De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 697]
| |
Terentius en het oude Romeinsche blijspel.Terentius Blijspelen, in het Nederduitsch overgebragt door Dr. J.C. van Deventer.
| |
[pagina 698]
| |
ons, zoo wij ze vertrouwen kunnen, een blik doet werpen in zijne voorafgaande geschiedenis, en ons leert dat ook hij aanvankelijk met gebrek en kommer te worstelen had. Toen hij zijn stuk aan de aedilen had aangeboden, werd hij daarmede naar een letterkundige van naam en gezag verwezen, wiens oordeel vooraf moest worden ingewonnen. De tengere jongeling, eer klein dan groot van gestalte, van donkere gelaatskleur en schamel gekleed, meldt zich met kloppend hart bij den kunstregter aan, die zich juist aan tafel begeven had. Deze wijst, zeker niet in het beste humeur, den armen dichter een bankje naast zijn aanligbed, waarop hij met bevende stem begint te lezen. De onverschillige verandert welhaast in een aandachtig, een ingenomen, een enthusiastisch hoorder. De groote man noodigt den jongeling om met hem aan te zitten en zijn maaltijd te deelen, en doorloopt eerst daarna met hem het gansche stuk, waarover bij hem zijne ongeveinsde bewondering te kennen geeft. Wie de bedoelde letterkundige was, kunnen wij, helaas! niet bepalen. De heer van Deventer noemt als zoodanig zonder bedenking den blijspeldichter Caecilius; hij schijnt dus de gissing van Muretus, die de lezing ‘Caecilius’ in plaats van ‘Caerius’ gesteld heeft, als ontwijfelbaar te beschouwen; maar zoover mij bekend is, wordt zij door geene handschriften aanbevolen, en Caerius is een onbekende grootheidGa naar voetnoot1. Hoe het zij, deze ontmoeting was voor den jongen Terentius een voorbode van de gunst, die hem ten deel viel in de kringen waar hoogere beschaving te huis was, en die alleen hem tegenover de onverschilligheid of den weêrzin van het grootere publiek staande | |
[pagina 699]
| |
hield. Publius Scipio AemilianusGa naar voetnoot1, diens vriend Cajus Laelius de Wijze en Lucius Furius Philus, die als de bijzondere vrienden en beschermers van Terentius genoemd worden, vormden destijds met eenige andere geestverwanten uit de Romeinsche aristocratie een kring waarin Grieksche en Latijnsche letteren met liefde beoefend werden, en waartoe verdienstelijke letterkundigen van beide natiën gemakkelijk toegang verwierven. Zoowel de Grieksche geschiedschrijver Polybius en de Grieksche wijsgeer Panaetius, als de Latijnsche satyrendichter Lucilius en de Latijnsche blijspeldichter Terentius waren in dezen kring te huis. Van hier gingen de wetten uit, die voortaan den Latijnschen Parnassus beheerschen, den schrijvers van Rome, die op den bijval der meer beschaafden wilden hopen, tot rigtsnoer verstrekken zouden. De fragmenten der satyren van Lucilius, de onbekende schrijver der aan Herennius opgedragen Rhetoriea, leeren ons den geest kennen, die uitging van eenen kring, die ons levendig de letterkundige kringen herinnert, die in Engeland onder de regering van koningin Anna den toon gaven. Correctheid in kunstvorm en stijl, zuiverheid van taal en versbouw golden hier als de eerste vereischten der letterkunde, en zelfs de grootste oorspronkelijkheid en genialiteit konden het gemis dezer eigenschappen niet doen vergeven. De ruwe, maar krachtige voortbrengselen der oude Latijnsche Muze, de schriften van een Ennius, Plautus, Pacuvius vonden geene genade in de oogen dezer kunstregters; de gezwollenheid en het gebrek aan logica dier dichters werden onbarmhartig ten toon gesteld. Een enkele blik op de komedies van Terentius en op de betrekking waarin hij tot zijne voorgangers en kunstbroeders staat, toont genoeg hoe geheel hij in dit gezelschap te huis behoort, en verklaart volkomen de vriendschap die Scipio hem toedroeg, de maaltijden waartoe hem Furius en Laelius noodigden, en de togtjes naar de villa's zijner vrienden, allen jonger in jaren dan hij zelf, waaraan hij deel nam, zon- | |
[pagina 700]
| |
der dat wij noodig hebben onze toevlugt te nemen tot de onwaarschijnlijke aantijgingen, waardoor de dichter Porcius Licinus (omstreeks 640), in zijne berijmde geschiedenis der Latijnsche poëzij, een zware klad op de zedelijkheid van Terentius poogde te werpenGa naar voetnoot1. Terentius, ofschoon verre van een genie en eigenlijk niet meer dan een literator die zich door vlijtige oefening eene achtingswaardige meesterschap over stijl en taal verworven had, is echter eene verschijning van veel gewigt in den ontwikkelingsgang der Romeinsche letterkunde; hij is de wegbereider van hare zoogenaamde gouden eeuw, de pionier dier rigting die er naar streefde, met aflegging der vroegere ruwheid en barbaarschheid, de Grieksche dichters en schrijvers in alles te evenaren, zoo niet te overtreffen, in alles..... alleen de oorspronkelijkheid uitgezonderd. Met hem begint die wedstrijd, welks karakter zoo juist is uitgedrukt in de woorden van Phaedrus, toen hij het eerst met eene proeve in een voor Latium nog nieuw genre, de Aesopische fabel, voor zijne landgenooten optrad: Als Latium thans mijn werk begunst'gen wil,
Dan telt het wederom een schrijver meer
Dien 't aan de Grieken overstellen kanGa naar voetnoot2.
Inderdaad, Terentius wilde - altijd de oorspronkelijkheid daargelaten - geheel de Latijnsche Menander zijn, gelijk Latium sedert in Lucretius zijn Empedocles, in Virgilius zijn Homerus, in Horatius zijn Pindarus, in Ovidius zijn Simonides, in Phaedrus zijn Aesopus, in Cicero (si diis placet) zijn Plato en Demosthenes tevens, in Livius zijn Herodotus en zelfs in Seneca een soort van Sophocles begroette. Heeft Terentius al de verdienste van een nieuwe baan geopend te hebben, hij heeft ook den beker met kolokwintsap moeten drinken, bereid voor een iegelijk die zijn tijd vooruit is. De prologen zijner komedies bewijzen het in schier iederen regel, hoe vinnig hij door de kritiek werd vervolgd, en hoe weinig hij de menigte wist te behagen. Maar de miskenning van Terentius hield niet | |
[pagina 701]
| |
op, toen de rigting die hij voorstond, had gezegepraald; want die zegepraal bepaalde zich tot de geletterde kringen, en de menigte der schouwburgbezoekers te Rome was in de dagen van Caesar en Augustus niet beter en beschaafder, maar zeker nog ruwer en gemeener dan in de dagen van Scipio Aemilianus. En ziedaar, waarom ook de tragedie te Rome nimmer succes had, en waarom, toen men ze eindelijk in goeden ernst begon te beoefenen, treurspelen alleen werden geschreven om in letterkundige kringen gedeclameerd, niet om voor het volk ten tooneele gevoerd te worden. Terentius is te Rome nooit populair geworden en kon het niet zijn; wel heeft het nageslacht hem regt doen wedervaren, maar in dat nageslacht alleen the chosen few, die in de school der Grieksche letteren gevormd waren, niet de bonte, uit de heffe aller natiën zaamgevloeide of geteelde menigte der eeuwige stad, met haren huiveringwekkenden kreet: ‘Panem et Circenses.’ Terentius schijnt spoedig weder geheel van het tooneel verdrongen te zijn, om voor de Atellaansche kluchten en Mimen (ongeveer wat wij harlekinaden en balletten zouden noemen), met hunne nahootsing der ruwe volkszeden en hunne dartele dansen, plaats te maken. Nevens deze schijnen van de oude blijspeldichters alleen Plautus en wie in zijnen geest geschreven hadden, bij voortduring in de gunst des publieks te hebben gedeeld, ofschoon men ook hunne stukken te lang begon te vinden en waarschijnlijk soms bekortingen werden aangebragt. De treurspelen van Ennius, Pacuvius en Accius schijnt men ten behoeve der enkele liefhebbers, of als een soort van verpligte hulde aan de nationale letterkunde, nog een enkele maal te hebben geduld, ongeveer zoo als wij nog den Gijsbrecht dulden. Nieuwe treur- en blijspelen voor opvoering bestemd, werden reeds in Sulla's tijd niet meer geschreven, ofschoon men somtijds, om een schijn van nieuwheid te erlangen, oude stukken onder veranderde titels en met veranderde personennamen ten tooneele bragt. In dezelfde eeuw dus waarin de pracht der decoratiën en kostumen ten toppunt was gestegen, waarin men leest van optogten waarbij 600 muilezels te gelijk over het tooneel werden gevoerd, waarin een Aesopus en Roscius als tooneelspelers, een Dionysia als danseres, zich vorstelijke fortuinen verwierven, was de tooneelpoëzij, met uitzondering van hare onbeduidendste en schadelijkste uitwassen, te Rome gestorven en de uit aesthetisch oogpunt beste tooneeldichter dien Rome had opgeleverd, geheel van het theater ge- | |
[pagina 702]
| |
bannen. De blijspelen van Terentius bleven voortaan ‘tooneelstukken in handschrift,’ zoo goed als de treurspelen die Quintus Cicero schreef, om zich gedurende de langwijlige winterkwartieren in Gallië den tijd te korten, als de Thyestes van Varius, de Medea van Ovidius en de treurspelen die op naam van den wijsgeer Seneca tot ons zijn gekomen, de eenige inspiraties der tragische muze van Rome, die aan den tand des tijds zijn ontsnapt. Wij zullen ons niet ophouden bij de vragen, die zich welligt aan dezen of genen opdringen, waar, waarom en in hoeverre de geschiedenis van het moderne tooneel ons gelijksoortige verschijnselen vertoont. Te Rome was dit alles zeer natuurlijk. Hooren wij voor een oogenblik een der fijnste en geestigste kunstregters die zich met de Latijnsche literatuur hebben bezig gehouden, een der weinige beoefenaars der klassieke oudheid die, in plaats van bij de traditionele, algemeene en domme bewondering te volharden, den fakkel der kritiek hebben ontstoken om daarbij hare overblijfselen te beschouwen. ‘Het Romeinsche volk,’ zegt NisardGa naar voetnoot1, ‘verstond het Latijn niet of verstond het slecht. De aristocratie sprak een zuiver, sierlijk, welluidend Latijn, het Latijn van Terentius; het volk een patois, krachtig als ieder ander patois, schilderachtig in zijne kracht, maar altijd een patois, met elementen der taal van al de overwonnen volken gemengd. Zoo min als eenig ander patois, kon ook dit eene literatuur voortbrengen. Waarom wordt Plautus toegejuicht? Omdat hij niet schroomt met het Latijn der aristocratie de bonte straattaal te mengen. Waarom wordt Terentius uitgefloten? Omdat hij goed Latijn spreekt. 't Baat hem niet, dat hij op de bescherming der te Rome meest gevierde namen bogen mag, dat hij in zijne prologen de welwillendheid van het Romeinsche volk inroept en nederig verlof vraagt om het gedurende eenige uren te vermaken; 't volk, dat niets dan weêrzin over heeft voor die fijnheid van stijl, die bevalligheid van taal, die de bezitters der voorste plaatsen van genot schier doen bezwijmen, overschreeuwt met zijn woest gekrijsch de stem der tooneelspelers, en verlaat het theater bij het derde bedrijf, om zich met de kunsten van koorddansers en huppelende olifanten te gaan verlustigen. ‘Slechts ééne soort van blijspel is te Rome mogelijk geweest: | |
