De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Een revolutionnair op het gebied der Physiologie.The physiology of common life, by G.H. Lewes, in 2 vol. Leipzig, B. Tauchnitz.
| |
[pagina 514]
| |
den leek in het genot van kennis en beschaving te doen deelen - elk hunner zal zich wel eens, bij een onbevooroordeelden blik op de resultaten van zijnen arbeid, mismoedig afgevraagd hebben: welk nut hebben dan toch al mijne pogingen gedaan? Er behoort moed toe om daar, waar het doel voor den oogenblik zoo onmiskenbaar gemist is, toch te volharden in den strijd, en met ijver aan de uitbreiding van het rijk van waarheid en kennis te blijven arbeiden. Maar die arbeid op zich zelf is reeds schoon, het streven is loffelijk en vroeg of laat zal de zegen het werk kroonen. Intusschen bedenke men het wel: niet alle middelen treffen het doel, niet alle wegen leiden naar Rome. Het in magnis voluisse sat est vindt hier niet zijne toepassing. Het willen is hier niet genoeg; op het kunnen komt het voornamelijk daarbij aan. Wie het publiek wil onderrigten, moet trachten alleen waarheid te verkondigen, zich tot geene gewaagde uitspraken laten verlokken, geene stellingen als bewezen voordragen, voordat hij zich door een grondig en veelzijdig onderzoek van hare geldigheid en deugdelijkheid overtuigd heeft. Wie daarbij ligtvaardig te werk gaat en op slecht onderzochte of gefingeerde daadzaken hypothesen bouwt, uit verkeerde redeneringen onlogische gevolgtrekkingen maakt, wie, onder het masker van naar de waarheid te zoeken, zijn eigenbelang najaagt en zijne eer- of geldzucht zoekt te bevredigen, heeft geen regt zich over het mislukken zijner pogingen misnoegd te toonen en zich over het publiek te beklagen, wiens ligtgeloovigheid en onkunde hij slechts wilde exploiteren, wiens geld en tijd hij slechts zocht te stelen. Gelden deze beschouwingen voor elken schrijver, even als voor elken leeraar, niet het minst zijn zij van toepassing op den populairen schrijver, op hem, die de resultaten der wetenschap onder het volk wil brengen en het door kennis en beschaving wil veredelen. Het aantal der laatsten is thans, vooral op het gebied der natuurkundige wetenschappen, zeer groot. Wij juichen dit verschijnsel, als eene openbaring van den geest des tijds, van harte toe. Intusschen heeft men veel tegen het populariseren der wetenschap in het midden gebragt; velen keuren het ten sterkste af, of geven hunnen twijfel over het nut daarvan door een medelijdend schouderophalen te kennen. Die afkeuring is billijk daar, waar de schrijver blijkbaar geen ander doel gehad heeft dan zich zelven, hetzij om zijn schijnbare geleerdheid door de onkundige menigte te laten bewonderen, of | |
[pagina 515]
| |
wel om zich door den aard zijner geschriften een ruim debiet te vergewissen. Die twijfel aan het nut is ten eenemale geregtvaardigd, zoodra óf de inhoud op zich zelf voor eene populaire voorstelling minder vatbaar is, òf de vorm, waaronder hij aan het volk medegedeeld wordt, de noodzakelijke vereischten van helderheid, bevattelijkheid en juistheid mist, of wel waar een al te angstig jagen naar begrijpelijkheid tot oppervlakkigheid en valschheid in de voorstelling verleidt. Dat neemt echter niet weg, dat er onder veel onkruid ook kostelijke tarwe is opgegroeid, en dat wij zoowel in onze eigene litteratuur, als in die van andere volken, op een tal van boeken kunnen wijzen, wier inhoud niet boven de bevatting van elk beschaafd mensch gelegen is, al levert diens dagelijksche werkkring niets op, wat met het behandelde onderwerp in eenig verband staat. Er is echter geene wetenschap, waarvan het populariseren zoo gewenscht, zoo noodig is, als die der natuurkunde. Immers de geheele rigting van onzen tijd dringt den mensch zich met de natuur en hare wetten bekend te maken. De meeste verrigtingen van het dagelijksche leven geschieden volgens de wetten der natuur; duizenden inrigtingen zijn zonder hare kennis niet te begrijpen, maar vinden alleen daarin hare verklaring; zonder haar zal men vaak in de grofste onkunde omtrent de meest alledaagsche verschijnselen verkeeren en tot de zonderlingste en ongerijmdste opvattingen omtrent eene reeks van inrigtingen vervallen. Al loopt men ook niet zoo ligt gevaar - even als de boer in het bekende verhaal - zijn parapluie langs den telegraaf naar huis te willen zenden, toch moet men bekennen, dat velen even weinig begrip van de meest eenvoudige zaken en verrigtingen van het dagelijksche leven hebben, als de bewuste boer omtrent de electro-telegraphie toonde te bezitten, en dat zij zich evenmin eene juiste voorstelling vormen van hetgeen er bij verbranding, bij verwarming en verlichting, als bij bevriezing geschiedt; dat hunne denkbeelden omtrent hun eigen ligchaam en zijne verrigtingen, als omtrent de zamenstelling en den groei der planten even gebrekkig zijn; en dat zij evenmin begrijpen, hoe de regen, sneeuw en hagel tot stand komen, als hoe een pomp, een bliksemafleider werken, een luchtballon in de hoogte stijgt, en eene stoommachine de raderen in beweging brengt. Wie dus niet als een vreemdeling in de maatschappij, waarin hij leeft, wil ronddolen, moet eene zekere mate van natuurkennis bezitten. Daartoe is echter geene op- | |
[pagina 516]
| |
zettelijke studie der natuur noodig, zoo als de natuurkundige haar beoefenen moet; daartoe wordt alleen vereischt, dat men in de voorwerpen der natuur, welke ons omringen, iets meer ziet dan hulpmiddelen voor het dagelijksche leven, eet- of drinkwaren, schadelijke of voordeelige stoffen, en in de verschijnselen, welke zij ons aanbiedt, iets anders dan toevallige, soms indrukwekkende, soms aangename, soms beangstigende uitwerkselen van geheimzinnige krachten, of ook wel geheel willekeurige werkingen van een hooger wezen ten behoeve van den mensch. Daartoe wordt voornamelijk gevorderd, dat men over die verschijnselen een oogenblik nadenke en zich omtrent hun ontstaan rekenschap vrage, en weldra zullen de ongerijmde, door onkunde voortgebragte beschouwingen wijken en plaats maken voor juistere denkbeelden en een helderder inzigt in het oneindig groote geheel, waarvan voor ons slechts enkele verschijnselen waarneembaar mogen zijn, maar waarin wij toch wetten kunnen herkennen, waardoor de verschijnselen onderling zamenhangen, wetten, die overal harmonisch zamenwerken, alom eene wijsheid en grootheid openbaren, welke ons met bewondering en eerbied vervullen. Ja, het is vooral de kennis der natuur, die den geest beschaaft, want zij doet bijgeloof en ongegronde vrees verdwijnen; zij maakt ons nederig en ootmoedig bij het beschouwen van zulk een onbegrensd groot en oneindig verscheiden zamenstel, als de zigtbare schepping oplevert, en waarin de mensch zich niet langer als het einddoel beschouwt, zooals hij zich in zijne hoovaardij en onkunde - als zou dat alles om hem geschapen zijn - wel eens verbeeldde; maar waarin hij zich slechts erkent als een noodzakelijke schakel in de keten, welke de voorwerpen en verschijnselen der natuur vormen. Aan den anderen kant leert hij het met betamelijken trots inzien, dat hij het meest bevoorregte schepsel op aarde is, juist doordien hij de vermogens bezit, om de oneindige wijsheid en magt, die zich in de natuur openbaren, in hare verschijnselen op te merken. Wat Goethe in dichterlijken zin van het menschelijk leven in het algemeen zeide: Greift nur hinein in 's volle Menschenleben,
