| |
| |
| |
Natuurwetenschap en wonderen.
Voor eenigen tijd is een boekje in het licht verschenen, getiteld: ‘De moderne theologie, beoordeeld uit het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing,’ door A.T. Reitsma, predikant te Groningen.
De uitgave van dit werk is een merkwaardig verschijnsel, eensdeels omdat wij den Heer Reitsma kennen als een man van uitgebreide kennis, van een helder oordeel en van eene vrijzinnige denkwijze, anderdeels om de voorrede, onderteekend door ‘De Redactie van het Tijdschrift, Waarheid in Liefde’ - het orgaan van de Hoogleeraren der Godgeleerde faculteit te Groningen, - waarin gezegd wordt, dat deze voorlezingen, in het eerste nommer van den loopenden jaargang van genoemd Tijdschrift opgenomen, afzonderlijk verkrijgbaar zijn gesteld, en dat de Redactie hiertoe besloten heeft ‘als eene zeer zeldzaam in te willigen uitzondering’, waarna zij laat volgen: ‘Immers het aanzoek daartoe kwam in deze stad van zeer vele personen, ook van dezulken, die zich onmogelijk het Tijdschrift kunnen aanschaffen, en dit aanzoek had een duchtigen grond in den overgrooten bijval, welken die Voorlezingen bij haar uitspreken in Oct. 1861 hier vonden. Voorts is het onderwerp daarvan het algemeen gesprek van den dag, en kan deszelfs behandeling in deze Voorlezingen onder Gods zegen dienstbaar zijn om vele geschokte gemoederen tot rust en zoekende geesten tot licht te helpen komen.’
Wij zien hieruit, dat de Redactie van genoemd Tijdschrift
| |
| |
eene hooge waarde hecht aan deze Voorlezingen, - ja, wij mogen vermoeden, dat zij de daarin neêrgelegde denkbeelden als de hare erkent. Het verwondert ons daarom zeer, dat er in de theologische tijdschriften tot nu toe zoo weinig notitie van genomen is. Immers het is van het hoogste belang, naauwkenrig toe te zien, of een geschrift, dat zulk een grootschen titel draagt, dat van zulk een bekwamen auteur uitgaat en zulk eene gewigtige aanbeveling bezit, - een geschrift, dat volgens veler gevoelen in een viertal populaire verhandelingen de geheele zoogenaamde modern-theologische rigting triumphantelijk overhoop werpt, - of zulk een geschrift inderdaad echt goud bevat.
Wij zullen zien.
Het zij ons vergund op te merken, dat wij er in de verte niet aan gedacht zouden hebben, eenig onderzoek van dit merkwaardig geschrift openbaar te maken, indien de Heer Reitsma een ander standpunt gekozen had dan dat der moderne natuuren wereldbeschouwing. In het algemeen mag men aannemen, dat theologen van professie - die tegenwoordig de handen overvol hebben met hun eigen vak - weinig met dat standpunt bekend zijn, terwijl natuurkundigen zich doorgaans weinig ophouden met het lezen van theologische strijdschriften en ook niet veel lust hebben om zich openlijk op dat kampveld te wagen.
Ook wij zijn afkeerig van het behandelen van theologische twistvragen, omdat zij gewoonlijk enkel over vormen loopen - over brooze vormen, kinderen van een bepaalden tijd en van een bepaalden ontwikkelingstoestand. Het wezen der zaak - de zedelijke volmaking van den mensch - blijft onaangetast onder die wisselende gewaden, en het moge goed zijn eene doelmatige vervorming te bevorderen, - het is dwaas, er zich warm over te maken of er zich over te verontrusten, als ware wij weten niet wat in gevaar!
Wij zullen dus de theologie met al hare nuances, van de orthodoxe af tot de moderne toe, in hare waarde laten en noch voor de eene noch voor de andere partij trekken, overtuigd als wij zijn, dat iedere nuance op een bepaalden trap van menschelijke ontwikkeling harten vindt, die zij - en zij meer dan de overige - bevredigen kan. Wij willen enkel optreden als handhavers van de regten der moderne natuur- en wereldbeschouwing en onderzoeken of deze nergens door den Heer Reitsma geschonden zijn. Het is hiertoe noodig te vragen, wat wij door
| |
| |
moderne natuur- en wereldbeschouwing moeten verstaan, om vervolgens op enkele begrippen van den Heer Reitsma te wijzen en sommige van zijne stellingen ter sprake te brengen om eindelijk op dien grond over de juistheid zijner gevolgtrektrekkingen een oordeel uit te spreken.