[pagina 703]
| |
het blijspel van Plautus. Grappen en kluchten vinden in alle landen en onder alle klassen hun publiek. Men heeft geene beschaving noodig om te kunnen lagchen; maar tranen, zulke tranen althans als het Grieksche treurspel aan de oogen der Atheners wist te ontlokken, vereischen eene zeer gevorderde beschaving. Het zelfde volk dat dansende olifanten en vechtende tijgers toejuicht, kan ook vermaak vinden in gaauwdievenstreken, in bordeeltooneelen, in 't gekerm van vrouwen in barensnood, in goocheltoeren, in de teleurstellingen van een gierigaard, in de gulzigheid van een slaaf, vooral wanneer de dichter, die dat alles ten tooneele brengt, zich getroost om in straattaal te spreken. Dit is de reden waarom Plautus bijval vond. Zijn geparodieerde Grieken deden het volk lagchen; en welligt was er in dat gelach nog meer vreugde van den wilde, die met een beschaafd volk spot, of van een overwinnaar, die zich ten koste van den overwonnene vermaakt, dan ware sympathie voor het komische. Hoe het zij, Plautus wist zijne Grieksch-Latijnsche kost van de hand te zetten en verkocht zijne stukken voor een goeden prijs aan de aedilen. Maar Terentius werd verlaten, omdat hij niet naar het uitgelaten lagchen streefde, en zelfs, nadat hij de vrouw en dochter van Scipio bij de voorlezing zijner stukken had zien weenen, op de tranen zijner toeschouwers speculeerde. En dan sprak Terentius de taal der paleizen voor het volk der markten en stegen: reden genoeg voor dat volk om met zijne magtige patronen en zijne vleijende prologen den spot te drijven, en den dichter zijn fraais voor ledige banken te doen opvoeren.’ Intusschen stonden voor Terentius tegenover de versmading der menigte en de vinnige aanvallen der kritiek, waarvan wij straks meer zullen hooren, reeds bij zijn leven de goedkeuring en lof der beschaafdste en edelste Romeinen, en na zijn dood de schier eenstemmige bewondering van alle Romeinsche kunstregters. Konden wij ons geheel verlaten op de vaak onderling strijdige bijzonderheden en anekdoten, die in het zoogenaamde ‘leven van Terentius’ door Suetonius bewaard zijn, wij zouden zelfs moeten aannemen, dat de ontvangst, welke aan zijne komedies door zijne tijdgenooten bereid werd, niet doorgaande zoo ongunstig was als het door Nisard wordt voorgesteld. Uitdrukkelijk toch zegt die schrijver, dat al zijne stukken evenzeer den bijval des volks verwierven, en dat zijn Eunuchus het stuk was, waarvoor de prijs van 8000 sestertiën betaald werd, | |
[pagina 704]
| |
dien wij boven reeds als het maximum der geldelijke belooning van een tooneeldichter in die dagen leerden kennen. Ook de proloog zelf van de Hecyra, waarop Nisard zijne voorstelling voornamelijk bouwt, geeft ons wapenen in de hand om die voorstelling als overdreven te bestrijden. Het blijkt toch daaruit, dat in het algemeen de fortuin der tooneelstukken zeer wisselvallig was, en ook anderen tooneeldichters, met name Caecilius, dikwijls geen beter lot wedervoer: vermoedelijk was Terentius dus niet de eenige, die zich over de voorkeur aan koorddansers en vechterspelen geschonken, te beklagen had. En evenzeer blijkt uit de didaskalie, dat de Hecyra eindelijk bij de derde voorstelling een beter onthaal vond, even als zulks volgens den proloog ook aan de vroeger uitgefloten stukken van Caecilius bij herhaalde voorstelling was ten deel gevallen. Zulk eene uitsluitende en bestendige afkeuring, als men uit de boven aangehaalde regelen misschien zou opmaken, viel dus inderdaad aan Terentius niet ten deel; veeleer schijnt het dat zijne manier zelfs gedurende korten tijd de Plautinische verdrong; maar dit, zoowel als de omstandigheid dat hij, soms althans, een hoogeren prijs dan iemand zijner kunstbroeders voor zijne stukken bedong, laat zich zeker meer nog uit zijne maatschappelijke positie, uit de vriendschap van hooggeboren mannen en het behagen dat de aristokratie in zijne fijn gepolijste stukken vond, dan uit zijne eigene populariteit verklaren. ‘Zelfs in de literatuur,’ zegt Mommsen, ‘heerschte de oligarchie en verdrong de kunstmatige komedie der exclusieven het populaire blijspel; wij vinden dat omstreeks 620 de stukken van Plautus van 't répertoire verdwenen.’ Maar daarom ook wordt hierdoor niets afgedongen op de meerdere populariteit die Plautus, deels reeds bij zijn leven genoot, deels en vooral bij het tot gedurig grooter ruwheid en gemeenheid vervallend volk van het latere Rome herkreeg. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat het volk, gewoon aan de zeer tastbare geestigheden van Plautus, in den kritikus die de taal van Terentius mat en zijn stijl zwakGa naar voetnoot1 noemde, den tolk zijner eigene meening vond. De lof door de fijnste kenners van | |
[pagina 705]
| |
stijl en Latiniteit, door een Cicero, Caesar, Quintilianus aan Terentius toegezwaaid, kon dan ook geene herrijzenis zijner stukken te weeg brengen, zoo als zij in de eeuw van Sulla en Caesar, door de philologische studiën van Varro en het spel van Roscius, aan Plautus ten deel viel. Ook moeten wij opmerken dat die oude kunstregters, bij den lof aan Terentius gegeven, zich omtrent den waren aard zijner verdiensten niet bedrogen, en hem alleen daarom zoo hoog stelden, omdat ook bij hen schoonheid van stijl en versbouw en zuiverheid van taal op den voorgrond stonden. Varro prijst in de stukken van Terentius de fijne karakterschildering, doch daarvan schijnt de verdienste meer aan zijn oorspronkelijk dan aan hem zelven toe te schrijven; maar al de andere lofspraken hebben schier uitsluitend tot de uitgelezen taal, de zuivere Latiniteit, de bevalligheid van den dialoog, de verfijnde kunst van Terentius betrekking, en het bekende epigram van CaesarGa naar voetnoot1 aarzelt niet, bij instemming in denzelfden lof, het gebrek van komische kracht in Terentius te betreuren, waardoor hij slechts op den naam van ‘een gehalveerden Menander’ aanspraak had. Wij zagen reeds dat Terentius bij zijn leven veel van de kritiek te lijden had. Haar voornaamste woordvoerder was zekere ‘oude dichter’ - de commentatoren noemen hem Luscius Lanuvinus - dien Terentius in zijne prologen ons telkens als zijn bitteren, door nijd en wangunst bestuurden vijand voorstelt, maar die, ook blijkens de wijze waarop Terentius zich verantwoordt, inderdaad moet geacht worden de volksmeening ten aanzien van onzen dichter te hebben uitgedrukt. Behalve de reeds besproken beschuldiging van flaauwheid en matheid, bragt hij ook deze tegen hem in, dat hij bij het zamenstellen zijner stukken meer op het talent zijner voorname vrienden, dan op zijn eigen aanleg steunde, en dat hij zich door hen niet alleen met raad, maar ook met der daad deed bijstaan. Deze beschuldiging heeft onder de ouden vrij algemeen geloof gevonden. Wij lezen in het leven van Terentius, dat, volgens de getuigenis van Q. Memmius, Scipio Aemilianus wat hij zelf te huis had geschreven, onder den naam van Terentius ten tooneele deed voeren, en dat, volgens een verhaal van Nepos, Laelius, door zijn vrouw vermaand om tijdiger naar bed te gaan, haar eerst | |
[pagina 706]
| |
verzocht had hem niet te storen, en haar later had te kennen gegeven, dat hij zelden met gelukkiger veine had geschreven, terwijl hij, gebeden om te mogen hooren wat hem zoo wel was gelukt, een tooneel uit den Heautontimorumenos opzeide. De tegenspraak van zekeren Santra, die deed opmerken dat Scipio en Laelius te jong waren om de medearbeiders van Terentius te zijn, en dat, zoo men hem buiten staat acht om zijne stukken alleen te hebben vervaardigd, men liever andere letterkundigen, die toen reeds meerdere jaren telden, b.v. Sulpicius Galba, Q. Fabius Labeo en M. Popilius als zijne helpers moet aanmerken, heeft de overtuiging dat Scipio en Laelius met Terentius aan zijne stukken gearbeid hebben, slechts weinig geschokt. Ofschoon dit verschil van gevoelen het wezen der beschuldiging niet raakt, begunstigt het echter wel eenigzins de meening, dat wij hier meer met opgeraapte en door de overlevering uitgesponnen praatjes, dan met ware feiten te doen hebben. De sage, zoo als Mommsen teregt aanmerkt, nergens magtiger dan in de geschiedenis der letterkunde, heeft hier vermoedelijk alleen aangeknoopt aan hetgeen van het verkeer van Terentius in den kring van Scipio en Laelius van elders bekend was, aan de beschuldiging van Lanuvinus, maar vooral aan de wijze waarop Terentius haar beantwoordde, en die inderdaad zeer geschikt was om aan de meening, dat zijne vrienden hem behulpzaam waren, voedsel te geven. Zoo lezen wij in den proloog van den Heautontimorumenos: Wat een kwaadaardige oude dichter voorts
Gedurig hem verwijt, dat hij zich plotsling
Aan de oefning van der Muzen kunst gewijd heeft,
Meer steunend op der vrienden fijn vernuft
Dan op zijn eigen aanleg, hieromtrent
Zal slechts uw oordeel, slechts uwe uitspraak geldenGa naar voetnoot1.
en nog sterker is de ingewikkelde concessie in den later (593) geschreven proloog der Adelphi: Wanneer door zijn benijders wordt beweerd
| |
[pagina 707]
| |
Dat eedle mannen hem ter zijde staan,
Gedurig medeschrijvend aan zijn werk,
- Wat hun een woord dat diep moet grieven dunkt, -
Dan rekent onze dichter 't zich tot lof,
Dewijl het toont dat hij aan hen behaagt
Die u en 't gansche volk behaaglijk zijn,
Wier hulp in oorlog en in vredestijd
Elk uwer op zijn tijd ten bate strektGa naar voetnoot1.
