| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XIV.
‘Ja, ik wou dat ik die manden mocht dragen, den gantschen dag, in de plaats van díe daar!’ riep Jane, met het hoofd op den arm geleund, en het gelaat, waarop de verveling te lezen stond, naar het venster gekeerd, dat het uitzicht op een straat gaf, waarin een arme vrouw werd bespeurd, die in een zware mand, onder wier gewicht zij gebogen ging, oranjeappelen rondventte.
De wensch van Jane was zeer onberaden, zelfs onzinnig, wanneer men die ginder langzaam voortwaggelende gedaante vergeleek met de elegante taille van haar, die naar een metamorphose verlangde: de in lompen gehulde rondventster, plassende in de taaie, glibberige klei, met de jonkvrouwe in het geel satijnen kleed, geschoeid met de mikroskopische marokijnen laarsjens met roode hakjens, de koket in het hair als wegschuilende paerelen en de diamanten ringen aan de welriekende vingeren met de zachtroode toppen. Die wensch scheen ook onberaden, zelfs onzinnig aan de vrouw, die op de sofa, tegenover den stoel, waarin Jane meer lag dan zat, zich had neêrgevlijd, en der andere in bevalligheid niets toegaf en haar in koketterie en pracht van kleeding nog overtrof. Jane, die het anders niet licht duldde, dat men haar daarin vooruitstreefde, en in het bewustzijn dat zij de rijkste was, ook het recht meende te hebben de schoonste te zijn, mocht thands wel geen humeur toonen over hare minderheid, daar de vrouw, die haar ditmaal in de schaduw stelde, hare soevereine was, hare genadige en welbeminde voogdesse, Hare Majesteit de Koningin van Engeland.
Ieder ander, Mylady vooral, zou het kind bij den straks ge- | |
| |
danen uitroep, eerst verbaasd dan berispend aangezien, vervolgens haar gewezen hebben op hetgeen zij bezat en dier arme vrouw al ontbrak, maar Hare Majesteit merkte slechts in dien uitroep het pikante op dat er in lag, en kon zich niet weêrhouden hartelijk te lachen.
‘Ja, ik woû dat ik die manden mocht dragen, dat ik in de plaats was van dat schepsel!’ herhaalde Jane, Hare Majesteit eenigzins verstoord aanziende. ‘Dat mensch veegt zich de zweetdruppels af, en ik wed dat het buiten fel koud is...... Ik heb dat nog nooit kunnen doen! Wat die manden zwaar moeten wezen!’
‘Zóo zwaar, dat Jane, als zij ze een oogenblik maar optilde, naar beneden ging in die zee van modder.... In een maske is 't goed, kind! om zoo iets te verbeelden, maar om het te zijn....’
‘Dan zou ik ten minste óok eens moê worden, zoo als Alice kan wezen, die, waar zij ook neêrzit, in slaap valt..... Laat mij eens voor éen dag de proef nemen.... laat mij een heelen dag ventster van oranje-appelen wezen.... Ik ken den roep al van buiten, en als we weêr eens een maske geven, dan zal ik ten minste zulk een schepsel zoo goed weten te spelen, dat Mylady mij nooit weêr hoeft te berispen.’
‘Mylady behoeft nooit u te berispen,’ hernam Hare Majesteit driftig. ‘Wanneer deed ze dat?’
‘Zóo dikwijls, dat ik de laatste maal reeds vergeten ben. Nog bij de receptie van verleden week gold het mijn pas, dien ik juist van Maitre Hyacinthe geleerd had. Die was goed voor een danseuse, zeî Mylady, maar niet voor mij. Laatst in den tuin wilde ik beproeven, hoe dik het ijs al in den vijver was geworden en toen tikte Mylady aan het venster en wenkte mij naar binnen, juist toen Mylord Stove zijn leven voor mij ging wagen, zoo als hij mij bezwoer, door op het ijs van den vijver te gaan staan. Sir Lewis was gereed zich een paar ijzers onder de voeten te binden, waarop hij beweerde te kunnen dansen, hetgeen ik natuurlijk niet gelooven woû; ik had het gaarne willen zien, maar Mylady riep mij en zeide, dat ik verkouden zou worden of wellicht eene zware ziekte opdoen en dat ik niet, zonder Alice bij mij, zoo dicht aan den waterkant mij mocht wagen....’
Het wordt ons minder onzinnig, dat de schamele vrouw, die ginder oranje-appelen ventte, door Lady Jane werd benijd.
| |
| |
‘En ik wil dat niet langer verdragen,’ vervolgde zij driftig. ‘Waarom ben ik rijk, als ik niet alles mag doen wat ik wil!’
‘Stil, stil, wildzang!’ voerde Hare Majesteit haar te gemoet, en dat op een toon en met een gelaatsuitdrukking, die in de gesproken woorden meer eene aanmoediging dan eene berisping deden leggen. ‘Ook al rebel tegen de wettige macht, Jane?’
‘Niet tegen de wettige, maar tegen die van Mylady! Ik geloof toch niet, dat ik aan Mylady onderworpen ben, en Uwe Majesteit eischt dit ook niet; daar ben ik van overtuigd. Uwe Majesteit houdt evenmin als ik van Mylady!’
‘Dat wil oordeelen over hetgeen buiten hare vertrekken voorvalt en weet naauw wat er in haar eigene omgaat!’ merkte Hare Majesteit gedwongen vrolijk aan. ‘Mylady meent het goed met u, waarlijk goed.’
‘Even zoo goed als met Uwe Majesteit misschien....’
‘Laat dat, Jane! Ik wil van Mylady geen kwaad hooren!’
‘Dan is het zeker, omdat i k het zeg. Uwe Majesteit leî gister avond Lady Norfolk toch niet het stilzwijgen op, toen zij met haar innemend lachjen, dat mij altijd aan een teug azijn doet denken, de opmerking maakte, dat er aan het toilet van Mylady alleen een kroon ontbrak....’
‘Genoeg. Op uwen leeftijd, kind! ligt men gewoonlijk te bedde op het uur, dat ge die opmerking hebt afgeluisterd..... Gij matigt u te veel vrijheid aan, Jane!’
Hoe scherp ook de terechtwijzing ware, Jane voelde er zich niet tot omzichtigheid door aangespoord. Zij wist dat Hare Majesteit spoedig driftig werd, maar even spoedig vergat en vergaf. Zij meende tevens, zoo als meestal, zich door Hare Majesteit verongelijkt en liet dit duidelijk blijken door in kwade luim zich om te wenden, met den rug naar hare verheven voogdesse gekeerd, het raam uit te staren, en in de eerste sekonden geen enkel woord te spreken. Zoo als gewoonlijk tegenover Jane, het bedorven kind, in dergelijke omstandigheden plaats had, deed Hare Majesteit den eersten stap van toenadering.
‘Nu, ik meende u niet te beknorren, Jane! Ik wilde u alleen maar van dwaling overtuigen en uwen afkeer van Mylady leeren bedwingen.’
‘En straks zeide Uwe Majesteit mij nog, dat ik mij niet door haar behoefde te laten berispen.’
‘Maar wat ik tot dusverre vernam was toch geene berisping.’
| |
| |
‘Maar Uwe Majesteit laat mij niet uitspreken. Ik mag niemant zien, heeft Alice mij gezegd, geen enkel edelman meer dan in het bijzijn van Jove. Laatst nog sprak Edward Sydney mij aan, en was juist bezig mij van een voorstelling in Drurylane te vertellen, waarop Mylady tusschen ons beiden kwam staan en mij in het oor fluisterde, dat een Lady.... ja, ik weet niet meer wat zij zeide, maar het was een les en een berisping. En laatst - het is niet te dulden en ik wil het niet meer dulden - toen ik in mijn boudoir een briefjen las, dat aan mijn adres was binnengebracht, vermaande zij mij geen brieven van onbekenden aan te nemen en wilde zij mij dwingen den naam van den schrijver te noemen, toen ik haar zeide, dat hij geen onbekende was. Brieven mocht ik alleen van mijn aanstaanden echtgenoot ontvangen. Altijd die Jove Percy!’
‘Bemint gij hem niet? Haat ge hem misschien? Zeg het vrij uit, Jane! Zeg het tegenover het gantsche hof! Dwingen zal ik u niet, mijn kind!’ zeide de Koningin met haar innemendst glimlachjen en op haar vleiendsten toon. ‘Zeg mij maar hoe gij denkt. Mylady zal u niet durven berispen, mijn kind! Ik ben uwe voogdesse; en heeft zij eenig gezach over u uitgeoefend, dan deed zij dit alleen omdat ik dat toeliet, ja dat wilde; maar ik zou kunnen besluiten, dat niet meer toe te laten, dat niet langer te willen. Van wien was dat briefjen, dat ze u wilde beletten te lezen?’
Jane scheen een oogenblik te aarzelen; zij bloosde en stamerde; eindelijk vermande zij zich en zeide ze onverschillig: ‘Van dien speelkameraad uit mijn jeugd, dien Mr. Conway.’
‘Hebt ge dien jonkman lief? Begeert ge hém tot uwen echtgenoot? Hoe laag hij ook sta, wij zullen dit weten te vergeten, als het uw geluk geldt. Maar dan moet ge openhartig en standvastig uw wensch doen kennen en uwen afkeer van Myladies broeder doen blijken. Haat gij Jove Percy?’
‘Dat weet ik niet! Ik mag hem graâg, want hij kan vrolijk en levendig zijn en mij dikwijls hartelijk doen lachen... Ik zou dan wel zeggen, dat ik van hem hield.... Maar ik zie hem soms gantsche dagen niet, en dan begin ik met er kwaad om te zijn, maar eindig ik met er niet meer aan te denken....’
‘Gij hebt hem niet lief en zoudt uw eigen ongeluk berokkenen door te zwijgen. Is er geen ander onder de edellieden van ons hof, dien gij eenige voorkeur schenkt?’
| |
| |
‘Mr. Lewis is een charmant edelman. Ik dans met hem altijd het liefst.’
‘Maar, aangezien men met een echtgenoot slechts zelden danst, heeft Mr. Lewis geen groote aanspraken.... Het zou niet verstandig zijn, om zijnentwil het geslacht der Northumberlands van zich af te stooten; vooral niet nu het mij blijkt, dat ge toch eigenlijk Mr. Lewis niet bemint. De Northumberlands zijn trouwe onderdanen, die ik gaarne het liefste gun; maar als gij moest verklaren niets voor den jongen Percy te gevoelen, dan zou ik, uwe voogdesse, daarin moeten berusten. Geeft ge dien anderen jonkman misschien boven allen de voorkeur?’
‘Robert Conway, meent Uwe Majesteit? Hij was een goede, trouwe jongen! Maar sedert hij met dat puriteinsch gepeupel omgaat en mij alleen vleit, om mijn geld dien vagebonden in handen te spelen...’
‘Doet hij dat? Wie heeft u dat gezegd?’
‘Alice, die het van Mr. Lewis heeft. Hij was altijd zoo ernstig als een schoolmeester, en zijn vader, dit herinnerde mij Alice ook nog, kroop bijna voor het hoofd van den rijken tak van het geslacht der Conways. Hij zou ook nooit een voet in White-hall kunnen of willen zetten en ik zou hartelijk danken voor een ballingschap naar Chestershire... Daarbij is hij zoo halstarrig en heerschzuchtig, alsof hij een Hertog ware; en ik moet bekennen: tegenover de edellieden hier zou hij 't verdienen te zijn; want niemant, geloof ik, zou zoo spoedig het zwaard trekken als hij, of heeft zooveel trotschheid en zoo veel moed!’
Hare Majesteit hoorde haar aandachtig aan, maar was niet in staat er eenig gevolg uit te trekken. Zij was dan ook niet zeer gezind, om uit die elkaâr weêrsprekende getuigenissen aangaande Robert Conways charakter iets ter zijner gunste af te leiden; daarvoor toch had eene verbintenis met dien nietsbeteekenenden jonkman, die geenerlei invloed bezat noch door het bezit van machtige verwanten dien kon verkrijgen, te weinig waarde naar hare schatting. Slechts als mededinger en om Jove Percy in de schaduw te dringen zou die jonkman kunnen dienen, maar in dat geval zou Jane zich bepaald moeten uitspreken, daar Hare Majesteit, nog getrouw aan de laatste woorden van Rosetti, geen machtig geslacht tegen zich in het harnas wilde jagen, hetgeen maar al te licht geschieden zou, indien het niet duidelijk bleek, dat Jane zelve Jove Percy verwierp. Een meesterstuk van behendigheid scheen het haar echter toe, zoo
| |
| |
zij tegenover dien telg der Northumberlands een onbekende voor een oogenblik op den voorgrond kon doen treden. Een onbekende als Robert Conway zou geen afgunst opwekken onder den hoogen adel en Northumberland, zoo een van dat geslacht zich de rijke erfgename zag ontgaan, niet in een vijand doen verkeeren. Men zou Mylady kunnen weêrstreven, teleurstellen in hare dierste verwachtingen en haar toch nog kunnen blijven gebruiken. Het werd Hare Majesteit in deze oogenblikken hoe langer hoe duidelijker wat haar te doen stond. Aan eene werkelijke verbintenis met dien jonkman dacht zij niet ernstiger dan straks, maar dat Robert Conway haar voor korten tijd als middel zoude kunnen dienen, daarvan hield zij zich thands overtuigd.
‘Ik geloof werkelijk dat ge hem lief hebt, Jane! en dat ge dat onbewimpeld te kennen zoudt geven als men hem minder in uw oogen vernederd had. Van zijn moed ben ik overtuigd. Ik heb zelfs nog, zonder dat hij 't weet, een schuld aan hem te betalen, want met gevaar van zijn eigen leven redde hij dat van een mijner trouwste dienaren.’
‘Waarlijk? Deed hij dat?’ vroeg Jane met warmte. ‘Kan Uwe Majesteit hem niet bij de lijfgarde doen benoemen? Hij heeft toch weêr het voornemen om Engeland te verlaten; hij schreef mij dit zoo ernstig, dat ik er bijna om moest schreien. Hij moet toch wél arm zijn!’
‘Als gij 't werkelijk wenscht! Maar bedenk, dat ge mij dien jonkman als trotsch en moedig hebt voorgesteld en dat hij, eenmaal in mijn dienst getreden, gelegenheid zal hebben u dikwerf te ontmoeten, u, aan de hand van Jove. Een tweegevecht kan niet uitblijven....’
‘Welnu, Robert Conway weet handig met het zwaard om te gaan.’
‘Des te erger voor Jove, Jane!’
‘Maar Uwe Majesteit zal toch niet vorderen, dat ik voor Jove zal gaan vechten? Hij zal zich zelven wel weten te verdedigen.’
‘Toch hoopt ge, dat hij 't minder goed zal kunnen dan de andere... Jane, Jane, gij zijt bloeddorstig in uwe liefde!’
‘Ik zal toch wel een kamp waardig zijn, zelfs in de oogen van een Northumberland!’ riep de jonkvrouw met een blos op de wang uit. Het bleek Harer Majesteit nu weêr, dat Jane toch nog altijd aan eene verbintenis met Jove Percy dacht, hoezeer zij een oogenblik te voren hare neiging voor den vriend
| |
| |
harer jeugd had laten doorschemeren. Er was een verwarring van aandoeningen, van begrippen, en Hare Majesteit wist daarin geene orde te brengen. Meer nog door instinkt dan door redelijke gevolgtrekking, maakte zij uit al het gehoorde op, dat Jove Percy niet gekozen zou worden, indien Robert Conway in andere omstandigheden verkeerde of den schijn van laagheid verloor, dien Mylady en het tal van pretendenten, wien die jonkman al zeer gevaarlijk toescheen, over hem hadden weten heen te spreiden. Wat gewichtige politieke vraagstukken haar ook bezig hielden, hoe het huwelijk van een harer dochteren met den zoon van den Stadhouder der machtige Republiek der Geunieerde Provintiën ook hare aandacht en al haar beleid vorderde en verdiende, haar haat jegens Mylady, door Rosetti opgewekt en steeds heftiger geworden, omdat hij ontveinsd en in den boezem moest afgesloten blijven, scheen al het andere te overheerschen of in de schaduw te plaatsen. Zij was er van overtuigd eene der kwetsbare plaatsen van Mylady gevonden te hebben, en op die plaats zou zij den aanval beginnen. Voor een opmerkzaam beschouwer was zij der rijke erfgename nimmer meer dan in schijn een moeder geweest. Inderdaad was zij onverschillig jegens dit kind, en de schuldige toegefelijkheid voor elke luim, voor elke gril was geene tederheid, maar had wezendlijk onverschilligheid tot oorsprong. Politiek belang was de eenige drijfveer van hare handelingen ten aanzien van Jane. Nu mengde zich echter onder dit belang de hartstocht der wraak en verloor haar omgang met het rijke kind voor een wijl de kilheid, de officiële stijfheid, welke dien vroeger kenmerkten; nu had zij het kind bij zich doen komen om zich vertrouwelijk met haar te onderhouden, riep zij al hare vrouwelijke schranderheid te
hulp om in dat hart te lezen, en werd zij fijner diplomate dan zij ooit geweest was en misschien ooit weder zoude zijn. Zij verhaalde Jane toch de heldendaad van Robert en schilderde het gebeurde in het donkere bosch nabij York in zulke fijne bijzonderheden, alleen maar om de daad in al haar grootheid te doen waarderen, dat Jane als aan hare lippen geketend scheen, ademloos met tintelend oog en zwoegenden boezem zat te luisteren, ten slotte het beeld van Robert Conway voor zich zag oprijzen, en nog wel, wat onder deze omstandigheden veel beteekende, in het prachtig gewaad van officier der koninklijke lijfwacht.
