat die man maar nooit haar weldoener ware geweest.
Zij had weldra reden zich zelve van ondankbaarheid te beschuldigen, want Meester Jean veranderde eensklaps geheel van toon, begon met haar over geheel andere dingen te spreken, over hetgeen hij haar wilde laten leeren en wat hij wel van haar wilde maken, hetgeen niets minder was dan een schoone Lady, die van tijd tot tijd in een karos zich kon laten rondrijden. Dat alles zou mogelijk worden door de hulp van Zijne Genade, die hij over haar had gesproken; Zijne Genade, die een kindervriend was en die zoo gaarne haar wilde zien. Hij ried haar dus aan, op een avond als Zijne Genade alleen was, geheel alleen in het bovenvoorvertrek, den trap op te klimmen en dan aan de deur links te kloppen; hij zou haar een stuksken papier mede geven, waarop geschreven zou staan dat zij degeen was waarover Meester Jean gesproken had. Nel luisterde met open mond en waagde eindelijk de tegenwerping dat oude Will, die toch ook zoo goed voor haar was, haar verboden had ooit naar boven te gaan en zich aan Zijne Genade te vertoonen, en dat zij wist dat het niet goed met haar afliep als zij het verbod van een ouden man ongehoorzaam was en haar eigen zin deed. Dit laatste maakte Meester Jean de verdere overreding gemakkelijk. Het gaf toch duidelijk te kennen dat het kind zelf Zijne Genade, die Will zoo zeer voor haar verborgen hield, gaarne zou willen zien, en dat hare verbeelding juist door het geheimzinnige, dat Wills verbod over den bewoner der bovenvertrekken had heengespreid, was geprikkeld geworden. Hij herhaalde wat hij vroeger met een enkel woord had gezegd, dat oude Will bevreesd was zich door Zijne Genade overschaduwd te zien en haar te zullen verliezen, maar dat hij haar de verzekering gaf haar niet van Will te zullen scheiden, zoo lang deze zelf dat niet wilde. Om den ouden man, die
zoo veel van haar hield, onnoodig echter geen verdriet aan te doen, moest zij hem niet het geringste van haar voornemen, om Zijne Genade te gaan bezoeken, doen gissen.
‘Maar als ik hem nu zeî dat het voor mijn best was en dat Meester Jean het mij gezeid heeft.’
‘Geen woord, geen enkel woord! Wilt ge hem verdriet aandoen, nog meer dan hij al heeft?’
‘Neen, neen, zeker niet! Maar.... als Zijne Genade mij wil zien, waarom laat hij mij dan niet roepen?’
| |
| |
‘Denkt ge dan dat hij zijn ouden trouwen dienaar minder goed kent dan wij? Hij weet wat angst de oude man zoude uitstaan. Neen, hij wil u, na u gezien te hebben, goed doen zonder dat Will het ooit behoeft te weten. Gij begrijpt mij nu goed, niet waar? Gij zult zwijgen?’
Nel knikte eindelijk toestemmend en ontving weldra het beloofde stuksken papier, dat zij vooral goed verbergen moest.
‘Als we elkaâr weder zien, kind! dan is uwe toekomst verzekerd... Wees alleen voorzichtig en bedwing uw tong!’
Het afscheid moest hartelijk zijn, maar even als de hand, die hij haar toereikte, waren ook de woorden ijskoud.
‘Begrijpt zij dat het tot haar best is als zij van hier gaat? Hebt gij haar gezeid dat ik het alleen om haar eigen bestwil wensch?’ vroeg Will, toen hij hem uitliet.
‘Zij weet nog van niets en mag ook nóg niets weten. Roer daarom met geen enkel woord mijn gesprek met haar aan. Ik moet eerst een goed onderkomen voor haar gezocht en gevonden hebben, eer ik haar van ons voornemen doe kennis dragen. Doe alzoo alsof er niets aanstaande is.’