Wat verstaat de Heer Reitsma door moderne natuur- en wereldbeschouwing? Op deze vraag vinden wij geen bepaald antwoord. Wij achten dit eene groote leemte, want wie zijn standpunt niet hoogst naauwkeurig omschrijft, stelt zijne lezers niet in de gelegenheid om er zich te plaatsen. Wij achten het te meer eene leemte, omdat de schrijver zegt: ‘Moderne theologie!... ik vind het een allerongelukkigst gekozene, niets aanduidende benaming eener theologische rigting.’ Immers, dit zou ons haast doen twijfelen, of wij soms ook van het woord moderne natuur- en wereldbeschouwing hetzelfde moeten zeggen! De schrijver voegt er evenwel bij (bl. 6): ‘zij geeft in den grond niet anders te kennen, dan dat zij de laatste, de nieuwste rigting, die van den tegenwoordigen tijd is.’ Wij brengen deze uitspraak in verband met hetgeen wij later (bl. 36) vinden: ‘Komt! volgt mij dan op het rijke, ruime gebied der natuur! Weest niet bezorgd, dat gij mij in dit gedeelte van ons onderzoek minder gemakkelijk zult kunnen volgen, omdat gij, althans de meesten uwer, geene natuurkundigen zijt. Ik ben evenmin natuurkundige in den strengen zin des woords als gij. Het eenige, dat ik welligt boven sommigen uwer vooruit heb, is, dat ik - laat mij toch niet zeggen, de moeite gedaan, maar liever - het genot gesmaakt heb, den gang van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied der natuurkunde na te gaan en de resultaten van dat onderzoek op te zamelen,’ en wij gelooven, dat wij een toestemmenden hoofdknik van onzen geachten vriend, den schrijver, bekomen, wanneer we zeggen: Het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing is dat, waarop de degelijkste natuurkundigen van onzen tijd, naar aanleiding van de uitkomsten der jongste wetenschappelijke
onderzoekingen, zich hebben geplaatst.
De natuurkunde van onzen tijd - dit weet de Heer Reitsma zeer goed - heeft zich losgemaakt van alle wijsgeerige bespiegelingen; zij is eene zuivere ervaringsleer. De schrijver verklaart te regt (bl. 27): ‘De empirie mag oordeelen over het
| |
| |
werkelijk bestaan der dingen; maar over de mogelijkheid van eenig verschijnsel te oordeelen, is niet van hare competentie,’ al onderschrijven wij ook geenszins, wat er onmiddellijk op volgt: ‘Zij moet het oordeel daarover aan de wijsbegeerte overlaten.’ Deze woorden zijn als het ware de epikrisis op de volgende (bl. 25): ‘Van meer belang voor ons is de tegenwerping door de natuurkundigen tegen de mogelijkheid van wonderen ingebragt. Zij heeft haren grond in de empirie, dat is in de waarneming van hetgeen werkelijk bestaat. De redenering, die men daarop bouwt, heeft ongeveer dezen gang. Uit alles, wat wij op het gebied der natuur en der geschiedenis waarnemen, blijkt het, dat elk verschijnsel wordt voortgebragt door in de natuur liggende oorzaken volgens zekere vast bepaalde wetten. Verschijnsels zonder deze oorzaken en niet volgens deze wetten voortgebragt, zouden de natuurorde storen en opheffen en in strijd zijn met de wijsheid des Scheppers: derhalve zulke verschijnsels zijn onmogelijk.’
Met verlof! Deze laatste volzin behoort volstrekt niet tot de redeneringen van den natuurkundige, - van den man der ervaringsleer. Hij mag zoo niet redeneren, want wij zeggen met den Heer Reitsma: De beslissing over het mogelijk bestaan van iets wat niet tot het gebied der zintuigelijke ervaring behoort, - dus ook over het bestaan van eenen Schepper - moet hij aan de wijsbegeerte overlaten. Hij laat zich die verklaring van incompetentie welgevallen, maar hij zegt ook in plaats van den laatsten aan het boek van den Heer Reitsma ontleenden volzin: Verschijnsels, zonder deze (bekende) oorzaken en niet volgens deze (bekende) wetten voortgebragt, schrijven wij toe aan onbekende oorzaken en wetten, - want.... wij weten nog zeer weinig!