Wo ihr 's packt ist 's interessant
is ook van meer bijzondere toepassing op de menschelijke natuur. De kennis van zijn eigen ligchaam, van het zamenstel en de | |
[pagina 517]
| |
verrigtingen daarvan, - welk verstandig mensch zoude zij geene belangstelling inboezemen? Men moge al in den eersten oogenblik eenige huivering, eenigen afkeer bespeuren, wanneer de geheimen van onze bewerktuiging voor het oog ontsluijerd worden, wanneer men het leven, dat men als één en ondeelbaar gevoelt, leert kennen als een produkt van een aantal verrigtingen, waarvan elke aan bepaalde organen gebonden is; spoedig maakt die eerste indruk plaats voor belangstelling en bewondering. Er is echter meer, indien men het practisch nut in het oog houdt, dat door de verspreiding van anatomisch-physiologische kennis onder het volk gesticht kan worden. Hoe toch zal men de waarde der gezondheidsleer kunnen erkennen, zonder met het zamenstel en de verrigtingen van het menschelijk ligchaam eenigzins bekend te zijn, zonder den grond te kunnen waarderen, waarop hare voorschriften berusten? Hoe zullen, zonder die kennis, de zonderlinge en ongerijmde voorstellingen omtrent ziekten en ziektebehandeling voor betere plaats maken, waarbij den geneeskundigen minder miskenning en eene billijker beoordeeling te wachten staan? Zal hierin immer verbetering komen, zullen verstandige denkbeelden en kalme berusting ooit in de plaats treden van mysticisme, irrationele traditie, eigenwijsheid, kwakzalverij en radeloos hulp zoeken in de veelheid der geneesheeren en der geneesmiddelen, dan moet de kennis van het zamenstel en de verrigtingen des menschelijken ligchaams, zoowel in gezonden als in zieken toestand, daaraan voorafgaan en meer algemeen verspreid worden. Het moge waar zijn, dat halfweterij vaak nog erger is dan onwetendheid; in de geneeskunde echter is niemand in zijn eigen denkbeeld onwetend. Iedereen weet van ‘scherpte in het bloed,’ van ‘kramp.’ van ‘zenuwen, van vuile magen,’ en van de beste behandeling van rheumatiek, van koortsen en ontstekingen te spreken. De geneeskundigen echter ondervinden dagelijks al het lastige en nadeelige van die waanwijsheid van het publiek. Zij zijn er van overtuigd, dat eenig juister inzigt in de zamenstelling en verrigtingen des ligchaams terstond eene groote hoeveelheid vermeende medische wijsheid als dwaasheid zou doen erkennen, en het niet geneeskundige publiek meer gelaten en bescheiden tegenover zijne ziekten, zoowel als tegenover zijne geneesheeren zou maken. Het behoeft na de voorafgegane beschouwingen wel geen betoog dat de eischen, welke men aan een schrijver mag stellen, | |
[pagina 518]
| |
die de taak op zich genomen heeft de natuurkundige wetenschappen te populariseren, vele en groot zijn, daar men zonder overdrijving kan beweren, dat hij, die eene algemeen bevattelijke voorstelling van eenig natuurkundig onderwerp kan geven, bewijst zijn onderwerp geheel meester te zijn; zoodat het denkbeeld, alsof verkorte handboeken, of oppervlakkige overzigten geacht zouden kunnen worden bijdragen te zijn tot eene populaire behandeling van de wetenschap, geheel verkeerd en zelfs verderfelijk genoemd moet worden. De schrijver, wiens boek wij aan het hoofd dezer bladzijden vermeld hebben, schijnt althans zijne taak streng opgevat en van de bovengemelde eischen wel doordrongen te zijn geweest. Men leze slechts een gedeelte zijner voorrede: ‘In pursuance of this object I have been forced to depart very widely from the practice of other popular writers, who consider themselves bound to act as middlemen between scientific authorities and the public, and to expound facts and doctrines as they find them. I could not adopt this easy and convenient plan. I could not bring myself to publish, on the authority of respected names, statements, which I knew to be false, and opinions, which I believed to be erroneous. After having laboured earnestly (?) to get at the truth, it would have been disloyal to contribute in any way to the spread of what I believed to be error. Al that I felt bound to do, was to state impartially the facts and opinions, current among physiologists, and, when those opinions seemed inadmissible, to state the reasons for their rejection. There is therefore a great deal of criticism, and much original matter in this work.’ Waarlijk, dat heet de dingen flink aanpakken! Maar wij zijn geregtigd om met den dichter te vragen: Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?
Vóór dat wij echter het antwoord op deze vraag, dat (wij moeten het reeds vooraf te kennen geven) niet anders dan ongunstig kan wezen, neêrschrijven en met de noodige motieven toelichten, moeten wij onderzoeken wat den schrijver wel tot het zamenstellen van zijn boek gedrongen heeft? Welk doel hij zich daarmede heeft voorgesteld? Met enthousiasme bespreekt hij zijn plan in de voorrede; uit zijn ganschen schrijftrant blijkt zijne groote ingenomenheid met zijn onderwerp of liever veelmeer nog met zijne eigene denkbeelden. Maar die | |
[pagina 519]
| |
denkbeelden zijn veelal geheel in strijd met de algemeen heerschende. Was het nu eene krachtige overtuiging door grondige studie verkregen, welke hem tot het schrijven eener populaire, bijna overal zoo revolutionnaire physiologie noopte? Of moeten wij de verregaande oppervlakkigheid en voorbarigheid, waarmede hij zijne zucht tot nieuwigheden botviert, toeschrijven aan de minder edele drijfveêren, waarop wij boven doelden, en waarbij de schrijver zich misschien met de hoop vleide, dat een populair boek over physiologie toch wel niet zoo veel goed of kwaad zoude kunnen stichten, en het ongewone zijner beschouwingen nog misschien het beste middel zoude zijn om eenigen opgang te maken? Wij kunnen het laatste niet aannemen; maar welke dan ook de drijfveêr moge geweest zijn, die Lewes's pen bestuurd heeft, tegen de opvatting van het weinig beteekenende van een populair geschrift over physiologische onderwerpen moeten wij al aanstonds onze stem verheffen. Hetgeen een onzer vrienden overkomen is, moge ons daartoe almede het regt geven. Die vriend is van nature een ‘Grübler,’ maar overigens een allerbeminnelijkst karakter. Schoon zijne beroepsbezigheden geheel vreemd waren aan anatomische of physiologische studien, zoo had hij toch altijd eene groote liefhebberij voor natuurwetenschappen in het algemeen, en bijzonder voor de ontleed- en natuurkunde van planten- en dierenligchamen. Met gretigheid greep hij steeds naar de populaire boeken, die hierover handelen, en bij voorkeur bragt hij in den omgang het gesprek op natuurkundige onderwerpen, ten gevolge waarvan hij, daar hij zoowel het gehoorde als het gelezene goed overwoog en bestudeerde, langzamerhand, voor een leek, eene tamelijk belangrijke anatomischphysiologische kennis verkregen had. Toevallige omstandigheden waren de oorzaak dat ik mijn vriend in een jaar ongeveer niet zag. Eenigen tijd geleden bezocht ik hem op de plaats, waar hij thans woont, en verschrikte bij het binnentreden zijner kamer niet weinig. Ik vond mijn vriend, die er vermagerd, opgewonden en overspannen uitzag, met den rug tegen een muur geleund, en den blik onafgebroken gerigt op een groote, vierkante ijzeren plaat, welke aan de naar hem toegekeerde zijde zwart gemaakt was. Een bediende hield de op tafel staande plaat vast, en was bezig met een gloeijenden pook op de achterste, van mijn vriend afgekeerde, zijde regelmatig kringen en andere figuren te beschrijven. Mijn vriend | |