Ofschoon nu deze uitspraken niet geheel de zeker overdreven meening bevestigen, dat sommige komedies van Terentius geheel of ten deele door zijne vrienden geschreven waren, blijkt er toch genoegzaam de overtuiging van Terentius uit, dat die vrienden zich door het vermoeden der menigte veel meer vereerd dan beleedigd achtten. Wij hebben dus inderdaad het regt om de komedies van Terentius tot zekere hoogte als het gezamenlijk produkt van den literarischen kring, waarin hij verkeerde, te beschouwen. Zij waren het uitvloeisel van den geest die in die coterie heerschte, en traden de wereld in, voorzien van den stempel der goedkeuring, door de fijnstbeschaafde mannen van Rome daarop gedrukt. De overleveringen aangaande de betrekking waarin Terentius tot de coterie van Scipio en Laelius stond, gaven mij van zelve aanleiding om hier over de plaats uit te weiden, die hij in de Romeinsche letteren inneemt. Wordt hierdoor de relatieve waarde zijner schriften voor zijn tijd en volk bepaald, het onderzoek naar hunne absolute waarde voor alle tijden en volken, waardoor alleen de vraag kan beantwoord worden of en onder welke voorwaarden eene vertaling van Terentius thans nog eenige kans op bijval heeft, is van geheel anderen aard. Wij komen daarop nader terug en vinden dan tevens gelegenheid, daarbij de overige beschuldigingen die de kritiek tegen Terentius inbragt, ter sprake te brengen. Haasten wij ons om vooraf hier nog het weinige bij te voegen, wat de overlevering en zijne eigene | |
[pagina 708]
| |
schriften nog tot het beeld van het leven en karakter des dichters kunnen bijdragen. Het tooneelstuk is uit zijn aard een te objectief kunstwerk dan dat het in den regel gemakkelijk zou vallen, daaruit veel omtrent de subjectiviteit des dichters op te maken; en voor zooverre oorspronkelijke stukken in dat opzigt nog eenige dienst konden bewijzen,zal men die toch zeker niet van vertalingen verwachten. Wij zijn dus in dit opzigt alleen tot de prologen beperkt, maar deze zijn dan ook hier weder bijzonder leerzaam te achten. Reeds dadelijk verdient het opmerking, hoe de oorspronkelijke bestemming van den proloog door Terentius geheel uit het oog wordt verloren. Te naauwernood geeft hij nog met een enkel woord opheldering aangaande de herkomst zijner stukken; aan een korte ontvouwing van den inhoud wordt in het geheel niet gedacht. De proloog van Terentius is eigenlijk niets anders dan een antikritiek. Tegenover de strenge aanvallen waaraan hij bloot staat, en den geringen bijval dien de menigte hem betoont, beroept hij zich op zijn ernstïg streven om aan het publiek genot en genoegen te verschaffen, en op de goedkeuring der weinige uitgelezenen, wier oordeel dan toch niet zoo mag worden in den wind geslagen; hij maakt opmerkzaam op de zuiverheid zijner taal, ontvouwt de beginselen waarnaar hij in de bewerking der stukken van Menander is te werk gegaan, en weert de meening af, als zou hij aan zijne Latijnsche voorgangers plagiaat hebben gepleegd, door op de gemeenschappelijke bron te wijzen, waaruit zoowel hij als zij hebben geput. Maar zijne polemiek is niet enkel defensief; soms grijpt hij ook naar aanvallende wapenen. Hij verlaagt zich niet alleen tot de bedreiging dat hij zijne tegenstanders, die hij nu nog spaart, genoeg den mond zal weten te snoeren, door op zijne beurt hunne gebreken aan den dag te brengen, indien zij hem niet met rust laten, maar kan zich zelfs niet onthouden nu en dan eenige staaltjes van hunne vergrijpen tegen de aesthetica aan te voeren. Zoo lezen wij in den proloog der Andria: Ik raad hun dus dat zij van nu af rusten,
Niet verder voortgaand met hun lastertaal,
Opdat men niet hun eigen schand hun toonGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 709]
| |
Voorts in dien van den Eunuchus: Is er iemand door de opregte zucht bezield
Te behagen aan zooveel menschen als hij kan,
En niet te kwetsen waar hij 't mijden mag,
Dan hoort onze dichter zeker tot die bent;
Is er iemand voorts, die meent dat hij te ruw
Door hem is aangepakt, hij bedenke wel,
Dat hij die kaatst den bal verwachten moet.
'k Bedoel dien dichter, die zoo trouw vertaalt
Dat juist daardoor hij onverstaanbaar wordt
En 't goede Grieksch tot slecht Latijn verwerkt;
Die Menanders Spook dus onlangs heeft verknoeid,
En in den Schat den man wien de aanklagt geldt,
Zijn regt op 't goud alreeds bewijzen laat
Voor nog de klager hem heeft afgevraagd
Van waar hij 't heeft en hoe 't in 's vaders graf
Gekomen is. Och hij bedrieg' zich niet,
Noch denke dat met hem afgerekend is
En niets meer ik van hem te zeggen heb.
Neen 'k raad hem zeer, dat hij zijn tergen staak';
Want veel, dat nu hem toegegeven wordt,
Breng 'k later aan den dag, wanneer hij niet
Zijn boozen aard bedwingtGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 710]
| |
En wederom in den proloog van den Phormio: Nu de oude dichter onvermogend blijkt
Onzen dichter af te trekken van zijn kunst
En hem te bewegen dat hij 't handwerk staak',
Wil hij pogen om door lage lastertaal
Hem af te schrikken, dat hij niet meer schrijv',
Steeds herhalend dat wat hij vroeger heeft gedicht,
Even mat van taal als zwak van schrijfwijs is.
Natuurlijk, daar hij nooit heeft voorgesteld
Een waanzinnig jongman, die een hinde ziet
Voortvlugtig, door de honden nagejaagd,
En smeekend, dat hij haar ter hulpe snell.'
Begreep die man, dat toen zijn stuk niet viel,
Hij dit den spelers slechts te danken had,
Niet aan zich zelv', voorwaar hij zou zijn tong
Voor lang het zwijgen hebben opgelegd!
Meent iemand nu welligt dat, zoo niet 't eerst
Die oude dichter dezen had getergd,
De stof voor een proloog ontbroken had,
Omdat van niemand kwaad te spreken viel:
Hem antwoordt onze dichter, dat de palm
Aan alle vrienden van der Muzen kunst
Geboden wordt: onbillijk is dus de eisch,
Dat hij, de kunst verzakend, hongren zou.
Doch 't was hem om een antwoord slechts te doen,
Niet om te tergen. Had zijn kwelgeest dus
Met vriendelijke woorden hem begroet,
Hij had van hem ook niets dan goeds gehoord.
Nu hij gekaatst heeft, denk' hij dat de bal
Van goeder hart teruggeworpen is,
En dat ik dan eerst van hem zwijgen wil,
Als hij vooraf zijn lastertong bedwingtGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 711]
| |
Voorwaar, die zoo sprak heeft den gewonen aard van ‘het prikkelbaar geslacht der dichters’Ga naar voetnoot1 niet verzaakt, en toont dat ijdelheid en ligtgeraaktheid tot de grondtrekken van zijn karakter behooren. Het is een der vele punten waarin Terentius met Phaedrus overeenstemt, die, even als hij, meer door keurigheid van stijl en dictie, dan door kracht en oorspronkelijkheid uitmuntende, en, even als hij, bij de poging om aan een nieuw genre ingang te verschaffen, meer berisping dan bijval vindende, meer nog door zijn eigen prikkelbaarheid, dan door de vinnigheid zijner tegenstanders, het slagtoffer werd der kritiek, die hij in het krachtig bewustzijn van wezenlijke verdiensten, waar zij regt had, zich ten nutte gemaakt, waar zij verkeerd oordeelde, zou veracht hebben. Bij een man van dit karakter is 't niet onaannemelijk, dat er waarheid schuilt in de overlevering, dat de gevoeligheid over de miskenning en gedurige aanvallen, waaraan hij bloot stond, hem ten laatste uit Rome verdreef; hij zou niet de eenige zijn, die op zulke gronden zelfs zijn gebeente niet aan zijn vaderland (hier slechts een aangenomen vaderland) gegund had. Intusschen is er bij veel standvastigheid in de overlevering aangaande de reis van Terentius naar Griekenland, groot verschil van meening wat de motieven betreft, die hem daartoe bewogen. Hij had in zes jaren tijds (587-593) zes zorgvuldig gepolijste stukken, die wij nog allen bezitten, ten tooneele gebragt; en tot dit weinige schijnt zich zijne gansche literari- | |
[pagina 712]
| |
sche productiviteit bepaald te hebben, daar nimmer een titel of fragment van eenig ander stuk wordt vermeld. Nog had hij zijn vijf en dertigste jaar niet volbragt, toen hij eensklaps uit Rome verdween, om het nimmer weder te zien. Porcius Licinus noemt het verlies van al zijn bezittingen en de bitterste armoede als de reden waarom hij zich in stilte uit de voeten maakte, om in een afgelegen oord van Griekenland, in de Arkadische stad Stymphalus, te gaan sterven, en wordt zeer pathetisch bij de gedachte, dat hij zelfs geen gehuurd huis te Rome had, waarheen zijn slaaf het berigt van zijn dood kon brengen, terwijl zijne magtige zoogenaamde vrienden, Scipio, Laelius en Furius in grooten overvloed leefden. Maar het schijnt dat wij het verlies der berijmde letterkundige geschiedenis van dien Porcius niet te zeer hebben te betreuren, indien zijne berigten doorgaans uit geen betere bron geput waren, dan wat hij van Terentius meldt. Althans wat hij van des dichters armoede verhaalt, wordt door Suetonius bepaaldelijk weêrsproken, die berigt dat Terentius een landgoedje van 20 bunders aan de Via Appia bij de villa Martis heeft nagelaten en eene dochter, die later met een Romeinschen ridder is gehuwd. Suetonius zelf laat zijnen lezers de keus tusschen de mismoedigheid des dichters over de aanvallen van Lanuvinus en anderen, en tusschen zijne zucht om de zeden en instellingen van Griekenland ter plaatse te gaan bestuderen ten einde van den opgegaarden schat in de zamenstelling van nieuwe stukken gebruik te maken. De laatste meening zou zeker het naast bij de waarheid zijn, indien men mogt vertrouwen op hetgeen Consentius berigt, dat Terentius op zijne terugreis uit Griekenland met honderd en acht nicuwe stukken, naar Menander bewerkt, op zee is omgekomen. Maar wie kan gelooven dat de dichter, die over zes stukken zes jaren had gearbeid, in de weinige maanden die hij in Griekenland heeft doorgebragt, met honderd en acht stukken heeft kunnen klaar komen? Dat ware aan de inspiratie der Grieksche Muzen wat al te groote kracht toegekend! Dat hij intusschen werkelijk nieuwe stukken gemaakt had, is geloofwaardig en wordt ook door andere berigtgevers bevestigd. Voor 't overige komen de strijdige berigten van Porcius en Consentius aangaande zijn dood eenigermate te zamen in een derde overlevering, die daarom als de waarschijnlijkste mag gelden, dat hij, toen al zijn bagaadje en ook zijn nieuwe letterarbeid, die hij vooruit had gezonden, door eene schipbreuk | |
[pagina 713]
| |
waren verloren gegaan, uit verdriet daarover door eene zware ziekte werd aangegrepen en op het eiland Leucadia den geest gafGa naar voetnoot1. Zijn dood valt in het jaar 594, het 36ste van zijn leven. Wat de behandeling zijner Grieksche modellen betreft is Terentius in veel strikter zin een vertaler te noemen dan zijne voorgangers. Ik wil hier niet zoozeer daarop drukken, dat hij zelf in den Proloog der Adelphi verzekert ‘woord voor woord te hebben weêrgegeven’Ga naar voetnoot2, daar die uitdrukking eigenlijk niet op de geheele komedie, maar op eene daarin ingelaschte plaats uit de Synapothneskontes van Diphilus betrekking heeft. Intusschen zien wij toch daaruit dat Terentius in de naauwe aansluiting aan zijn Grieksche modellen een eer stelt, en wij mogen wel aannemen, dat, wat hier bij toeval van eene enkele plaats gezegd wordt, had de gelegenheid zich daartoe aangeboden, ook wel in meer omvattenden zin van zijn letterarbeid had kunnen getuigd worden. Maar er is bovendien menig ander verschijnsel dat dit oordeel bevestigt. De komedie van Terentius verplaatst ons geheel in Athene, alles is daarin zuiver Grieksch; de tastbare interpolaties, die wij in de stukken van Plautús vinden, ontbreken geheel en al; geene enkele toespeling, geen enkele spreekwijze herinnert ons den bewoner van RomeGa naar voetnoot3; zelfs behouden de stukken hunne Grieksche ti- | |