Hij laat zich, als zuiver empiricus, die verklaring van incompetentie welgevallen, maar hij ontleent daaraan ook het regt, om zich te ontslaan van alle wijsgeerige bespiegelingen, van alle begrippen, die niet rusten op den vasten grond der zintuigelijke waarneming. Loochent hij daarom het bestaan van een almagtigen en alwijzen God buiten de wereld? Volstrekt niet zijn hart kan groote behoefte hebben, om in Hem als een weldoenden vader te gelooven. Maar als empiricus is hij incompetent om over zijn bestaan te oordeelen, en het geloof zijns harten mag geenerlei invloed hebben op zijne gevolgtrekkingen als natuurkundige. Wanneer zijn oog onbeneveld zal wezen,
| |
| |
mag hij op het standpunt der ervaring - het standpunt van waar de hedendaagsche natuurkundigen de natuur en de wereld beschouwen - geene denkbeelden medebrengen, die hij op het gebied der wijsbegeerte heeft opgedaan.
De Heer Reitsma plaatst zich op het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing, om van hier de moderne theologie te beoordeelen, - eigenlijk alleen om het door hem opgegeven kenmerk der moderne theologie, de ontkenning van het wonder, te beoordeelen, - derhalve om van dat standpunt te beslissen, of een wonder inderdaad mogelijk is.
Gelukkig behoeven wij volstrekt niet te strijden over de bepaling van wonder. We vinden ze duidelijk genoeg in de woorden (bl. 20): ‘Tot het wonderbegrip behoort mijns inziens noodzakelijk het aannemen van eene daad Gods als oorzaak van het ontstaan van eenig verschijnsel’, en (bl. 21): ‘Een wonder is dus in allen gevalle een ingrijpen Gods in de natuurorde.’ En nu vragen wij, hoe kan men een oordeel uitspreken over de mogelijkheid van eene buitengewone wilsdaad van God, wanneer men zich plaatst op het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing, waar de natuurkundige incompetent is, om zelfs over het bestaan van God te oordeelen?
Maar nog meer; de Heer Reitsma plaatst zich op het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing, en hij doet dit zonder de resultaten zijner wijsgeerige bespiegelingen en de hieruit voortgevloeide begrippen af te leggen. Wie zoo handelt, moge zich verbeelden, dat hij zich op een zuiver natuurkundig standpunt bevindt, hetgeen wij van de natuurkunde als bloote ervaringsleer gezegd hebben, bewijst het tegendeel, - en het kan derhalve niet anders of de vermenging van wijsbegeerte en crvaring moet aanleiding geven tot eene verontreiniging dezer laatste, en de vonnissen, door dat mengsel geveld, mogen geenszins voor die der hedendaagsche natuurkunde gelden.
De Heer Reitsma neemt zijn Godsbegrip naar het door hem gekozen standpunt mede; wij lezen (bl. 22 en vv.): ‘Wij stellen ons daarom eerst de vraag ter beantwoording voor: zijn wonderen mogelijk?
Veroorlooft mij, voor wij tot dit onderzoek overgaan, dat ik voor u de belijdenis uitspreke van mijn geloof in God. Ik geloof met de volkomenste toestemming van mijn verstand en hart, dat er een God is, en ik denk mij dien God als het allervolmaaktste wezen, hetwelk, onderscheiden van de wereld
| |
| |
en boven de wereld verheven, die wereld door zijnen wil, door “het woord zijner kracht” doet bestaan en zijn. Ik denk mij dien God als den alwijzen en liefderijken bestuurder van mijn lot, mijn opvoeder en vader. Omdat ik mij God niet anders dan zóó denken kan, vereer ik Hem als het hoogste wezen, vertrouw op Hem als den wijzen wereldbestuurder, en heb Hem lief als mijn Vader, die in den Hemel is.’