[pagina 520]
| |
was blijkbaar in geen beste luim, want juist toen ik binnentrad, hoorde ik hem met den voet stampen en uitroepen: ‘ik zie waarachtig nog niets dan een zwart vlak.’ Mijn eerste indruk was dat mijn opgewonden vriend aan zekere hersenveranderingen leed, welke gewoonlijk de opzending naar Meerenberg, of eenig dergelijk gesticht, noodzakelijk doen zijn. Tot mijne vreugde bleek hij echter later goed bij zijne zinnen te zijn. Immers, wel eenigzins onthutst, maar blijkbaar volkomen compos mentis, verwelkomde hij mij, en vroeg verschooning voor de wonderlijke bezigheid, waarin ik hem gevonden had. ‘Ja,’ was mijn antwoord, ‘ik beken dat ik eenigzins vreemd opkijk. Waar zijt gij in 's hemels naam meê bezig?’ ‘O, daarvan heb ik u veel te vertellen. Dat gij mij wat mager en opgewonden en met zulk eene schijnbaar zonderlinge proef bezig vindt, is alles het gevolg van het lezen van een physiologisch boek, waarin ontzettend veel nieuws staat. Het is u zeker ook reeds bekend en moet u zeer interesseren.’ ‘Maar mijn beste!’ riep ik nog steeds verbaasd uit, ‘welk boek kan u zóó aangedaan hebben, dat gij er vermagerd en ontsteld van uitziet, en dat gij op uwe vrienden den indruk moet maken, van u met duivelsbezweringen, of zoo iets, bezig te houden?’ ‘Hoe, gij begrijpt niet dat ik Ons Leven bedoel, het befaamde boek van Lewes, door Dr. van Cappelle vertaald!’ Thans ging mij een licht op. Ik had ‘the Physiology of common life’ vroeger bij een ander mijner vrienden eens ingezien, en mij door hem laten amuseren met een verhaal van de zonderlinge beschouwingen, den brutalen onzin (zooals mijn vriend zich wat kras uitdrukte), welke hij er in gevonden had. Later had ik het boek niet meer in handen gekregen, maar eene aankondiging der Hollandsche vertaling in den ‘Schat der gezondheid’ van E. gelezen. Ook deze was niet geschikt om mijne zucht tot nadere kennismaking aan te wakkeren, schoon E. het boek in veler handen wenschte. Mijn vriend verhaalde mij rondborstig, hoe hij een tijd lang bijna krankzinnig van opgewondenheid was geweest over de vele nieuwe meeningen en treffende uitspraken van Lewes, die vaak geheel in strijd waren met hetgeen ik vroeger met hem besproken had. Hij had, vol vertrouwen op de woorden van Lewes, reeds proeven genomen, om, bij een voortdurend verblijf in | |
[pagina 521]
| |
zijn sterk verwarmde kamer, enkel van rijst te leven, en mijne geheele opvatting van de beteekenis der stikstofhoudende voedsels, zeide hij triomfantelijk, ‘zou wel onjuist zijn.’ Hij had getracht bij dieren het bloed in beweging te brengen, na het hart uitgesneden te hebben, door terstond zuurstof in het bloed, dat uit de regter (aderlijke) harthelft vloeide, te leiden. Hij lachte met zijne vroegere meening over de voortbrenging der dierlijke warmte door oxydatie in het ligchaam. Maar in den laatsten tijd was hij toch aan de juistheid van vele der uitspraken van Lewes gaan twijfelen. Vooral die vervloekte ijzeren plaat.....! ‘Wat wilt gij daarop toch eigenlijk zien?’ vroeg ik. ‘O!’ was het antwoord, ‘dat zal u, die zoo gaarne over het zien redeneert, bijzonder interesseren.’ Hij sloeg het tiende hoofdstuk van ‘Ons leven’ op, las mij enkele stukken over den gezigtszin voor, en legde ten slotte een bijzonderen nadruk op de merkwaardige passage, welke wij op blz. 265 vinden: ‘De lichtstralen gaan door het netvlies heen, en vallen op de zwarte kleurstof, waarin zij eene verandering van temperatuur veroorzaken, welke geheel evenredig is aan de intensiteit en de eigenaardige kleur van iederen straal. Deze temperatuursverandering werkt op de binnenste laag van het netvlies, de staafjes en de kegels; welke op hare beurt de neuriliteit der buitenste laag, de vezels van de gezigtszenuw opwekt; en deze neuiliteit wekt de gevoeligheid van den gezigtszenuwknoop op, welke die van de hersenen al of niet kan opwekken.’ Iets ‘hooger had mijn vriend met emphase gelezen: Een beeld wordt dus in het netvlies ingebrand.’ Ik stond versteld, maar bewonderde toch de snuggerheid van mijn vriend, die, om de theorie van Lewes te toetsen, zijn zonderling experiment met de ijzeren plaat genomen had. Hij redeneerde daarbij aldus: IJzer is een goede warmtegeleider; wanneer iemand op de achtervlakte van een ijzeren plaat met een gloeijenden pook figuren beschrijft, zullen er met die figuren overeenkomende zeer verwarmde plekken in de plaat ontstaan. Op de zwarte voorvlakte van de plaat zal ik dan dergelijke figuren moeten zien, als aan de achtervlakte beschreven worden. Immers de warmtestralen dringen, even goed als de lichtstralen in mijn oog, door, en daar de laatste toch in warmtetrillingen veranderd worden, eer zij het netvlies prikkelen, zal het gevolg van de inwerking der ongelijkmatig verwarmde | |
[pagina 522]
| |
zwarte vlakte op mijn oog moeten zijn, dat ik er lichtbeelden op zie, overeenkomende met den vorm der verwarmde deelen. Tot zijne teleurstelling voelde mijn vriend echter alleen dewarmte der ijzeren plaat, als hij er met het hoofd wat digtbij kwam, maar zag hij niets dan eene gelijkmatige zwarte vlakte. Ik lachte hartelijk. Maar toen mijn vriend verstoord het boek van Lewes van zich wierp, en uitriep, dat hij er niets meer van wilde weten, nu hij de nieuwe theorie over het zien door zulk een eenvoudige proef kon weêrleggen, moest ik hem tegenspreken. ‘Gij hebt dwaas gehandeld’ - zeide ik - ‘door gezigtsbeelden te verwachten van eene ongelijkmatig verwarmde vlakte. Gij kondt immers weten dat de warmtestralen in ons oog worden geabsorbeerd. Hebben wij vroeger de proeven van Helmholtz en Bruecke niet besproken?’ Mijn vriend herinnerde zich daarvan blijkbaar niet veel. ‘Maar, dan is dus de theorie van Lewes misschien nog vol te houden’ - riep hij uit, nog steeds ingenomen met het nieuwe en ongewone - ‘en mijn experiment met de ijzeren plaat bewijst niets!’ - ‘Het bewijst alleen’ - antwoordde ik - ‘even als vele andere dingen, welke gij mij verteld hebt, dat het onmethodisch zamenflansen van boeken, het driest uitspreken van onbekookte theoriën, argelooze lezers op een dwaalspoor en tot allerlei dwaasheden leidt.’ ‘Ja - hernam mijn vriend - 't is waar, dat Lewes de belangrijke feiten van lichtbreking, en doorlating of opslorping van lichtstralen niet eens vermeldt, maar terstond in 't wilde gaat theoretiseren over het zien. Maar wees gij zoo goed om het boek eens meer naauwkeurig te lezen, en mij uw oordeel mede te deelen.’ Dit beloofde ik, en nam de hollandsche ‘bewerking’ mede, om haar met het oorspronkelijke te vergelijken. Het kenmerkende der voorrede van Lewes werd reeds besproken. Dr. van Cappelle voegt bij de hollandsche uitgave eene voorrede, waarin hij zegt, dat hij het nooit gewaagd heeft den schrijver in strikt physiologische zaken te weérleggen, ook dáár, waar hij in zijn gevoelen niet deelde, en dat hij overigens in tusschen haakjes geplaatste aanmerkingen sommige min verstaanbare zaken verduidelijkt, en opgegeven heeft, welk deel nederlandsche geleerden aan sommige belangrijke ontdekkingen gehad hebben. Wij | |
[pagina 523]
| |
