De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Q. Horatii Flacci Carmina recensuit P. Hofman Peerlkamp. Editio altera emendata et aucta. Amstelodami, apud Fred. Muller. 1862. XXXVI et 416 pagg. 8o.Het is voorzeker een verblijdend verschijnsel op het gebied van de studie der oude letteren in Nederland, dat van een boek als de ‘Horatius’ van Peerlkamp, na verloop van tijd, een tweede druk het licht mag zien; een bewijs althans dat, hoe weinig prijs ook over het algemeen tegenwoordig op die studie gesteld wordt, zij toch nog zoowel binnen- als buiten's lands hare hoogschatters en beoefenaars telt. Ieder, die niet geheel vreemdeling is in de klassieke literatuur, herinnert zich welk eene sensatie dat boek verwekte, toen het in 1834 voor het eerst in het licht verscheen, uit hoofde van zoo vele gewaagde gissingen en stoute onechtverklaringen, welke de geleerde Uitgever zich in de meesterstukken van dien ouden dichter veroorloofde. Het was als een teeken, dat door weinigen begrepen, door velen wedersproken werd. Door enkele bevoegde stemmen geprezen, door weinigen in zijne waarde erkend, werd het door velen gelaakt en misduid, door de meesten, en dat wel de minst bevoegden, uit de hoogte veroordeeld en als 't ware voor heiligschennis verklaard. Het lust ons niet van al de tegenschriften, die het uitlokte, aanteekening te nemen. Het getal er van is legio. Uit vele zij het genoeg hier te lande naar P. Bosscha's ‘Vindiciae Horatianae’ (Daventr. 1836), onder de buitenlanders naar Moser's Latijnschen Brief aan Schull (Dordr. 1835), te verwijzen; om niet te gewagen van eene menigte ‘Akademie-’ en ‘School-Programmata’ en ‘Prolusiones’, proef- en vlugschriftjes van allerlei aard en gehalte, wier schrijvers op dat boek of op enkele gedeelten er van als een bijenzwerm hunne angels scherpten, en - niet zelden, tot hunne schande braken. Eene gunstige en eervolle onderscheiding onder die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||
allen maakte echter de fijnbeschaafde Jenasche Hoogleeraar H.C.A. Eichstädt, die, na reeds te voren ettelijke Programmata onder den titel van ‘Paradoxa Horatiana’ geleverd te hebben, in 1837, - vreemd genoeg, - daartoe aangezocht, zijne eigene tegenschriften, met een beleefden brief er bij, aan Peerlkamp toezond. Dit gaf aanleiding tot eene wederzijdsche geletterde briefwisseling, welke, op Peerlkamps verzoek, in 1838 door Eichstädt zelf in Duitschland publiek gemaakt, ons thans in het Voorberigt tot dezen tweeden druk door Peerlkamp medegedeeld wordt, als tot de geschiedenis dezer Horatiaansche vraagstukken betrekkelijk, en regt geschikt om 's mans bijzondere inzigten, bedoelingen en wijze van behandeling in het licht te stellen. - Iets dergelijks deed, niet lang daarna, de beroemde Godofr. Hermann, die in 1842 aan Peerlkamp een Programma toezond, waarin hij te kennen gaf: ‘dat het zelfs aan voorname letterkundigen gebeurt, datgene, waarmede ze van hunne kindsche jaren af bekend geweest zijn, zonder eenige de minste bedenking, voor echt te blijven houden; dat hiervan een sprekend bewijs opleveren Horatius Lierzangen, welke te allen tijde gelezen, verklaard, geprezen en bewonderd worden, met zulk eene ligtgeloovigheid, dat men als 't ware bij het heldere licht voor vele dingen de oogen sluit; dat de Haarlemsche uitgever (Peerlkamp) begonnen is aan deze ligtgeloovigheid een einde te maken, in weêrwil dat hij nu eens te ver dan noodig was, dan weder niet ver genoeg gegaan was.’ Doch niet allen handelden met gelijke bescheidenheid en billijkheid. Een zeker vinnig Recensent meende in die uitspraak van Hermann - hetgeen echter allezins onwaarschijnlijk is - louter persifflage te zien, om onder dat voorwendsel des te beter zijne eigene spot- en vitlust bot te vieren. Hoe dit ook zij, het boek raakte uitverkocht, en Peerlkamp, door den Amsterdamschen boekhandelaar Fred. Muller gewaarschuwd, dat er welligt vroeg of laat een nadruk te wachten was, achtte het geraden dit voor te komen en zette zich aan het werk voor dezen herdruk, zich van die gelegenheid bedienende, om hier en daar iets in