[pagina 714]
| |
tels, ofschoon die der vroegere dichters doorgaans onder Latijnsche namen voorkomen. De komedie van Terentius is een protest tegen de nationalisering, die tevens barbarisering was, en de triumf der zuiver Helleniserende rigting. Wij hebben dus het regt schier al de verdiensten die aan Terentius, in tegenstelling met Plautus, gewoonlijk worden toegekend, alleen aan die naauwere aansluiting aan zijne modellen toe te schrijven. Wanneer wij eene geleidelijker oplossing van den knoop, een zorgvuldiger vermijding van onwaarschijnlijkheden, een fijnere psychologische waarneming, een naauwkeuriger karakterteekening, een fatsoenlijker toon, en, zoo al in den grond niet veel betere moraal, dan toch vrij wat minder onbetamelijks en ergerlijks bij hem aantreffen, dan mogen wij dat alles ongetwijfeld toch meer op de rekening van Menander en Apollodorus, dan op zijne eigene schrijven. Terentius is daarin gelukkig geweest, - indien althans roem zonder geëvenredigde verdienste een geluk is te achten - dat zijne modellen zijn verloren geraakt; latere Latijnsche kunstregters, ofschoon het feit noch ignorerende, noch ontkennende, dat hij eigenlijk slechts een vertaler was, hebben uit nationale eerzucht hem de deugden van zijn origineel toegeschreven, en de moderne philologen hebben hen te eer daarin gevolgd, omdat zij niet meer in de gelegenheid waren de oorspronkelijke stukken te lezen. Men zal intusschen tegen de meening, dat Terentius slechts een vertaler was, wien dus geene verdiensten van vinding, maar alleen die van uitvoering toekomen, kunnen inbrengen, dat hij vaak zijne stukken niet naar een enkel Grieksch model gevolgd, maar uit gedeelten van meerdere zamengesteld heeft. Het feit, hem vinnig door de kritiek verweten en door den bijzonderen kunstterm ‘contaminare fabulas,’ d.i. de komedies dooreen- | |
[pagina 715]
| |
haspelenGa naar voetnoot1, aangeduid, wordt gereedelijk door Terentius erkend, en door het voorbeeld der oudere dichters, van Naevius, Plautus. Ennius, verontschuldigd en aanbevolen. Zoo erkent hij in de Andria vele tooneelen uit de Perinthia, eene andere komedie van Menander, te hebben opgenomen; zoo in de Adelphi, een komedie die in het algemeen naar Menander gevolgd is, eene plaats te hebben overgenomen uit de Synapothneskontes van Diphilus, die Plautus, toen hij dat stuk onder den naam van Conmorientes navolgde, geheel had ter zijde gelaten. Door dit laatste op te merken, verweert zich Terentius klaarblijkelijk tevens tegen het vermoeden van plagiaat, ten koste van Plautus gepleegd. Want het is zeer aardig, dat in deze geheel op navolging berustende literatuur, die den dichters volkomene vrijheid liet de Grieken te plunderen zooveel zij wilden, echter het eigendom van den Latijnschen dichter gerespecteerd moest worden, die het eerst eenig stuk of karakter op Romeinschen bodem had overgebragt. Wij zien dit vooral duidelijk uit den Proloog van den Eunuchus, in de volgende woordenGa naar voetnoot2, waarin Terentius zich tegenover Lanuvinus verantwoordt op de beschuldiging van karakters aan Naevius en Plautus ontleend te hebben, die hij daarentegen volmondig erkent uit eene andere komedie van Menander te hebben overgenomen: Toen 't stuk, dat 'k thans voor u vertoonen zal,
De Eunuchus van Menander, was gekocht
Voor deze spelen, heeft die man gezorgd
Dat hij een plaats kreeg, toen voor de overheid
't Vooraf ter proef zou worden opgevoerd.
Naauw was het spel begonnen, of hij schreeuwt:
‘Een dief, geen dichter, heeft dat stuk gemaakt.
Mij wordt zoo ligt geen zand in 't oog gestrooid.
De tafelschuimer en de kapitein
Zijn 't werk van Plautus en van Naevius’.
| |
[pagina 716]
| |
Ligt hierin schuld, dan is onwetendheid
De reden van die schuld, geen overleg.
Maar oordeelt zelven thans wat hiervan zij.
Menander schreef een stuk, Colax genaamd,
Waarin een tafelschuimer van dien naam
En ook een praalhans van een kapitein
Zijn opgevoerd. De dichter loochent niet
Dat die karakters door hem zijn ingelascht
In zijn Eunuchus; maar ontkent volstrekt
Dat hij geweten heeft, dat in 't Latijn
Daarmeê reeds andren waren voor geweest.
Maar inderdaad, als 't niet geoorloofd is,
Te schildren wat door andren werd gemaald,
Waar moet dan de arme blijspeldichter heen?
De slaaf, die gedurig langs de straten zwiert,
De eerzame vronw, de booze ligtekooi,
De pogchende soldaat, de parasiet,
Het onderschuiven van een kind, 't bedrog
Waardoor een slaaf zijn grijzen meester tergt,
Verdenking, liefde, haat en wat niet al
Zijn immers honderdmalen voorgesteld?
Niets kan men zeggen of 't werd meer gezegd.
| |
[pagina 717]
| |
Doch, afgezien van de beschuldiging van plagiaat, blijkt uit deze regels, dat ook de Eunuchus het stuk van Menander van dien naam niet op den voet volgt, maar dat de Colax van denzelfden dichter daarvoor bijdragen heeft geleverd, even als de Perinthia voor Terentius' navolging der Andria. Het blijkt niet of ook in de Hecyra en Phormio zulk een dooreenhaspeling van stukken heeft plaats gehad; maar de Heautontimorumenos moet stellig naar een enkel Grieksch stuk gevolgd zijn, daar uitdrukkelijk in den Proloog wordt gezegd: ‘ik zal thans den Heautontimorumenos opvoeren, geheel naar een geheel Grieksch stuk gevolgd’Ga naar voetnoot1. Ofschoon Terentius deze dooreenmenging van stukken herhaaldelijk bespreekt en verontschuldigt, verklaart hij zich nergens over de reden, die hem daartoe noopte. Die reden was ongetwijfeld dezelfde, die ook zijne voorgangers daartoe gebragt had: de noodzakelijkheid namelijk om uit de vertaalde komedie sommige gedeelten, die voor de Romeinen onverstaanbaar of aanstootelijk zouden geweest zijn, uit te laten, en de daardoor ontstane armoede door de opneming van andere stof te vergoeden. Plautus had in zulke gevallen niet geschroomd ook wel Latijnsche lappen op het Grieksche kleed te zetten; maar met fijner gevoel voor het voegzame en harmonische, putte Terentius de accessoriën ook uit dezelfde bron, waaruit de hoofdinhoud zijner stukken afkomstig was, uit den rijken voorraad dien hem de nieuwe Attische komedie aanbood. Men | |
[pagina 718]
| |
moet aan Terentius den lof geven, dat hij bij dit opnemen van vreemde stof met veel bekwaamheid te werk ging, en de regelmatige afloop van het stuk daardoor niet wordt gestoord; het zal ons echter straks blijken, dat de sporen der invoeging toch soms door kleine spleten en oneffenheden voor ons bewaard zijn. Intusschen, ook deze invoegingen daargelaten, moet men zorg dragen zich van de juiste overeenstemming tusschen Terentius en zijne modellen geen overdreven voorstelling te maken. Er is een groote afstand tusschen de vrije wijze waarop Hooft in zijn ‘Warenar,’ Molière in zijn ‘Avare’ de ‘Aulularia’ van Plautus hebben nagevolgd, en de kopijen, die Terentius van Menander en Apollodorus geleverd heeft; maar deze kopijen zijn daarom nog geen trouwe afdrukken van het origineel. Zij zijn beter ongetwijfeld dan de verminkte navolgingen, die Ducis van Shakespeare gaf; maar toch niet zoo heel veel beter. Menander was zeker geen komikus geweest als Aristophanes, maar toch altijd een komikus vol geestige zetten en lachverwekkende dartelheid, en van de grappen van Plautus is zeker een groot deel regtstreeks aan Menander ontleend, ofschoon ontleend op eene wijze, die het vernuft van den Latijnschen dichter als tegen dat van zijn model opgewassen doet kennen. Maar voor het eigenlijk komische schijnt Terentius weinig zin gehad te hebben. Schier nimmer zal men iets bij hem vinden, dat op de lachspieren werkt; de geestigheid lost zich bij hem op in fijne wendingen en puntige spreuken. Indien Plautus ons eene ruwe navolging der nieuwe Attische komedie geleverd heeft, Terentius schonk ons eene matte; en zoo, bij de hoogst beperkte gelegenheid tot vergelijking van onzen dichter met zijn origineel, dit oordeel moeijelijk door proeven kan gestaafd worden, wij mogen ons toch van zijne juistheid overtuigd houden, al ware het alleen op grond van hetgeen de bevoegdste beoordeelaar der Latijnsche oudheid, de groote Caesar, van Terentius getuigd heeft: Ook gij, beminnaar van de zuivre taal,
Getooid ter helfte met Menanders praal,
Wordt, en te regt, bij de eersten meêgerekend.
Maar had in 't dicht, waar zooveel zoets in woont,
Ook 't komisch vuur der Grieken zich vertoond,
Men achtte u dan met dubbel regt uitstekend.
| |
[pagina 719]
| |
Dit, dit alleen doet steeds voor u mij leed,
Dat gij den lachlust niet te wekken weetGa naar voetnoot1.
Van de verminkingen, die Menander van Terentius, hetzij uit vrees van niet verstaan te worden, hetzij uit onvermogen om de levendigheid en geestigheid des Griekschen dichters naar behooren weêr te geven, hetzij uit een zekere schuchterheid om in het laag komische en grappige te vervallen, ondergaan heeft, kan ik geen beter denkbeeld geven dan door het begin van den Eunuchus. In de vijfde satyre van Persius komt eene plaats voor, die, volgens eene oude glosse, aan den Eunuchus van Menander is ontleend. De jongeling Chaerestratus, bij Terentius Phaedria genoemd, staat aan de deur van zijn liefje zich mijmerend op de nagels te bijten, en rigt het woord tot zijn slaaf Davus, die bij Terentius Parmeno heet. Het is klaarblijkelijk het tooneel, waarmede het stuk bij Terentius geopend wordt. Zie hier hoe het volgens Persius luidt:
Ch. Hoor Davus, g'loof mij, ik beveel 't, ik wil
Een eind zien aan al 't doorgestane leed
En 't braaf geslacht, waaruit ik sproot, niet meer
Tot schande zijn. Zou 'k langer nog mijn erfdeel
Hier op den drempel van een booze feeksch
Geheel versplintren onder luid misbaar
En voor haar deur, bevochtigd door mijn reukwerk,
Met uitgedoofde toorts en dronken stem
Staan zingen? Da. Braaf gedacht, mijnheer, en nu
Aan 't Godlijk broederpaar, welks gunst dat wonder
Gewrocht heeft, ras ten dank een lam gebragt!
Ch. Maar Davus, denkt gij, als ik haar verzaak,
Dat zij 't zal kunnen dragen? Da. Beuzeltaal!
Ga in, en zie wat u te wachten staat:
Een dragt van slagen met haar rooden slof.
Maar haast u niet te zeer om woest en wild
| |
[pagina 720]
| |
Te knabblen aan het net dat u omstrikt,
Als onverwijld, wanneer ze u tot zich roept,
Gij kermen zult: ‘Ach 't kan mij niet van 't hart!
Wat zal ik doen, zij roept mij zelv' weêrom?
Haar tranen duld ik niet.’ Ook dan nog blijft
Gij weg, indien gij regt genezen waartGa naar voetnoot1.