betwijfelen met E. in den ‘Schat der gezondheid,’ of hierin reden genoeg te vinden is om ‘ons leven’ eene hollandsche bewerking van ‘the physiology of common life’ te noemen. Was Dr. van Cappelle voor eene bewerking berekend, dan had hij ten minste blijkbare dwalingen of onhoudbare redeneringen moeten verbeteren, in plaats van ze, gelijk wij zien zullen, onveranderd te vertalen. De drie eerste hoofdstukken van het boek zijn aan de beschouwing van honger en dorst, spijzen en dranken, spijsvertering en niet-vertering gewijd. Bij het bespreken van het voedsel op pag. 6Ga naar voetnoot1, vindt Lewes gelegenheid om over de vergelijking tusschen een organisme en een werktuig te handelen. Die vergelijking gaat volgens hem mank, want ‘geene machine verbrandt hare eigene zelfstandigheid als brandstof; hare beweegkracht ontleent zij geheel aan de kolen, welke in het fornuis verbranden, en deze staat in regtstreeksche verhouding tot de verbrande kool. Maar iedere bewerktuiging verbrandt haar eigen ligchaam, zij verbrandt geen voedsel, maar weefsels.’ Dit moet zeker den student en den leek (voor beiden heet het boek geschreven) in het begin eener physiologie al zeer vreemd en wonderlijk klinken. Lewes onderstelt wel is waar: ‘eenige bekendheid met de grondbeginselen der natuurkundige wetenschappen bij zijne lezers,’ maar toch zeker geene volledige bekendheid met de belangrijkste en moeijelijkste vraagstukken der physiologie, en zonder deze zal men bezwaarlijk de ‘verbranding van weefsels’ begrijpen, nog voordat de schrijver eenig inzigt in de stofwisseling gegeven heeft. Voor het laatste zal toch moeijelijk kunnen gelden, hetgeen op pag. 4 bij ‘de oorzaak van den honger’ gezegd wordt, waar L. van dezelfde vergelijking gebruik maakt, welke hij op pag. 6 gaat weêrleggen, en waar hij spreekt van ‘het levende werktuig, dat tijdelijk zijne deelen aan de vernietiging overgeeft’ (sic.). Met welk regt ontkent hij daarenboven de mogelijkheid, dat vele voedsels, nog voordat zij in den eigenlijken zin ligchaams-(weefsel-) elementen zijn geworden, reeds in het bloed bijv., worden geoxydeerd? Hij mag dit voor zich meenen, maar 't is wat kras zulk een moeijelijk vraagstuk zoo maar ex tripode, zonder nader onderzoek of betoog, te beslissen. | |
[pagina 524]
| |
Doch de regels, welke op bladz. 6 op de aangehaalde volgen, zetten aan zijne gewaagde uitspraak de kroon op: ‘Het onderscheid tusschen eene bewerktuiging (organisme) en een werktuig (mechanisme) is dit: de voortbrenging van warmte in het organisme is niet de oorzaak maar het gevolg van zijne werkzaamheid; terwijl daarentegen in het mechanisme de werkzaamheid wordt veroorzaakt en onderhouden door warmte.’ Welke verwarde begrippen omtrent de stofwisseling moeten hierdoor niet bij den student opgewekt worden! Tot welke verkeerde gevolgtrekkingen moeten zij hem niet verleiden! Immers stoutweg zou hij kunnen beweren, dat in een levend ligchaam de warmte niet voor de stofwisseling noodig was, daar zij door Lewes slechts als het gevolg, en niet tevens als de oorzaak der levenswerkzaamheid beschouwd wordt. Intusschen wenschten wij wel eens een ei bij 0o. C. te zien uitbroeijen, en de verklaring te hooren van het bevirezen van handen of voeten. De quaestie omtrent de overeenkomst der verrigtingen van ons organisme met de werking eener machine is, onzes inziens, eene gansch andere. Men kan namelijk eene verschillende meening hebben over het tot stand komen onzer geestvermogens; men kan dualist zijn, en de ziel als een machinist tegenover zijne machine beschouwen, of ook de geestvermogens als hersenfunctiën opvatten; in het laatste geval heeft men ‘l'homme machine,’ in het eerste zijn er een aantal levensverrigtingen, welke niet uit de werkzaamheid onzer stoffelijke bewerktuiging alleen te verklaren zijn. Maar de voeding, de ademhaling, de bloedsomloop, in één woord de geheele stofwisseling in ons ligchaam geschieden zonder twijfel overeenkomstig de werkzaamheid eener machine. De vergelijking van ons ligchaam met een werktuig is volkomen juist, mits men in het oog houde, dat ons organisme een hoogst zamengesteld werktuig is, waarin een gevolg op zijn beurt weder oorzaak wordt (de warmte bijv.) en waarin wij een bewonderenswaardig voorbeeld van zelfregistratie hebben, zooals wel nimmer in een werktuig door menschenhanden gewrocht, tot zulk eene volkomenheid zal kunnen gebragt worden. Doch wij gaan voort met ons onderzoek naar des schrijvers denkbeelden omtrent bewerktuiging en stofwisseling. Op bladz. 7 worden de bloedschijfjes de ‘voedende, vaste bestanddeelen van het bloed’ genoemd, ‘welke bij het hon- | |
[pagina 525]
| |
gerlijden in aantal afnemen, terwijl dan al de onbewerktuigde bestanddeelen, welke de produkten zijn van vernietigde weefsels, zeer in hoeveelheid zijn toegenomen.’ Was het ons onder het lezen der voorafgaande bladzijden reeds gebleken, dat er eene groote mate van lijdzaamheid en kalmte vereischt zou worden om aan geen aanval van verontwaardiging of toorn over oppervlakkigheid of onwetendheid toe te geven, de aangehaalde phrase maakte de proef bijna te hard. Er bleek toch duidelijk uit, wat bij aandachtige lezing geen nader betoog zal behoeven: 10. dat de schrijver geen juist begrip heeft van de gewone beteekenis der woorden bewerktuigd en onbewerktuigd. 20. dat hij met de verrigting der bloedcellen geheel onbekend is; 30. dat hij zich een volkomen onjuiste voorstelling vormt van den gang der stofwisseling bij het hongerlijden. Hoe gebrekkig en onjuist echter de physiologische voorstelling van het een en ander moge wezen, de rubriek van fabelachtige verhalen en de voorbeelden van langdurig vasten van menschen en dieren zijn doorgaans boeijend en plastisch geschreven en nopen ons te erkennen, dat Lewes over het algemeen een onmiskenbaar talent aan den dag legt, daar, waar hij zich tot de beschrijving van toestanden en ziekte-verschijnselen bepaalt en zich niet aan redeneringen en verklaringen waagt. Tot welke dwalingen en misgrepen hij zich in het laatste geval doorgaans laat verleiden, blijkt onder anderen ook op pag. 19, waar hij meent de slapeloosheid bij het hongerlijden aldus te kunnen verklaren. ‘Wanneer dus iemand honger lijdt, wordt het bedrag van zenuwwerkzaamheid, dat gewoonlijk aan zijne spijsverteringsverrigtingen wordt besteed, niet gebruikt; en daar zijne zwakte eene vermindering van spierwerkzaamheid veroorzaakt, vermindert ook het bedrag van den zenuw-invloed, die gewoonlijk voor de bewerging wordt verbruikt, en aldus worden de hersenen met die geheele overmaat van werkzaamheid, om zoo te spreken, aan zich zelve ten prooi gelaten [!]: slapeloosheid en waanzinnigheid zijn de natuurlijke gevolgen van deze overprikkeling.’ Deze verklaring is bijna even onbegrijpelijk als onlogisch en onwaar. Had Lewes logisch geredeneerd, dan zou hij tot een andere uitspraak gekomen zijn. In de beschouwingen toch, | |
[pagina 526]
| |