Hare Majesteit zocht toen verder naar een eenigzins geleidelijken
| |
| |
overgang, om tot het voorval te komen, dat eens het gantsche hof in rep en roer had gebracht en Jove Percy altijd nog in de juist niet zeer vereerende houding deed voorstellen van op den grond uitgestrekt te liggen onder de knie van een lakei. Dit voorval juist nu te gedenken was perfide! Hoe klein werd de telg van Northumberland, hoe groot werd Robert Conway in het oog van Jane Howard! Zij vergat dat Robert Conway haar nog in zijn laatsten brief door zijn ernst beleedigd en haar een oogenblik van het leven verbitterd had door op zulk een plechtige wijze, dat ze waarlijk was gaan schreien, nogmaals het woord van afscheid toe te roepen. Indien Hare Majesteit thands tot Jane had gezegd: wij zullen Jove Percy doen mededeelen, dat hij weinig te hopen heeft, dan zou Jane hartelijk toestemmend met het hoofd geknikt hebben, maar Hare Majesteit zeide dát niet; zij herhaalde alleen wat zij reeds vroeger gezegd had: dat Jane, indien ze Jove niet lief had, daarvan openlijk, - dat beteekende: tegenover Mylady - moest doen blijken, hetgeen hare verheven voogdesse, wie niets meer dan het geluk der pupil ter harte ging, haar voorzeker niet euvel zou duiden, maar wat dier pupil ontzachelijk zwaar scheen te vallen.
Opgewonden door al hetgeen zij gehoord had en door de tedere moederlijke raadgevingen harer Soevereine, dacht zij thands echter den schroom, die haar straks beklemde, overwonnen te hebben en deelde zij eindelijk Hare Majesteit mede aan Jove Percy een brief te zullen schrijven, die alle betrekking met hem zou doen afbreken. Hare Majesteit was spoedig in staat over de kracht van het opgevat voornemen te oordeelen, daar Mylady het vertrouwelijk onderhoud storen kwam. Ofschoon koud-beleefd afgewezen door Hare Majesteit wie zij al zeer ongelegen kwam, bleef zij nochtans en dwong hare gebiedster wel haar te woord te staan. Het gold toch eene zaak van het uiterste gewicht, waarvan de behandeling geen uitstel gedoogde, en Hare Majesteit las op het somber, maar kalm gelaat van Mylady, dat de zaak al zeer gewichtig was. Het verbitterde haar nog meer. Welk een Jobstijding zou haar nu weder worden gebracht! Zij wilde zoo gaarne de vrouw, die voor haar stond, zelve eens een tijding aanbrengen, die haar kon doen ontzetten of voor 't minst kwetsen! Maar Jane, die de bode van zulk een tijding konde zijn, bleef onbewegelijk op haar stoel zitten, het hoofd naar het venster gekeerd, zonder een enkel woord te spreken.
‘Gij stoort een onderhoud, dat mede gewichtig is, Mylady!’
| |
| |
zeide Hare Majesteit eindelijk. ‘Het betrof het geluk mijner pupil, wier heil mij ter harte gaat als dat mijner dochter!’
‘Dat weten wij allen en misschien is mij dit het minst van allen onbekend. Heeft Uwe Majesteit den dag van haar huwelijk bepaald?’
‘Het bepalen van dien dag zouden wij aan onze pupil hebben overgelaten, evenzeer als wij haar in de keuze haars gemaals vrij lieten. Maar daarvan was thands geene sprake.... integendeel...’
‘Integendeel...?’ vroeg Mylady.
‘Jane, lieve, Mylady Carlisle komt hier waarlijk als geroepen! Verhaal Mylady wat ge mij, helaas! hebt bekend. Mylady zal beter dan wij kunnen beoordeelen hoedanig er gehandeld dient te worden.’
Maar Jane sprak geen enkel woord, en dat stilzwijgen maakte Hare Majesteit bespottelijk in eigen oog en laadde juist op haar den schijn, dien zij had willen vermijden. Zij merkte het aan het fijne glimlachjen, dat om Myladies lippen speeld, hetgeen het haar reeds moeielijk maakte de aangenomen houding van kalme bedaardheid te blijven bewaren; weldra echter werd dit haar zelfs onmogelijk, toen Mylady altijd met datzelfde flaauwe glimlachjen zeide: ‘Ik vermoed wat Lady Jane heeft bekend, toen zij met Uwe Majesteit alleen was. Lady Jane is in staat al de jonge lieden in geheel Engeland, Schotland en Ierland in rouw te dompelen, wat echter wel eens tot gevolg kon hebben, dat zij zelve voor altijd tot het zwarte kleed eener boetelinge veroordeeld werd. Lady Jane zal toch niet voorbij zien, dat zij, door anderen op zulke wijze te wonden, zich zelve eigenlijk het diepst kwetst, en zoo zij, in de onervarenheid der jeugd, dit niet mocht inzien, dan zal de moederlijke tederheid harer verheven voogdesse haar dit wel doen opmerken, of, zoo als ik vast geloof, straks reeds hebben doen opmerken. Een Percy zal zich echter nooit door geweld een echtgenote willen verwerven, en ik houd er mij van overtuigd de tolk van het hoofd van het geslacht Northumberland te zijn, indien ik Lady Jane Howard het gegeven woord terug geef en Uwe Majesteit een gewetensbezwaar bespaar.’
‘Mylady, niet van ons is hier sprake, maar slechts van onze pupil! Ik moet haar vrij laten in hare keuze, al vermeen ik ook dat er misbruik gemaakt wordt van die vrijheid.’
‘Uwe Majesteit heeft mijne woorden zeker verkeerd opgevat,’
| |
| |
viel Jane haastig in. ‘Zij drong er op aan dat ik mij moest verklaren, dat ik het bekennen moest indien ik Percy haatte; maar ik heb niets te verklaren.’
‘Er zal toch misschien wel eenige twijfel in uw binnenste bestaan, Jane, en de moederlijke tederheid Harer Majesteit kan dit niet gedoogen; ik, om eene geheel andere reden, evenmin. Als Uwe Majesteit het veroorlooft, zal Jove zich nog van daag bij u om een vertrouwelijk onderhoud aanmelden; de jeugd begrijpt gewoonlijk de jeugd het best.’
Hoezeer Hare Majesteit ook begreep, dat zulk een onderhoud Jane weder voor geruimen tijd, misschien wel voor goed, aan de Northumberlanders zoude doen verbinden, moest zij toegeven, daar haar geen voorwendsel te binnen schoot om het voorstel, dat niets meer dan billijk scheen, af te slaan. Verbolgen op Jane, en niet minder op Mylady, die weder op haar had gezegepraald, beval zij gene op een toon, die juist niet van moederlijke tederheid getuigde, naar hare vertrekken terug te keeren. De beide vriendinnen waren thands alleen.
‘Welke kwade tijding hebt ge mij te brengen, Mylady? Ge kunt nu spreken!’ zeide Henriette Maria, het oog omlaag geslagen, als of zij de beweging gâ wilde slaan van haar eigen trippelend voetjen.
‘Ik heb nog niet gezegd dat ik een kwade tijding bracht,’ hernam Mylady, die tegenover haar had plaats genomen en haar onafgebroken in het gelaat zag, als wilde zij er de verklaring op zoeken van zoo veel wat haar raadselachtig toescheen.
‘Gij zeidet immers dat het een gewichtige was? In de laatste tijden was dit altijd het kwade.’
‘In de laatste tijden? Uw Majesteit bedoelt...?’
‘Heeft dit nog verklaring noodig? Ik vind u... vreemd, Mylady! Maar ik verzoek u mij de tijding meê te deelen, die, ik wil het gelooven, ditmaal geen kwade zal zijn.’
‘Uwe Majesteit heeft gehoord dat Westminster-hall in gereedheid gebracht wordt voor de terechtstelling van Strafford.’
‘Ik weet het, Mylady! Gij zijt ontroerd; vreest ge?’
‘Ja, en niet alleen, zelfs niet het meest, voor Strafford. Ik vrees nog meer voor den Koning en de Koningin van Engeland.’
‘De vriendschap overdrijft misschien.’
‘De vriendschap niet, maar de moed Uwer Majesteit; die moed acht het gevaar te klein of de kracht om het te bezweren te groot.’
| |
| |
‘Hoe het ook zij, dit is zeker, dat de vriendschap van hare rechten wél gebruik weet te maken,’ klonk het bits van de lippen Harer Majesteit.
‘Ik wenschte dat Uwe Majesteit dit niet alleen in haren toorn erkende. Ik weet dat zij doordrongen is van het gewicht der tegenwoordige omstandigheden, al wil zij mij in de laatste weken - en het is mij onbekend waarom - aan hare luchthartigheid doen gelooven. Maar ik bezweer Uwe Majesteit niet langer voor te wenden wat niet bestaat, en mij een genegen oor te leenen, even genegen als de kleine Jane straks bij u vond.’
Hare Majesteit kleurde even, maar gaf Mylady verlof voort te gaan.
‘Men moet de terechtstelling van Strafford trachten te voorkomen, of zoodanige maatregelen nemen, dat er een vrijspraak of in het uiterste geval niet meer dan eene boete uit volge. Uwe Majesteit beschouwe dit als niet alleen in het belang van Mylord Strafford gesproken.’
‘Het is of gij vermoedt dat trouwe diensten, ons bewezen, geen recht hebben op erkentelijkheid van onze zijde,’ merkte de Koningin gemelijk aan, die in ieder woord van Mylady iets kwetsbaars meende te vinden, en wellicht niet geheel ten onrechte.
‘Ik geloofde het immer; toch ben ik blijde, daarvan de bevestiging op zulke ondubbelzinnige wijze te vernemen.’
‘Gij kunt tevens nu beter dan ooit overtuigd zijn van de hooge waarde, die wij hechten aan uwe zorgen voor ons welzijn, ja aan uwe bescherming, want aan deze doen uwe woorden mij gelooven.’
Mylady beet zich op de lippen. Wat bewoog die kleine vreemde vrouw, die zij dikwerf zoo zwak had gezien, zoo luchthartig en wisselziek, om thands zoo besloten en zoo gesloten te zijn, zoo hardnekkig in haren wrok, zoo volhardend in het verzwijgen van de oorzaak en van? Hoe ook ieder puntig woord der Fransche vrouw doel trof, hoe iedere aanval van haar zijde Mylady ook verbaasde en ergerde, deze bleef meester van zich zelve; want zij wilde nu eene verklaring ontlokken, zij wilde zoo mogelijk haar overwicht herwinnen, omdat die vrouw, wie het noodlot een kroon deed dragen, haar van nut konde wezen. Zij boog dan ook na de laatste kwetsende woorden oodmoedig het hoofd en stamerde op zachten
| |
| |
toon: ‘Bescherming oefent de sterke jegens de zwakke alleen; hoe zou ik daarvan dus hier kunnen doen blijken?’
‘Ik ben benieuwd te vernemen, Mylady!’ viel de Koningin haastig in, als wist zij op de laatste zoo vleiende aanmerking niet te andwoorden, ‘op welke wijze gij het onmogelijke wilt trachten mogelijk te maken. Naar ik tot mijne smart verneem, is het geheele volk jegens Strafford aangehitst. Ieder eischt zijn val.’
‘Uwe Majesteit zegt te recht dat het geheele volk is aangehitst. Zonder aanhitsing ware het niet zoo verre gekomen; houdt die aanhitsing op, dan zal ook de toorn van den grooten hoop bedaren. Ik wist wel, dat ik hier de kennis zou vinden, die zoo noodig is om het dreigend gevaar goed te leeren kennen. Daarom neem ik ook de vrijheid, Uwer Majesteit het eerst een denkbeeld mede te deelen, dat eenige dagen reeds mij bij is gebleven, en dat ik uitvoerbaar acht en in aller belang.’
Het was of Hare Majesteit minder verstrooid toeluisterde en of de hooghartige trek van de fijne lippen eenigzins verdween.
‘Pym, Oliver St. John, Hampden, de jonge Vane zijn de doggen, die het wild opstooten en door hun bassen al wat maar een stem heeft tot keffen verleiden. Indien wij die doggen van vervolgers in bewakers van het wild konden doen verkeeren?’ Hare Majesteit bleef haar vragend, maar achterdochtiger dan ooit aanzien, en sprak geen woord. ‘Als Zijne Majesteit het groot zegel eens aan den een en het staatssekretarisschap aan den ander gaf, ieder eens een stukjen fluweel en den gevaarlijksten bovendien een blaauw lint toereikte...? Ik geloof, dat het kwaadaardig gebas in een dankbaar gehuil zou overgaan, dat zij, die het vuur als vijanden gestookt hebben, het als vrienden zouden helpen blusschen, vooral als men als voorwaarde tot het verkrijgen der rijke gaven het blusschen stelde.’
Hare Majesteit hief even het hoofd en richtte als ter sluiks het oog op de vriendin, die haar zulk een voorstel deed, een voorstel, dat haar sterker dan ooit de waarschuwende stem van den diep betreurden Rosetti te binnen bracht.
‘Welnu?’ vroeg Mylady zacht.
‘Het is wel jammer voor u, dat ik eens van het beleg van Troje beb gelezen en van het paard dat de belegerden zelven hielpen inhalen. Ik dank u, Lucy Percy, voor uwe openhartigheid!’
| |
| |
‘Wat is dat? Kunnen mijne bedoelingen door Uwe Majesteit, die zoo scherpziende is, dús worden miskend? Maar sinds wanneer heeft Uwe Majesteit daaraan kunnen twijfelen, twijfelen in die mate, dat het eene beleediging wordt, welke verplettert, eene ongenade, welke verbrijzelt? Het is niet uit hoogmoed, dat ik Uwe Majesteit het verleden herinner, dat nog niet verre verwijderd is en dat getuigenis kan afleggen van iets gants anders dan van eene beschuldiging van hoogverraad!’ Mylady overdreef, en wist dat zij het deed, in het bepalen van de misdaad waaraan de Koningin haar schuldig dacht; daardoor evenwel kon hare gevoeligheid te heftiger zijn, hetgeen Henriëtte te eer tot eene verdediging, welke eene bepaalde beschuldiging jegens Mylady moest inhouden, zoude dwingen. Maar Henriëtte was daartoe nog niet te bewegen, ten minste niet zoodanig als Lucy Percy het wenschte. Daarvoor was zij te veel overtuigd van de gegrondheid van haren argwaan en van de wonderbare kracht der voormalige vriendin, die haar altijd had weten te boeien en te overtuigen zelfs waar zij het niet had gewild. Zij andwoordde derhalve niets anders dan: ‘Gij zijt onvoorzichtig, door het verleden als getuige op te roepen. Indien het eens naar waarheid getuigde en niet naar den schijn!’
‘Dan zou ik woorden vernemen, die mij zoo gelukkig maakten als ik thands rampzalig ben; want ik zou van het tijdperk hooren gewagen, dat Uwe Majesteit mij de genade betoonde om mij in haar vertrouwen te doen deelen en mij niet te verzwijgen dat zij mij dat ten volle waardig schatte; dan zou ik mij het tijdperk hooren herinneren, dat de diensten van Lucy Percy erkend werden, dat het haar nog onmogelijk was te vermoeden, dat de offers, uit liefde en loyauteit gebracht, de verloochening, dikwerf van eigen zin en begeerte, haar ooit zouden kunnen worden tegengeworpen als punten van beschuldiging.’
‘Mylady, de Koninginne van Engeland, daalde nimmer zoo ver af om uwe schuldenaresse te worden!’
Een vaal bleeke tint spreidde zich een oogenblik over het gelaat van Mylady Carlisle; de kleine hand, verborgen in de plooien van het violetkleurig zijden kleed, balde zich stuipachtig; het oog schoot vlammen, de bevende lip opende zich om...maar gelukkig dat Hare Majesteit alle zelfbeheersching verloor en daardoor voorkwam, dat Mylady de bare prijs gaf. Henriëtte was opgesprongen en had zich voor het venster geplaatst, den rug naar My- | |
| |
lady gekeerd, wie zij echter door hare gebaren zeer goed liet gissen, dat het gelaat niet meer de strakke plooi van straks had behouden, dat de storm, dien de rimpel op het voorhoofd en de schuwe blik van het oog reeds zoo lang hadden voorspeld, eindelijk was losgebroken.