Ten opzigte van het Godsbegrip in het algemeen merken wij aan, dat wij met onze beperkte vermogens ons een persoonlijken, zelfbewusten schepper en bestuurder der dingen onmogelijk kunnen voorstellen. Men heeft derhalve aan dat wezen de verhevenste menschelijke eigenschappen in de meest uitgebreide mate toegekend. Vandaar een verschillend Godsbegrip bij verschillende monotheïstische volken, en bij hetzelfde volk in verschillende tijdperken zijner ontwikkeling. Met betrekking tot het Godsbegrip van den Heer Reitsma, komt het ons voor, dat het voorzeker wel het meest algemeene is, maar tevens zoo voorgesteld, dat het ingrijpen in de bestaande wereldorde - het doen van wonderen - daarbij niet vreemd is. Wij hebben evenveel regt om het Godsbegrip anders te formuleren, bij voorbeeld: God is de volmaakte oorzaak der dingen, - voor Hem bestaat geene ruimte, zoodat Hij het heelal doordringt, - geen tijd, zoodat voor Hem verleden, heden en toekomst één is, zoodat wij voor Hem geene opvolging van oogenblikken en van hierin verrigte daden moeten denken. Zulk een Godsbegrip is voorzeker niet minder verheven dan dat van den Heer Reitsma en begunstigt veel minder het geloof aan wonderen.
Maar - wij gevoelen het - er was eenige noodzakelijkheid voor die geloofsbelijdenis. Wij lezen (bl. 24): ‘op het pantheistisch standpunt kan er in het geheel geen onderzoek bestaan, of wonderen al of niet mogelijk zijn; want het pantheïstisch Godsbegrip sluit alle wonderen volstrekt buiten,’ en verder: ‘Op het standpunt van het theïsmus, van het geloof in eenen boven de wereld verheven en van de wereld onderscheiden, en zich zelven als zoodanig bewusten, dat is, in eenen persoonlijken God, blijft het onderzoek geheel open, of wonderen mogelijk zijn. Want in dat Godsbegrip ligt geenszins de volstrekte noodzakelijkheid van wonderen opgesloten.’
We zien dus, dat de schrijver zich vooreerst op een theïstisch standpunt plaatst, en zich dan niet onbevooroordeeld, maar met de op dat standpunt gevormde begrippen, die, zoo als we zagen,
| |
| |
weder zeer verschillend kunnen zijn, begeeft naar het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing, om van hier de moderne theologie, of liever de mogelijkheid van het wonder te beoordeelen.
Wij protesteren tegen dat oordeel: het speculatieve Godsbegrip blijve buiten de grenzen van het gebied eener op ervaring rustende natuur- en wereldbeschouwing, en men dringe aan deze geen oordeel op over de mogelijkheid eener in de scheppingsorde ingrijpende (al is 't ook zamensmeltend er ingrijpende) daad van God, daar zij zelfs incompetent is, om over het bestaan van God te beslissen.
Dit zij genoeg omtrent het standpunt, waarop de Heer Reitsma zich heeft geplaatst. Van dit standpunt beschouwt hij in zijne tweede voorlezing - ‘de scheppingswonderen’ getiteld - het ontstaan der aarde met hare onbewerktuigde stoffen en bewerktuigde gewrochten, en hij komt tot het besluit, dat de moderne natuur- en wereldbeschouwing hierbij wonderen - vrije wilsdaden van God, ingrijpende in de natuurorde - aannemen moet en aanneemt.
De schrijver wijst ons op de wording onzer planeet, gelijk die in het groote geologische boek - in de lagen der aardschors - is voorgesteld. Hij beschrijft in breede, fraaije trekken de verschillende toestanden, die onze planeet doorloopen heeft, van den gloeijend-vloeibaren toestand af tot op onzen tijd toe. Hij doet dit met eene bepaalde bedoeling, want hij zegt (bl. 39): ‘wij bepalen ons meer in het bijzonder bij dat punt in de geschiedenis onzer aarde, waarop het eerste organische leven te voorschijn kwam, en vragen: van waar die eerste kiem des organischen levens? Kan zij voortgekomen zijn uit de anorganische stoffen, die toenmaals bestonden? Dat is de groote vraag, die voor onze geheele natuur- en wereldbeschouwing van het uiterste belang is.