welke aan die zonderlinge verklaring voorafgaan, en haar moeten voorbereiden en aannemelijk maken, wordt er op gewezen, dat ‘diepzinnige gedachten de spijsverteringsverrigtingen storen,’ ‘en dat een athleet (?) en een gulzigaard ten naaste bij idioten worden.’ In het laatste geval zou er te veel van de hersenwerkzaamheid voor de spijsvertering en spierwerking verbruikt worden. Als nu spijsvertering en spierwerking hoe langer zoo minder eischen, zouden zich, althans stellig in 't begin van 't honger-lijden, diepzinnige, geniale gedachten moeten vormen, en een middelmatig mensch zou door onthouding van voedsel langzamerhand een genie moeten kunnen worden. Maar 't schijnt, volgens Lewes, dat de niet voor spierwerking en spijsvertering verbruikte hersenwerkzaamheid slechts tot slapeloosheid en waanzinnigheid wordt omgezet! - En het was zeker om in dezelfde terminologie te blijven, dat de vertaler de woorden op bladz. 22 ‘the sense of keen appetite is delightful’ vertaalde door: het gevoel van razenden eetlust is zeer behagelijk. Even revolutionnair, even afwijkende van de algemeen aangenomene meening omtrent de uitwerking van den honger op den mensch, even polemisch is hetgeen hij omtrent de zitplaats van de gewaarwording van den honger in het midden brengt. Alle heerschende meeningen worden achtereenvolgens vaak met zeer zwakke wapenen bestreden, zonder dat de lezer er veel aan helder inzigt bij gewonnen zal hebben. Naar onze meening had die geheele quaestie, welke slechts na eene grondige studie van zenuwwerking en zintuigelijke waarneming eenigzins te begrijpen is, liever achterwege moeten blijven, dan ze ten slotte in de volgende onduidelijke woorden te omschrijven: ‘Wij moeten nog, in navolging der volksspreekwijze zeggen, dat honger eene gewaarwording is, die hare zitplaats heeft in de maag; en al de redeneringen of proefnemingen, waardoor men tracht te bewijzen, dat hare zitplaats elders moet zijn, hebben betrekking op den algemeenen toestand des ligchaams, maar niet op de bijzondere gewaarwording, die wij als honger kennen.’ Voeg daarbij, dat Lewes iets vroeger door de navolgende, zijns inziens treffende, vergelijking, de twist of de maag, dan wel eenig deel van het zenuwstelsel, de zitplaats is van den honger, hoopte te beslissen: ‘De maag (zegt hij) is de zitplaats van den honger, even als de oogen de zitplaats zijn van de gewaarwording van sla- | |
[pagina 527]
| |
perigheid; de algemeene toestand van uitputting is oorzaak dat de bezwaarde oogleden toevallen, en de algemeene toestand van het ligchaam is oorzaak, dat de maag de gewaarwording van honger teweeg brengt.’ (pag. 26.) Neemt men de beide aangehaalde zinsneden te zamen, dan leveren zij ons het bewijs van de onnadenkende en oppervlakkige wijze waarop Lewes vaak over physiologische vraagstukken redeneert, en den lezer ten slotte in een maalstroom van verwarring werpt. De maag toch is de zitplaats van den honger, even als de oogen de zitplaats van het gevoel van slaperigheid! 1o. Is noch de maag, noch het oog, maar alleen het centrale zenuwstelsel de zitplaats van gewaarwordingen; 2o. Is het neêrvallen van het bovenste ooglid, als wij slaperig zijn, een gevolg van spierverslapping, en heeft met de gewaarwording van slaperigheid niet te maken; 3o. Is de vergelijking tusschen het ooglid bij de slaperigheid en de maag bij den honger ten eenemale valsch. De toestand der maag kan oorzaak zijn, dat in ons centrale zenuwstelsel de gewaarwording van honger ontstaat, maar Lewes zal toch wel niet meenen, dat de slaperigheid opgewekt wordt door den toestand van het bovenste ooglid? - Wat de uitdrukking: ‘de algemeene toestand van het ligchaam is oorzaak, dat de maag de gewaarding van honger opwekt’ wil zeggen, bekennen wij nederig niet regt te begrijpen. Evenmin is het ons duidelijk waarom ‘de physiologen’ (Lewes schijnt zich buiten dat verachtelijke gilde te plaatsen) een ‘Seitenhieb’ moeten krijgen, dewijl zij voor de gewaarwordingen ‘kracht,’ ‘opgeruimdheid,’ ‘vermoeidheid,’ enz. geen naam verzonnen hebben. De physiologen noemen die gewaarwordingen, even als ieder gewoon mensch, de gewaarwording van ‘kracht,’ ‘opgeruimdheid’ enz. De Duitschers behandelen ze gewoonlijk onder den naam van ‘Gemeingefühl.’ Lewes noemt ze ‘systemic sensations, because they arise in the system at large, and are not localised by consciousnes in any one organ.’ Dergelijke onduidelijke voorstellingen komen voor in een boek, waaromtrent Dr. van Cappelle in de voorrede alleen maar twijfelt of de engelsche en hollandsche huismoeders het begrijpen zullen. - Doch wij zijn nog niet aan het einde der physiologische ketterijen en vreemdsoortige beweringen op het gebied der spijsvertering door L. geopperd. Dat de maag van een dier, dat lang gevast heeft, er bleek uitziet, verklaart hij uit ‘het terugtreden van het | |
[pagina 528]
| |
bloed uit de fijnere vaatvertakkingen, zoodat het slechts door de grootere kanalen stroomt’ (pag. 27). Waarlijk, eene verrassende ontdekking op het gebied der circulatieleer! - Maar de geniale Lewes heeft omtrent die circulatie zijne eigene denkbeelden, waarmede wij later nog zullen kennis maken. In het voorbijgaan heeft onze schrijver zich ook nog doen kennen als een revolutionnair op het gebied der embryologie. Maar hoe? ‘Het spijsverteringskanaal (zegt hij) is niets anders dan een binnenwaartsvouw (sic!) van de uitwendige huid, even als de omgekeerde vinger van een handschoen,’ (bladzijde 25). Tot nu toe meenden wij dat het trophische kiemblad, waaruit het darmkanaal ontstaat, reeds (binnen) in het ei ligt, en eerst later door vergroeijing met het buitenste kiemblad (waaruit de huid voortkomt) eene bovenste en onderste opening naar buiten verkrijgt, en kunnen die meening ook niet laten varen. Doch keeren wij nog een oogenblik terug tot zijne theoriën over stofwisseling, honger en dorst. Na aldus den honger afgehandeld te hebben, komt hij natuurlijk tot de gewaarwording van dorst. Intusschen is het akelige verhaal van het zwarte hol te Calcutta, waarin 146 gevangenen gedurende den nacht opgesloten waren, dat vele bladzijden vult, enkel om de gevolgen van den dorst aan te toonen, hier zeer misplaatst. Immers de opgeslotenen stierven veeleer door gebrek aan lucht, dan door gemis van water. Het laatste werd hun in ruime hoeveelheid gegeven. Toch moet het gansche verhaal strekken om te bewijzen, dat een kopje laauwe thee beter is om hevigen dorst te stillen dan een glas koud water. Door de thee wordt, volgens L., ‘de koortsachtige toestand, waarin mond en keel geraakt zijn door het gemis van water, in het ligchaam opgeheven, maar het koude water werkt als prikkel waardoor de koorts toeneemt, en de dorst nog erger wordt.’ Het is alsof de schrijver opzettelijk zijne oogen voor zijne dagelijksche omgeving sluit, om uit hijzondere, zeer gecompliceerde gevallen, algemeene gevolgtrekkingen te maken. In het geheel zou uit zijne redeneringen op bladz. 37 en 38 eigenlijk moeten volgen, dat hevige dorst nooit door het drinken van koud water kan gelescht worden. En waarop steunt die beschouwing? Op het verhaal van één dergenen, die weder levend uit het hol te Calcutta verlost werden, en die, tijdens de ondragelijke hitte en dorst in het hol, meer verligting vond in het oplikken van zijn zweet (analogon der slappe | |
[pagina 529]
| |