‘Offers uit liefde! Zelfverloochening!’ riep Hare Majesteit. ‘Dat was het zeker wat Jane Howard deed koppelen aan een Percy, wat mijn brief aan de Katholieke Lords openbaar deed maken, wat Rosetti ten lande deed uitjagen en... hem deed vermoorden!’
Bij het laatste woord had zij zich omgewend, ten einde de verraderesse, - de slang, die zij aan haar boezem gepleegd had en die haar een doodelijke beet had toegebracht, - in het aangezicht te zien, dat verbleeken zou, voor het minst ontroering toonen, hetgeen een begin zoude zijn van de ontdekking harer schuld. Het masker, dat zij zoo lang gedragen had, was afgeworpen, maar der vijandinne zou zij ook het hare afrukken. Voorzichtigheid en geduld had Rosetti haar toegeroepen, haar zelfs bevolen met het gezach van een meerdere; de hartstocht echter gebood haar: verneder en straf!
Maar Lucies gelaat toonde geene verandering. Het was straks reeds verbleekt en het had denzelfden tint behouden. Wat toen verontwaardiging scheen over eene onverdiende verguizing, behoefde thands geen schrik te zijn over de ontdekking van verborgen wandaden.
‘Ik dank Uwe Majesteit dat zij mij thands voor het minst verklaart wat de punten der beschuldiging zijn. Ik verbond mijn broeder niet aan Lady Howard, die de pupil Uwer Majesteit is en niet de mijne. Ik ried tot eene verbintenis met de Sunderlands uit belang, dat is waar, maar het was niet het mijne. Ik verklaarde, dat de Northumberlands zóo rijk waren, dat ze de schatten van Lady Howard zelfs niet begeerden, zóo getrouw, dat zij niet, even als het geslacht der Sunderlands, door omkooping behoefden verlokt te worden den troon Uwer Majesteit te schragen. Ik geloof, dat ik Uwer Majesteit daarvan duidelijk genoeg de verzekering gaf door woord en daad, in het bijzijn, als ik mij wel herinner, van dienzelfden Rosetti, die dit evenzeer zoude kunnen getuigen als dat ik Uwe Majesteit het schrijven van dien brief ontried. En nochtans zou ik den inhoud daarvan hebben verraden! Heeft Uwe Majesteit dan nooit met meer grond een ander daarvan ver- | |
| |
dacht? Het is waar, ik verzweeg wat ik vernam van de reis in het Noorden, door den zendeling van Richelieu in het laatste najaar ondernomen, toen de Koning zich te York ophield. Uwe Majesteit was ook te zeer op mij verbolgen, omdat ik op het vertrek van dien zendeling aandrong; en toen hij vertrokken was en de tijding van zijn ongelukkig uiteinde hier aankwam, was hij niet meer gevaarlijk. Om alleen een nagedachtenis te bestrijden, daarvoor acht ik mij nog niet klein genoeg. Dien man, waarop Uwe Majesteit heeft vertrouwd en die u tot het schrijven van dien brief aanspoorde, Rosetti houd ik voor dengeen, die den inhoud aan eenige leden van het huis der Gemeenten bekend heeft gemaakt.’
Hare Majesteit trok de schouders op en schudde met het hoofd; zij was nog zoo weinig overtuigd, dat zij het zelfs niet de moeite waard vond de aantijging tegen te spreken.
‘Uwe Majesteit, vrees ik, heeft dien man nooit in zijn waar charakter gekend. Wat Mylord Strafford vermoedde, maar waar hij nimmer het bewijs van heeft kunnen machtig worden, is echter door verschillende omstandigheden bevestigd. Die man speelde altijd dubbel spel. Hij heette de dienaar Uwer Majesteit, maar tevens de vertrouwde van de puriteinen.’
‘Drijf de ongepaste scherts maar niet verder, Mylady!’
‘Ik zoude in het belang Uwer Majesteit geneigd zijn te wenschen, dat ik mij aan een scherts, hoewel die wel zeer ongepast zou zijn, schuldig maakte. Uwe Majesteit vernam in der tijd de aanhouding van den prediker Henderson, niettegenstaande deze in het bezit was van een vrijgeleide? Welnu, die aanhouding had plaats op het voorgeven van Rosetti, dat hij den brief der Schotsche Gekommitteerden aan den Koning van Frankrijk op den trap had gevonden, dien Henderson weinige oogenblikken vroeger was afgegaan. Henderson is bekend als een schrander man, en hij zou een onnoozele moeten geweest zijn, om met zulk een gevaarlijk stuk papier, dat hem het hoofd kon kosten, zich tegenover den Koning van Engeland te plaatsen, en het bovendien zóo onachtzaam te bewaren, dat het hem bij het afstijgen van een trap ontvallen kon. Maar er is meer. Rosetti was den vorigen avond zeer laat York ingereden met een afgemat paard, en hoewel hij de poort binnenstapte tegenovergesteld aan die welke naar Ripon leidde, is er onder eede verklaard, dat een ruiter omstreeks dien tijd op den weg, die van die stad naar York voerde, gezien is.’
| |
| |
‘Een lasterlijk gerucht is 't, dat geenerlei geloof verdient! Wie zeide u dat de kettersche prediker door tusschenkomst van Rosetti is gevat?’
‘Zijne Majesteit heeft het mij gezegd, toen ik in uw belang aanhield op 's mans vertrek; Zijne Majesteit stemde mij toe dat het een gevaarlijk en dubbelhartig mensch kon zijn.’
‘Maar zij het ook, dat Rosetti dat papier Zijner Majesteit heeft aangeboden, waaruit volgt dan nog zijn schuld? waaruit leidt ge dan zijne dubbelhartigheid af? wat beduidt dat getuigenis onder eede over het voorbijtrekken van een ruiter in de duisternis, want dat zal het wel geweest zijn?’ zeide Henriëtte, die bijna zegevierend deze vragen tot de beschuldigster richtte, welke zij in haar eigen strik verward dacht.
‘Veel, zeer veel! In een der laatste samenkomsten toch van de Engelsche en Schotsche Gekommitteerden deed Lord Dunfermline onderzoek naar den persoon van Sire de Hautemont, een Hugenoot, die door allerlei kunstgrepen den Schotten het verraderlijk geschrift had afgeperst en daarmeê was weggereisd, denzelfden dag dat Meester Rosetti 's avonds laat eene der poorten van York binnenreed.’
‘Ik wil dat uit den mond van den Schotschen Lord zelven hooren, Mylady!’
‘Zoo als Uwe Majesteit beveelt; maar in dat geval geef ik haar eerbiedig in overweging ook de anderen, die bij het onderhoud met den genoemden Hugenoot aanwezig waren, te ontbieden. Uwe Majesteit mocht het getuigenis van éen eens in twijfel trekken!’
‘Jezus Maria! zoo het eens waarheid ware!’ prevelde de Koningin. ‘Neen, neen, het kan niet zijn.... ik wil haar niet gelooven, haar, die hem liet vermoorden. Mylady!’ vervolgde zij luid en scherp, ‘ik moet u herinneren dat gij op een zijpad zijt afgedwaald. Het gold het bekend worden van mijn brief, en dat alleen.’
‘Ik moest dat zijpad inslaan om op den rechten weg te komen. Is het bewezen dat Rosetti, om de tweedracht nog te doen toenemen, de Schotten een oproerig schrift heeft doen teekenen, om het later Zijner Majesteit in handen te spelen, dan behoeft men niet lang te gissen wie den brief Uwer Majesteit bekend heeft doen worden. Het is éene zaak; beide gevallen doen dezelfde beweegreden onderstellen en moesten tot dezelfde gevolgen leiden.’
| |
| |
‘Rosetti, Rosetti, waart ge hier om u te verdedigen! - Mylady, ik weiger uw getuigenis; gij waart hem altijd vijandig; gij hebt zijne uitzetting doorgedreven!’
‘In het belang van de Kroon van Engeland en van uwe Majesteit. De bedrieger kon niet ontmaskerd worden en kon dus niet belet worden kwaad te doen. Ik wist, dat ik Uwe Majesteit tegen mij innam door op zijne verwijdering aan te dringen, maar werkelijke gehecht- en verknochtheid zoekt zich zelve niet.’
‘En in mijn belang, en als een blijk van ware verknochtheid liet gij hem vermoorden? Ik gruw er van!’
‘Ziet Uwe Majesteit geene bloedvlekken op mijn hand?’ vroeg Mylady met een glimlachjen, dat echter pijnlijk was, misschien wel om het beleedigende van zulk een achterdocht.
‘Gij loochent toch niet dat gij de oorzaak zijt van zijn dood?’
‘Ik loochen dat!’
‘Dus heeft uw broeder met een ander hem niet achtervolgd, niet te Rochester gedreigd te doorsteken en hem te Dover in zee geworpen? Vreeselijk, vreeselijk! En ik zou u gelooven waar gij hem van verraad, van laaghartigheid beschuldigt! Ik begreep later maar te goed waarom ge mij aanzocht hem een veilig geleide mede te geven. Loochent ge dat ook, Mylady?’
‘Geenszins. Ik wilde in het belang Uwer Majesteit zeker zijn, dat de man, die zich in allerlei bochten weet te wringen en zoo velerlei vormen weet aan te nemen, werkelijk het koninkrijk verliet. Toen het geleide werd afgeslagen, liet ik hem - ik beken het gaarne - door mijn broeder en door Kolonel Goring volgen. Beide jongelieden zijn prikkelbaar, en ik heb mijn broeder de berisping niet onthouden, toen hij mij vertelde, dat hij de beleediging, die Rosetti hem in een herberg te Rochester aandeed, met zijn zwaard heeft willen straffen. Is het een misdaad, dat ik Rosetti deed volgen tot aan Dover, waar men evenwel zijn spoor verloor, dan ben ik er aan eene schuldig. Maar ik geloof het niet, en elke rechtbank van het Koninkrijk zou mij, geloof ik, vrijspreken! Heeft Uwe Majesteit mij nóg te beschuldigen?’ Zij ontving geen andwoord, waaruit zij afleidde dat zij ook hier was vrijgesproken. ‘Is het mij vergund Uwe Majesteit thands op mijne beurt een vraag te doen? Hoe werd het haar bekend wat er in de herberg te Rochester is voorgevallen? Door Jove of Goring zeker niet, daar beiden
| |
| |
Uwe Majesteit een anderen indruk van het gebeurde zouden hebben gegeven; en niemant dan die twee en Rosetti was er bij tegenwoordig. En wie heeft Uwe Majesteit kunnen verhalen, dat Rosetti door Jove en Goring in zee is geworpen? Ondersteld zelfs dat het zoo ware, dan zouden de moordenaren het niet verbreid hebben, en zoude niemant anders dit kunnen getuigen dan... de vermoorde. Mag ik Uwe Majesteit eerbiedig verzoeken mij die raadselen op te lossen? Meer dan zij misschien wel vermoedt, is mij daaraan gelegen!’
Werkelijk gaf Mylady van eene ontroering blijk, als haar straks bij de felste beschuldiging vreemd was gebleven; maar ook de Koningin was geheel veranderd; van aanklaagster was zij beschuldigde geworden, en nog wel eene beschuldigde, die niet wist te andwoorden. Meer dan zij na de welsprekendste pleitreden en na de opsomming van een reeks onwederlegbare bewijsgronden geneigd zou zijn geweest, gaf zij na de tot haar gerichte vragen toe. Zij erkende zich voldaan; zij sprak Mylady volkomen vrij, vroeg haar alles te vergeten en drukte haar daarbij zelfs de hand, hoewel Mylady opmerkte dat dit met een lichte huivering gepaard ging. Maar juist hare overdreven bewijzen van teruggekeerde vriendschap en gunst deden Mylady aanhouden op het ontvangen van een andwoord, totdat Hare Majesteit alle verder aandringen afsneed - hoewel Mylady zich toch een verder onderzoek, maar op een beteren tijd en op een andere plaats voornam - door hare beschuldiging wat het vermoorden van Rosetti betrof voor te stellen als een los, en zoo als zij thands inzag, leugenachtig gerucht, dat haar - ja aarzelend werd het uitgesproken - door François Gruau, haar schrijver, was medegedeeld.
Het was of Hare Majesteit zich haasten wilde bewijzen te geven van haar teruggekeerd vertrouwen, want zij spoorde Mylady zelfs aan om terstond naar den Koning te gaan. Zells gaf zij dadelijk toe, toen haar medehulp werd ingeroepen, zoodat zij beiden zich heenspoedden om Zijne Majesteit over Myladies voorstel te onderhouden, waarvan de inwilliging het immer meer opzettend onweder nog zoude kunnen bezweren.
Zijne Majesteit had zich opgesloten met Sir Henry Vane, die in de laatste maanden steeds in gunst was gestegen. De vertrouwden werden schaarscher en schaarscher; de meesten toch dergenen die op dien naam aanspraak mochten maken, waren naar gene zijde van het kanaal gevlucht, en zij, die het nog
| |
| |
met behoefden te doen, hielden zich teruggetrokken en schuwden White-hall, onder voorgeven dat Zijne Majesteit zóo slecht geluimd was, dat geen raad tot schikking of plooïing ingang zoude vinden, terwijl geen andere door hen kon gegeven worden, zoo als zij luid genoeg, om door de Gemeenten verstaan te worden, verzekerden.
Vane echter bleef op zijn post en verduurde met engelengeduld de vaak heftige uitvallen zijns meesters; uitvallen, die altijd volgden op 's dienaars oodmoedig, maar toch altijd terugkeerend protest tegen de bescherming, door Zijne Majesteit zoo ondubbelzinnig aan den gekerkerden Lord Luitenant van Ierland verleend.
Het kon den beiden binnentredenden dan ook niet bevreemden, dat de Koning, als afgemat na een hevige uitbarsting van toorn, in den breeden leunstoel met starend oog, gefronsde wenkbraauw, en knarsend op de schacht eener ganzenpen, nederzat, terwijl de Sekretaris van Staat het gelaat schier geheel verborg achter de papieren, die hij met aandacht scheen te lezen. Zoodra hij de Koningin bespeurde, stond hij op, maar bleef na eene diepe buiging staan. De Koningin, wie Mylady iets in het oor fluisterde, verzocht haren gemaal eenige oogenblikken gehoor, afzonderlijk gehoor, zoo als zij er nadrukkelijk bijvoegde, waarop Vane, die den wenk verstond, Zijne Majesteit verlof vroeg en verkreeg, om zich te verwijderen.
Als of Karel niets gehoord of begrepen had, keerde hij zich, zonder eenig verder woord van zijne gemalin af te wachten, tot haar en deelde haar mede dat de Gemeenten twee honderd duizend pond voor de Schotten - de muiters, de bestrijders van hun Koning - hadden goedgestemd, terwijl zij alle subsidie voor het onderhoud van zijn leger, dat aan alles gebrek leed, weigerde. Ook eenige der Lords hadden dat besluit toegejuicht, waaronder Northumberland, die ter kwader uur uit zijn jarenlangen slaap was gewekt. Zoo als hem verzekerd was, kon die Lord tot de gevaarlijkste tegenstanders gerekend worden, omdat hij een der begaafdsten bleek te zijn; want hij paarde aan de gave der welsprekendheid een ijver in het behandelen der zaken, die allen verbaasde. ‘Men moet mij wel onmachtig gelooven, dat men zóo veel durft wagen,’ dus besloot hij, het oog op Mylady gevest. En Mylady wendde het hare niet af en verried geene verlegenheid of stamelde geene verontschuldiging. Zij waagde zelfs te erkenuen, dat zij kennis droeg van de houding
| |
| |
door haar broeder aangenomen, en dat zij die in het belang Zijner Majesteit ten volle goedkeurde, daar juist diegenen zich de ware vrienden van hun Koning toonden, die thands alle pogingen aanwendden om de algemeene verbittering te doen bedaren. Ook het besluit der Gemeenten juichte zij van harte toe. Het maakte toch den wrevel, die er reeds in het leger Zijner Majesteit bestond, nog grooter, en dat kon niet anders dan nuttig en in het belang Zijner Majesteit zijn. Zij hoopte dan ook, dat de toegestane subsidie er toe mocht bijdragen om het Schotsche leger nog geruimen tijd op de been te doen houden. De uitroep, dat zij een zottin was en dat alles wel te onderst boven gekeerd moest worden, nu de vrouwen zich met de politiek bemoeiden, beloonde Myladies betoog.