te korten of uit te werpen, zeer veel aan te vullen en bij te voegen, en naar aanleiding van deze en gene aanmerkingen en bedenkingen, hem onder de oogen gekomen, zijn kritisch onderzoek nader te toetsen en aan zijne bedillers nu en dan een klein tikje te geven. Van daar dat deze tweede Amsterdamsche uitgave, niet minder keurig en zindelijk uitgevoerd dan de eerste, te Haarlem bij wijlen Vinc. Loosjes in 1834 verschenen, ofschoon over de honderd bladzijden minder bevattende, niet te min, gelijk Peerlkamp ons in zijne ‘Addenda’Ga naar voetnoot1 verzekert en wij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||
gaarne gelooven willen, met meer dan een vierde vermeerderd geworden is, en als zoodanig eene wezenlijke en belangrijke aanwinst voor de tekstkritiek en de verklaring van Horatius oplevert. Die mindere omvang komt voort uit veel compresser en spaarzamer, en toch niet minder duidelijken en zindelijken, druk en lettervorm, ter boekdrukkerij van de Heeren Spin & Zoon. Voor de zorgvuldige correctie beroept de Uitgever zich op den bijstand van Jac. Koning, kleinzoon van den in de geschiedenis der Boekdrukkunst welbekenden man van denzelfden naam, student in de letteren en leerling van Prof. Boot aan het Athenaeum te Amsterdam; wiens naauwkeurigheid en bekwaamheid Peerlkamp bij uitstek roemt, en aan wien men bovendien de beide achteraangevoegde Indices of Bladwijzers, een van de in de Aanteekeningen aangevoerde en behandelde Schrijvers, en een van de daarin opgehelderde woorden, spreekwijzen en zaken, te danken heeft. En hoe vele moeite en zorg de Uitgever zelf aan deze herhaalde bewerking ten koste gelegd heeft, blijkt ten overvloede uit zijne Addenda, waarbij hij tevens eenige weinige te laat opgemerkte en meer of min zinstorende drukfeilen opgeeft. Zag Peerlkamps ‘Horatius’ voor het eerst het licht, zoo zoude eene uitgewerkte en beredeneerde beoordeeling er van gevorderd kunnen worden. Thans is het daarvoor de tijd niet meer, en ook hier de plaats niet. Eene ‘Bibliotheca Critica’, of ander dergelijk Latijnsch tijdschrift zoude daartoe beter geschikt zijn, dan een Nederduitsch maandwerk. We hebben hier alleen met deze tweede uitgave te doen, in vergelijking met de eerste. Op den titel draagt zij den naam van emendata et aucta, verbeterd, of liever, van feilen gezuiverd, en vermeerderd. Het eerste ziet ongetwijfeld, behalve de correctie van drukfeilen, op zoodanige verbeteringen, als welke in de bewerking zelve aangebragt zijn. Een voorbeeld hiervan levert ons, onder anderen, de aanteek. op Lib. I. Carm. IV, vs. 5. Jam Cytherea choros ducit Venus, aan het eind van welke de Uitgever in den eersten druk schreef: ‘Sic Anson. Epigr. 57. Vera Venus Gnidiam quum Vidit Cyprida.’ waarvoor thans in de plaats gesteld is: ‘Ausonii Cypris Gnidia Epigr. 57. huc non pertinet. Est enim Cypris artificis Gnidii.’ Een tweede, niet minder merkwaardig voorbeeld, levert ons de aanteek. op Carm. XI, vs. 7, waarvan de eerste helft gansch en al veranderd en aanmerkelijk uitgebreid isGa naar voetnoot1. En er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||
is geen twijfel aan, of bij eene doorloopende vergelijking zouden er wel meer voorbeelden van dien aard te vinden zijn. Wat het andere, de vermeerderingen betreft, verlangt men er het bewijs van, welaan wij bepalen ons bij de eerste Ode de beste, waarmede Horatius Lierzangen geopend worden: Maecenas atavis edite regibus, enz. Aan de eerste aanteek. op praesidium et decus zijn al dadelijk een paar plaatsen toegevoegd, Livius I, 42, waar bij gissing praesidium hersteld wordt, en Tacitus, ‘de Mor. German.’ 13. De aanteek. op vs. 4, metaque fervidis Evitata rotis is in het midden merkelijk uitgebried, naar aanleiding eener opmerking van Lenting over het onderscheid tusschen vitare en evitare, bij zijne uitgave van ‘Horatius’ in 1843 gemaakt. Op vs. 10, Quidquid de Libycis verritur areis, is over dat verritur meer dan eens zooveel bijgevoegd. De aanteek. op vs. 14, Myrotum pavidus nauta secet mare, waar P. impavidus voorstelt, is met eene gepaste aanhaling, hoedanig eene men anders daar niet verwachten zoude, uit Van der Palm's ‘Salomo’ verrijkt. Die op vs. 20, Nec partem solido demere de die, heeft aan het eind eene aanhaling meer, uit Columella, ‘de Re Rust.’ XI, 2. Geheel nieuw is de aanteek. op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||