thee) en in het zuigen aan zijne hemdsmouwen, dan in het gulzig drinken van koud water! Het is waar, dat de gevoeligheid voor sommige spijzen en dranken individueel zeer gewijzigd kan zijn, maar dit zoover te drijven, dat, volgens Lewes, sommige personen in ‘een toestand van algemeene ontsteking vervallen, als zij kersen of kruisbessen eten’ (pag. 49), bewijst toch wel, dat de S. weinig heldere begrippen van de ziektekunde moet hebben, en evenmin eene juiste voorstelling heeft van hetgeen men ontsteking noemt, als van de momenten, die haar kunnen voortbrengen. Maar ook de vertaler schiet te kort aan physiologische kennis of aan taalkennis, indien hij de woorden ‘which (the egg) contains potentially an animal’ in het nederduitsch durft over te brengen: ‘hetwelk deugdelijk een dier in zich bevat’! (bladz. 53). Dat de revolutiezucht van Lewes omtrent hetgeen men tot dusverre van den honger en den dorst meende te weten, natuurlijk eene geheel nieuwe beschouwing, of liever het afbreken van alle bestaande meeningen omtrent de voedingsmiddelen noodzakelijk maakte, spreekt wel van zelf. Hij begint dan ook met de van Liebig afkomstige verdeeling in plastische en respiratorische voedsels te verwerpen. Om daarvoor iets nieuws in de plaats te stellen, wordt het water als het belangrijkste voedsel door hem aangenomen. Dit doet dezelfde man, die vele bladzijden heeft gebruikt om aan te toonen dat Liebig's voorname dwaling daarin bestaat, dat hij aan ééne klasse van voedingsmiddelen, en wel aan de stikstofhoudende, het hoogste gewigt toekende en haar in de dierlijke huishouding de belangrijkste rol liet vervullen, terwijl alle voedsels, stikstofhoudende, stikstoflooze, mineralen en water even belangrijk zouden zijn. Is het niet bedroevend indien de zucht tot nieuwigheden tot zulke ongerijmdheden en inconsequentiën verleidt? En nog is die zucht niet bevredigd, want in plaats van door eene duidelijke omschrijving van de beteekenis der voedsels voor de stofwisseling, voor zoover wij die nu reeds kennen, den leek eenig inzigt te geven in de voeding en de vereischten voor een behoorlijk onderhoud des ligchaams, wordt van bladz. 57-86 een volkomen overbodige polemiek gevoerd, en vindt men argumenten tegen de gewone meening omtrent de redenen, waarom wij zoowel vleesch als groenten en brood moeten eten, op zulk een triomfantelijken toon aangevoerd, alsof Lewes al heel bijzondere en ongewone dingen ontdekt had. Ieder physioloog weet echter zeer | |
[pagina 530]
| |
goed, dat de voedings- en voedselleer zeer onvolkomen is; maar de verdeeling der voedsels in stikstofhoudende en stikstoflooze, plastische en respiratorische, komt in elk geval met zeer vele physiologische feiten overeen, en is, cum grano salis opgevat, praktisch zeer aanwendbaar, daar zij ons eenige verklaring geeft van het groote nut, dat in het ruime gebruik van vleesch, eijeren, enz. gelegen is, en van den ellendigen ligchaamsbouw en de algemeene slechte ontwikkeling, die het gevolg zijn van slechte voeding, van het gemis van vleesch en van het misbruik van aardappelen. De slotsom der beschonwingen van Lewes komt eigenlijk hierop neêr: Ieder moet maar weten hoe hij zich 't best voedt; de Hindoe leeft van rijst, de Laplander van traan, de Engelschman van biefstuk; en regelen daaromtrent bestaan er niet. Reeds deelde ik mede hoe één mijner vrienden bijna het slagtoffer dezer bewering van Lewes geworden was. Veertien dagen lang had hij zich alleen met rijst gevoed, en toen hij zijne krachten van dag tot dag voelde verminderen, kwam hij bij tijds tot de overtuiging, dat er toch wel eenige practische regelen bestaan en dat vleesch wel zoo veel voedende bestanddeelen bezit als rijstGa naar voetnoot1. Men meene dan ook niet dat Lewes het eten van rijst zoo bijzonder aanbeveelt. Het eigenaardige zijner redeneringen is juist dat men ten slotte niet weet wat hij wil. Onder het lezen dier vele bladzijden merkt men toch een zoo groot aantal verwarde en onjuiste beschrijvingen op, dat wij ze onmogelijk allen kunnen weêrgeven. Bij een paar echter moeten wij nog een oogenblik blijven stilstaan. Op bladz. 82 namelijk wordt als bewijs der belangrijkheid van het water, als voedingsmiddel, onder anderen het volgende gezegd: ‘Het hoornvlies van het oog is zijne doorschijnendheid aan het water verschuldigd, en de verwijdering van die kleine hoeveelheid zou het gezigtsvermogen tot de bloote gewaarwording van eene plaatselijke temperatuursverandering maken.’ | |
[pagina 531]
| |
Zou men dus met een uitgedroogd hoornvlies aan het oog het licht als warmte waarnemen? Of wat beduidt die phrase anders? Op bladz. 97 vindt men een verhaal van ‘den sterksten man, dien Anderson ooit gekend heeft, en die bijna nooit dierlijk voedsel aanraakte; zijn voornaamste voedsel bestond uit gallons dikke zure melk, thee en koffij, een dieet, welke geen gewoon mensch goed zou kunnen verdragen.’ Het laatste gelooven wij gaarne; maar moet dit, zooals Lewes wil, bewijzen, dat sommige organismen beter gedijen bij het gebruik van plantaardig voedsel? Doch grooter opeenstapeling van verwarring dan op bladz. 140 in 8 regels gevonden wordt, is wel niet denkbaar: ‘Zij, die eenigen aanleg tot de vreesselijke steenziekte hebben, moesten zich zooveel mogelijk van dierlijk voedsel, van brood en erwten onthouden, omdat daaruit het phosphorzuur in overmaat afkomstig is, dat de meest kenmerkende phosphaten van den steen zal vormen. Door een plantaardige diëet wordt het bloed alkalisch; dit zal het piszuur oplosbaar doen blijven; en zoodoende zal, zelfs al is de steen reeds gevormd, zijne toename worden tegengehouden.’ Erwten en boonen worden tegenover de plantaardige diëet gesteld, en het alkalische bloed zou het piszuur (in de urine dus) doen opgelost blijven! Blijkbaar heeft Lewes de klok wel eens hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt. Immers er bestaat eene meening onder de geneeskundigen, dat het bij de aanwezigheid van blaassteenen, welke uit piszuur bestaan (zoo als bij kinderen gewoonlijk het geval is), goed is om veel plantenzuren te doen gebruiken. Die zuren toch worden in koolzuur en water omgezet. Het overvloedige koolzuur verbindt zich in het ligchaam met bases tot koolzure zouten, welke door de urine worden afgescheiden; en eene grootere hoeveelheid dier zouten in de urine doet het piszuur opgelost blijven, zoodat het niet neêrslaat, om den steen grooter te doen worden. Bij blaassteenen uit phosphaten, waarvan Lewes spreekt, zou het zeker veel beter zijn om minerale zuren te doen gebruiken, gelijk gewoonlijk, maar zonder schitterend gevolg, geschiedt. Onmiddellijk daarop volgt (bladz. 141 en 142) eene redenering omtrent den invloed van kofij en thee op het organisme, waarbij Lewes, naïef genoeg, zijne eigene proeven | |
[pagina 532]
| |
mededeelt om dierlijke weefsels in afgietsels van koffij en thee voor bederf te bewaren! Wij zouden lust gevoelen om bladz. 141 en 142 geheel over te schrijven als een merkwaardig voorbeeld van holle, oppervlakkige redenering, gegrond op slecht onderzochte en kwalijk begrepen feiten. Maar wij vreezen, reeds wat wijdloopig te worden. En toch zijn wij nog slechts op bladz. 141 van ‘Ons leven’ gekomen, hetwelk ons in twee lijvige boekdeelen, elk van ongeveer 360 bladzijden, ontvouwd wordt. Wij meenen evenwel reeds een voldoenden grondslag gelegd te hebben om ons oordeel over het boek van Lewes in het algemeen, te staven. Wij zijn daarbij geheel onpartijdig te werk gegaan, beginnende met het begin, en kunnen daarbij de verzekering geven, dat wij in elk volgend hoofdstuk even veel grove ‘blunders,’ onjuiste voorstellingen en verwarde redeneringen zouden kunnen aantoonen, als wij in het besproken hoofdstuk moesten wraken. Intusschen achten wij ons verpligt nog eenige daarvan in het licht te stellen, die zich bij het doorbladeren aan ons opdrongen. Bij de beschouwing van den bloedsomloop (bladz. 258) vindt Lewes het onwaarschijnlijk, dat de zamentrekking der slagaderen de oorzaak zou zijn van hare ledigheid na den dood, en meent het voortbewegen van het bloed naar de aderen te moeten verklaren uit het voortduren van den capillairen bloedsomloop door krachten, welke zich daarin ontwikkeld hebben. Nu leert de eenvoudigste redenering, dat dan juist de slagaderen vol zouden moeten zijn. Immers wat baat het of het bloed uit de haarvaten in de aderen gedreven wordt? Daardoor zal toch eene slagader niet ontledigd worden! - Maar men leze slechts verder, en weldra zal men ontdekken, dat zelfs de oogenschijnlijk zoo duidelijke en volledige leer van den bloedsomloop niet bestaan kan voor de revolutionnaire regtbank van Lewes. Dat de zamentrekking van het hart het bloed ook door de haarvaten in de aderen zou drijven vindt L. onaannemelijk; maar van de voortbeweging in de aderen door den invloed der spierwerking, in verband met de klapvliezen der aderen, en vooral door het verband tusschen het mechanisme der ademhaling en van den bloedsomloop schijnt hij in 't geheel niet gehoord te hebben. In plaats daarvan vindt men op bladz. 268 de voor Lewes eenige ware verklaring der bloedsbeweging in de aderen, ontleend aan Draper, die voor Lewes een bijzondere autoriteit schijnt te zijn: | |