Toch kwamen zij hier om over politiek te spreken, verzekerde Henriëtte geraakt, en, hoezeer Zijne Majesteit van een tegenovergesteld gevoelen was, meende zij toch, dat eene vrouw wel eens een goeden raad kon geven en de ondervinding dit ook wel had geleerd en nog beter had kunnen leeren, indien men had willen luisteren. Na deze voorafspraak werd Mylady het woord gegund en begon deze met klem en nadruk het plan dat wij kennen voor te dragen en te verdedigen. Karel wist in den aanvang niet of hij goed had gehoord, maar toen hij niet meer kon twijfelen, werd de leunstoel hem te eng en richtte hij zich in zijne volle lengte op, terwijl de verontwaardiging uit zijne oogen straalde. Karel Stuart, meestal zoo kleinmoedig en weifelend, voelde zich thands in zijn eer als ridder en Koning aangerand en werd zich meer dan ooit zijner goddelijke wijding bewust.
‘Hen tot mijne raadslieden nemen? Nooit! Hun geven, waar zij juist voor liegen en huichelen? Nooit!’ De drift deed hem zoozeer stameren, dat hij niets anders meer kon uitbrengen dan: ‘Nooit, nooit!’
Hare Majesteit achtte zich ditmaal niet geroepen om de hardnekkigheid haars gemaals te bestrijden; zij zweeg en liet Mylady alleen staan, die den kamp echter nog zoo licht niet opgaf en er op wees welke voordeelen zulk eene handelwijze, die misschien slechts voor korten tijd eenige zelfverloochening vorderde, konde aanbrengen, terwijl zij Strafford, die toch wel eenig recht op bijstand had, zoude kunnen redden.
‘Strafford loopt geen gevaar! Ik stel hem hooger dan gij! Ik ben er van overtuigd, dat hij al zijn vijanden verslaan zall’ riep de Koning.
| |
| |
‘Maar indien hij dit niet eens kon? Wat vermag de scherpst geslepen ponjaard tegen de knods in een gespierde hand?’
‘Hij heeft het woord van den Koning! Hem zal geen hair gekrenkt worden! Zij weten het daar ginder in St. Stephens, en ze zullen zich bedenken eer ze dat wagen...’
‘Wat zij reeds waagden...’ Mylady wilde er bijvoegen: ‘bewijst reeds, dat zij ook dit zullen wagen,’ maar de woorden werden op de lippen gesmoord door het bevel Zijner Majesteit om geen enkel woord daarvan meer te reppen.
Mylady moest zich voor het oogenblik onderwerpen; zij nam zich echter voor, den aanval te herhalen. Vooraf moest zij echter nog de Koningin, die ditmaal een zeer zwakke bondgenote geweest was, beter aan zich verbinden, duidelijker overtuigen van de degelijkheid van het door haar voorgeslagen redmiddel, en om haar daarvan te overtuigen, moest zij haar eerst allen argwaan pogen te ontnemen.
De dag eindigde beter dan zij begonnen was; want toen zij 's avonds de pupille Harer Majesteit bezocht, tot wie zij Jove, na een levendigen wederstand van zijne zijde, bewogen had te gaan, vond zij het jeugdig paar bijeen, lachend en schertsend; en toen zij Hare Majesteit mede daarvan getuige deed zijn en Jove stamerend, zeker van aandoening, Hare Majesteit hoorde smeken den dag van de echtverbintenis te bepalen, daar hij niet langer in de duisternis van den nacht kon rondwandelen, maar zich in de Lethé moest werpen of in den Olympus moest worden opgenomen, toen hoorde zij Hare Majesteit wel eenigzins links en aarzelend, maar toch vast en bepaald, de verklaring afleggen, dat na het heilig Paaschfeest de aanstaande vereeniging bekend en alles voor de nieuwe schitterende huishouding zou worden gereed gemaakt.
Maar de worm hield niet op aan haar hart te knagen. Haar hevelingswensch was der vervulling nabij; de venwezendlijking van haar ideaal scheen weldra bereikt: Northumberland zou de eerste edelman zijn van het Koninkrijk en misschien wel in staat om te midden der troebelen zich zóo hoog te verheffen, dat de Koning begeerig zou zijn zich op den schouder van den onderdaan te steunen! En toch....! Soms was het haar of het bonzend hart haar boezem zou uitbreken, of het purper van den troonstoel bedekt werd door het zwarte rouwfloers, of Whitehall en Carlisle-house en het stamslot der Northumberlands in éene aardbeving werden omgeworpen en dat alles zijn puin meng- | |
| |
de tot een hoogen steilen naakten berg, of haar een koude rilling door de leden ging en het naakte, sombere vertrek in den Tower, waar hij, Thomas Wentworth, neêrzat, haar voor de oogen kwam, of zij alleen, gants alleen in de onmetelijke waereldruimte stond met een koude verstijfde hand in de hare, de zijne, die van Thomas Wentworth! Zou zij dezen toch nog hooger stellen dan al hare eerzucht? Zou de liefde, de vereering, de bewondering voor dien man dan toch werkelijke tederheid storten in dien schijnbaar ijskouden boezem, en dat trotsche marmeren beeld dan toch bezielen, en in die buste het hart doen kloppen eener vrouw, sterk in hare zwakheid, groot in hare kleinheid, alles bemeesterend juist door de verloochening van zich zelve?
Karel was er van overtuigd, dat Strafford zijne vijanden verslaan zou! Wist zij ook, dat hij het zeide en dat hij het hoopte, om zelf ontslagen te wezen van het verleenen van bijstand, toch waren die woorden de eenige geweest, die zij hem niet euvel had geduid, die haar volle goedkeuring hadden verworven; want die woorden verhieven den in dat kleine vierkante vertrek, in de gevangenis van Staat gekerkerden. Hij zou zijne vijanden verslaan! Ja, hij zou dit kunnen, zoo niet het verstandelijk en zedelijk overwicht lichter dan een stofjen ware in de door den haat omhoog gehouden weegschaal, zoo niet de onstoffelijke kracht des hoogsten in de waereld der feiten moest bukken voor de stoffelijke, zelfs van den idioot! En toch, zoo het hem nog eens mogelijk ware zijne vijanden te verslaan! Het denkbeeld werd door Mylady Carlisle prijs gegeven met een zucht; dat zelfde denkbeeld was bij duizenden in Engeland ontstaan en deed menigen arm zich uitstrekken, menige vuist ballen als zich gereedmakende voor de aanstaande worsteling.
Zoo zijne zegepraal nog eens mogelijk ware!
En duizenden, op Maandagmorgen, den twee en twintigsten Maart van het jaar onzes Heeren zestienhonderd een en veertig, langs de oevers van de Theems geschaard, waren eenstemmig in de verzekering: het kan, het mag niet mogelijk zijn. De omstandigheden in aanmerking genomen, waarin die verzekering geuit werd, was er iets in die woorden, dat huivering moest wekken en misschien ook wel medelij inboezemen voor dien bleeken, geheel in het zwart gekleeden man, wien het kruis van St. George aan een zwaren gouden keten op de borst hing, neêrgezeten in een jacht, dat door zes schuiten, bemand met honderd soldaten van den Tower, vergezeld en bewaakt werd.
| |
| |
Het was Strafford, op weg naar Westminster-hall, de plaats waar het rechtsgeding zoude gevoerd worden.
Die dag was met angst, die dag was met verlangen te gemoet gezien! Niemant, die het aanbreken er van met onverschilligheid begroette! Er scheen een wapenstilstand tusschen alle partijen gesloten, opdat ieder den blik zoude kunnen vesten op het groote steekspel, dat aanstaande was, of liever, op de worsteling in een grootsch Amphitheater. Een tijdgenoot schetste den indruk, onder welken allen verkeerden, met deze woorden, terwijl hij zoo menig staatsdienaar dier dagen, wiens handelingen en daarop gevolgde kastijding hij besproken had, eensklaps verliet en der vergetelheid prijs gaf: ‘Maar nu werd een grooter speler op het tooneel gebracht: Thomas, Graaf van Strafford, Lord-Luitenant van Ierland, een man, te groot om te laten ontsnappen, naauw beschuldigd of gevat, en bewaard om te recht gesteld te worden! Waarlijk, het is een geding, zoo als, indien wij alle omstandigheden in aanmerking nemen - den aard der beschuldigingen tegen hem ingebracht - de pracht en de statigheid, die gevangene en rechters omgaven - den tijd dat het aanheild - de waardij van den tijd die er aan besteed werd - en ten laatste welke gevolgen de uitslag aanbracht - tegen geen onderdaan in Engeland, zelfs niet in Europa, ooit werd gevoerd. Zoo gewichtig was het, dat wij 't bezwaarlijk een geding tegen den Graaf van Strafford alleen kunnen noemen. 's Konings genegenheid jegens volk en parlement, de toekomst van dit parlement, de hoop van drie Koninkrijken, daarvan afhankelijk, dat alles trad in het strijdperk tegelijk met den persoon van Strafford. Menig onderdaan in Europa heeft grooter rol op het waereldtooneel gespeeld, maar niet éen verliet het met grooter gedruisch. Ook werden de tegen hem ingebrachte beschuldigingen niet alleen uit éen Koninkrijk vernomen; - drie waren
zijne aanklagers en zochten in den dood van éenen een belooning voor al hetgeen zij geduld en geleden hadden.’
Westminster-hall was voor de terechtstelling ingericht en al de toegangen waren van den vroegsten morgen af door eene onafzienbare menigte ingenomen. Toen de gevangene te Westminster aan wal stapte, werd hij opgewacht door twee honderd man van de schutterij, die hem naar de gerechtszaal geleidden. De bleekheid van het gelaat, waarop ziel- en lichaamslijden een zichtbaar merk had gedrukt, kwam treffend uit bij de rijke en nog gitzwarte hairlokken, die langs zijn slapen neêrgolfden en op
| |
| |
den fijnen kraag neêrkronkelden. Meer dan ooit bevestigde hij het woord van den dichter dier dagen: ‘het bevel en het verstand zetelden op dat majestueus voorhoofd,’ of het kernig gezegde van Whitelocke, die van hem getuigde: ‘een mannelijk somber wezen.’ En wie het geluk had zijn portret te zien, door van Dijck gemaald, zal wellicht het oordeel van den tijdgenoot bevestigen, dat de groote kunstenaar een machtigen indruk van den staatsman ontvangen en dien treffend weêrgegeven heeft. Als onder den invloed van dien krachtigen blik, stralende uit het donker om zich heen zwervend oog, waagde geen der naastbijstaanden eenigen kreet aan te heffen; een hunner, een jonkman, die een kompagnie der schutterij aanvoerde, vergat zich echter zóo verre, dat hij den hoed voor hem afnam. Wij gissen dat het Robert Conway was, al hebben wij den tijd niet om hem in het aangezicht te zien, zoo spoedig dreef de schaamte of misschien wel het gemor om hem heen, hem in de dichte gelederen der burger-soldaten terug, wien hij geroepen was een voorbeeld te geven.
In de groote zaal was een troon voor den Koning opgericht en aan weêrszijden daarvan een gaanderij, afgesloten door traliewerk, met fluweel behangen; de eene was bestemd voor de vreemde Gezanten, de ander voor het Hof; vóor den troon waren stoelen voor de Pairs en wolzakken voor de rechters geplaatst, en daarop volgde een afdalende reeks van negen banken, in de geheele breedte der zaal, voor de leden van het Huis der Gemeenten. Zeven van de negen werden door de laatstgemelden ingenomen; de twee bovenste echter door de Gekommitteerden uit Schotland en de Iersche Lords, welke laatsten voor deze gelegenheid en om der aanklacht kracht bij te zetten, waren overgekomen.
Aan het einde der zaal tegenover de banken, was een kleine afgesloten ruimte voor den gevangene en diens raadslieden. De Koning, de Koningin en hun oudste zoon kwamen tegen negen ure aan, maar hielden zich verborgen in de eene gaanderij bezijden den troon, waar zij alles hooren, maar zelven niet gezien konden worden.
Toen Strafford de zaal binnentrad, met opgerichten hoofde, maar bescheiden met nedergeslagen oog de Pairs in groot pleeggewaad en met bedekte hoofden, de rechters in hun scharlaken tabberts voorbijging, vroeg de deuwaarder, wiens plicht dat meêbracht, aan Mr. Maxwell, den drager der zwarte roede, of
| |
| |
de bijl niet voor den gevangene moest worden uitgedragen, waarop een ontkennend andwoord volgde, daar Zijne Majesteit dit bepaald verboden had. De Graaf van Arundel, een vijand van Strafford, was tot High-Steward, de Graaf van Lindsay tot High-Constable benoemd. Het was in beraadslaging geweest of den Bisschoppen zoude vergund worden te stemmen, maar de verschrokken prelaten hadden den vorigen Zaturdag vrijwillig daarvan afgezien, daar zij geestelijken waren en het hun, krachtens de kerkelijke wetten, verboden was, ‘de hand in bloed te steken.’ Ook de Pairs, in de laatste tijden tot die waardigheid verheven, werden geweerd. De Gemeenten eischten zelfs, dat geen Pairs, sedert den dag dat Strafford van hoogverraad was aangeklaagd, zitting zoude hebben.
De Graaf van Arundel zat als Lord High Steward van allen afgezonderd en beval, bij Straffords binnentreden, de rechtspleging aan te vangen. De aanklacht, die uit acht en twintig hoofdpunten bestond, werd gelezen en daarna Straffords andwoord daarop, te zamen twee honderd bladzijden folio. Dit nam de geheele eerste zitting in. De Koningin verliet tegen elf ure de zaal, de Koning en zijn zoon Karel, toen het Hof de zitting ophief, hetgeen na tweeën plaats had. Strafford werd daarop naar den Tower teruggezonden om den volgenden morgen tegen negen uur terug te keeren. Op het aangewezen uur verscheen Strafford weder en ook de Koning, Koningin en beider zoon Karel. Het traliewerk, dat Karel den eersten dag voor alle aanwezigen verborgen had doen nederzitten, brak door eene onvoorzichtigheid of door de begeerte van Zijne Majesteit om niet alleen te hooren maar ook te zien, zoodat het Hof door allen bespeurd kon worden; maar Karel noch Henriëtte, zoo als een ooggetuige - Baillie - opmerkte, trokken eenige aandacht. De indruk, dien het schouwspel op dezen Covenanter maakte, is waardig met een enkel woord te worden medegedeeld. ‘Het was alle dagen,’ zoo als hij meldt, ‘eene vereeniging van al wat het eiland roemrijks en groots bezat; toch was er niet de waardigheid, die ik er van verwachtte..... Na tienen werd er in het openbaar gegeten, niet alleen gebak, maar ook vleesch en brood; flesschen bier en wijn gingen zonder kroes of glas van mond tot mond, en dat alles voor het oog des Konings. Men kon niet naar buiten gaan en terugkeeren en dikwijls hield de zitting tot twee, drie of vier ure in den namiddag aan,’ zoodat de eerzame Baillie zelfs getuige was van de grootste on- | |
| |
welvoegelijkheden. Strafford was, zoo als
vriend en vijand verzekeren, bijna de eenige edelman, die zich niet vergat en zijne waardigheid ophield. Hij stond op en bleef staan, hoe moeielijk hem dit ook viel, toen, bij monde van Pym, de afgevaardigden van het Huis der Gemeenten, uitgenoodigd om de aanklacht nader te ontwikkelen, op den tweeden dag het volgende deden hooren: ‘Mylords, wij staan hier op bevel van de Gemeenten van Engeland, in Parlement vereenigd, en zijn gereed de aanklacht van hoogverraad te bevestigen tegen Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, ingebracht. Dit, Mylords! is eene gewichtige zaak, en we mochten vreezen onder het gewicht er van te bezwijken, we mochten ons bezwaard gevoelen bij den aanblik dezer roemruchte vergadering, zoo er in de zaak zelve geene kracht school om ons te schragen en ons aan te moedigen. Het is de zaak van den Koning; het betreft Zijne Majesteit en de eer zijner regering, de veiligheid van zijn persoon, de hechtheid van zijn kroon.... Het is de zaak van het Koninkrijk; het betreft niet alleen den vrede en den voorspoed; maar zelfs het bestaan van dezen Staat. Al de onderdanen Zijner Majesteit getuigen voor ons met treffende welsprekendheid door hunne tranen, hunne klachten, hunne beden. Voor ons getuigen de drie Koninkrijken: Engeland, Schotland en Ierland, die met ons in nood en beroering zijn, zich tot ons heenbuigende, even als de hinde waar Job van gewaagt, om hunne smarten en lasten af te werpen.... Waarheid en goedheid, Mylords! ze zijn de schoonheid der ziel; ze zijn de kenmerken van de voortreffelijkheid van alle redelijke schepselen; ze zijn het beeld en het charakter van God, van allen, die geschapen zijn naar Zijn beeld. Die schoonheid hebben de booze geesten en de booze menschen verloren; maar toch, er is niet éen zoo boos en verdorven,
dat hij niet begeert onder den schijn en de schaduw er van te wandelen, al haat hij ook de werkelijkheid en het wezen. Deze ongelukkige Graaf, nu voor uwen rechterstoel verschenen, was er even zoozeer bezorgd voor, een schijn van eerlijkheid en rechtvaardigheid over zijne handelingen heen te spreiden, als hij onachtzaam was in het opvolgen van de regelen van eerlijkheid, bij het plegen zijner daden. De taak, mij en mijnen ambtgenooten hier opgedragen, is om die maskers van waarheid en oprechtheid, die men getracht heeft zich voor te binden, af te doen vallen en u zijne daden en voornemens in hare werkelijke zwartheid en misvormdheid te doen kennen.’