vs. 32, Secernunt populo, waarvoor P. Secernant voorstelt. De laatste op vs. 35, Quod si me lyricis vatibus inseris, 't welk P. voor onecht verklaart, is aan het slot met een belangrijk toevoegsel verrijkt, ten gevolge eener bewering van Meineke, dat alle Horatius Lierzangen uit vierregelige strofen, of, gelijk wij zeggen, coupletten zouden te zamengesteld zijn. Peerlkamp betuigt zijn spijt, die vaste regelmaat niet vroeger gekend te hebben, en belooft er Horatius zangen, zoodra mogelijk, nader aan te zullen toetsen. - En lustte het ons nu, of wilden we ons de moeite geven, om op gelijke wijze het gansche boek ten einde toe door te loopen, een ieder begrijpt van zelf wat er de uitkomst van wezen zoude. Liever houden we ons, in een goeden zin, aan het Virgiliaansche ex uno disce omnes. Ook Peerlkamp's Opdragtsbrief aan den Baron Collot d'Escury van Hcinenoord, dien weleer smaakvollen beoefenaar der Latijnsche Muse en genoeg bekenden schrijver van ‘Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen,’ voor de eerste uitgave gesteld, en die daaraan te gelijker tijd tot voorberigt en inleiding dient, waarin de Uitgever de aanleiding tot en de gronden voor zijne Horatiaansche kritiek voor allen opzettelijk blootlegt, is bij deze tweede uitgave met niet weinige belangrijke aanteekeningen, tot nadere opheldering en aanvulling, vermeerderd en verrijkt. Zonder ons nu voor of tegen zulk eene kritiek, in het algemeen en in hare toepassing op bijzondere deelen, stellig te verklaren, kunnen wij toch den wensch niet onderdrukken, dat de Heer Peerlkamp goedvinden moge ons vroeg of laat nog eens eene loutere teksteditie van Horatius ‘Carmina’ te leveren, geheel en al naar zijne recensie en zijne inzigten geconstitueerd, zonder of niet dan met zeer weinige aanteekeningen, alleen tot aanwijzing van de veranderingen door hem gemaakt, en met de gewone tekstlezingen onder aan of ter zijde opgegeven. Zoo zal men eerst in staat gesteld worden om over zijne bearbeiding juist te oordeelen en met gemak te overzien, wat er van Horatius Lierzangen onder zijne handen geworden is. Zijn ook al reeds nu de bij hem verdachte en voor onecht verklaarde dichtregelen aan hunnen cursiven lettervorm kenbaar, behalve dat cursiefgedrukte blijven er toch nog meer andere plaatsen over, waartegen hij in zijne aanteekeningen bezwaren inbrengtGa naar voetnoot1, of waarop hij andere lezingen voorstelt; en van de veranderingen, omzettingen en wat des meer is, door of ten gevolge zijner onechtverklaringen te weeg gebragt, vindt men alleen in de aanteekeningen aanwijzing en rekenschap gegeven. Om bij gevolg wel te weten, wat en hoe hij het verlangt, moet men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||
zich de niet geringe moeite getroosten om bijna alle die aanteekeningen door te lezen en daaruit op te maken, hoe dan eigenlijk de tekst zoude moeten geconstitueerd worden, om een' Horatius ex recensione Peerlkampii te voorschijn te brengen. Eene beknopte tekstuitgave, gelijk we die boven omschreven, zoude daarvan in eens een duidelijk begrip en een volledig overzigt geven; waarbij men desverkiezende altijd nog de grootere uitgave met aanteekeningen raadplegen konde. Met groot genoegen vernemen wij uit de voornoemde Addenda, dat Prof. Peerlkamp bovendien Horatius ‘Satiren’ ter uitgave gereed heeft. Mogt hij daaraan in vervolg van tijd ook deszelfs ‘Brieven’ toevoegen, zoo zouden we, met de reeds vroeger door hem bewerkte ‘Epistola ad Pisones de Arte poëtica,’ een kompleeten Horatius van Peerlkamp bezitten. Dat daartoe, op 's mans reeds gevorderden leeftijd, Gods goedheid zijne dagen verlenge en zijne krachten ondersteune, is onze vurige wensch, en zeker ook de wensch van allen, die op de handhaving van Nederlands roem in de studie der oude letteren prijs stellen.