[pagina 533]
| |
‘Wanneer twee vloeistoffen een verschillenden graad van affiniteit voor de wanden van een buis hebben, zal de vloeistof, welke de grootste affiniteit voor de wanden heeft, de andere vooruit drijven. De twee vloeistoffen in de bloedvaten zijn slagaderlijk en aderlijk, en de grootere affiniteit van slagaderlijk bloed voor de weefsels, is oorzaak dat het het aderlijke bloed voorwaarts drijft.’ Na eerst een Gordiaanschen knoop gezocht te hebben, hakt Lewes hem op eene Alexander waardige wijze door! De grootere affiniteit van het slagaderlijke bloed voor de weefsels, is het zwaard; maar, helaas, zoowel de knoop als het zwaard bestaan slechts in de verbeelding van Lewes. Om het Don-Quichot-achtige van zijne beschouwingen over den bloedsomloop aan te toonen, behoeven wij slechts verder te gaan. Op blz. 269 zegt L. dat de bloedsomloop het gevolg is van de ademhaling. Nu zou men denken dat er eene beschrijving van de werktuigelijke verhoudingen tusschen hart, longen en borstkas zou volgen - maar neen: ‘De slagaderlijke verandering (arterialisatie) van het bloed in de longen is de oorzaak van den bloedsomloop. Het slagaderlijke bloed heeft affiniteit voor de weefsels, hetgeen veroorzaakt dat het voorwaarts dringt in de haarvaten; en niet zoodra is er aan die affiniteit voldaan, of het bloed wordt aderlijk, en wordt door de opvolgende kolom vooruitgedreven. In de longen dringt het aderlijke bloed vooruit om aan zijne affiniteit voor de zuurstof, die in de lucht is, te voldoen. Na daaraan voldaan te hebben en slagaderlijk geworden te zijn wordt het door de opvolgende kolom vooruitgedreven.’ Het is te betreuren, dat een nederlandsch geneeskundige zulken onzin zonder eenige op- of aanmerking kon vertalen. Wij hebben op bladz. 269 naar haakjes gezocht, welke werkelijk hier en daar in 't boek voorkomen, maar ze tot ons leedwezen hier niet gevonden. Wel had Dr. v. Cappelle gezegd, Lewes in ‘strikt physiologische zaken’ niet te zullen weêrleggen, maar de aangehaalde phrasen zijn geen physiologie meer, maar mysticisme en dwaasheid. En toch welk een gewenscht veld ter bearbeiding is voor den populairen schrijver juist de leer van den bloedsomloop, in verband met het mechanisme der ademhaling. Hoe gaarne hadden wij daarvan eene duidelijke beschrijving in het boek gevonden. Maar om de werktuigelijke verhoudingen bij de bloedbeweging en | |
[pagina 534]
| |
ademhaling te verduidelijken, behoort men eenige meerdere, al is het dan ook slechts elementaire, kennis van ontleedkunde en physica te hebben, dan onze S. toont te bezitten. Doch ook in de scheikundige zaken komen ons des Schrijvers begrippen vaak al vrij onvolledig en verward voor. Daaraan meenen wij het te moeten toeschrijven, dat hij, bij de beschouwing der dierlijke warmte, een bezwaar tegen de scheikundige theorie der oxydatie in het ligchaam oppert, op grond dat de spierzamentrekkingen ook warmte opwekken. Een deel der warmte zou dus door de spierzamentrekking geleverd worden! In het hoofdstuk, dat over den gezigtszin handelt (Deel II, bldz. 263), wil Lewes het bekende feit toelichten, dat de vezels der gezigtzenuw in het netvlies ongevoelig zijn voor de onmiddellijke inwerking der lichtstralen: ‘Er is een blinde plek in het oog, hetgeen door de volgende proef bewezen kan worden: Bevestig een rooden ouwel tegen den muur, sluit één oog, en verwijder u langzaam van den muur, terwijl gij steeds naar den ouwel blijft zien; als gij op zekeren afstand er van verwijderd zijt, zal de ouwel plotseling uit uw gezigt verdwijnen.’ Ieder moge de proef nemen welke L. beschrijft. Hij zal den ouwel steeds blijven zien, tenzij hij zóóver achteruit loopt, dat het netvliesbeeldje te klein is om te worden waargenomen. Maar daarin zal toch wel niemand een argument voor den blinden vlek in het oog kunnen vinden, en zonder de minste physiologische kennis te bezitten, zal hij in de zonderlinge beschrijving van L. òf gemis aan physiologische kennis, òf eene verkeerde voorstelling vermoeden. Die echter eenigzins met physiologie bekend zijn, begrijpen terstond dat L. de proef van Mariotte bedoelt, waarvan hij blijkbaar niet het minste denkbeeld heeft. Die proef wordt op de volgende wijze genomen: Men plakt op een muur, op gelijke afstanden van elkander, en op ééne dwarsche lijn, 3 ouwels; of men neemt een vel papier, en teekent daarop 3 punten aan, op gelijke afstanden van elkander. - Men sluit nu één oog en ziet met het andere voortdurend naar den middelsten ouwel of naar het middelste punt op het papier. Men ziet dan tegelijk de beide zijdelings liggende ouwels of punten. Terwijl men nu het oog onafgebroken op het gefixeerde punt gerigt houdt, verwijdert men langzamerhand het hoofd, of voert het digter bij den muur of het papier. Op die wijze vindt men spoedig eene positie waarin | |
[pagina 535]
| |
plotseling één der zijdelings liggende ouwels of punten niet meer gezien wordt. Wordt het hoofd verder af of digter bij gevoerd, dan wordt het punt of de ouwel weder gezien. Maar het middelste punt, waarop men het oog gerigt houdt, blijft men steeds zien, terwijl, naar de bewering van Lewes, een punt, dat men blijft fixeren, alleen door het hoofd er verder af, of digter bij te voeren zou kunnen verdwijnen! Het is hier de plaats niet om de reden van het verdwijnen van één der ouwels of punten uit het gezigtsveld, bij de proef van Mariotte, te verklaren. Genoeg zij het, dat men mathematisch kan bewijzen, dat het beeld van het voorwerp, wanneer het uit het gezigtsveld verdwijnt, ligt op de plaats, waar de gezigtszenuw in het netvlies komt, dus op de vezels dier zenuw zelve; waardoor bewezen wordt, wat Lewes wilde bewijzen. Reeds vroeger, bij het verhaal van het gebeurde met mijnen vriend, deelde ik de zonderlinge theorie van Lewes over het zien mede. Het eenige argument, dat hij daarvoor aanvoert, is, dat bij sommige dieren het pigment vóór het netvlies zou liggen. Het is alweder een bewijs van de oppervlakkige en onadenkende wijze, waarop Lewes een of ander nog niet eens goed geconstateerd feit soms aanpakt, om daarnaar alle overige bekende feiten en alle daarop gegronde beschouwingen te verwringen. Het is waar, dat bij de weekdieren, vooral bij de koppootige, de inrigting van het oog, voor zoo ver men die kent, niet met de gewone verhoudingen schijnt overeen te komen. Maar ten eerste is de zaak nog niet behoorlijk onderzocht, en ten tweede verraadt het eene ongewone mate van voorbarigheid en onnadenkendheid, om daarom terstond de geheele tegenwoordige theorie van het zien, bij de bekende inrigting van het oog der menschen en der zoogdieren, te verwerpen. Wat zou men wel van den natuurkundige zeggen, die de geheele leer van de uitzetting en inkrimping der stof, afhankelijk van de vermeerdering of vermindering van den warmtegraad, verwierp, omdat het water schijnbaar eene uitzondering maakt, daar het beneden 4o C. weder ligter wordt dan boven die temperatuur; waarin toch de bekende reden gelegen is, waarom onze rivieren en sloten 's winters niet tot aan den bodem in ijs veranderd worden? De geheele redeneertrant van Lewes komt met die laakbare handelwijze overeen. Iets, wat hij nog niet met de tegenwoordige beschouwingen kan rijmen, schijnt hem het regt te geven om alles omver te werpen. Hij heeft | |