| |
| |
Pym ging toen voort al de punten in Straffords wederlegging voorkomende, te beandwoorden en ze alle als valsch of onvoldoende te brandmerken. Het gevecht nam nu eerst een aanvang; de aanvoerders waren handgemeen, en onder de slagen van het milanesche staal spatteden de vonken vuurs wijd en zijd. Strafford trad den forsch gespierden tegenstander tegen en poogde iederen slag af te weren; hij bewaarde nog zijne kracht; hij verdedigde zich, maar viel nog niet aan. Hij hield vol, dat hij de godsdienst had gehandhaafd, dat hij had gewerkt voor de eere des Konings, voor de vermeerdering van diens inkomsten, voor den vrede, de eer, de veiligheid van het Koninkrijk en de rust en den vrede van het volk. De ander rinkelde toornig met het schild en deed het zwaard blikkeren! Hoe, de beschuldigde had de godsdienst beschermd en gehandhaafd? ‘Wij zullen bewijzen,’ riep Pym uit, ‘dat hij de invoering van nieuwigheden begunstigde, het bijgeloof en de aanmatigingen der geestelijkheid beschermde. Hij zou de eere des Konings gehandhaafd hebben? Het is de eer van den Koning, dat hij de vader van zijn volk is, dat hij de bron is der gerechtigheid, en het kan niet zijne eer geweest zijn, dat zijne regering bevlekt is met tyranny en verdrukking, ten einde zijne inkomsten te doen klimmen. Het moge waar zijn, dat er eenige sommen meer zijn geïnd, maar dat getuigt nog niet van toeneming van welvaart of vermogen, te minder daar deze Graaf het grootste deel van hetgeen meer werd opgebracht voor zich zelven genomen heeft. Terwijl hij roofde en woedde op het volk, vergenoegde hij zich een deel van den roof den Koning uit te leveren, alleen om met meer zekerheid het overige te genieten. Hij zou gewerkt hebben voor de eer en de veiligheid van dit rijk! Mylords, in een
tijd van vrede bracht hij al de rampen van den krijg: zwakheid, verwarring, schande over ons! Hij zou gezorgd hebben voor de rust van den onderdaan! Hij was een tweedrachtsstoker; hij heeft ons tegen elkander in het harnas gebracht; hij doet ons vernederd en beschaamd tegenover de geheele waereld staan.’ Zoo ging hij voort, en zijne woorden werden vlammen, die de opgehoopte brandstof omspeelden, en zijne zinsneden stortten en hortten voort als gloeiende lava, alles wat zich opdeed in haar baan verschrompelend en verschroeiend en verterend. Hij volgde Wentworth naar Ierland, ging er al de wetsverkrachtingen, al de machtsmisbruiken na, waaraan hij zich schuldig had gemaakt.
| |
| |
Hij somde al de misdaden en tyrannijen op, die van een heerschappij getuigden, zoo als geen Koning zich ooit had veroorloofd, zelfs in de meest benarde omstandigheden, in tijden van omkeer en geweld. Hij deed zijne getuigen optreden: dezen, die uit den Raad van Staat was verdreven en naar de gevangenis was geleid, omdat hij tegen een wetsontwerp in het Iersch Huis der Gemeenten het woord had gevoerd; genen, die gestraft was met verlies van lijf en goed, om dezelfde redenen; een derden, die bedreigd was met inkwartiering van een geheel regiment kavallerie, en nog vele anderen, die de hand des geweldigen hadden gevoeld op hun lichaam of in hunne bezittingen. De aanklagers vorderden, dat de klacht van Ierland gelezen zou worden, waartegen de gevangene zich verzette, als bevattende punten van beschuldigingen, niet in de oorspronkelijke aanklacht begrepen; maar genen andwoordden, dat de omkeer van alle wetten en regeering in het algemeen in hunne beschuldiging lag; en nu twee getuigen zich borg stelden voor de echten waarheid van het stuk, werd de krachtige remonstrantie van het Iersche Parlement gelezen. Strafford andwoordde er op, dat zij het maaksel was eener oproerige faktie en van een listig eedgespan tegen hem. Deze uitdrukking maakte de hartstochten nog heviger aan 't gisten. Strafford vergoêlijkte zijne woorden, verzocht tijd tot bedenken en tot het gereed maken van zijne verdediging, betuigende bij God Almachtig, dat hij nimmer andere bedoelingen gehad had, dan houw en trouw aan Zijne Majesteit en aan 't Gemeenebest te zijn. De beschuldigers bleven beweren, dat hij tijds genoeg had gehad om zich voor te bereiden en derhalve dadelijk behoorde te andwoorden. De Lords hieven echter voor een half uur de zitting op en bevalen hem bij hun terugkeer
terstond te andwoorden. Hij nam daarop het woord en hield eene lange reden, waarin hij zeer fijn en behendig ieder punt in de Iersche remonstrantie bestreed. Meer dan eens verschool hij zich achter de bevelen, hem door den Koning in Rade gegeven, beriep hij zich op den bepaalden last hem verstrekt, dien hij als onderdaan had uit te voeren. Hoe in Pyms en Straffords redenen de klove uitkwam, die er tusschen die beiden lag, niet alleen tusschen de personen, maar veelmeer tusschen de beginsels, door elk hunner verdedigd! Pym beschuldigde den minister, den Koning beleedigd te hebben door de overtreding der wetten, ja was er niet verre af de aanklacht vol te houden en te verscherpen in den naam zelfs Zijner Majesteit; Straf- | |
| |
ford achtte zich gedekt, of gaf dit voor, door het niet te doorboren schild van de koninklijke oppermacht. Gene gevoelde de grondwaarheid van het koustitutioneele koningschap, dat eerstdaags geboren stond te worden, voor, en beschouwde den Koning onschendbaar, ja was gereed de leering te prediken dat de persoon des Konings geen kwaad kan doen; Strafford, de verdediger van de absolute monarchie, beriep zich, van zijn standpunt te recht, op den almachtigen Soeverein, den eenig machthebbende in den Staat, den Gebieder, wiens daden door geen onderdaan beoordeeld konden worden, waaruit volgens hem voortvloeide, dat de dienaren, wien de monarch een deel van zijn macht had overgedragen, nooit te recht gesteld konden worden voor de daden op last van den monarch verricht, dan door deze alleen. Het gold dus hier geen strijd van mensch tegen mensch, maar van beginsel tegen beginsel; het gold hier dus geen strijd, dien de bewondering voor betoonden moed, de herinneringen van vroegere vriendschap, het mededoogen of welke andere aandoeningen ook, konden
verzachten of doen ophouden; het gold hier een strijd dien de onwrikbare logika, de ijzeren noodzakelijkheid, dien een gantsch volk streed, dat gered kon worden door den dood, of der onrust ja het bederf ter prooi gegeven door het leven van éen man.
Pym andwoordde dan ook op Straffords laatste verdediging, dat de bevelen des Konings, waarop de beschuldigde zich beriep, niets tot diens verontschuldiging afdeden en dat hij en de andere aanklagers namens het Huis der Gemeenten dit nog nader zouden bewijzen. Daarop werd de zitting tot den volgenden dag verdaagd. Toen de derde zitting was geopend, werd het woord gegeven aan een der uitstekendste rechtsgeleerden dier tijden, die uit herkomst en gebruik, uit het geschreven recht en het ongeschreven, maar in ieders hart luide sprekend, rechtsgevoel bewees, dat Strafford schuldig was aan de misdaad van hoogverraad, terwijl hij nieuwe getuigen voorbracht. Strafford werd veroorloofd het verhoor dier getuigen af te breken en het woord te voeren. Hij sprak lang en wegslepend, ‘met groote welsprekendheid en een bewonderenswaardig betoon van zedigheid, maar tevens ook van blijmoedigheid en vertrouwen.’
‘De Graaf van Strafford,’ zegt May in zijne Geschiedenis van het Parlement, ‘nam iederen dag, bij elke tegen hem ingebrachte beschuldiging, voor de balie het woord, en het geheele
| |
| |
Huis der Gemeenten had de vrijheid hem aan te vallen waar en zoo dikwijls ieder er maar gelegenheid toe zag. Hoe velen ook het woord voerden, toch werd de aanklacht voornamelijk volgehouden en bepleit door twee rechtsgeleerden. Vele euveldaden, zoowel in Engeland als Ierland gepleegd, werden iederen dag aan het licht gebracht en bewezen; maar het geheele streven van Strafford was om de aantijging van hoogverraad van zich af te keeren, van welke wandaden, waarvan hij er eenige ontkende, andere met veel slimheid verontschuldigde en ontzenuwde, men hem ook mocht beschuldigen. Hij beweerde en bleef beweren, dat wangedragingen, hoe vele ook en groot, nimmer, door ze bij elkander te voegen, éen misdaad van verraad konden uitmaken, tenzij eene of eenige van die wangedragingen reeds in zich zelven het charakter droegen van verraad. Gedurende de geheele eerste week, van Maandag tot Zaturdag, werd Strafford uit den Tower naar Westminster-hall gebracht en uren achtereen bestreden; en het voorgevallene op iederen dag maakte het eenig onderwerp uit van ieder gesprek in alle gezelschappen.’
De meeningen, in den beginne zoo eenstemmig, begonnen verdeeld te worden. Het volk dat den eersten dag den gehaten dollen Ier, den vervolger van het volk Gods, zoo grimmig en bloeddorstig aanstaarde, groette hem zelfs hier en daar als hij uit het jacht naar Westminster-hall trad of vandaar terugkeerde. De prelaten der Bisschopskerk waren zoozeer opgetogen van bewondering, dat de gevangen Primaat, de Aartsbisschop Laud, bijkans geheel door hen vergeten scheen.
De gaanderijen werden iederen dag meer bevolkt. Vooral de Ladies der hoogste huizen werden zelden meer gemist. Werkelijk, de strijd die ginder in dat reuzig groote amphitheater gestreden werd, scheen meer en meer de worsteling te zijn van de onstoffelijke met de stoffelijke kracht, de worsteling van den mensch met den grof geschoften en vlijmend scherp geklaauwden tijger en leeuw. Strafford - ieder erkende het, behalve misschien Pym en de zijnen, die dieper meenden te zien en het wezen geloofden te kunnen schiften van den schijn, - was treffend in zijne verdediging geweest en betoonde het hooge standpunt waardig dat hij innam. Men had hem geen oogenblik zien verbleeken of beven, maar ook geen oogenblik zich zelven hooren verheffen, hetgeen bij hem, den hooghartigen, met de vernedering van anderen zoo dikwijls was gepaard
| |
| |
gegaan. Als het gedruisch rondom hem te sterk werd, zette hij zich neder, bleef hij, het hoofd tusschen de handen geklemd, een oogenblik zitten, om zijne gedachten te zamelen, waarna hij, zoodra het weder stiller was geworden, verzocht voort te mogen gaan en zich ophief, krachtiger, welsprekender, logischer dan ooit.
Achter den Koning en de Koningin had men in den aanvang diep in het kabinetjen, maar in de laatste dagen geheel vooraan, Mylady Carlisle kunnen opmerken. Ieder woord bijna van Strafford teekende zij op, om het Hunne Majesteiten na den terugkeer in White-hall te kunnen herhalen. Zij verlustigde zich in zijn zegepraal en hielp die, zoo noodig, nog volmaken door op de andere gaanderijen de Ladies te bezoeken, die er plaats hadden genomen, en deze hare noten te doen zien, hetgeen de uitwerking had, dat alle op de volgende dagen met pen, inkt en papier verschenen en de gewichtigste punten opteekenden.
‘Heb ik u niet gezegd dat hij ze verslaan zal?’ zeide de Koning, het vonkelend oog van Mylady ontmoetend; en als of hij een bewijs wilde geven van zijne volslagen onkunde in de waardeering van hetgeen er rondom hem omging, voegde hij er bij: ‘Maar ook Pym gedraagt zich beter dan ik dacht en is voorzichtig genoeg om alleen Strafford aan te tasten, die zich op onze bevelen beroept en beroepen mag. Waar zit nu zijn schuld?’
‘Het eenige wat mij beangst is juist die voorzichtigheid van Pym! Mij dunkt, dan moet hij het gevaarlijkst zijn.’
‘Hij heeft prachtige handen!’ zeide Hare Majesteit, die mede van hare bewondering voor Strafford wilde doen blijken, half tot Jane en Mylady, en in haar hart voegde zij er bij: ‘Wat zal die man machtig zijn, indien hij overwint!’
Het was echter nog zoo zeker niet dat hij het doen zou. Mylady ware een rilling door de leden gegaan, Zijne Majesteit zou minder zelfbehagen gesmaakt en het morgen minder rozenkleurig gedacht hebben, indien zij het enkele woord hadden kunnen vernemen dat Pym uitte, toen een der partijgenoten zich niet kon weêrhouden hem toe te fluisteren: ‘Hij verdedigt zich goed; hij heeft veel gewonnen!’ De Volkskoning toch knikte met het groote zware hoofd, en zijn gelaat nam een zonderling sombere uitdrukking aan, toen hij ten andwoord gaf: ‘Zeker hij speelt goed!’
| |
| |
Pym was dan ook nu besloten tot het uiterste. Hij had lang geaarzeld, daar hij de bewijzen voldoende had gedacht om den vijand te doen vallen; maar toen deze hem dreigde te ontsnappen, zocht hij naar een nieuwen steun, een krachtiger getuigenis.
‘Den 10den April,’ dus luidt het eenvoudig onopgesmukt verhaal, ‘deelde Pym aan het Huis der Gemeenten mede, dat hij iets van het uiterste gewicht had mede te deelen. Dadelijk werd er bevel gegeven, dat de leden op hunne plaatsen blijven en de deuren afgesloten zouden worden; waarop Pym de aanteekening las van den ouden Henry Vane, door diens zoon onder de familiepapieren gevonden, betrekkelijk het voorgevallene in eene der vergaderingen van den bijzonderen Raad.’ Wij kennen den inhoud en weten op welke wijze en bij welke gelegenheid Pym daarvan in het bezit was gekomen, en ook, dat hij den jongen Vane had moeten beloven daar geen gebruik van te maken vóor dat alle andere middelen waren uitgeput. Op dien avond in het bouwvallig huis van de oude vrouw Peggy had de inhoud dier aanteekening Pym reeds doen uitroepen, dat die regelen Straffords doodvonnis waren, en menig lid van het Huis der Gemeenten was gereed dien uitroep te herhalen. Men besloot dat geschrift als het krachtigst bewijs van Straffords schuld aan de misdaad van hoogverraad ter terechtzitting te doen gelden, en weldra weêrklonk het in de gewelven van Westminster-hall wat de oude Vane had opgeschreven, met het doel misschien, om Strafford, dien hij haatte, sedert de eerzuchtige den titel van Baron van Raby, waar Vane naar gestaan had, voor zich had genomen, te kwetsen, diens impopulariteit te vermeerderen, maar zeker niet om hem te doen sterven. ‘Uwe Majesteit,’ zoo luidde Vanes aanteekening, ‘die alles beproefd heeft, maar terug is gewezen, kan zich voor God verandwoord achten. Zij is bevrijd en ontheven van alle breidels en vrij om te doen wat haar macht toelaat. Zij heeft een leger in Ierland, hetwelk zij gebruiken moge om dit
rijk tot gehoorzaamheid te dwingen, want ik ben er zeker van, dat de Schotten het geen vijf maanden langer kunnen uithouden.’
Het bleek nu ten duidelijkste dat hij de dolle, wreede, wilde Ieren in Engeland had willen brengen om het geheele volk door wapengeweld te onderdrukken, na het eerst uitgeplunderd te hebben. Menigeen der aanwezigen huiverde bij de gedachte
| |
| |
aan het gevaar dat hij ontsnapt was, maar waaraan hij bleef blootgesteld, zoo die man, die alles durfde, de macht bleef behouden om kwaad te doen, derhalve zoo die man bleef ademen.