Verplaatsen wij ons met onze gedachten in den tijd, waarop onze aarde, aan het einde van het oudste tijdvak jarer geschiedenis gekomen, tot hare middeleeuwen zal overgaan, waarin zij zich in de zoogenaamde silurische periode bevindt. Reeds heeft zich eene vaste korst uit gestolde loogzoute silicaten gevormd, die telkens door de stormachtige reactie van de binnen haar bevatte gloeijende massa vaneen gescheurd en verbrokkeld wordt, maar ook telkens weder zich herstelt, in dikte toeneemt en eene schaal vormt, die met elke eeuw meerdere
| |
| |
vastheid verkrijgt. Reeds is de oppervlakte in zoo verre afgekoeld, dat de dampen uit de heete atmospheer als water in kokenden toestand nederslaan, om terstond weder in dampen op te stijgen. Reeds zijn onder dit geweldige verdampingsproces bezinksels neêrgeslagen, die eindelijk de gneis- en glimmergesteenten van de overgangsperiode vormen. Eeuwen verloopen na eeuwen. De eene laag van uit het water bezonkene stoffen (sedimenten) vlijt zich op de andere. Het water, dat zich in steeds grooter wordende massas verzamelt, is eindelijk reeds aanmerkelijk beneden de kookhitte gedaald. En ziet! daar vertoont zich in het bezonken slijk, in het laauwe water, een nog nooit op deze aarde gezien verschijnsel. Draadvormige wieren schieten naar alle zijden hunne takken uit en woelen zich dooreen en vormen weldra een digt, viltachtig kleed, dat op de oppervlakte van het water dobbert, of op het doorweekte slijk rust.
Voorwaar eene groote en allergewigtigste verandering, wel waardig, dat van haar eene nieuwe periode in de geschiedenis der aarde aanvangt! Tot dien tijd toe bestonden er alleen stoffen, doode, anorganische, aan de natuurwetten gehoorzamende stoffen; van nu af vertoonen zich levende wezens, die een eigen levensdrang volgen, zich op eene eigene wijze voortplanten, die eene eigene ontwikkeling doorloopen, die voedsel tot zich nemen, aangroeijen, en, als zij hun levenskring doorloopen hebben, weder sterven.
Stelt u het tijdstip voor, dat het eerste draadvormige wierplantje en voorts het eerste weekdiertje hier werd waargenomen, en vraagt u dan af: van waar is het gekomen.’
Wij zullen slechts in het voorbijgaan aanmerken, dat men op het standpunt der hedendaagsche natuurkunde niet hooren wil van doode stoffen, daar zij bij de gestadige vormverwisseling der dingen welligt eerlang deel uitmaken van levende ligchamen, - dat het van dat standpunt niet uitgemaakt is, of de stof een voortbrengsel is der kracht of de kracht eene eigenschap der stof, - en dat het zeker verkeerd is te zeggen, dat alleen de anorganische stoffen aan de natuurwetten gehoorzamen, daar toch de organische er evenzeer aan onderworpen zijn. Wij zullen bepaaldelijk onze aandacht vestigen op de beantwoording der gestelde vraag: Van waar is hier op aarde het eerste organische leven gekomen?
‘Velen,’ zegt de Heer Reitsma, ‘en onder dezen vooral de
| |
| |
schrijver der “Sporen,” hebben gemeend en meenen nog, dat het ontstaan van het eerste organisch leven uit anorganische stof zeer wel kan verklaard worden uit den ontwikkelingsgang, dien wij in het geheele natuurleven opmerken.’ Zij, die dit beweren, zijn voorstanders van de leer der zelfwording (generatio spontanea vel equivoca).
Thans betoogt de schrijver, dat de theorie der zelfwording door de beoefenaars der natuurkunde aan de ervaring is getoetst en onhoudbaar bevonden. De uitkomsten van het natuurkundig onderzoek in den jongsten tijd leiden ons terug tot den regel: Omne vivum ex ovo. Voorts zegt de Heer Reitsma (bl. 45): ‘En als wij nu, met die uitkomsten voor oogen, ons millioenen jaren terug denken in dat tijdperk van onze aardvorming, waarin het eerste georganiseerde, met leven- en voortplantingsvermogen voorziene wezen, hetzij dan plant of dier bestond, en wij ons dan vragen, hoe het ontstond, dan verbiedt de natuurkunde te antwoorden: “het ontstond van zelve, door eene generatio spontanea,” omdat dit in strijd zoude zijn met eene door haar erkende natuurwet. De natuurkunde dwingt veeleer tot het eenig mogelijke antwoord: “Het ontstond, omdat God het schiep.”’
Wij protesteren tegen zulk een antwoord, der natuurkunde in den mond gelegd, eensdeels omdat zij, door het te geven, als ervaringsleer, hare competentie te buiten gaat, - anderdeels, en wel vooral, omdat zij, wat ze nog niet verklaren kan, aan de werking van onbekende wetten en omstandigheden toeschrijft, en omdat de Heer Reitsma niet bewezen heeft, dat die werking in het gegeven geval eene onmogelijkheid is.