Men vergelijke nu met dit gesprek, waarin de slaaf het onvermogen van zijn meester om zich uit de strikken zijner verleidster los te winden, zoo aardig bespot, het begin van den Eunuchus van Terentius. De situatie is geheel dezelfde; enkele uitdrukkingen keeren terug; maar het geheel is verzwakt en verflaauwd; alle sterke uitdrukkingen zijn vermeden; het kontrast tusschen de verstandelijke overtuiging en het zedelijk onvermogen van den meester komt veel minder uit, en de slaaf, in plaats van hem te bespotten, houdt hem een zedepreek. Men oordeele.
Ph. Wat zal ik doen, zal ik nu nog niet gaan,
Daar zij mij zelv' ontbiedt? Of zal ik liever
Mij krachtig houden, die bejegening
Niet langer duldend? Buiten sloot zij mij;
Nu roept zij mij terug. Wel, zal ik gaan?
Neen, neen, al viel zij voor mij op de kniên!
Pa. Zoo gij het vol kunt houden, Phaedria,
Is niets verstandiger en kloeker; maar begint gij,
En zet daarna niet krachtig door, maar keert,
Omdat gij haar toch niet ontberen kunt,
| |
[pagina 721]
| |
Zelfs ongevraagd en gansch uit vrijen wil
Tot haar terug, stoort uw herkregen rust,
Toont uw verliefdheid, en dat buiten haar
Gij niet kunt leven, 't is met u gedaan:
Gij zijt verloren, en zij speelt met u,
Wanneer zij voelt dat ze u verwonnen heeft.
Bedenk dit wel, terwijl 't nog tijd is, meester!
Wat in zich zelf noch maat, noch rede heeft,
Kunt gij met rede en maat toch nooit besturenGa naar voetnoot1 enz.
Ik moet intusschen de mogelijkheid erkennen, dat de vergelijking dezer beide plaatsen voor Terentius onregtvaardig is. Wij weten niet wat bij Menander verder volgt, en bij de uiterst vrije vertolking, die zich alleen aan den gang der denkbeelden, maar in het geheel niet aan de woorden hecht, is het moeijelijk te bepalen, hoe ver bij Terentius de woorden loopen, die geacht moeten worden aan de aangehaalde regels van Menander zelven, bovendien slechts naar eene andere vertaling meêgedeeld, te beantwoorden. Het is te meer te betreuren, dat ons geen zuiverder vergelijking dezer beide plaatsen vergund is, daar de vergelijking der weinige ons in het Grieksch bewaarde fragmenten der originelen met de overeenstemmende plaatsen in de navolgingen tot geene resultaten leidt. Uit vier der door Terentius nagevolgde stukken zijn enkele verstrooide regels bewaard, het meest nog uit de Adelphi, en toch maken zij zelfs in dit stuk allen te zamen ten hoogste een 25tal verzen uitGa naar voetnoot1. Voor zooverre deze regels | |
[pagina 722]
| |
den vorm van spreuken hebben, vindt men ze doorgaans vrij woordelijk bij den sententieusen Terentius terug. Waar dat het geval niet is, is de corresponderende plaats bij Terentius meestal niet of niet met voldoende zekerheid te vinden. En dit is gemakkelijk te verklaren, deels uit de veranderingen en verminkingen die de Latijnsche dichter zich veroorloofd heeft, deels uit den toestand waarin de Grieksche fragmenten tot ons zijn gekomen, die veelal uit weinige, uit hun verband gerukte en dikwijls zeer bedorven woorden, bij grammatici of lexicologi aangehaald, bestaan. Het zou vaak niet beter gaan, indien de oude schrijvers, door Bilderdijk vertaald, nu nog op enkele losse regelen na verloren gingen, bij den Hollandsche vertaler de met die regels corresponderende plaatsen te vinden. Stel bij voorbeeld, dat uit de boven aangehaalde plaats van Persius alleen de uitdrukkingen Diis depellentibus agnam percute en solea puer objurgabere rubra bewaard waren, dan zou het, meen ik, onmogelijk zijn, naar Bilderdijks vertaling van Persius' hekeldichten, ook maar met eenige waarschijnlijkheid de plaats te bepalen, waar die uitdrukkingen in 't oorspronkelijk voorkomen. Ja, dat onder de weinige fragmenten van Menander er nog zoovele zijn, wier plaats met voldoende zekerheid naar Terentius kan bepaald worden, schijnt mij een bewijs dat deze, waar geene bijzondere reden tot afwijking bestond, doorgaans meer letterlijk en, naar zijne eigene uitdrukking, woord voor woord teruggevende, vertaald heeft, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Bij dit alles komt nu nog dat Terentius ook welligt Menander niet altijd goed heeft verstaan, en dus niet opzettelijk, maar door vergissing een anderen zin heeft uitgedrukt. Wij kunnen althans ééne plaats aanwijzen waar dit met zekerheid het geval isGa naar voetnoot1. | |
[pagina 723]
| |
Na deze opmerkingen kan ik mijn oordeel over Terentius in weinige woorden zamenvatten. Hij is een vertaler die vertolkt met die mate van vrijheid, die ook bij ons in dichterlijke vertalingen niet ongewoon is; die vaak slechts den gedachtengang van het origineel volgt, zonder zich om de woorden te bekommeren; die dikwijls ook genoodzaakt was ter wille zijner toeschouwers zijne originelen te verminken, maar dan de ontstane gapingen aanvulde door toch weder bij dezelfde schrijvers ter markt te gaan; die, ten gevolge van dat alles, ofschoon hij zich nooit eene afwijking van het Grieksch kostuum veroorlooft, toch den stempel zijner meer ernstige dan lustige individualiteit sterk op zijne voortbrengselen heeft gedrukt: een man voor zijn tijd en volk van fijnen smaak, een meester over de taal, een hervormer der Latiniteit, maar in het komische en luimige niet tegen zijn oorspronkelijk opgewassen: een man die zijn letterkundigen roem het meest daaraan te danken heeft, dat hij voor ons in de plaats treedt der verloren gegane originelen, en dat de Fransche letterkunde, die zoolang en zoo ten onregte het beschaafd Europa beheerscht heeft, vooral ook van zijne stukken de regelen abstraheerde waaraan het drama zich onderwerpen moest, zou het niet als onklassisch en barbaarsch worden uitgekreten. De verdiensten van Terentius bepalen zich geheel tot de uitvoering, en deze gaf niets meer dan matte kopijën van ongetwijfeld veel schitterender originelen; de verdiensten der vinding behooren geheel aan de Attische comici, en onder dezen het meest aan Menander, die doorgaans Terentius tot model heeft verstrekt. Maar voor de vraag naar de waarde die deze zes blijspelen, zoo als zij daar liggen, bezitten, en in hoeverre zij de eer waardig zijn om thans nog ten onzent door een vertaling bij het grooter publiek te worden ingeleid, is deze schifting en scheiding der verdiensten van den oorspronkelijken auteur en van den navolger van geen gewigt. Indien de bruiloft te Kana van Paul Veronese een kopij was van een verloren schilderij eens vroegeren meesters, men zou ten onregte aan dien schilder lof voor zijne grootsche compositie toekennen, maar de innerlijke waarde | |
[pagina 724]
| |
van het kunstwerk zou dezelfde blijven. De Heer van Deventer prijst, mijns inziens, in zijne inleiding Terentius te veel, omdat hij te veel uit het oog verliest wat de eigenlijke taak van Terentius is geweest; eene andere vraag is, of de lof overdreven is, dien hij toekent aan de stukken, die wij, wat de hoofdzaak betreft, meer als het werk van Menander, dan van Terentius moeten beschouwen. Ofschoon die vraag reeds ingewikkeld door mijne vroegere opmerkingen over de nieuwe Attische komedie werd beantwoord, wil ik er toch nog wat langer bij stilstaan en mijn oordeel door eene beknopte analyse van een der stukken in quaestie motiveren. Men is gewoon in de Andria den kunstig gelegden en geleidelijk ontwikkelden knoop te bewonderen; in het algemeen evenwel wordt aan de Adelphi, d.i. ‘de Broeders’ de eerste plaats onder de komedies van Terentius toegekend. Er is in dit stuk meer leven en beweging dan in een der andere, en het contrast tusschen de beide ouden, Micio en Demea, die als een rat de ville en rat des champs tegen elkander overstaan, is zoo aardig opgevat en geestig geteekend, dat in al deze fijn gepenseelde kabinetstukjes bezwaarlijk iets beters te vinden is. Micio en Demea zijn broeders. De eerste verkoos het leven in de stad en jaagde, ongehuwd, in vrijheid de genoegens van het stadsleven na. Demea daarentegen vestigde zich op het land, leefde daar in strenge eenvoudigheid, huwde en verwekte twee zonen, waarvan de oudste, Aeschinus, door Micio als kind werd aangenomen en met zoo groote toegevendheid opgevoed, dat hij hem al zijne neigingen vrijelijk liet involgen en, schoon zich vaak met echt vaderlijke teederheid over zijn lang uitblijven verontrustende, echter er niet aan dacht om den jongeling in zijn lustig leven te dwarsboomen. In een lange alleenspraak, die het stuk opent, maakt Micio ons bekend met de grondslagen zijner paedagogie, welke klaar voor oogen liggen in de beide volgende uit Menander bewaarde fragmenten, die wat den zin, schoon niet geheel wat de woorden betreft, en in iets minder kernachtigen vorm, bij Terentius worden weêrgevonden: .... Niet door een strengen toon
Houdt men den jongling op de regte baan,
Maar door der overreding zacht geweldGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 725]
| |
en Die voor zijn zoon doet wat die zelf verlangt,
Die vindt in hem zijns levens hulp en steun
In plaats van een, die naar zijn sterfuur haaktGa naar voetnoot1.