Maar de schrik, de verontwaardiging bij de eerste mededeeling opgewekt, werd weldra getemperd, toen Strafford zich beriep op de nog in den lande aanwezige Leden van den bijzonderen Raad, die die woorden, zoo ze gesproken waren geworden, gehoord moesten hebben, en toen die Leden op hunne eer verklaarden, dat zij hem nimmer deze woorden of dergelijke hadden hooren uiten. Aller blikken wendden zich tot den ouden Vane, die in een zeer valschen toestand geplaatst was, en waarschijnlijk het uur verwenschte, dat hij tot eene wraakoefening, als waarvan het doen vinden dier aanteekening het gevolg was, had besloten. Dat die aanteekening zelve juist was, mogen wij gelooven, wij, die kunnen weten wat Pym en de zijnen niet meer dan vermoeden konden, daar de later gevonden en openbaar gemaakte briefwisseling van Strafford met Laud des ministers schuld aan de misdaad van hoogverraad boven allen twijfel stelt. De waarheid van het door hem geschrevene kon noch wilde Sir Henry Vane loochenen, maar om de snoodheid van het verraad, waaraan hij vooral in de oogen van de hofpartij schuldig stond, te vergoêlijken, moest hij het grootste deel der schande op het hoofd zijns zoons laden. Ook van Sir Henry Vane had Pym kunnen getuigen dat hij goed speelde, en hij zou het misschien gedaan hebben, indien hij minder verplichting aan den Sekretaris van Staat had gevoeld, die na het gebeurde wel met den Koning zou moeten breken. Maar hield de oude man tegenover allen, ook tegenover zijn zwijgenden doodsbleeken zoon, die het hoofd gebogen hield, maar zich bewust was smaadheid te lijden voor de goede zaak, vol, dat de medegedeelde woorden werkelijk die van Strafford waren, en neigden de meesten ook om hem geloof te schenken, toch achtte de beschuldigde zich nog niet verslagen. Hij stond op,
hoewel het bleek dat het hem ditmaal nog moeielijker ging dan vroeger, en loochende de echtheid dier woorden, terwijl hij ten slotte zeide: ‘En onderstel dat ik die woorden sprak - hetgeen ik ten sterkste ontken - dan kan toch het woord dit redelijker wijze niet op Engeland betrekking hebben, daar Engeland niet in een staat van rebellie verkeerde, en er niet de minste bedoeling bestond om het Iersche leger in Engeland te doen landen, zoo als al de Leden van den Raad
| |
| |
kunnen getuigen.’ Straffords schoonvader merkte aan, dat het woordje dit misschien wel op Schotland sloeg, welk gevoelen Strafford mede ondersteunde en tot zijne verdediging gretig aangreep, daar het zenden van een Iersch leger in Schotland door een Engelsch minister geen verraad was. Gold deze verontschuldiging ook als houdbaar tegenover een deel der rechters, de uitlegging en de zin, dien de ter sprake gebrachte woorden daardoor verkregen, verbitterden de Schotten, die thands machtig waren in Engelands hoofdstad, des te meer, en deden hen met heftigen aandrang dan ooit op Straffords dood aandringen.
Het oogenblik der beslissing scheen dan ook nabij. De Lord-Steward, de Graaf van Arundel, rees op en vroeg Strafford of hij nog iets tot zijne verdediging had in te brengen, daar het Hof gereed was om tot het vellen van het vonnis over te gaan.
Al de aanwezigen, die in de laatste oogenblikken slechts met verdeelde aandacht geluisterd en het hairklovende twisten over enkele woorden niet hadden gevolgd, wendden weder de blikken naar den vermoeiden leeuw, die eenige rust genomen en gedurende enkele sekouden het hoofd met de handen ondersteund had. Er heerschte eene ademloze stilte toen hij oprees. De Koning, de Koningin en Lucy Percy drongen bijna tegen het latwerk hunner gaanderij aan; de hoofden van de aanzienlijksten in den lande zag men in de verte, van de plaats waar Strafford stond, als éene vereenigde massa, voorover gebogen, om te beter elk woord - en in den aanvang klonk het hun trillend en bevend tegen - op te vangen. De beschuldigde somde nogmaals alles wat hij reeds ten zijnen voordeele had aangevoerd, op, en besloot met de volgende woorden, eerst met zachte, maar toen met steeds luider en krachtiger, stemme gesproken, en bij wijlen op een toon, waar de verontwaardiging, de weemoed en de diepste en innigste smart in trilden: ‘Het is hard om geoordeeld te worden naar eene wet, die niet kan worden getoond. Waar heeft het vuur zoo vele honderden van jaren verborgen gelegen, zonder eenigen rook om het te doen ontdekken, tot het lostborst om mij en mijne kinderen te verteeren? De uitvaardiging eener wet behoorde straf en kastijding vooraf te gaan; om gestraft te worden volgens een wet, ná de gestrafte daad eerst ontstaan, is gruwzaam! Wie kan zich veilig beschouwen indien dit wordt
| |
| |
toegelaten? Mylords, het is nog in een ander opzicht hard, dat er geen teeken wordt gesteld door hetwelk men zijn strafschuldigheid kan leeren kennen, geene waarschuwing, door welke men het kwaad zoude kunnen vermijden! Indien iemant de Theems in een boot overvaart en deze op een anker te bersten stoot, en geen drijvende boei wees de gevaarlijke plek aan, dan zal de eigenaar van het anker gehouden zijn tot vergoeding; bevindt zich daar echter een boei, dan zal ieder op eigen gevaar den stroom oversteken. Welnu, waar is de baken, waar is het merk of teeken tot aanwijzing van de misdaad, waarvan ik ben beschuldigd? Welke wet verklaart haar hoogverraad? Mylords, gelieft het Pairschap van Engeland te vrijwaren voor zulke betwistbare rechtsbeginselen, te behoeden voor dergelijke uitleggingen van de wetten des lands. Het zal wijsheid zijn voor u zelven, voor uwe nakomelingschap en voor het geheele Koninkrijk om deze bloedige, raadselachtige en willekeurige theoriën omtrent hoogverraad, even als de eerste Christenen hunne boeken over heidensche tooverijen deden, in het vuur te werpen! Houdt u aan de letter van de wet, die ons leert wat al of niet verraad is, en begeert niet geleerder dan uwe voorvaderen te zijn in de kunst van dooden! Het is nu twee honderd veertig jaar geleden sedert iemant op zulk eene wijze te recht stond voor de misdaad als waarvan ik ben aangeklaagd! Laat ons de slapende leeuwen in onze geschiedenis niet tot onze eigen vernietiging wekken, door eenige weinige muffe perkamenten uit de schuilhoeken op te rakelen waar zij zoo vele eeuwen veronachtzaamd en vergeten hebben gelegen! Laat er uit mijne terechtstelling nooit een gevolg worden getrokken, dat rampzalig en gevaarlijk zoude zijn voor het geheele rijk! Deert niet door mij de
belangen van dezen Staat; want hoezeer mijne aanklagers ook beweren in het belang van dien Staat te spreken, geloof ik, dat ik dat doe meer dan zij. Tast niet zúlke lasten op de schouderen van dienaren van Staat, dat mannen van wijsheid, van eer en vermogen voortaan niet meer met blijmoedigheid en in veiligheid voor het algemeen welzijn zouden kunnen zorgen... Mylords! ik bemoeielijk u langer dan ik gedaan zou hebben, ware het niet om het heil en de toekomst van de dierbare panden, die een heilige in den hemel mij nagelaten heeft...!’ Bij deze woorden hield hij een oogenblik op en scheen hij een traan af te wisschen; Pyms gelaat nam een uitdrukking van minachting aan, en zijne lippen prevelden weder het kwetsende woord dat reeds eens ge- | |
| |
bezigd was; maar de redenaar voer voort: ‘Wat ik zelf kan verliezen is luttel; maar dat mijne veroordeeling zich tot mijne nakomelingen zoude uitstrekken - en de misdaad van hoogverraad zoude dat eischen - wondt en grieft mij in deze ure tot in het diepst mijner ziel. Mylords! het is mij of ik u nog veel heb te zeggen; maar ik ben er niet meer toe in staat. En nu, Mylords! wat mij zelven betreft, ik weet door de genade van den almachtigen God, dat de zwaarste smarten en ellenden van het aardsche leven niet van eenig belang zijn, vergeleken bij de eeuwige glorie, die ons in het hier namaals zal worden geopenbaard. En daarom, Mylords! onderwerp ik mij met gelatenheid en kalmte aan uw oordeel, en zij dat oordeel leven of dood, te Deum laudamus!’
Uitgeput zonk hij neder, terwijl een gemurmel van goedkeuring door de ruimte klonk. Mylady, die zoo zelden weende, was een traan in het oog geweld, dien zij zich niet haastte af te wisschen, maar langs de wangen afdruppelen liet, en toch misschien geloofde zij met den bitteren schrijver Baillie, die, hoe koud anders ook, dat tooneel met warmte en eenige verheffing beschreef, niet aan de tedere liefde van den redenaar voor zijn eerste en ontslapen echtgenote: de heilige, die hij straks in zijne rede in den hemel geplaatst had. Zij was medegesleept als de honderden om haar heen; zij bewonderde de grootheid diens mans, dien zij... kende als weinigen, wellicht als niet eene. Had zij in het gestoelte der rechters gezeten, zij zou hem niet alleen vrijgesproken, maar zelfs zijne slapen met een lauwerkrans omvlochten hebben; en waarlijk, waren de rechters ook tot het laatste niet genegen, tot het eerste neigden zij wel. Maar daar zetelde tegenover dien welsprekendendienaar dienaar van Staat, nog een andere, een niet minder behendige en een nog krachtiger, omdat hij de waarheid en de gerechtigheid tot zijne trawanten had. Koning Pym verhinderde het uitspreken van het vonnis in deze ure. Hij vorderde verlof om te andwoorden en hield de aanklacht vol in eene rede, niet schitterend, niet vonkelend van vernuft, niet sprekend tot gevoel en verbeelding, maar klaar als een meetkunstig bewijs, koud en dor zelfs als een blad cijfers, maar desniettemin in staat, om de slapende leeuwen, van wie Strafford straks gewaagd had, te doen ontwaken! Weinigen luisterden, en voor het eerst zag men Pym met onverschilligheid aan en werd hier en daar het woord, Mylady straks ontvallen, herhaald, dat de halstarrigheid
| |
| |
van den vervolger wreedheid werd, en zulk een vijandschap, uit eene vroegere vriendschap geboren, wel tegennatuurlijk mocht heten. Was er ook een oogenblik dat Hampden, hoezeer ook nog overtuigd van de waarheid der aanklacht, weifelde, dat Mr. Henry Vane, het toornig oog zijns vaders ontvluchtend, zijns vaders, dien hij niet van laaghartig bedrog verdenken wilde, hoewel hij het bijkans wel moest, zich in zijn binnenvertrek weder opsloot, en daar in de eenzaamheid voor Jehovah nedergebogen, krijg voerde tegen de geestelijke overheden in de lucht, tegen den Booze, die brieschende om hem ging ten einde hem te verslinden, - Pym verloor zijne bedaardheid niet. Zijn heldere blik zag het gevaar niet voorbij, maar erkende dat thands het oogenblik van doortastend handelen gekomen was. Hij zag de rechters dralen of slechts schoorvoetend voortgaan; hij zag vele Lords wankelen, luisterend naar de verzoenende taal van Northumberland, wiens bij wijlen zachtzinnigheid en gemoedelijkheid, wiens meestal bezielend en verwarmend woord wonderen wrocht en die zich daarbij zich beroepen kon op den Koning, die hem last had gegeven dus tot hen te spreken en hen van Zijne zucht tot toenadering verzekering te doen. Onvermoeid was de nog voor weinige maanden zoozeer vermoeide, maar niemant kon bevroeden welke kracht de zijne kunstmatig opwekte; niemant kon het weten, dat, als hij naar zijn huis keerde, Mylady, zijne zuster, zich daar ook bevond en zijne neêrslachtigheid, zoo dikwerf hem nog eigen, verjoeg door gulle scherts, door het brengen van hulde aan hetgeen hij verricht had of door het prikkelen van zijn hoogmoed, zoo dikwijls zij heenwees op hetgeen hij nog verrichten moest.
Pym besloot al de krachten, waarover hij te gebieden had, te vereenigen, en zijne Schotsche vrienden waren gewilliger dan ooit. Van al de kansels bijna, van St. Pauls kruis tot St. Antholin's, klonk het woord der predikers tegen den Ier, dien de afvallige Lords poogden te redden, klonk de bede ten hoogen dat de Heere, de Gerechte, den Gemeenten de oogen des verstands verlichten mocht en het zwaard der gerechtigheid doen ontblooten; dat Hij hun een middel mocht doen vinden om de aanslagen der goddelozen te verijdelen.
En het middel was gevonden!
Daar werd in het overvulde Huis der Gemeenten een wetsontwerp ter tafel gebracht, waarbij Graaf Strafford schuldig werd verklaard aan de misdaad van hoogverraad; een wetsont- | |
| |
werp, dat, werd het aangenomen door de Gemeenten en de Lords en daarna bekrachtigd door den Koning, den schuldige zonder vorm van proces, zonder vonnis van eenige rechtbank, ter dood veroordeelde.
Mylady trilde toen zij het vernam. Zij had zich reeds aan de blijde hoop overgegeven, dat hare pogingen den heldenmoed haars vriends te hulp zouden kunnen komen, dat het dierbaar leven behouden en slechts de straf van ballingschap zoude uitgesproken worden. Zij huiverde thands en berispte er zich zelve over, dat zij zoo spoedig had kunnen hopen waar de tegenstander John Pym heette. Wat zij gedaan had kon ijdel gemaakt worden door eene stemming over het ontwerp van wet; want zij begreep dat Pym niet tot het uiterste zou zijn overgegaan, als hij niet verzekerd ware geweest dat de Lords, na de aanneming van het wetsontwerp door de Gemeenten, niet zouden wagen zich er tegen te verklaren. Zij bleef een oogenblik in gepeins, slechts een oogenblik, maar was toen besloten, en liet zich in allerijl naar White-hall brengen, waar de tijding óok was aangekomen en Mylady de gelaatstrekken immer strakker zag worden hoe meer zij de vertrekken Zijner Majesteit naderde.
‘Hij is woedend!’ prevelde de Lord Steward haar in het oor.
‘Ik moet hem spreken, dadelijk, Mylord!’
‘Onmogelijk; de Raad is bijeen.’
De vergadering duurde echter niet lang, en de leden van den Raad gingen haar voorbij met gebogen hoofde, de zorg op het gerimpeld voorhoofd! Algernon bevond zich onder hen en fluisterde haar toe af te staan van haar voornemen, daar Zijne Majesteit nog besluiteloos was en alleen wilde gelaten worden om een besluit te nemen. Mylady was blijkbaar van meening, dat de eenzaamheid Karel Stuart toch tot geen besluit zou brengen en hield op hare toelating aan. Zij was zoo vermetel alle verandwoordelijkheid op zich te nemen, en, toen de Lord Kamerheer eene aandiening bleef weigeren, onaangediend binnen te treden.
Het vertrek was ledig, maar de deur, die naar de kamers der Koningin voerde, stond aan. Het leed geen twijfel: Karel was naar zijne Gemalin gegaan om in hare nabijheid tot een besluit te komen. Zij hield zich niet op, maar sloeg denzelfden weg in, en vond Karel en Henriëtte bijeen. De Koning
| |
| |
het een kreet van blijde verrassing hooren, toen hij haar ontwaarde en ging haar halverwege te gemoet hij de vraag: ‘Hebt gij 't vernomen wat zij bezig zijn te doen?’
‘Ja, Sire! En ik sprak Lord Jermyn!’
De Koning zag haar aan, als of hij aan haar gezond verstand twijfelde; maar de Koningin scheen haar beter te begrijpen, daar zij haar achteloze houding veranderde en Mylady oplettend aanzag. Lord Jermyn toch, dien wij eens ten hove bij het dansen der Sarabande ontmoette, was, zoo als men fluisterde, zeer in gunst gestegen bij de Koningin, zóo zeer zelfs, dat hij in de oogen der Gemeenten een gevaarlijk persoon was geworden, en de sprake ging, dat men eerlang ook op zijne verbanning zoude aandringen. Daarvan was het natuurlijk gevolg, dat de bedreigde zich naauwer aan de hofpartij aansloot en naar middelen van verdediging omzag; het behoud van Strafford scheen ook het zijne. Mylady had het bespeurd en had er meesterlijk partij van weten te trekken voor den toeleg, dien zij reeds zoo lang had beraamd, en om de Koningin, die nog altijd een eenigzins gedwongen houding tegenover haar aannam, in haar belang te winnen.
‘Gij hebt dus vernomen dat zij hem maar zullen veroordeelen, nu zij bang zijn voor een vrijspraak! Dol, niet waar?’
‘Zóo dol, Sire! dat het hoofd van Mylord Strafford binnen een week gevallen zal zijn, tenzij Uwe Majesteit tusschen beiden trede!’
‘Gij weet hoe ik gezind ben, Lucy!’ zeide de Koningin levendig, ‘en kunt dus begrijpen wat ik Zijner Majesteit heb geraden! Maar de Leden van den Raad hebben zoo als gewoonlijk zwart gemaakt wat wit is.’
‘Ik zag Sir Henry Vane daar nog onder, Sire!’
‘Ik verzeker u, dat hij Zijner Majesteit trouw is, Lucy! Hij haat Strafford alleen; dat is verkeerd, maar hij meent daarvoor redenen te hebben.’