Will deed dit, hoewel het hem moeielijk genoeg viel, want Nel scheen iets te hebben wat haar neêrdrukte. Zij ontvluchtte hem en zocht het gezelschap van Patty, die, naar het scheen, haar geen werk genoeg kon opdragen, zoo vlug waren handen en voeten geworden, zoo veel lust scheen er plotseling in Nels binnenste voor bezem en boender ontwaakt.
Patty merkte niet, dat Nel haar bij elk gesprek dat zij aanknoopte wist uit te hooren aangaande Zijne Genade, wanneer die gewoonlijk thuis kwam, zich in zijn kamer afsloot en waar die kamer eigenlijk gelegen was. Nel gaf van slimheid blijk, die niemant, en vooral Patty niet, van haar verwacht zoude hebben, en toonde, misschien wel door de zedelijke onderdrukking, die zij tot dus verre in zoo verschillenden vorm ondergaan had, geleerd te hebben, zij- en slingerpaden te kunnen betreden om tot het beoogde doel te geraken. Zelfs oude Will was dupe. Hij zag er geen kwaad in, Nel een en ander van de gewoonten Zijner Genade te vertellen en dacht haar daardoor des te afkeeriger te maken van elke poging, om ooit het verborgene te leeren kennen en haar begeerte op te volgen om de schatten te gaan zoeken, die volgens de sprookjens van vriend Jean ginder lagen opgestapeld. Zoo kwam zij dan op zekeren avond tot de wetenschap, dat Zijne Genade, zeer laat thuis gekomen, zijn kamer- | |
| |
dienaar weggezonden en bevolen had hem niet te storen. Het bericht vond zij bewaarheid, toen zij den kamerdienaar met ouden Will in druk gesprek zag neêrgezeten en Patty heen en weêr zag sluipen om, zoo mogelijk, een enkel woord van het fluisterend gevoerd onderhoud op te vangen. Nu of nooit was de kans schoon. Zij sloop de trappen op, maar toen zij de laatste trede, die zij met Will bestegen had, bereikt had en gereed was de eerste op te stappen, die hij haar verboden had ooit te beroeren, voer haar toch een rilling door de leden, en geloofde zij voor het eerst te weten wat nu werkelijk kwaad en zondig was. Maar Meester Jean had het haar geraden en die was toch ook haar goede vriend. Meester Jean had haar gezegd, dat Zijne Genade haar wachtte en haar iets kostelijks
wilde geven, misschien haar wel wilde laten leeren lezen, waar zij nooit zoo vurig naar verlangd had als sedert zij in het bezit was gekomen van dat stuksken papier, dat zij nu in de hand hield gekneld en dat eenige letters bevatte, die zij zoo gaarne zou willen ontraadselen.
Neen, het kon niet boos zijn wat Meester Jean haar had geraden te doen, en bovendien zou oude Will er nooit iets van vernemen. Vast besloten zette zij den voet op de volgende trede en strompelde zoo voorzichtig mogelijk den onbekenden donkeren weg op, die haar eindelijk weder in een gang bracht, waar een pit, in wasch gestoken, een flaauw licht verspreidde. Aan haar linkerhand moest de kamer Zijner Genade zijn, dat had zij van Meester Jean en van Will vernomen. Het kon dus geen andere deur zijn dan die, waarvoor zij zich thands bevond. Zij tikte zeer bescheiden aan, maar vernam niets; zij herhaalde het, maar met geen gunstiger uitslag. Toen had zij de vermetelheid de deur zachtkens te openen en door de reet naar binnen te gluren.