Aan Demea zijn kwade geruchten omtrent de levenswijze van zijn door Micio aangenomen zoon ter oore gekomen. Hij spoedt zich naar de stad om zijn broeder te onderhouden over een stelsel van opvoeding dat lijnregt tegenover het zijne staat. Zijn tweeden zoon Ctesipho heeft hij aan de strengste tucht gewend, en hij verkeert in den gelukkigen waan, dat deze als een model van ingetogenheid aan alle jongelingen ten voorbeeld kan worden gesteld. Micio, zijn broeder in de verte ziende aankomen, gaat hem met vriendelijke woorden op de lippen te gemoet. Bij Menander werd, volgens de getuigenis van Donatus, zijn groet door den groven en door toorn vervoerden Demea dadelijk met een hevigen uitval beantwoord; Terentius maakt hem bedaard genoeg om vooraf beleefdelijk terug te groeten, een verbetering volgens Donatus, naar mijn inzien eene min gepaste verzwakking, geheel in Terentius' gewone manier. Demea heeft gehoord, dat zijn zoon Aeschinus in een vreemd huis is binnengedrongen, na de deur te hebben opengetrapt; dat hij den eigenaar en heel zijn slavenstoet heeft afgeranseld, en een meisje, waarop hij verliefd was, met geweld heeft ont- | |
[pagina 726]
| |
voerd; hij stelt Micio, die dezen zoon door zijne toegevendheid bedorven heeft, verantwoordelijk voor die misdrijven. Micio ziet in dat alles op de jaren van Aeschinus kwaad noch schande, en meent dat Demea en hij zelf in hunne jeugd 't niet anders zouden gemaakt hebben, indien hun geld en gelegenheid niet ontbroken hadden. Hierover ontstaat tusschen de broeders een heftige woordenwisseling, waarin Micio aan Demea tracht te beduiden, dat, nu hij hem zijn zoon heeft afgestaan, hij hem ook geheel aan zijne leiding moet toevertrouwen; Demea daarentegen het zeer natuurlijk blijft vinden dat hij, als de ware vader, geen onverschillig toeschouwer van zijns zoon wangedrag kan zijn. Intusschen neemt Micio op zich al het misdrevene met geld weder goed te maken. Demea treedt af en laat zijn broeder alleen, die nu toch, tot kalmte gekomen, er voor uitkomt dat Aeschinus het wat grof begint te maken, en dat hij zich meer door diens handelwijze gekrenkt gevoelt dan hij aan zijn broeder had willen bekennen. Vooral kan hij die handelwijs niet rijmen met het voornemen, kort te voren door Aeschinus gepaard, om te gaan trouwen, waardoor hij op het denkbeeld was gebragt dat deze zijn wilden haver gezaaid had. Hij besluit dus zijn zoon te gaan opzoeken, om van hem zelven te vernemen wat er gaande is, en slaat daartoe - volgens de gewoonte in de nieuwe Attische komedie - den weg in naar de markt. Het tweede bedrijf plaatst ons voor de woning van Micio, op het oogenblik dat Aeschinus, met behulp van zijn slaaf Parmeno, eene citherspeelster, die hij uit het huis van den koppelaar Sannio heeft ontvoerd, daar binnenbrengt. Sannio volgt hem klagende en kermende en te vergeefs om hulp roepende, tracht zich weder in het bezit van het meisje te stellen, laat zich door Parmeno afkloppen en ontvangt eindelijk van Aeschinus het voorstel om hem denzelfden prijs voor het meisje te geven, waarvoor hij haar gekocht heeft. Onder aanbeveling dat hij zich daarover bedenken zou, treedt nu Aeschinus het huis binnen. Sannio, ofschoon jammerende over het onregt hem aangedaan, durft zich aan de kansen van een proces niet wagen: hij erkent dat wie eenmaal zulk een beroep ter hand heeft genomen, best doet de mishandelingen, die hem de jongelieden aandoen, gelaten te verdragen, en toont zich dus ten slotte nog tamelijk tevreden met het aanbod hem gedaan, ofschoon hij door hevige vrees wordt gekweld, dat het geld zich te vergeefs | |
[pagina 727]
| |
zal laten wachten. Terwijl hij hierover aan de deur blijft staan mijmeren, treedt Syrus, een andere slaaf van Aeschinus, naar buiten. De listige Syrus heeft op zich genomen, zijn meester voor eene kleinere som van den koppelaar af te helpen en te zorgen dat hij niet alleen het geringer aanbod aannemen, maar nog op den koop toe dankbaar zal zijn, dat hij er zoo afkomt. Het is hem ter oore gekomen dat de koppelaar voor zaken naar Cyprus moet, dat de meisjes en goederen die hij daar ter markt gaat brengen, reeds zijn gekocht en het schip afgehuurd is, en dat hij zijn vertrek niet zonder groote schade kan uitstellen. Van deze wetenschap maakt hij gebruik om op Sannio te werken. Deze ziet zeer wel in dat, zoo reeds de afloop van een dadelijk aangevangen proces onzeker zou zijn, een proces tot na zijne terugkomst uitgesteld, hem nog minder goede kansen zou aanbieden; maar kan toch nog niet besluiten in het lager bod te berusten. Terwijl nu Syrus hem hierover rinkeloort, komt Ctesipho, de broeder van Aeschinus, het tooneel oploopen, in verrukking over de dienst die deze hem bewezen heeft. Want het blijkt nu dat de citherspeelster de geliefde van Ctesipho is, en dat Aeschinus haar ten behoeve zijns broeders ontvoerd heeft. Die ontvoeringsgeschiedenis is nu, zooals ons vroeger bleek, door Terentius niet aan Menander, maar aan Diphilus ontleend; maar toch moet in het oorspronkelijke der Adelphi Ctesipho eene soortgelijke dienst van zijn broeder ontvangen hebben, want het blijkt genoeg uit de opmerkingen van Donatus, dat de economie der oorspronkelijke fabel om den wille van dit invoegsel niet noemenswaard kan veranderd zijn. Maar, om tot onze analyse van het stuk terug te keeren, Aeschinus, die juist naar buiten treedt om te zien hoe het met de onderhandelingen met Sannio staat, ontmoet zijn broeder en ontvangt zijn vurigen dank. Wij zien hier dat Ctesipho, wanhopig omdat hij geen middel wist om tot het bezit zijner geliefde te geraken, op het punt was geweest om uit Athene te vlugten (bij Menander wilde hij zich van kant maken, wat ongetwijfeld een veel beter geneesmiddel voor ongelukkige liefde is, maar Terentius, steeds bevreesd voor charge, vond dat weder te sterk). Aeschinus nog even in tijds van dit voornemen onderrigt, had besloten zijn eigen goeden naam er aan te wagen om zijn broeder in het bezit van het geliefde voorwerp te stellen. Het zal ons aanstonds blijken, in welke moeijelijkheden hij zich daardoor wikkelde; evenwel wil hij zelfs geen dank voor deze broe- | |
[pagina 728]
| |
derlijke dienst aannemen, maar gaat.... natuurlijk naar de markt, om te zien hoe hij het geld zal krijgen om Sannio tevreden te stellen, die intusschen door Syrus verder bewerkt wordt, opdat hij zich met zoo weinig mogelijk vergenoege. Later blijkt wel dat Sannio door de goedheid van Micio den prijs, en wel den vollen volgens het eerste aanbod van Aeschinus, voor de citherspeelster ontvangt; maar hij zelf komt niet meer op het tooneel. De poging van Syrus om zijn meester voor minder geld van hem af te helpen, grijpt dus in den verderen loop van het stuk niet in. Ongetwijfeld is die onderhandeling over den koopprijs, te zamen met de ontvoeringsgeschiedenis waarbij ze behoort, aan Diphilus ontleend, en door Terentius niet met de vereischte zorg in het stuk ingevlochten. Intusschen gaat gedurende die onderhandeling Ctesipho naar binnen om het bijzijn van zijn liefje naar hartelust te genieten, en de toebereidselen te maken tot een feest, dat de vreugde van dezen dag zal bekroonen. Bij den aanvang van het derde bedrijf maken wij kennis met Sostrata, de moeder, en Canthara, de voedster van Pamphila, de ware geliefde van Aeschinus. Beide vrouwen zijn in de grootste verlegenheid; want Pamphila is op het punt van moeder te worden en er is niemand bij de hand om de vroedvrouw te halen of Aeschinus te gaan roepen, die, na het meisje verkracht te hebben, evenwel zijn goede inborst getoond had door haar onveranderlijk getrouw te blijven en dagelijks te bezoeken. Hun eenige slaaf, Geta, - want zij leven in armoede en verlatenheid - is afwezend; maar terwijl zij naar hem uitzien, komt hij het tooneel opstuiven.... natuurlijk, - in de nieuwe Attische komedie althans, schoon 't overal elders vreemd zou zijn - zonder de vrouwen te bemerken. In een alleenspraak, die zij nu ongezocht hooren, geeft hij lucht aan zijn verontwaardiging over hetgeen hij zoo even van de ontvoering der citherspeelster met eigen oogen gezien heeft, zonder echter den naam van Aeschinus te noemen. De vrouwen begrijpen dus nog niet, hoe na de zaak hen betreft die den toorn van Geta heeft gaande gemaakt, maar worden toch opmerkzaam op zijne woorden, en beginnen hem te roepen juist op het oogenblik dat hij tot het besluit komt om haar het verpletterend nieuws mede te deelen. 't Spreekt nu - weder in dit genre van komedies - van zelf, dat Geta de stem zijner meesteres niet herkent, haar voorbijloopt, onder den kreet dat zij hem met rust | |
[pagina 729]
| |
moet laten, en eerst als zij roept: ‘ik ben Sostrata’, begrijpt dat hij gelukkig genoeg is, haar gevonden te hebben die hij zoekt. Het wordt nu aan de goede vrouw medegedeeld, hoe schandelijk Aeschinus hare dochter heeft bedrogen, daar hij een ander lief op klaarlichten dag uit het huis van een koppelaar ontvoerd heeft. Eerst is zij wanhopig, maar de jammerklagten maken spoedig - misschien wel wat al te spoedig - plaats voor een bedaard overleg, hoe in deze zaak te handelen, en of men haar geheim houden dan openbaar maken zal. Sostrata is voor het laatste: De zaak van Pamphila staat toch zoo slecht,
Dat zij bezwaarlijk erger worden kan.
Geen bruidschat heeft mijn kind, en wat alleen
De plaats daarvan vervullen kon, is zij kwijt:
Als maagd haar uit te trouwen gaat niet aan.
Niets ander rest me, als Aeschinus het feit
Wil loochnen, dan deez' ring, dien hij verloor
Toen hij mijn kind onteerde. Maar geen schuld
Kleeft mij of mijne dochter aan, geen geld
Werd of geboden of genomen; 'k zal
Dus stout den weg des regts beproeven, GetaGa naar voetnoot1.