De schrijver zegt: ‘Er blijft dus ook voor den natuurkundige, die aan eenen God gelooft, - en God dank! aan de zulken ontbreekt het ook in onze dagen niet - niet anders over dan aan te nemen: God zelf heeft door eene eigene wilsdaad aan het eerst gewordene organische wezen het aanzijn geschonken. Met andere woorden: God, de almagtige, heeft een wonder gedaan.
Gij zoudt mij de tegenwerping kunnen maken: “omdat het ontstaan van het eerste organische wezen op het tegenwoordig standpunt der natuurkundige wetenschap niet door u verklaard kan worden uit eene generatio spontanea, hebt gij nog geenszins het regt te besluiten, dat het aan eene wilsdaad van God als oorzaak moet worden toegekend. Ik meen te mogen be- | |
| |
weren, dat op het vroeger door mij aangegeven standpunt van godsbegrip mijne gevolgtrekking volkomen juist is. Erkent men boven en benevens de natuur slechts één wezen, namelijk God, dan moet het ontstaan van het eerste organische wezen óf geene oorzaak hebben, - wat ongerijmd is en tegen de wetten van ons denken strijdt, - óf het moet eene oorzaak hebben, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. Maar kan deze oorzaak niet liggen in de natuur, dan volgt daaruit met strenge consequentie, dat zij te zoeken is in God, in God alleen.”
Wij vinden eene dergelijke redenering in de woorden (bl. 46): Men zou de aanneming van eene inwerking Gods bij het ontstaan van het eerste organische leven ook kunnen aanmerken als de eenige hypothese, zoo gij wilt, die op het tegenwoordige standpunt der natuurkunde houdbaar is. De redenering komt dan hierop neder: De natuurkunde, in zoo verre zij alleen op waarneming rust, erkent, dat het ontstaan van het eerste organische leven ligt buiten den kring harer onmiddellijke waarneming. Maar om nu het ontstaan van het eerste organische leven te verklaren, staan twee hypothesen ter harer keuze: de eerste is het aannemen van eene generatio spontanea; maar deze kan ze niet aannemen, omdat ze in strijd is met hare eigene waarneming, die haar leert, dat elk levend wezen uit een levend wezen ontstaat. Wat blijft haar derhalve anders over dan de tweede hypothese, namelijk dat God door eene eigene vrije wilsdaad het eerste organische leven heeft voortgebragt?
Hetzij wij het dus als wettige gevolgtrekking uit waarnemingen beschouwen, hetzij alleen als eenige waarschijnlijke hypothese aanmerken, in allen gevalle is ons het ontstaan van het eerste organische wezen op onze aarde - een wonder, het eerste scheppingswonder!’
Wij protesteren in naam der hedendaagsche natuurkunde tegen al die redeneringen. De schrijver stelt ons de zaak voor, alsof wij enkel te kiezen hadden tusschen zelfwording en wonder, en hij vervalt tot het even zonderling als onverschoonlijk verzuim, dat hij zich niet afvraagt: Is er dan geen derde mogelijk, om het ontstaan van het bewerktuigd leven op aarde te verklaren?
Een zeeman vindt in den Grooten Oceaan een eiland, dat kort geleden door vulkanische kracht even boven den water- | |
| |
spiegel is opgestuwd. Hij bezoekt het, maar de naakte granietrots, die nergens eenig spoor van leven vertoont, heeft weinig aantrekkelijks voor hem. Hij bepaalt met naauwkeurigheid de lengte en breedte van dat nieuwe grondgebied, - teekent het aan op de kaart en zeilt naar elders.
Tien jaren later keert hij derwaarts terug, en hij staat verbaasd over de verandering, die zijn eiland heeft ondergaan. Kokosboomen wiegelen er hunne sierlijke kruinen op den adem van den wind, - onderscheidene planten groeijen in hunne schaduw, - het gesteente is met mos bedekt, - eenige insekten gonzen om hem heen, en hij meent zelfs een hagedis door het groen te zien sluipen.
‘Voorzeker,’ zegt hij, ‘hier wonen menschen, die de barre rots in een vruchtbaren tuin herschapen en dezen beplant hebben!’