Het vertrek was door ettelijke waskaarsen verlicht. Een leunstoel was voor een met papieren bedekte schrijftafel geschoven, maar Zijne Genade was er niet. Zij zou echter niet te vergeefs zoo veel innerlijken strijd hebben doorgestaan. Zijne Genade was thuis, misschien voor een oogenblik elders, maar zou wel hier terug komen. Schoorvoetend en op de teenen sloop zij verder totdat zij bij de schrijftafel stond. Wat was die leunstoel mollig! Wat was hij prachtig! Wat of er wel op den rug stond geschilderd! Het waren teekenen, die zij niet verstond. Zou de schenkkan, die ginder stond, van zilver zijn? Wat
| |
| |
er in was kon niets anders dan wijn wezen. Zou zij eens even proeven? Foei! Als Zijne Genade, die haar genegen was, eens juist binnen kwam? En al kwam hij niet binnen, en al merkte hij er niets van, dan nog zou het boos zijn. Zij keerde zich haastig van de schenkkan af, als om de verleiding, die toch groot was, te ontvlieden. Wat er toch wel op die muren zat? Zij had nog geen andere dan met kalk aangestreken gezien, en hier was het iets geheel anders. Zij trad op de teenen er naar toe en was juist bezig ze te betasten, toen zij eenig ritselen vernam en weldra de deur eener aangrenzende kamer open zag gaan. Op de plek, waar zij stond, was het niet meer dan schemering, zoodat zij Zijne Genade, want hij zou het zeker zijn, die zij daar in den geborduurden en met bont omzoomden mantel zag nader treden, kon beschouwen zonder zelve dadelijk opgemerkt te worden. Misschien zou zij toch niet bespeurd zijn, al had zij ook in het volle licht gestaan, want Zijne Genade - ja, hij was het; de beeltenis, die zij met Will gezien had, geleek wél - wandelde in diep gepeins voort. Maar de uitdrukking van het gelaat was toch bij nadere beschouwing geheel anders dan die van het portret. Die oogen stonden zoo vreemd, die wenkbraauwen waren zoo gefronsd, die lippen zoo op elkaâr geklemd! De klanken, die hem van tijd tot tijd ontvielen, klonken niet als die van een gewoon mensch. De armen bewogen zich soms heftig, de handen werden zelfs van tijd tot tijd gevouwen. Hij was echter den leunstoel nabij gekomen, op wiens rug hij een oogenblik steunde. ‘Arbeid, arbeid, dat is de Lethé!’ kreunde hij. ‘Ik wíl werken tot ik neerzijg! Mijn God, ontneem mij daartoe het vermogen niet!’
Hij was in den leunstoel neêrgezonken, en voor Nels blik achter de loketten van zijn schrijfbureau verborgen. Had zij de woorden ook gehoord, van den zin had zij niets begrepen. Zij begreep alleen, dat die groote heer, die haar zoo genegen was, pijn had en bedrukt was. Zij beklaagde hem, zij gevoelde reeds medelijden. Hoe innig zou zij hem straks danken, als hij haar vriendelijk had toegesproken! Zij deed eene schrede nader en fluisterde onwillekeurig, terwijl zij meende luide te spreken: ‘Uwe Genade, ik ben Nel!’ maar vernam niets. Zij kon niet zien, dat Zijne Genade, die een tijd lang, met de handen voor het gelaat gedrukt, had neêrgezeten, bij de eerste klanken, die niet meer dan de lucht rondom hem konden doen trillen, het hoofd met een schok had opgeheven. Toen zij echter nog weder een schrede nader getreden, de woorden luider her- | |
| |
haalde, zag zij plotseling het gelaat Zijner Genade boven het schrijfbureau uitsteken, en dat gelaat, toen het hare bespeurd werd, eene uitdrukking aannemen, die haar het bloed in de aderen stollen deed. Het was of de oogen wel dubbel de grootte van een gewoon oog hadden, of de mond zich opensperde en zelfs het hoofdhair oprees. De schrik, die op haar gelaat te lezen stond, scheen den zijnen te verhoogen. Hij snakte naar adem, bij de moeite die hij aanwendde om een woord, dat hem in de keel scheen te stikken, uit te brengen. Hij breidde de trillende armen naar haar uit, maar zeeg plotseling met een luiden gil ineen. Nel stond een oogenblik roerloos; ook zij scheen alle bewustzijn verloren te hebben. Zij waagde het niet een voet te verzetten, uit vrees die verschrikkelijke gedaante, die achter die schrijfbureau neerlag, weêr te wekken en nogmaals te zien oprijzen, wat zij zoude besterven.