De slaaf buigt voor het beter inzigt zijner meesteres, en, terwijl Canthara naar de vroedvrouw loopt, gaat hij op haren last de zaak mededeelen aan haren bloedverwant Hegio, een vriend van haren overleden man Simulus en de eenige die zich nog aan de arme vrouw laat gelegen zijn. Want, zegt Menander, 't Valt zwaar een bloedverwant
Te vinden die den arme erkennen wil;
Geen die den band belijdt die hem verbindt
Met hem, die steeds aan hulp behoefte heeft
En die hij steeds vreest dat iets vragen zalGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 730]
| |
Maar deze woorden, indien ze werkelijk, gelijk men gist, in dit tooneel te huis behooren, zijn door Terentius weggelaten of tot deze enkele woorden van Geta: ‘er is waarachtig ook niemand anders, die zich om ons bekreunt,’ verzwakt. Het volgende tooneel is misschien wel het aardigste dat in eenige komedie van Terentius wordt aangetroffen. Demea komt op, woedend omdat hij vernomen heeft, dat ook zijn zoon Ctesipho bij de ontvoering der citherspeelster is tegenwoordig geweest, en dus vermoedt dat zijn broeder hem op den slechten weg meêsleept, ofschoon hij de ware toedragt der zaak nog geenszins vermoedt. Intusschen komt Syrus voorbij, die - zooals dat behoort - Demea niet ziet, en, - volgens de gewoonte dier Atheensche slaven, om steeds hardop tot zich zelven te spreken, - verhaalt dat hij de gansche zaak aan Micio had medegedeeld, dat deze het gedrag van Aeschinus hoog geprezen, hem Syrus voor zijne gedane diensten bedankt, en hem het noodige geld om van Sannio af te komen en nog een aardig sommetje voor het feest ter hand gesteld had. Demea, die dit alles hoort, begint te gelooven dat zijn broeder waanzinnig is geworden of het er op heeft toegelegd, zijn zoon geheel te bederven. Hij spreekt Syrus aan, die inmiddels door de geopende deur aan de andere slaven zijne bevelen omtrent het bereiden der spijzen toeroept, die voor het feest moeten dienen. Van hem verneemt nu Demea dat de citherspeelster in zijns broeders huis is, hetgeen zijne verbazing ten toppunt voert. De looze Syrus praat den ouden norschen man naar den mond, prijst zijn inzigt en wijsheid, laakt zijns broeders onverstand, maar tracht boven alles te verhoeden dat hij binnentrede, Ctesipho daar vinde en zijne ware betrekking tot de citherspeelster ontdekke. Hij zoekt hem dus diets te maken dat Ctesipho, toen hij het geval van de citherspeelster vernam en bij toeval bij de uitbetaling van het geld tegenwoordig was, zijn broeder ernstig had bestraft, en daarop naar het land was | |
[pagina 731]
| |
teruggekeerd om zijn arbeid te hervatten; versterkt hierdoor den ouden man in de overtuiging van het onberispelijk gedrag van dien zoon en van de wijsheid der grondregelen waarnaar hij hem had opgevoed; lokt hem uit om over die beginselen uit te weiden, en parodiëert zeer aardig de bevelen waardoor hij zegt zijn zoon te regeren, door hem te verhalen dat hij geheel op dezelfde wijze zijne medeslaven in de regelen der edele kookkunst onderrigt. Ten slotte verklaart Demea zijn voornemen om nu ook zelf naar zijn landgoed terug te keeren, daar hij toch Aeschinus verloren acht, en zich voortaan alleen om Ctesipho wil bekommeren; maar nadat Syrus is afgetreden, wordt hij in de dadelijke uitvoering van dat voornemen verhinderd, doordien hij zijn ouden vriend Hegio ziet naderen, met wien, als een man van den goeden ouden stempel, hij verlangt zich nog een oogenblik te onderhouden. Hegio komt op terwijl hij zich met Geta onderhoudt over de middelen om Pamphila regt te verschaffen, en is dus verheugd Demea te zien, hopende dat deze door zijn vaderlijk gezag zijn zoon tot zijn pligt zal brengen. Hij deelt hem dus mede dat Aeschinus, in den nacht, door den wijn verhit, de dochter van Simulus geschonden had, maar vol berouw over zijn misdrijf uit eigen beweging tot de moeder van het meisje gekomen was, haar smeekende om vergeving en zwerende dat hij Pamphila zou trouwen. Deze intusschen was nu op het punt van moeder te worden, en juist in dit oogenblik had Aeschinus, zijne eeden met voeten tredende, eene citherspeelster uit een bordeel ontvoerd. En terwijl Hegio dit verhaal aan Demea doet, verkondigen de weeklagten van Pamphila, die zich uit haar huis laten vernemen, dat Aeschinus werkelijk vader wordt. Hegio geeft zijn voornemen te kennen, om alles voor Sostrata en hare dochter op te zetten, ten einde haar regt te verschaffen, en om den sterken arm der wet in te roepen, als hij zijn doel niet goedschiks bereiken kon. Demea verklaart zich bereid te doen wat in zijn vermogen is, gaat heen om de zaak met zijn broeder Micio te bespreken, en wordt door Hegio gevolgd, nadat hij Sostrata eenige woorden van troost had toegevoegd. Het vierde bedrijf opent met een gesprek tusschen Ctesipho en Syrus. De laatste verhaalt den eerste dat hij zijn vader naar het land heeft teruggezonden, en de zoon, op wien de oude man zoo trotsch was, wenscht dat zijn vader zich zoo overwerke, dat hij in geene drie dagen van 't bed kan opstaan, en betreurt | |
[pagina 732]
| |
dat, wijl zijns vaders landgoed zoo digt bij de stad ligt, hij ieder oogenblik moet vreezen dat hij hem weêr op 't lijf zal vallen. Die vrees wordt nog spoediger bewaarheid dan hij gedacht had, want Demea, die, na het gesprek met Hegio, zijn broeder is gaan zoeken en van een zijner arbeiders vernomen heeft, dat zijn zoon niet op het land is, heeft de stad niet verlaten en komt nu weder de straat langs, waar Ctesipho met Syrus staat te praten. Ofschoon 't wel wat onnatuurlijk is, eischt de loop van 't stuk, dat hij niets van hen bemerkt, en is hij dus ziende blind. Ofschoon Ctesipho, in plaats van zoo spoedig mogelijk weg te loopen, nog met Syrus blijft staan fluisteren over de middelen, om zich voor zijn vader te verbergen of hem weg te krijgen, heeft deze de onwillekeurige goedheid, zoolang als 't noodig is, den anderen kant op te zien, en wordt eerst opmerkzaam, als Syrus opzettelijk door luid misbaar zijne aandacht op zich vestigt. Hij vraagt hem nu, wat er aan schort, en Syrus verblijdt zijn vaderhart door het welkom herigt, dat Ctesipho hem Syrus duchtig afgeranseld en de lip opengescheurd heeft, omdat op zijn aanraden de citherspeelster gekocht was, die hij ook zelve vreesselijk heeft toegetakeld. Demea vindt het wel wat vreemd, omdat Syrus hem een oogenblik te voren verhaald had, dat Ctesipho weder naar buiten was gegaan, maar laat zich tevreden stellen door het niet zeer waarschijnlijk voorgeven van Syrus, dat deze een oogenblik later was teruggekeerd, opzettelijk om aan hem zijne woede te koelen, wat de vader ten hoogste prijst, daar hij verklaart Syrus reeds lang voor den hoofdaanlegger van het gansche feit gehouden te hebben. Demea vraagt hem nu of zijn broeder binnen is. Syrus zegt van neen, en geeft hem daarop eene aanwijzing om Micio te vinden, waarbij hij hem, met het doel om hem zoolang mogelijk verwijderd te houden, een langen weg laat loopen, aan welks cinde hij weet, dat hem niets dan teleurstelling wacht. Intusschen is Hegio gelukkiger geweest. Hij heeft Micio dadelijk gevonden, van hem vernomen dat Aeschinus de citherspeelster ten behoeve zijns broeders ontvoerd had, en de belofte erlangd, dat hij den jongeling, die alleen in schijn aan Pamphila ontrouw was geworden, met zijne geliefde zou vereenigen. Hegio wenscht nu, dat Micio in persoon met hem tot Sostrata zal gaan, omdat dit het beste middel zal zijn om haar dadelijk van alle zorg te verlossen. Want, zegt hij bij Menander: | |
[pagina 733]
| |
't Gemoed des armen is altijd vol vrees:
Hij denkt dat elk verachtend op hem ziet.
Hem wien behoefte kwelt, valt elk verdriet,
Dat hem het leven baart, steeds dubbel zwaarGa naar voetnoot1.
wat Terentius dus uitdrukt: Zij wien het lot den rug toekeert, zijn doorgaans achterdochtig,
Zien vaak beleediging en kwaad waar niets dan goeds bedoeld is,
En meenen, daar ze onmagtig zijn, altijd bespot te wordenGa naar voetnoot2.
Micio is volkomen bereid om aan den wensch van Hegio te voldoen en treedt met hem bij Sostrata binnen. Op het ledig gelaten tooneel komt thans Aeschinus lucht geven aan zijne smart. Hij heeft Canthara ontmoet op haren weg om de vroedvrouw te halen, en van haar vernomen, welke vermoedens wegens het gebeurde met de citherspeelster op hem rusten; hij weet niet hoe hij zich zal zuiveren, daar het geheim van zijn broeder niet mag verraden worden, en hij vreest, dat, wanneer hij het ook aan Sostrata toevertrouwde, hij toch bij haar geen geloof zou vinden. Hij doet zich nu bittere verwijten, dat hij zijn pleegvader niet bekend heeft gemaakt met zijne liefde voor Pamphila, die hij hem zeker reeds voorlang vergund zou hebben te huwen. Hij vat het besluit op Micio over de zaak te spreken, maar wil toch vooraf trachten Sostrata van zijne onschuld te overtuigen. Bevend klopt hij aan de deur harer woning, maar op hetzelfde oogenblik bemerkt hij, dat iemand naar buiten treedt, in wien hij tot zijne verbazing Micio herkent. De ontmoeting tusschen Aeschinus en zijn pleegvader leidt nu dadelijk tot eene explicatie. Micio veinst aanvankelijk niets van de betrekking van zijn zoon tot Pamphila te weten, en verhaalt, om hem op de proef te stellen, dat hij Sostrata heeft bezocht met een vriend uit Miletus, | |
[pagina 734]
| |
die het meisje wil huwen en wien, als naasten bloedverwant der weeze, de wetten aanspraak geven op hare handGa naar voetnoot1. Ofschoon Aeschinus nog trachten blijft zijn geheim te bewaren, geeft de wijze, waarop hij dit verhaal opvat, aan Micio de overtuiging, dat hij Pamphila opregt bemint. Hij maakt nu aan Aeschinus bekend, dat hij van zijne liefde onderrigt is, brengt hem onder het oog, hoe onverantwoordelijk hij jegens zijne geliefde, het kind hem geboren en zich zelven gehandeld heeft door die zaak voor zijn vader te verzwijgen, stelt hem gerust, dat het verhaal aangaande den Milesiër een fabel is, en maakt hem onuitsprekelijk gelukkig door hem meê te deelen, dat hij, volgens de afspraak met Sostrata, nog dienzelfden dag Pamphila als zijne bruid zal huiswaarts voeren. Het blijkt dus, dat deze, ten gevalle van den loop van 't stuk, al is 't ook wat onwaarschijnlijk, verbazend spoedig uit het kraambed is herrezen. Aeschinus zweert, dat de Goden hem mogen haten, zoo hij zijn pleegvader niet meer dan zijne oogen en evenzeer als zijne bruid lief heeft, en houdt, nadat Micio is afgetreden, zulk een lofspraak op hem, en toont zich zoo dankbaar en zoo geneigd om alles te vermijden wat zulk een vader verdriet zou kunnen doen, dat het geenszins twijfelachtig is, of de dichter heeft de kroon willen opzetten aan de toegevende vaders, die er geen bezwaar in zien, dat de jeugd de neigingen der jengd involgt, en erkennen, dat het verstand niet voor de jaren komt. Hoe geheel anders Demea! Deze komt thans hijgende en buiten adem terug van den vergeefschen togt, dien Syrus hem heeft laten maken, om hem zoo lang mogelijk ver van de hand te houden. Hij ziet nu zijn broeder en maakt hem dadelijk bekend met de vreesselijke nieuwe dingen, die hij van Hegio aangaande Aeschinus gehoord heeft. Micio doet hem spoedig bemerken, dat hij hem niets nieuws vertelt, dat alles in order is en dat het huwelijk van Aeschinus met Pamphila nog dienzelfden dag zal voltrokken worden. Demea begrijpt er niets van, het minst hoe het thans met die citherspeelster moet afloopen, naar zijne voorstelling Aeschinus' tweede lief, die reeds bij Micio in huis is, en die, ofschoon het geld voor haar reeds is betaald, - want de man ziet ook scherp op den penning - | |
[pagina 735]
| |
nu zoo spoedig mogelijk zonder eenige vergoeding zal moeten verwijderd worden. Micio is van gevoelen, dat zij volstrekt niet weg hoeft en heeft niet het minste plan haar te verkoopen; maar daar hij zich niet uitlaat over het geheim daaraan verbonden, stijgt Demea's verbazing ten top, en hij maakt de ironische gissing, dat het liefje bestemd zal worden om de wettige jonge vrouw zingen te leeren. ‘O Jupiter,’ met deze woorden besluit de oude man dit bedrijf: Welk een leven? welke zeden? welke dolle razernij?
Hier een vrouwtje zonder bruidschat, daar een citherspeleres,
Die haar opwacht in de woning, rijk en kostlijk ingerigt;
Voorts een jonkman, dien de weelde tot den grond bedorven heeft,
En een grijsaard die versuft is. Ja, al wilde vrouw Fortuin
Zelv' dit huis voor armoê hoeden, zou zij onvermogend zijnGa naar voetnoot1.