Hij ziet rond en vindt nergens eenig spoor van menschen; er zijn geen menschen aanwezig, en er zijn ook geen menschen geweest.
Is die zeeman nu onbekend met vele gewone verschijnselen der natuur op den Oceaan, en plaatst hij zich tevens op een godsdienstig standpunt, dan zal hij zeggen: ‘Die organische natuur op de barre, doode granietrots is óf door zelfwording ontstaan óf door eene vrije wilsdaad van God. Zelfwording is eene ongerijmdheid, derhalve is hier een wonder geschied!’
Is hij daarentegen met die verschijnselen bekend, dan weet hij, dat door verwering der rots vruchtbare aarde is ontstaan, - dat op den rug der golven kokosnoten en planten kiemen, ja, geheele boomen met levende dieren in de takken derwaarts zijn gespoeld, - dat ook de vogels welligt kiemen van planten derwaarts hebben gebragt, - dat zelfs de luchtstroomen ze daarheen hebben gewaaid, - en hij kau zich de herschepping der rots in een groen en bevallig eiland uit natuurlijke oorzaken zeer goed verklaren.
De toepassing van dit verhaal op de redenering van den Heer Reitsma ligt voor de hand. Onze aarde is niet anders dan een eiland in den wijden oceaan der werelden - in het heelal. Die oceaan is vervuld met stof, die, hoe fijn ook, geschikt is om te golven en te trillen, - met stof, uit wier zamenpakking waarschijnlijk de werelden zijn ontstaan en nog ontstaan. Wie zal bewijzen, dat deze stof anorganisch is? Zelfs met onze sterkste vergrootingen kunnen wij het kleinste dierlijke leven niet onderscheiden, - en hoe verbazend klein moeten dan de kiemen van dit dierlijke leven zijn? De geheele natuur is veel
| |
| |
overvloediger met eindeloos kleine levende wezens en levensvatbare kiemen vervuld, dan iemand zich verbeelden kan. Welnu, toen onze aarde en haar dampkring genoeg waren afgekoeld, om dierlijk leven in zich op te nemen, toen kwamen de levenskiemen op de golven der etherzee aandrijven en zij drongen door den dampkring heen tot den aardbodem door.
Waar blijft hier het ingrijpen Gods in de orde der natuur - het wonder?
Nu kan men zeggen, dat het niet waarschijnlijk is, dat de organische kiemen op deze wijze onze aarde hebben bereikt, - zoolang er slechts mogelijkheid bestaat, dat het organisch leven er op deze of dergelijke wijze ontsproot, is het dilemma van den Heer Reitsma valsch, en de beoefenaar der natuurkunde ziet zich volstrekt niet genoodzaakt, om het onderzoek te sluiten, en het eerste ontstaan der organismen op aarde voor een wonder te houden.
Wij behoeven het ontstaan van het bewerktuigde leven op aarde geenszins een wonder te noemen, omdat wij niet weten hoe het ontstaan is. Vele verschijnselen, die men weleer niet wist te verklaren, vertoonen zich aan den hedendaagschen natuurkundige als eenvoudige werkingen van bekende oorzaken. De kring der raadselen wordt kleiner naarmate een aanhoudend onderzoek ze meer en meer oplost; die kring breidt zich uit, naarmate men meer vroeger voorbijgeziene verschijnselen opmerkt, maar de hedendaagsche natuurkenner is te zeer overtuigd van de kracht zijner wetenschap, dan dat hij ligtvaardig zijne toevlugt zou nemen tot wonderen.
Maar - ce n'est que le premier pas qui coute! - nu de Heer Reitsma onloochenbaar meent te hebben aangewezen, dat het eerste ontstaan van organisch leven op aarde als het gevolg van eene vrije wilsdaad van God - dus als een wonder - moet worden beschouwd, ziet hij vóór en na dien tijd eene reeks van wonderen. Hij zegt (bl. 48): ‘Evenmin als ik eene generatio spontanea kan, maar een scheppingswonder moet aannemen, om mij het ontstaan van het eerste infusiediertje en eerste schimmelplantje te verklaren, zoo ook is het mij eene noodwendigheid voor mijn denken de wording der wereldstof zelve en de haar ingeplante bewegingsaandrift aan God toe te schrijven.’ En hij schrijft vervolgens: ‘In elk geval is de wording van het eerste organische wezen ons het eerste kenbare scheppingswonder,’ en voegt er bij: ‘Het gewonnen re- | |
| |
sultaat is reeds van het hoogste belang voor ons onderzoek. Indien de moderne theologie er toe gebragt kan worden dit ééne toe te geven, dan reeds zal zij tot eene reconstructie van bare grondslagen moeten overgaan.’