‘Zeker!’ hernam Mylady bitter. ‘Hij haat Mylord zoo als hij Zijne Majesteit weldra misschien óok haten zal. Naarmate de macht zich verplaatst, verplaatsen zich ook de trouw en gehechtheid van Sir Henry.’
Dat was een vlijmend woord en het trof doel; want Karel verbleekte en stamerde, dat hij dien man had willen wegzenden, maar dat men - hier zag hij zijne gemalin aan - beweerd had, dat die man hem nog vele diensten konde bewijzen en
| |
| |
schrandere en moedige dienaren vooral in deze tijden in waarde moesten gehouden worden.
‘Zeer waar, Sire! En daar de schranderste en moedigste zeker Thomas Wentworth is, dien die man laaghartig bestrijdt, zal Uwe Majesteit....! Zij gelieve de gevolgtrekking zelve te maken!’
‘Maar Thomas Wentworth, mijn trouwen dienaar, zal geen hair worden gedeerd! Bij den heiligen George, gelooft men mij dan een knaap?’
‘Een Koning, Sire! maar ook een mensch... die alle omstandigheden niet beheerschen kan!’
Zijne Majesteit zag de vermetele donker aan.
‘Het is beter te voorkomen dan voorkomen te worden, en ik twijfel niet of ik heb bij die stelling een bondgenote in Hare Majesteit.’
‘Welnu?’
‘Ik vertrouw zelfs niet meer de wanden in White-hall.... Vertrouwelijke mededeelingen, in de woning van den Koning van Engeland gedaan, komen zoo licht op straat. De Leden van uwen bijzonderen Raad denken eveneens en wagen niet meer voor hunne ware meening uit te komen!’
‘Vrouwenpolitiek!’ meesmuilde de Koning. ‘Maar Vane bezwoer immers door zijn half gekken zoon bestolen te zijn.’
‘Wat goed verborgen is wordt door geen halven gekke gevonden.’
‘Maar wat wilt ge dan? Geen halve woorden meer, Mylady! Ik gebied u te spreken.’
Zij knielde voor hem neêr. ‘Zoo als Uwe Majesteit thands voor mij staat is zij Koning en Heer. Zij stoote mij echter niet in het verderf, door mij te doen spreken, zoo lang in den Raad Uwer Majesteit een verrader zitting heeft. Niet ik alleen kniel voor u neder, Sire! maar al uw getrouwe dienaren in mij. Zij vragen het ontslag van den man, die Uwe Majesteit in Strafford verried.’
Hare Majesteit verdedigde nog den vriend, dien haar gemaal na weinig strijd geneigd was prijs te geven, dien hij in den grond zijns harten haatte, maar slechts had behouden, omdat de rijen der gewillige Sekretarissen van Staat van dag tot dag dunden. De steun der Koningin was Vane echter niet lang verzekerd, vooral toen Mylady, hoe dikwerf ook om de mededeeling harer zienswijze gevraagd, zich ood- | |
| |
moedig bleef verschoonen, zoo lang de verrader gehandhaafd werd, en daarbij te recht deed uitkomen, dat al de ware vrienden Zijner Majesteit dachten als zij, hetgeen der Koningin, die vernomen had hoe voorzichtig al de Leden van den Raad in de straks gehouden vergadering zich geuit hadden, niet meer zoo onmogelijk voorkwam. Bovendien had Mylady Jermyn ontmoet en zich daarop met de bede om Vanes ontslag herwaards gespoed! De gewenschte belofte werd dan ook eindelijk door Zijne Majesteit gegeven, maar de beperking werd er aan toegevoegd, dat er een geschikt oogenblik moest afgewacht worden en men den schijn vermijden moest alsof het ontslag gegeven werd, omdat Vane zijne aanteekeningen had doen vinden, hetgeen zou kunnen bewijzen dat Zijne Majesteit er eenige waarde aan hechtte ja de waarachtigheid er van zelfs staafde. Mylady begreep zeer goed, dat er in 's Konings binnenste een andere beweegreden voor het verschuiven van dat ontslag school, een beweegreden, die hij misschien zelfs zich zelven niet bekennen wilde, en wel de vrees om te openlijk voor Strafford partij te trekken. Zij berustte echter in 's Konings verklaarden wil; maar vond zich te meer versterkt in haar verlangen om de geweldigste middelen tot Straffords redding niet meer te schuwen. Wat zij wilde mocht te recht geweldig heten. Het was niets minder dan partij te trekken van de verbolgenheid van
Zijner Majesteits troepen, en deze in het geheim en zonder dat het vereenigde Schotsche leger daarvan iets bemerkte, onder vertrouwde aanvoerders naar Londen te doen komen, waar zij zich meester zouden maken van den Tower en vervolgens van Pym en diens voornaamste aanhangers. Lord Jermyn - zij noemde dien naam het eerst om der Koningin alle achterdocht onmogelijk te maken - Kolonel Goring en haar eigen broeder zouden zich aan het hoofd stellen! Dat zij dezen laatsten aan den gewichtigen en gevaarvollen arbeid liet deelnemen, kon den Koning bewijzen, indien dat nog noodig ware, dat het geslacht Northumberland in 's Konings dienst geen gevaar te groot achtte, zoodat de vriendschap, door het hoofd van dat geslacht met de tegenpartij tot Zijner Majesteits groot misnoegen gesloten, slechts schijnbaar was geweest, en met het doel, om de goede zaak slechts des te beter te dienen. Om den aanslag te doen gelukken, was geheimhouding en spoed in de uitvoering een eerst vereischte. Vóor alles werd echter Zijner Majesteits toestemming gevorderd, daar zonder deze geen der officieren van het leger
| |
| |
tot oprukken te bewegen zoude zijn. Zijne Majesteit was echter weinig geneigd die toestemming te geven en kon van verbazing of liever van schrik over zoo veel vermetelheid, zoo veel dolzinnigheid eigenlijk, in de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen. Mylady kende hem genoeg om het stilzwijgen en het beven dier lippen reeds geen gunstig teeken te achten, en haastte zich daarom al de redenen op te sommen, die tot het nemen van zulk een grootsch besluit, als het doen oprukken van het leger en het straffen der rebellen was, moesten leiden.
Het water was tot aan de lippen gestegen; elk verwijl kon, neen moest, noodlottig zijn. In het belang Zijner Majesteit en van het geslacht der Stuarts was het zelfs noodig, dat men een breuk met het Parlement vermeed, en deze moest aanstaande zijn indien het aanhangig wetsontwerp ook door de Lords aangenomen, maar door den Koning niet bekrachtigd werd. Alsof het binnenrukken der gewapende macht binnen Londen geene breuk veroorzaken zou! Mylady was te schrander om dit voorbij te zien, maar wist wel, dat Zijne Majesteit begrijpen zou wat zij eigenlijk meende.
‘Ik kan het niet doen! Nóg niet ten minste!’ zuchtte Karel Stuart, het hoofd niet opheffend dat hem op de borst was gezonken. ‘Indien de félons het ontdekten, dan was alles verloren, alles! Maar ik zal handelen, ik beloof het u. Ik vertrouw niemant meer! ik zal mij van nacht bedenken. We moeten ons niet overhaasten! Het kan Strafford het hoofd kosten, indien we dat deden!’
‘Ware Uwe Majesteit de geboren Soevereine van Engeland!’ zeide Mylady gesmoord tot de Koningin, die haar bij die woorden de hand drukte en een blik van verstandbouding met haar wisselde.
De Koning zou zich bedenken! De beide vrouwen duidden het hem euvel, dat hij niet dadelijk een besluit, en wel zulk een als zij wenschten, kon nemen, en toch, zijne aarzeling mocht ditmaal wel verontschuldigd worden. Het was een charaktertrek, door zoo weinigen zijner tijdgenoten opgemerkt, en die nochtans zoo veel verklaart, dat Karel zich zelven zoo weinig vertrouwde. Het ontbrak hem niet aan moed, aan ridderlijken moed - zelfs de overdrijving van dezen was zijn ongeluk! - maar het zelfvertrouwen, dat dien moed alleen vruchtbaar konde maken, ontbrak hem ten eenenmale. Daarom poogde
| |
| |
hij zoo dikwerf langs een zij- en omweg, met opwekking van haat en minachting, te verkrijgen wat hij met meer vertrouwen op eigen kracht langs den breeden heirweg en met aller goedkeuring had kunnen veroveren; daarom hechtte hij zich altijd zoo vast aan een beproefden dienaar, wiens vermogen hij zoo licht overdreef, en die hij tot zijnen gunsteling verhief, waardoor hij hem bedierf en maar te vaak aan de volkswoede blootstelde, zoo als vroeger Buckingham en nu weder Strafford. Wie hem thands op het politick gebied omringden, had hij reden te wantrouwen; en zij, die hij geheel vertrouwen kon, waren vrouwen, zonder doorzicht, met de luim of den hartstocht van een oogenblik tot eenige gids! De raad, dien zij thands gaven, was er immer een blijk van? Door dien in te willigen, zoo als zij dat bedoelden, zette hij alles, het hoogste en heiligste, zijn leven en met dat leven de door God verleende kroon op het spel! Neen, hij moest zich beraden, helaas! alléen beraden en een middel weten te vinden, dat minder gevaarlijk was. Hij meende het gevonden te hebben! Den volgenden dag vervoegde zich de Sekretaris Harer Majesteit aan Carlisle-house, met verzoek om Mylady alleen te mogen spreken. Het was François Gruau, een geel, bleek, mager, zeer eenvoudig gekleed jonkman, met donkere glinsterende oogen, een zoon van het Zuiden, naar het scheen, en zeer bescheiden, ja, uiterst bloode zelfs. Hij moest wel als zeer vertrouwd worden aangemerkt, daar hij de brenger was van een brief, eigenhandig door Zijne Majesteit geschreven, het besluit vermeldende door dezen genomen. En dat besluit was....? Met Pym en de zijnen in het diepst geheim een samenkomst te houden, ten einde met hen de voorwaarden te regelen, waarop zij tijdelijk met de waardigheid van
dienaren der Kroon konden worden belast; alzoo hetzelfde wat Mylady vóor de terechtstelling als wenschelijk en toen als mogelijk had voorgeslagen. Maar de gebeurtenissen volgden elkander gedachtensnel op, en Karel Stuart dacht ze hinkelend nog te kunnen achterhalen! ‘Altijd te laat!’ prevelde zij in zich zelve, 's Konings briefjen in de hand verkreukelend en daarbij niet bedacht, dat 's Konings vertrouwde in de nabijheid was.
‘Ik zal de eer hebben Zijner Majesteit mijne opwachting te komen maken. Wacht mij; gij kunt met mij in mijn karos terugkeeren.’
Of dit den vreemde juist zeer aangenaam was, mocht My- | |
| |
lady betwijfelen, daar hij eene verontschuldiging stamelde en voorgaf nog ettelijke boodschappen te moeten verrichten.
‘Ik zag u nog zelden in White-hall; gij waart zeker niet lang in dienst Harer Majesteit.’
‘Sedert twee maanden, Mylady!’
‘Dan zijt gij de opvolger van Meester Rosetti? voorzeker weleer diens vriend...?’
‘Neen, Mylady! Door den Franschen Ambassadeur werd ik aanbevolen.’
‘Gij kendet Meester Rosetti volstrekt niet?’
‘Neen, Mylady!’
‘Gij zaagt hem nooit bij Mijnheer den Ambassadeur?’
‘Ik geloof niet, dat hij er ooit kwam. Zoo als men vertelde, wilde Mijnheer de Brienne zich niet met hem inlaten.’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet, Mylady!’
‘Gij schijnt weinig nieuwsgierig en dus bij uitnemendheid voor uwe tegenwoordige betrekking geschikt. Het is dan ook voorzichtig; want het lot dat uw voorganger trof is waarlijk niet te benijden.’
‘Zeker niet, Mylady!’
‘Gij kent het dan?’
Ik heb er van gehoord.
‘Ja, ik herinner mij, dat Hare Majesteit mij zelfs vertelde, dat ge meer gehoord hadt dan eenig ander. Het moet u bekend zijn op welk eene wijze Meester Rosetti aan zijn einde kwam.’
‘Zoo, Mylady!’
‘Zijt ge 't misschien al vergeten? Wat een kostbare Sekretaris! Weinig memorie en in 't geheel niet nieuwsgierig! Verschijnt de schim van Meester Rosetti u niet meer van tijd tot tijd?’
‘Die verscheen mij nooit, Mylady! Ik ben zijn moordenaar niet....’
Het was of dat botte gelaat een andere uitdrukking aannam, die eentonige stem eenige trilling verried. Mylady verloor allen lust om hare hooghartige scherts voort te zetten, maar werd in haar voornemen versterkt om dien jonkman van meer nabij gâ te slaan. Na nog eenige onbeteekenende woorden met hem gesproken te hebben, waarop zij een kort andwoord, zoo als hij gestadig gegeven had, ontving, wenkte zij hem te vertrek- | |
| |
ken. Gewichtiger onderwerpen waren aanhangig, zóo gewichtig, dat zij wel hare onverdeelde aandacht verdienden! Zijne Majesteit wilde zelve de onderhandelingen bijwonen en er toch niet in gemoeid worden, daar dat beneden zijne waardigheid zoude zijn. Een tusschenpersoon moest de onderhandeling leiden, welke Zijne Majesteit evenwel beheerschen moest. Het was moeielijk eene regeling voor te slaan, die den Koning aanneembaar zou achten. Zij had zich naar den Tower laten brengen om Strafford te raadplegen, maar Sir Balfour had haar - en ditmaal met veel minder deemoed en nederigheid - gemeld, dat hij de meest bepaalde bevelen van het Huis der Lords ontvangen had, om niemant meer dan op hun last tot den gevangene toe te laten. Na schier eindeloze raadpleging en redekaveling, scheen het rechte middel gevonden. Algernon Northumberland zou ten zijnen huize Pym ontvangen en bij de onderhandeling zou Zijne Majesteit, geheel in het geheim, vermomd als Sekretaris van Zijne Genade, aanwezig zijn. De regeling der zaak vorderde ook tegenover Pym veel beleid en behendigheid. De prikkelbaarheid van den machtigen plebejer moest ontzien en tevens de hooge waardigheid van den Koning door Gods Genade niet uit het oog verloren worden. Men wilde zoo gaarne, zelfs al mislukte de poging tot verzoening, der tegenpartij doen gelooven, dat Pym zich wel had
willen laten vinden en dat omstandigheden, van hem onafhankelijk, de schikking hadden verhinderd, hetgeen het aanzien van den Volkskoning bij diens partij niet weinig zou hebben geknakt. Maar hoe behendig en scherpzinnig Mylady ook ware, zij had met een tegenstander te doen, die zich niet gemakkelijk liet overvleugelen.
Zijne Genade, de Hertog van Northumberland, die sedert de bewuste soirée altijd op den voet van de meest welwillende vriendschap met Pym had verkeerd, schreef het hooggeschatte Parlementslid een brief, waarbij hij tot eene vertrouwelijke bijeenkomst werd uitgenoodigd. Daaraan scheen niet voldaan te kunnen worden, vóor het te behandelen onderwerp en het doel der samenkomst werd aangeduid. En toen werd er geandwoord, dat, ten zij de samenkomst met medeweten en op last Zijner Majesteit plaats had, de poging liever niet gewaagd moest worden. Karel was daarop wel gedwongen te doen weten, dat hij van alles kennis droeg, waarop eindelijk de mededeeling volgde, dat men verschijnen zoude, maar.... met Oliver St. John.
| |
| |
De avond, voor de samenkomst bepaald, was aangebroken. Uit een onaanzienlijk huurrijtuig waren een heer en een dame gestapt, die door Zijne Genade zelve beneden in het voorportaal ontvangen en naar boven werden geleid. De Lady had zich eenige oogenblikken later weder verwijderd, maar de vreemde heer was, zoo als de oude kamerdienaar had opgemerkt, aan een tafel met papier, pen en inkt voor zich, gaan zitten, terwijl Zijne Genade in een zeer nederige houding was blijven staan. Het was reeds ver over den bepaalden tijd, dat de beide anderen, die verwacht werden, aankwamen, en toen de oude dienaar ze aanmeldde, zag hij, dat hunne stoelen bij die van Zijne Genade voor het haardvuur gereed stonden en de andere vreemde in een hoek der zaal, die schemerdonker was, hoewel een waskaars op de tafel stond, met den rug naar het vuur en de overige aanwezigen nederzat.
‘Mijn schrijver!’ had Zijne Genade gezegd, toen Pym schijnbaar argeloos verzocht had aan dien vreemde te worden voorgesteld. De inlichting scheen voldoende en gaf ten minste geene aanleiding tot verdere opmerkingen, daar Pym er in scheen te berusten, dat Northumberland zich mede van een getuige had voorzien.