In het vijfde en laatste bedrijf ontdekt Demea, terwijl hij staat te razen tegen Syrus, die zich wat rijkelijk aan het feest heeft te goed gedaan, door een uitroep van een anderen slaaf, dat zijn zoon Ctesipho bij Micio in huis is, en baant zich nu, schoon Syrus hem wil tegenhouden, met geweld den toegang. Daar een enkele blik genoeg is om hem den waren staat van zaken te doen kennen, stuift hij in woede het huis weder uit, Micio schier tegen het lijf loopende, die juist bezig is aan Sostrata meê te deelen, dat alles in zijn huis in order is om de bruid te ontvangen. Demea verklaart hem nu zonder omwegen voor den verleider en bederver van beide zijne kinderen. Micio tracht hem te beduiden, dat alleen zijn eigen zwartgalligheid hem de zaken zoo donker doet inzien; dat zijne zonen, al zijn ze wat los van het geld, een goed hart bezitten en elkander liefhebben, en dat voor het overige de klimmende jaren hen wel allengs van de jeugdige loszinnigheid zullen genezen. Demea toont zich voor die troostredenen nog tamelijk onvatbaar. Hij begrijpt wel, dat hij nu dien dag voor zijn fatsoen meê moet blijven feestvieren, maar verklaart zijn voornemen des anderen | |
[pagina 736]
| |
daags, 's morgens vroeg, met zijn zoon naar het land terug te keeren, en de citherspeelster, die hij, nu ze gekocht en betaald is, niet wil vrijlaten, het zwaarste werk te laten verrigten, waardoor zij spoedig zoo zwart zal worden als een kool. Micio wenscht hem geluk met dat heerlijk uitgedachte middel, om Ctesipho van zijne liefde te genezen, en gaat daarop naar binnen, den knorrepot alleen latende. In de alleenspraak, die nu volgt, komt Demea tot nadenken over zijne tot dusver gevolgde handelwijs. Hij erkent, dat zijn zachte, inschikkelijke broeder door allen wordt bemind, door allen gezegend, terwijl hij zelf, schoon hij zich afgesloofd heeft om voor zijne kinderen te werken, wegens zijne knorrigheid en strengheid, niet alleen geen dank van hen heeft geoogst, maar zelfs met afkeer door hen wordt aangezien. Het verdriet hem, dat zijn broeder alle lusten, hij zelf alle lasten heeft, en hij besluit van nu af te beproeven, hoever hij het ook zelf met vriendelijke woorden en welwillendheid kan brengen. De wijze waarop hij in de nu nog overige tooneelen aan dat voornemen gevolg geeft, schijnt mij te behooren tot het best gelukte, wat in eenige der komedies van Terentius wordt aangetroffen. Want vooreerst, ofschoon de grijsaard van gedrag verandert, verandert hij toch wezenlijk niet van aard, daar hij voor al de goedheden en vriendelijkheden, die hij bewijst, zijn broeder het gelag laat betalen. En ten andere wordt nu toch ook de overdreven en dwaze inschikkelijkheid van Micio, die tot dusverre wel wat al te goed succes had gehad, op hare beurt ten toon gesteld en gestraft. Wanneer Aeschinus ongeduldig wordt over de langwijlige toebereidselen tot de huwelijksplegtigheden, geeft Demea last den heining, die Micio's tuin van dien van Sostrata scheidt, eenvoudig om te halen, zoodat de jonge vrouw, - wat in haar toestand bijzonder wenschelijk was, - zonder den anders vereischten optogt met muzijk en fakkels, in hare nieuwe woning kon overgaan. Door zijn broeder gevraagd naar de reden van dit bevel, geeft hij zijn voornemen te kennen, om de beide huisgezinnen geheel te vereenigen, en brengt nu Micio, die niemand iets weigeren kon, in strijd met zijn zin en beter inzigt er toe, dat hij nog op zijn ouden dag aan de ook niet meer jeugdige Sostrata zijne hand aanbiedt. Vervolgens beduidt hij hem, dat hij aan Hegio, een braaf, maar onbemiddeld man, die nu lid van de familie wordt, een stuk land, thans aan vreemden verhuurd, kosteloos in gebruik moet geven; dat hij Syrus, | |
[pagina 737]
| |
ja en ook nog de vrouw van Syrus, voor zijne goede diensten moet vrijlaten niet alleen, maar ook nog door een geldelijk voorschot aan middelen van bestaan moet helpen; en geniet onder dat alles de ‘Schadenfreude,’ dat hij zijn broeder met zijne eigene wapenen verwondt. Het eenige offer, dat de oude man zelf brengt, is dat hij zijn zoon Ctesipho, onder voorwaarde dat het zijn laatste dolle streek zal zijn, in 't bezit van de citherspeelster laat, die trouwens ook zelve met het geld van Micio betaald was. Deze beknopte ontleding van het beste der stukken van Terentius zal, dunkt mij, doen zien, dat noch uit zedelijk, noch (voor zoover dit daarvan te scheiden is) uit aesthetisch oogpunt, deze Helleniserende komedie hoog staat. Uit zedelijk oogpunt is zij de trouwe spiegel eener diep bedorven maatschappij, boven welker waterpas zij zich in geen opzigt verheft. Le vin, le jeu, les belles, la folie,
ziedaar wat in die maatschappij schier uitsluitend wordt nagejaagd, en de spil is waarom alle leven en streven zich beweegt - neen, ik vergis mij, ik had er nog moeten bijvoegen, dat zij ook in de kookkunst eene virtuositeit had bereikt, die een Vatel en Véry eer zou aandoen. Plautus was daarbij zeer sans gêne geweest; Terentius bevlijtigde zich, om, naar de toenmalige begrippen, uiterst fatsoenlijk en ingetogen te zijn: te naauwernood, dat hij zich een dubbelzinnig woord veroorlooft. En kon de dichter het helpen, dat in de maatschappij, die hij schilderde, de hetaere in den regel boven de wettige vrouw werd verkozen; de eer der welgeboren maagd niet zeker was voor eene losbandige jongelingschap; de wijn, de nacht, 't verhitte bloed als genoegzame verontschuldiging golden voor een jeugdigen misstap, en de jongeling als een voorbeeld van zielenadel gold, die het meisje, dat hij onteerd had, niet aan zich zelve overliet? Zulke jongelingen schilderde Menander en, in navolging van hem, Terentius bij voorkeur, en inderdaad wat kon men meer van hen eischen, dan dat zij, indien er iets menschelijks geschied was, dat, gelijk zij gewoon zijn, door een eerzame bruiloft bedekten? 't Zijn alles schier hij onzen dichter edele, deugdzame menschen; alleen men moet ze niet te veel op den keper beschouwen. Men is een te goede zoon om zijn vader, men is zelfs te eerlijk om een koppelaar te bedriegen, maar men laat het een slaaf voor zich doen, en deze doet het immers uit trouw jegens zijn meester? 't Is | |
[pagina 738]
| |
waarschijnlijk, of liever ook van elders genoeg bekend, dat, toen Terentius schreef, - men zou het reeds alleen uit zijn fijn gepolijsten toon opmaken, - aan de Romeinen reeds niet veel meer te bederven viel; maar dat een geslacht vroeger de Helleniserende komedie voor hunne nog ruwe, maar eerlijke en het familieleven op prijs stellende vaderen, eene hoogeschool der ondeugd was geweest, mag men wel als zeker stellen. Uit een aesthetisch oogpunt treffen ons de grove onwaarschijnlijkheden, het gevolg der gedwongen eenheid van tijd en plaats, die uit het gebrek aan veranderlijke coulissen voortvloeide. Wat bij de ouden uit een nog kinderlijke onvolkomenheid der tooneelinrigting te verklaren is, heeft de dwaasheid van later eeuw gepoogd den tooneeldichter tot onomstootelijken regel te stellen. Levendigheid en geestigheid ontbreken bij Menander niet, maar uit dit oogpunt hebben zijne komedies bij de vertolking door Terentius veel verloren. Voor 't overige moet men, om over de aesthetische waarde dezer komedies te oordeelen, er niet eene, maar meerdere lezen. Eerst dan wordt men getroffen door de eentoonigheid en armoede, die daarin heerschen: de intrigue is in ieder stuk op zich zelf wel genoeg, maar zij is in allen nagenoeg dezelfde; de karakters zijn, althans wat de hoofdpersonen betreft, fijn en psychologisch juist geteekend, maar met geringe verscheidenheid keeren telkens dezelfde terug. Ik geloof niet dat er groote kans bestaat, dat een beschaafd publiek, 't werk de dramatische meesterstukken van alle nieuwere volken, een Shakespeare, een Molière, een Göthe kent, met bijzondere geestdrift naar eene vertaling der komedies van Terentius zal grijpen, en waar het geschiedt, geloof ik, dat teleurstelling het gevolg zal zijn. De middelmatigheid van Menander als dramatisch dichter, die bij de vertolking zijner stukken in 't Latijn niet in genialiteit is veranderd, zullen de vele punten van overeenkomst tusschen onze maatschappij en die welke hij schildert, - punten van overeenkomst, die de 19de eeuw niet tot eer verstrekken - bedekken noch vergoeden. Dat er zoo weinig lokale kleur in de stukken van Terentius is, dat de karakters zoo zuiver menschelijk, met andere woorden zoo kosmopolietisch zijn, is een zeer dubbelzinnige aanbeveling: slechts in het onbeduidende en gemeene zijn de menschen van verschillenden landaard en verschillende eeuw aan elkander zoo gelijk, in het uitstekende vertoont zich de nationale en persoonlijke individualiteit. En bij dat alles komt nu nog, dat het beste | |
[pagina 739]
| |
wat in Terentius voorkomt, algemeen bekend en afgezaagd is. De levenservaring die bij hem, of liever bij Menander, in geestig getourneerde spreuken was nedergelegd, mist na twee eeuwen veel van hare frischheid, niet het minst juist daardoor, dat de voorkeur, waarmede Terentius door de minnaars der klassieke oudheid in vroeger eeuw is beschouwd, gestrekt heeft om zijne beste gezegden spoedig tot algemeen eigendom te maken. In weêrwil dezer bezwaren heeft de Heer Kruseman eene verzameling van vertalingen van de voortbrengselen der klassieke oudheid, die hij onder den naam van ‘Hellas en Latium’ in het licht wenscht te geven, met eene vertaling van Terentius geopend, die hij aan Dr. J.C. van Deventer heeft opgedragen. Het net uitgevoerde bundeltje bestaat uit eene inleiding, die over de persoon van Terentius, over het karakter zijner stukken, en in het algemeen over het tooneel bij de Romeinen handelt, en die, ofschoon zeer beknopt, vele goede opmerkingen bevat; en voorts uit de volledige vertaling der zes voorhanden blijspelen van dien dichter. Wij hebben ons veroorloofd in deze schets de wat al te karige inleiding van den heer van Deventer wat aan te vullen, en hier en daar ons verschil van gevoelen aan te duiden. De vertaling mist alle ophelderende aanteekeningen, en dat zij ook zoo doorgaans verstaanbaar is, geeft wel het beste bewijs van dat schier volslagen gebrek aan lokale kleur, dat kosmopolietisch karakter, dat wij reeds in deze stukken opmerkten. Nogtans zijn er enkele plaatsen waar wij tot regtvaardiging der vertaling of gevolgde lezing, of tot toelichting van zeden en gebruiken, eene korte aanteekening niet misplaatst zouden geacht hebben. Wat de vertaling zelve betreft, zij is over het algemeen juist, gemakkelijk en los, en toch heeft zij mij niet bevredigd. Terentius is een schrijver, wiens voornaamste verdienste in de keurigheid zijner taal en de kieschheid van zijn stijl is gelegen. Met die eigenschappen van zijn auteur had de vertaler alleen dan naar behooren kunnen wedijveren, indien hij ons met eene vertaling niet in proza, maar in verzen, liefst in de maat van het oorspronkelijke, beschonken had.
P.J. Veth. |
|