IJdelheid der ijdelheden! er is geenerlei resultaat gewonnen, en de moderne theologie zal zich door de aangevoerde redeneringen tot niets gedrongen zien.
‘Maar’ - zegt de Heer Reitsma - ‘zou het eerste bewezen scheppingswonder ook het laatste bewijsbare zijn? - Dat is het, wat wij verder gaan onderzoeken.’ De schrijver doorloopt de geheele geschiedenis van het bewerktuigd leven in de voorwereldlijke tijdperken tot op onze dagen toe en komt tot het besluit (bl. 59): ‘Het ontstaan van het eerste exemplaar in elke soort laat zich niet anders verklaren dan door eene wilsdaad van God, met andere woorden, door een wonder.’
Dat de Heer Reitsma dit zegt van het standpunt zijner godsdienstige overtuiging, daarmede hebben wij volkomen vrede, - maar dat men dit zeggen moet van het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing, is onwaar, om redenen, die wij niet behoeven te herhalen.
Wij hebben bij de redenering van den schrijver over het ontstaan van het eerste organische leven zoo lang moeten stilstaan, omdat daarin de grondslag ligt van het geheele betoog. Immers, indien hij bewezen heeft, wat wij aangetoond hebben dat niet bewezen is, dat er wonderen bestaan in de bewerktuigde schepping, dan is het ook waarschijnlijk niet alleen, maar zeker, dat zij bestaan hebben in de geschiedenis der menschheid, en wij behoeven volstrekt niet te twijfelen aan de waarheid van dien cyclus van wonderen, waarvan Jezus omgeven is. En met het aannemen van de waarheid der wonderen valt de moderne theologie.
Wij herhalen het: wij hebben de pen volstrekt niet opgevat tot verdediging van de moderne theologie, en nog minder om den Heer Reitsma te kwetsen, dien wij hooge achting toedragen en wiens welwillende vriendschap wij zeer op prijs stellen, maar alleen om de regten der hedendaagsche natuurkunde te handhaven tegen elk die haar het geloof aan wonderen in de schepping wil toedichten of opdringen, en om aan te toonen, dat het in deze verhandelingen gekozen standpunt verre van zuiver en de hierin aanwezige redenering verre van logisch juist is.
Ten slotte maken wij onze lezers opmerkzaam op het zonder- | |
| |
linge feit, dat zoowel de moderne als de niet moderne theologen te hulp roepen om hunne stellingen te staven.
Welke methode de niet-moderne theologen daarbij volgen, hebben wij gezien in de Voorlezing van den Heer Reitsma. De natuurkundige geeft hierop ten antwoord: Wij kennen wel verschijnselen, die tot nu toe onverklaarbaar zijn, maar het is juist de taak onzer wetenschap, daarvan de verklaring te zoeken. Een natuurkundige, die ze beschouwt als vrije wilsdaden van eene hoogere magt, doet afstand van zijn wetenschappelijk karakter.
Maar ook de moderne theologen beroepen zich op de natuurkunde. Ze zeggen: De onverklaarbare gebeurtenissen, die in het Nieuwe Testament geboekt zijn, kunnen niet waar wezen, want zij zijn in strijd met de wetten der natuur. De natuurkundige voegt hun toe: Het is zoo, die zoogenaamde wonderen zijn niet te verklaren uit de bekende wetten der natuur, maar hieruit volgt nog geenszins, dat zij onwaar zijn, want wij houden er ons van overtuigd, dat wij op verre na niet alle wetten der natuur doorgrond hebben. Wat ons nu zouderling en onverklaarbaar voorkomt, zal misschien een later geslacht zeer natuurlijk en eenvoudig vinden.
De natuurkunde weigert dus hare hulp zoowel aan de moderne als aan de niet-moderne theologen. De nuchtere ervaringsleer blijft op den grond, - zij verliest haar gezag zoodra zij den vasten bodem der zintuigelijke waarneming verlaat; daarom is de verwachting der theologie, dat zij tot haar opklimmen zal in de gewesten der bespiegeling, eene ongerijmdheid.
Veendam.
A. Winkler Prins. |
|