Er mocht geen woord van Strafford gerept worden, zoo had het wachtwoord geluid, dat Algernon door zijne zuster gegeven was. Zoodra de eerzucht was geprikkeld en de genade en vergevingsgezindheid Zijner Majesteit breed waren uitgemeten en een Pairschap in het verschiet was getoond, moest er alleen als voorwaarde gesteld worden, dat Pym en zijne vrienden eene dadelijke verdaging van het Parlement moesten bewerken. Algernon kon zich te beter van zijn last kwijten, daar hij, herhaaldelijk in aanraking geweest met de felste tegenstanders van Strafford, in sommige hunner grieven geëindigd was te deelen. Zonder zijner overtuiging eenigermate geweld aan te doen, had hij dus zijne zuster, maar uit een geheel ander beginsel dan zij vermoedde, te wille geweest, en had hij niet uit politiek alleen en om de tegenpartij tot zachtmoedigheid te stemmen, maar uit werkelijke sympathie haar in menigerlei opzicht de hand gereikt. Dat het hoofddoel der samenkomst de bevrijding van Strafford zoude zijn, dat de verlangde toenadering slechts een spel was om tijd te winnen, begreep hij niet, en dit maakte de kans om te slagen des te grooter, daar de onderhandeling nu met eene openhartigheid en waarheid van de zijde van 's Ko- | |
| |
nings gevolmachtigde werd gevoerd, als zelfs de behendigste en geslepenste diplomaat onmogelijk had kunnen voorwenden. De tijd van strijd moest voorbij zijn, zoo gaf Algernon te kennen; er had lang een misverstand geheerscht, dat thands evenwel een einde moest nemen. Zijne Majesteit achtte zich miskend en geloofde dat aan zijne dienaren te moeten wijten. Zijne Majesteit wilde zich dus van anderen omringen en een sluier over het gebeurde werpen. Vergeten en vergeven was zijne leuze. Hij zou het weten te doen en mocht het ook van hen verwachten. Hij
deed hulde aan de groote gaven en de vaderlandsliefde van Mr. Pym en wilde dezen in zijn Raad doen zitting nemen; zelfs den titel, onder welken Mr. Pym dat zoude wenschen, liet Zijne Majesteit aan hem zelven over te bepalen.
Pym speelde met de eikels, die aan het koord bevestigd waren, waarmeê zijn kraag was dichtgeknoopt, en sprak, evenmin als Oliver St. John, een enkel woord. Geheel onbekend derhalve met den indruk dien zijne woorden gemaakt hadden, moest Algernon voortvaren, voor 's hands zelfs meer meêdeelen dan hij voornemens was geweest, en nogmaals, en nu met nog meer nadruk zinspelende op de eere, die Zijne Majesteit bereid was zijn nieuwen trouwen dienaar te bieden.
‘En welke zijn de voorwaarden, die Uwe Genade ons namens den Koning stelt? Er zijn er zeker eenige,’ merkte Pym aan.
‘Voorwaarden? geene, Men verbindt aan uwe vervulling van 's Konings wensch alleen eenige uitzichten en die zijn: het doen ophouden van het misnoegen, dat de gantsche stad, ja, het gantsche Koninkrijk schijnt aangedaan te hebben; de bevrediging van aller billijk verlangen, den terugkeer van de eenstemmigheid, die er altijd tusschen Zijne Majesteit en zijne geliefde onderdanen heeft bestaan.’
‘Dus Uwe Genade weet wèl, dat het niet de bedoeling is voorwaarden te stellen?’
‘Ik herhaal het: geene, Mr. Pym!’
Deze scheen een oogenblik na te denken. Van welken aard de gedachten waren, die bij hem oprezen, kan eenigermate afgeleid worden uit den glimlach, die om zijne lippen speelde en aan het gantsche wezen een zweem van spotternij gaf. Hij stond op en wandelde eenige malen het vertrek op en neêr, terwijl Oliver St. John het onderhoud met Algernon voortzette. Eensklaps
| |
| |
wendde deze zich om, terwijl hem een schok door de leden voer, want Pym had den schrijver Zijner Genade op den schouder getikt, waarop deze het afgewende hoofd om had gedraaid en het aangezicht en profil had doen opnemen.
‘Vriend!’ klonk het hem gemeenzaam toe; ‘gij zijt in dienst van Zijne Genade; maar wanneer een ander groot heer u een dubbele wedde bood om in zijn dienst te treden, dan zoudt ge toch óok denken, dat er zwaarder werk van u zal gevergd worden, niet waar?’
‘Mr. Pym, vergun mij de opmerking, dat deze man hier alleen is om te schrijven en aan te teekenen wat wij mochten overeenkomen, niet om te spreken,’ haastte zich Zijne Genade te zeggen, terwijl hij hem bij de hand nam en naar zijne plaats terug bracht.
Oliver St. John ontmoette den blik van zijn vriend, die hem daarin veel scheen meê te deelen.
‘Uw schrijver, die een zeer bescheiden man schijnt te zijn, of ik moest mij zeer in hem vergissen, had ik gaarne mijne vraag willen doen beandwoorden. Het eenvoudig gezond verstand is soms zoo welsprekend en gaat zoo menigmaal hoofsche schranderbeid, die met woorden speelt, te boven. Maar als Uwe Genade geene voorwaarden te stellen heeft, wij van onze zijde bidden, dat er eenige gesteld mogen worden. Wij wenschen, dat het Zijner Majesteit behagen moge te besluiten, dat zijne toekomstige dienaren verandwoordelijk zijn voor alle daden en verrichtingen van den Koning en hen alzoo te belasten met de uitvoering van al zijne bevelen.’
‘Mijn verheven lastgever wenscht niets anders.’
‘Als een gevolg daarvan, zullen geene kommissiën aan bij-zondere personen worden opgedragen, buiten zijne dienaren om.’
‘Ik ben geheel van uwe opinie.’
‘Zijne Majesteit zal de Leden van den bijzonderen Raad gelieven te ontslaan, die, naar het eerbiedig gevoelen zijner verandwoordelijke dienaren, een hinderpaal zijn voor de eenstemmigheid, tot welke Zijne Majesteit, volgens de verzekering Uwer Genade, wenscht te geraken.’
‘Men zoude daarover nader kunnen overeenkomen. Indien gij de leden wildet aanduiden, die gij op het oog hebt...’
De schrijver Zijner Genade had zich meer dan halverwege omgekeerd en scheen met zóoveel belangstelling te luisteren,
| |
| |
dat hij voorbij zag, in de houding, die hij thands had aangenomen, onmogelijk de funktiën te kunnen vervullen, tot welke hij was opgeroepen.
‘Vriend, gelief de namen op te teekenen, die wij u zullen opgeven!’ riep Pym hem toe, waarna hij en Oliver St. John eene reeks personen opnoemde, die allen, met uitzondering slechts van Vane, in Zijner Majesteits vertrouwen deelden, maar volgens hun inzien van hun ambt ontzet verdienden te worden.
De pen kraste over het papier, immer haastiger en driftiger, en de bescheiden schrijver waagde zelfs te vragen toen Pym een oogenblik zweeg: ‘Niet meer? Nóg niet meer?’
‘De man vergeet dat hij alleen hier kwam om te hooren!’ merkte Pym lachend aan. ‘De betrekking, die Uwe Genade hem laat vervullen, is òf te goed, òf te slecht voor hem. Er zijn er maar weinige, die zich altijd op hun plaats vinden; dat zijn maar alleen de goede tooneelspelers; vindt Uwe Genade dat ook niet?’
‘Ja, Mr. Pym!’ hernam Algernon in zichtbaren angst. Hij gevoelde al het dubbelzinnige van zijn toestand, dien hij niet had gewild, maar die hem was opgedrongen. Zijne Majesteit had bij het onderhoud tegenwoordig willen zijn; maar als zij zich eens verried! Zou men dan niet aan de dubbelhartigheid van den gastheer gaan gelooven? Duidden de laatste woorden van Mr. Pym daar reeds niet op? Was het wantrouwen niet reeds ontwaakt, en kon de onderhandeling wel volkomen slagen zoo er geen volkomen wederzijdsch vertrouwen bestond?
Algernon poogde te herwinnen wat hij reeds half verloren dacht en herhaalde daarom nog duidelijker al wat de Koning bewilligde, hetgeen ook alles was wat Mr. Pym en Oliver St. John hadden gevraagd.
‘Wij moeten dankbaar de gulle medewerking Zijner Majesteit, om tot een gewenschte eenstemmigheid te geraken, erkennen. Maar het is meer gebeurd met de onderhandelingen, door of namens Zijne Majesteit gevoerd, dat er een nieuw misverstand ontstond bij het uit den weg ruimen van een oud,’ zeide Pym.
Deze woorden, in verband gebracht met de straks gesprokene, vloeiden over van bitterheid, en helaas! van waarheid. De schrijver, aan gindsche tafel gezeten, kraste driftig met zijn penneschacht op het papier.
| |
| |
‘Wij wenschen daarom, dat de schrijver Uwer Genade de voorwaarden, die Uwe Genade namens den Koning hebt goedgestemd, opteekene en ons daarvan een afschrift mede geve. Gesproken woorden hebben soms een dubbele beteekenis en zijn bovendien zoo vluchtig; geschrevene zijn bepaalder en blijven.’
‘Mr. Pym! ik meende beter dan die achterdocht verdiend te hebben.’
‘Uwe Genade zeker, maar zij spreekt hier niet voor zich zelve.’
En de Koning van Engeland, Schotland en Ierland hoorde die woorden! woorden, die den laagsten onderdaan, wien nog eenig gevoel van eer was overgebleven, het bloed naar het aangezicht gedreven zouden hebben! Zou de schrijver Zijner Genade zich omwenden en de beide félons toeroepen: ‘Op de kniën, ik ben Carolus rex, uw Heer naar goddelijke en menschelijke wetten?’ Hij waagde het niet, omdat er zooveel waarheid in Pyms achterdocht school; omdat er werkelijk in deze oogenblikken, even zoo als zoo dikwijls vroeger, met woorden werd gespeeld, daar de eene partij er een gantsch verschillenden zin als de andere aan hechtte.
Pyms verzoek mocht beleedigend zijn, toch kon het niet als onbillijk geweigerd worden, wilde men niet de achterdocht bevestigen, die men zoo gaarne bestrijden wilde. Maar Zijne Majesteit te belasten met zulk een relaas op te stellen! Het zou weldra bespeurd worden, dat het de hand van den Koning was, en zag Algernon daar alleen het vernederende van in, Zijne Majesteit tevens al het gevaarlijke. Was het niet of ‘die parlementsos’ het ware charakter van dien gewaanden schrijver had doorgrond en er partij van wilde trekken door een eigenhandige aanteekening van den Koning machtig te worden? Hoe dat te voorkomen?
Algernon was naar zijn schrijver gegaan en boog zich over hem heen en hoorde zich toornig toefluisteren: ‘Uitstellen tot morgen. Het Parlement verdagen - dat vergat ge!’ Hij verloor een oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest en sprak, toen hij bij de beide anderen, die zich fluisterend met elkander onderhielden, terug gekeerd was, dat het op het papier stellen van al de punten thands misschien te veel tijd zoude vorderen, maar dat hij er voor zorgen zou, dat het verlangde morgen ten huize van Mr. Pym ontvangen werd. Bovendien was er nog
| |
| |
een en ander te bespreken, waarvoor in den loop van het gesprek nog geene gelegenheid geweest was. Mr. Pym had nog niet verklaard, wat hij voor zich en zijne vrienden verlangde. Na eenige woordenwisseling werd Oliver St. John als Prokureur-Generaal voorgesteld, hetgeen Algernon namens Zijne Majesteit goedkeurde; de Marquis van Hertford als Goeverneur van den Prins, de Graaf Leicester als Lord-Luitenant van Ierland. En Mr. Pym dan, om wien het eigenlijk was te doen en dien men zoo gaarne van zijne partij had gescheiden? Mr. Pym bedankte voor zich zelven en beweerde in alle nederigheid en oodmoed, dat hij Zijne Majesteit alleen op de plaats, die hij nu innam, van nut konde zijn.
‘Waarom zich niet het eerst van allen van hem verzekerd?’ mompelde de schrijver Zijner Genade. Waarom zich zoo diep in het wespennest gestoken, eer men zeker wist, dat de kwaadaardigste er werkelijk in was en gegrepen kon worden? Het was om razend te worden! Er was een toezegging geschied aan Oliver St. John, zonder dat men eene wederkeerige van Pym had ontvangen! Domme Northumberland! Dom als een ezel of valsch als een verrader! En nu ten slotte moest hij nog het gewichtigste van alles hooren verhandelen, terwijl het in het begin als iets wenschelijks - niet als een voorwaarde of beding, maar als uitzicht, als hoop - had behooren voorgesteld te zijn! Het Parlement zou zich voor eenige weken dienen te verdagen! Vervloekte wet, die den Koning van Engeland het van zijne voorzaten geërfde recht ontnomen had om de Parlementen te verdagen of voor goed te sluiten, wanneer het hun goed dacht! Maar, luister! zij schenen geen bezwaar te vinden tegen eene verdaging, die Pym zelfs op zich nam voor te stellen, zoodra de nieuw gekozen dienaren Zijner Majesteit hun ambten aanvaardden en... de thands aanhangige zaken, die geen uitstel duldden, waren afgedaan. Maar dat was juist wat men verlangde, ijzeren rondkop, dolle bloeddog! Wat beteekende de verdaging na het aannemen van het wetsontwerp tot veroordeeling van Strafford? En Northumberland zag dat niet in, of, zoo hij 't al deed, wist geene andere wending aan de onderhandeling te geven, wist niet langs een zijpad te bereiken wat hij op het rechte niet bereiken kon! Halfsimpele Northumberland, waarom werdt gij ook met de leiding dezer zaak belast?
Een ander ware beter geslaagd en zou beter hebben gewerkt
| |
| |
met het blaauwe lint en het Pairschap, dat Zijne Majesteit vergund had te beloven!
Algernon Percy werd spoedig na het vertrek van Pym en Oliver St. John gewaar, wat Zijne Majesteit bij dit onderhoud al had gedacht en gevoeld. Grof, zoo als hij in zijne drift meest altijd was, waartoe het stameren niet weinig bijdroeg, gaf Karel hem zijn ongenoegen te kennen, en onrechtvaardig zoo als de kortzichtige man altijd bij het falen van zijne slecht overlegde plannen was, verweet hij Algernon met de eer der Kroon gespeeld en het bestaande gevaar nog verdubbeld te hebben. Hij wilde niet tot de bekentenis komen, dat het mislukken der poging te wijten was aan hare ontijdigheid, daar zij alleen vóor het rechtsgeding van Strafford met eenige kans van welslagen had kunnen zijn aangewend. Mylady gaf wel een groot blijk van zelfbeheersching, door dat niet te kennen te geven, maar te zwijgen, toen Zijne Majesteit haar den volgenden dag toornig ontving; zij gaf tevens blijk van haar takt, door er op aan te dringen dat, niettegenstaande zij de geheele onderhandeling betreurde, Oliver St. John tot Prokureur-Generaal benoemd werd, daar Pym anders met recht zich beleedigd en misleid zoude kunnen achten, hetgeen de verbittering, die men had willen doen bedaren, juist zou doen toenemen.
Maar het gevaar werd dreigender en dreigender! Het wetsontwerp, waarbij Straffords doodvonnis werd uitgesproken, was in het Huis der Gemeenten aangenomen. Indien de Lords het niet verwierpen, dan zou het Zijner Majesteit ter bekrachtiging worden aangeboden....! Vóor dien tijd moest het uiterste beproefd worden, en Henriëtte Maria, Mylady en Lord Jermyn overtuigden eindelijk Zijne Majesteit, na een zeer geheim onderhoud van ettelijke uren, van het noodzakelijke daarvan. Den morgen, volgend op dat onderhoud, trad bij het lever, toen de antichambre gevuld was met edellieden, de Lord Steward op Sir Henry Vane toe, en maakte dezen ten aanhoore van al de aanwezigen met het besluit Zijner Majesteit bekend, dat hem van zijne betrekking als Staats-Sekretaris onthief, onder betuiging van dank voor de gewichtige diensten Zijner Majesteit bewezen.
Sir Henry Vane trad dien morgen van het tooneel der Geschiedenis voor altoos af. Hij wilde er van een andere zijde nogmaals opklimmen, maar het Huis der Gemeenten stiet hem
| |
| |
weg, nog vóor hij den voet op de eerste sport van den ladder konde zetten.
En nu, voorzichtigheid en beleid als nooit te voren! Als onder de oogen van Oliver St. John, dien Pym als uitersten voorpost binnen White-hall had weten te schuiven, moesten de gewichtige plannen worden uitgevoerd, die ten doel hadden: den tegenwoordigen toestand te doen verkeeren, Strafford uit den Tower te doen verlossen en de leiders van het Parlement in zijne plaats er in te voeren! |
|