[pagina 536]
| |
daarbij echter dat met de revolutiemannen gemeen, dat hij meer afbreekt dan opbouwt; en hetgeen hij nog opbouwt is zoo zeer uit half mystieke, phantastische bouwstoffen zamengesteld, dat het geheel bij den eersten stoot van het oppervlakkigst onderzoek dreigt in een te zakken. Doch genoeg! De aangehaalde voorbeelden geven ons het regt, in 't algemeen de geschiktheid van Lewes, om een populair physiologisch boek te schrijven, in twijfel te trekken. Daartoe toch mist hij elementaire kennis, juist begrip van de feiten, welke in de wetenschap bekend zijn, en een onbevangen en op zaakkennis gegrond oordeel over de bestaande meeningen. Een algemeene grief tegen ‘Ons leven’ is voorts het gemis van eenige methode in het behandelen der onderwerpen. Men vergelijke er ‘das physische Leben’ van Eschricht eens mede, en men zal het onderscheid tusschen eene populaire physiologie van een zaakkundig en wetenschappelijk man, en van een oppervlakkigen dilettant duidelijk bemerken. In plaats van eene duidelijke omschrijving van zijn onderwerp te geven en een logisch plan te volgen, neemt Lewes de eerste de beste quaestie, welke hem in de gedachte komt, op, gaat aan 't polemiseren, en gebruikt daarbij uitdrukkingen, haalt er allerlei feiten bij, welke den leek of den student, die nog naauwelijks weten, waarover gepolemiseerd wordt, veelal nog volkomen onbekend zijn. Het slot van zulk een polemiek is dan gewoonlijk het verwerpen van al wat als waar of waarschijnlijk is aangenomen, om er meeningen voor in de plaats te stellen, welker ongerijmdheid, reeds bij oppervlakkig onderzoek, in het oog springt, of wier deugdelijkheid boven de thans aangenomene alleen op de autoriteit van Lewes zelf berust. Dikwijls kwam ons, bij het lezen der drieste en ongemotiveerde uitspraken van Lewes, het bekende geestige leekedichtje in de gedachten: Vrijheid, vrijheid, geen gezag,
Is de leuze in onze vlag!
Zoo is 't wel, dat nu geen leek
Verder meê of tegenspreek'! -
Eene der belangrijkste fouten echter welke men overal in ‘Ons leven’ weêrvindt, is die telkens terugkeerende polemiek, die vaak noodelooze woordenstrijd, die vooral in een populair geschrift niet te pas komt. Een voorbeeld daarvan vinden wij | |
[pagina 537]
| |
in het bekampen der uitdrukking ‘onbewuste gewaarwording.’ Ieder physioloog begrijpt zeer goed, dat die uitdrukking, zoo als zij daar staat, onjuist is. Toch is het onmogelijk haar, bij den tegenwoordigen toestand onzer kennis, door eene andere te vervangen. De volgende voorbeelden toch, uit het dagelijksche leven gegrepen, mogen dit nader aantoonen. Een invloed uit de buitenwereld werkt op het ligchaam, de getroffen gevoelszenuw wekt in het centrale zenuwstelsel de met haar zamenhangende bewegingszenuw op; er ontstaan onwillekeurige spierbewegingen, die onder den naam van reflexbewegingen bekend zijn. Voorbeelden daarvan vinden wij in het terugtrekken der ledematen, als zij gedurende den slaap aangeraakt worden; in de bewegingen van onthoofde dieren, als men hunne huid knijpt, enz. Hier heeft volstrekt geene gewaarwording plaats. Maar hoe duizendmaal werken bijv. vele voorwerpen rondom ons op onze oogen in, zonder dat wij ze duidelijk waarnemen, daar slechts één voorwerp te gelijk met oplettendheid beschouwd wordt. In die gevallen ontstaat er van de onduidelijk waargenomen voorwerpen even goed een netvliesbeeld, als bij het naauwkeuriger beschouwen, en men moet aannemen, dat zij ook zekeren indruk in ons centraalorgaan hebben opgewekt. Dagelijks doen wij automatisch, of bijna zonder dat wij het weten, duizenden goed berekende dingen: bewegingen bij het gaan zitten, bij het loopen, bij maat-bepaling, enz., enz. In al die gevallen moet er ook gewaarwording plaats hebben, maar niemand is er zich duidelijk van bewust, of zou er zich even goed rekenschap van kunnen geven, als bijv. van het opzettelijk en oplettend beschouwen van een voorwerp, het hooren naar een geluid, enz. De bedoelde groote groep van sensatiën, heeft men wel eens met den ongelukkigen naam van ‘onbewuste gewaarwordingen’ bestempeld. Dit is het punt, waar Lewes zijn aanval tegen rigt. Liever hadden wij echter eene duidelijke omschrijving van de zaak zelve, en van de redenen, welke tot den naam van ‘onbewuste gewaarwording’ gevoerd hebben, van hem vernomen, dan eene theorie, welke alles zou moeten ophelderen. Die opheldering meent hij te vinden in zijne theorie der ‘neuriliteit,’ welke, volgens hem, den opgewekten toestand der zenuw moet aanduiden, en waardoor bewegingen kunnen volgen, of waardoor al of niet gewaarwordingen kunnen opgewekt worden. Uitgenomen den nieuwen, en volkomen overbodigen naam, waren wij vóór Lewes juist | |
[pagina 538]
| |
even ver. Wat hij verder voor licht van die nieuwe (?) beschouwing verwacht, blijft, voor ons ten minste, ook na het lezen van zijn boek, onbegrijpelijk. Wij zullen daarom, en omdat wij meenen ons gevoelen over het werk van L. genoeg gestaafd te hebben, den lezer niet verder in den Augias-stal der hoofdstukken over zenuwphysiologie rondleiden. Aan het slot dezer beoordeeling genaderd, willen wij het gaarne onderstellen dat Lewes, bij het schrijven van zijn boek, werkelijk ter goeder trouw heeft gehandeld, en dat hij, niet ontbloot van wetenschappelijken aanleg en eenige belezenheid, maar zonder genoegzame elementaire kennis en begaafd met meer phantasie en vlugheid van geest, dan met een scherpzinnig en op degelijk onderzoek gebaseerd oordeel, en eindelijk getroffen door de vele leemten, welke hij in de physiologie aantrof, zich heeft diets gemaakt, dat hij een oorspronkelijk en nuttig werk zou schrijven, wanneer hij zijne indrukken en bespiegelingen (onderzoekingen en redeneringen mogen wij niet zeggen) in het licht gaf. Dat hij daarmede echter der wetenschap geene dienst gedaan en zich geene aanspraak op onzen dank verworven heeft, behoeft wel verder geen betoog. Ja, wij moeten het zelfs betreuren dat Dr. van Cappelle het boek van Lewes, en dat wel op eene lang niet onberispelijke wijze (men vergelijke slechts vele aangehaalde plaatsen), in het hollandsch heeft overgebragt, en kunnen dus met den wensch van E., in den ‘Schat der gezondheid’ uitgedrukt, dat het boek in veler handen moge komen, ook geenszins instemmen, maar moeten integendeel verlangen, dat het in de handen van niemand kome, die verlangt eenige juiste kennis te verkrijgen van den aard en den zamenhang zijner ligchaamsverrigtingen. |
|