Als ze schatten bezeten had, ze zou ze hebben willen afstaan om veilig beneden te wezen. Beneden? Daar was misschien de gil gehoord, want er werden haastig deuren geopend! Indien Will haar eens hier vond! Die gedachte gaf haar het leven en de beweging weder. Zij mocht niet gevonden worden, zij moest heen. Zij rende een oogenblik voort, maar toen weder terug als redeloos en radeloos. Zij had in een zwenk Zijne Genade zien liggen, bleek en verwrongen als een doode! Daarvan was zij de oorzaak, dat ten minste zou Will zeggen, als hij haar hier vond, hier, waar zij nooit had mogen komen en ook nooit zou gekomen zijn, als zij dien anderen, die haar dit oogenblik de Booze zelf toescheen, maar geen geloof had geschonken! Daar vernam zij al voetstappen op den trap! Zij vloog de deur uit, niet bedenkend dat zij het gevaar van ontdekking te gemoet ijlde. Zij begreep het, toen zij in den gang voor den wenteltrap stond en de voetstappen in hare nabijheid vernam; zij sprong toen op de pit toe, die daar licht gaf en dompelde den waschklomp onder het water, waarin hij dreef, zoodat het er stik donker was, toen de naderenden aankwamen. ‘Ik heb het duidelijk gehoord!’ hoorde zij ouden Will verzekeren, die daarop de deur openstiet en met den ander in het vertrek, welks deur zij dadelijk achter zich sloten, verdween. Nel holde de trappen af, voortgezweept door de wroegingen van haar geweten, het voorportaal door, de groote poort uit, en de straat op, waar zij voor het eerst weder adem scheen te kunnen scheppen.
Ware zij slechts gebleven! Had zij maar kunnen vermoe- | |
| |
den, dat de beide trouwe bedienden van Northumberland niet naar de reden van dit toeval, dat wel heviger was dan alle andere, maar toch daarvan niet in aard verschilde, onderzoek behoefden te doen, en dat Zijne Genade, die, tot bewustzijn teruggekeerd, bepaalder dan ooit van hare verschijning gewaagde, door hen beschouwd werd als weder in een staat van waanzin te verkeeren. Zij rende voort, misschien nog altijd voort, toen oude Will in radelozen angst het gantsche gebouw doorkruiste om het kind, dat spoorloos verdwenen was, te zoeken, en voor het eerst Patty Wicky grimmig waagde aan te zien, toen deze hem tot rust en tot het staken van alle verder onderzoek wilde dwingen, door de opmerking, dat de meid, die al lang om het net had gesprongen, eindelijk in de mazen zou zijn geraakt, en de jonkers, die nu eenmaal veel van straatmodder hielden, wel verder voor haar zorgen zouden. Toch had zij zelve al haar Christelijke afschuw van de zonde noodig, om een soort van medelijden in haar binnenst te keer te gaan, of een zweem van spijt, en dat wel niet alleen over het verloren kostgeld, terug te dringen.
Maar toen Jean van Verviers na ettelijke dagen terug kwam, met aandrang naar Nel vroeg, en er op stond haar alleen te spreken, toen stond zij even bedremmeld als Will en moest deze nog wel het woord doen en, al stamerend, de waarheid bekennen. ‘Nel was verdwenen,’ zoo snikte hij, en er was reden om te onderstellen, dat een jong edelman, ja misschien wel twee, haar hadden weggehaald. ‘Wanneer?’ vroeg Jean driftig. Men wist hem geen andwoord te geven. Hij sprak er toen van, den Hertog van Northumberland van het gebeurde kennis te geven; Zijne Genade kende haar zeker en zou hem zijn aangenomen kind terug bezorgen, maar Will verzekerde, dat Zijne Genade Nel nooit had gezien, dat hij daarvoor, om voor hem gewichtige redenen, altijd had gezorgd, hetgeen Jean blijkbaar nog in slechter luim bracht; want hij stampte met den voet en keerde zich toen zonder eenigen groet of zonder verdere raadpleging af. Dat kind was verdwenen en nóg wist hij niet of hij het rechte spoor had gevonden en of die deerne het hem ooit zou kunnen doen vinden. |
|