L. J.T.B. | |||||||||||||||||||||||||
De Belastingen en de geldmiddelen van den aanvang der Republiek tot op heden, door Mr. P.H. Engels, Advocaat. Utrecht, Kemink en Zoon. 1862.Nu reeds veertien jaren geleden werd door den Heer Engels te Rotterdam uitgegeven: ‘Eene geschiedenis der belastingen in Nederland, van de vroegste tijden tot op heden, met eenen beknonten inhoud der tegenwoordig in werking zijnde belastingwetten’, welke thans onder den bovengenoemden nieuwen titel weder aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden. Het is een herdrukGa naar voetnoot1, met eenige stukken vermeerderd, waarin enkele uitdrukkingen ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||
anderd, hier en daar eenige zinsneden uitgelaten of bijgevoegd zijn, maar het is geen geheel nieuw werk, waarmede men thans kennis maakt. De schrijver heeft zijne geschiedenis niet omgewerkt, noch ook eene veel vermeerderde of verbeterde uitgave daarvan bezorgd; hij heeft zijn boek doen herdrukken, maar toch de kop - de geschiedenis van de vroegste tijden tot op de republiek - daarvan afgehouwen, terwijl de staart - de hedendaagsche belastingwetten - verlengd is, zoodat de eigenlijke verhouding tusschen beide boeken moeijelijk onder woorden te brengen is. Beide omvatten echter de geschiedenis der belastingen en geldmiddelen der republiek; wanneer men dus op dit tijdperk alleen let, mag men dit tweede werk veilig een herdruk van dat van 1848 noemen, en het is juist naar aanleiding van dat tijdperk der geschiedenis, dat wij wenschen hier eenige op- en aanmerkingen in het midden te brengen. De geschiedenis der finantiën van de republiek der Vereenigde Nederlanden maakt een belangrijk onderdeel van onze vaderlandsche geschiedenis uit. Een ieder, die voor zijnen geest het grootsche tafereel van de daden en lotgevallen van onze voorouders zich laat ontrollen, die bij de bewondering daarvan behoefte gevoelt om zich van de oorzaken dier grootheid rekenschap te geven, die nadenkt over de afwisseling van den bloei en het verval, ziet zijne verdere nasporingen dikwijls schipbreuk lijden op de geringe kennis, welke men over het algemeen van de finantiën der republiek heeft; hij bewondert hare groote finantiëele kracht; van de werking der zenuwen - om dat oude beeld nog eens te gebruiken - kan hij zich geene rekenschap geven. Een ding weet men echter algemeen, d.i., dat de finantiën van de republiek zeer slecht beheerd werden; maar wel verre dat de wetenschap van dit feit licht zal verspreiden, zal het bestaan der republiek gedurende ruim twee eeuwen, waarvan meer dan de helft in onmiskenbaren roem en luister, des te onverklaarbaarder worden. Dat de tachtigjarige oorlog, naarmate van de middelen der pasgeboren republiek, ontzaggelijk veel geld kostte; dat de oorlog tegen Lodewijk XIV in 1672, nadat het grootste gedeelte van het land afgestroopt en uitgeplunderd was, dat de oorlogen tegen dienzelfden vorst onophoudelijk door Willem III gevoerd, den Staat der Vereenigde Nederlanden op groote sommen te staan kwamen, zoowel wegens de subsidiën aan de onverzaadbare duitsche vorsten uitbetaald, als wegens het onderhoud van groote legers, terwijl Engeland voor een veel geringer aandeel dan wij in die kosten wilde dragen, dat alles weten wij genoeg; maar van waar dat geld kwam, of liever, hoe het mogelijk was om dat geld te bekomen, blijft voor den een meer, voor den ander minder, toch altijd een raadsel. Ja, men voorzag daarin door het heffen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||
belastingen, door het opnemen van geld; men had onkosten gemaakt en moest wel het geld vinden om zijne schulden te betalen; maar dat die verhooging der belastingen en die herhaalde beroepen op het crediet mogelijk bleven, moge de uitkomst hebben bewezen, het feit zelf is daarmede nog niet verklaard. Er is nog meer. De onkosten, voor de oorlogen gemaakt, moest de geheele republiek bestrijden. Holland echter betaalde ze dikwijls geheel alleen en zijn regt van terugvordering op de overige bondgenooten baatte door hun onvermogen weinig; de finantiën van deze rijkste provincie geraakten daardoor in de war, en toch moest zij, hoe ook in verlegenheid zittende, zorgen dat het geld niet ontbrak en voortgaan met het doen van voorschotten aan schuldenaren, die van desperate solvabiliteit waren, anders zoude de republiek te gronde zijn gegaan. Nog eens: letten wij op de geschiedenis onzer republiek, het blijft ons onverklaarbaar, hoe zij heeft kunnen blijven bestaan bij den slechten toestand van hare finantiën, waaraan wij in de geschiedenis op elke bladzijde herinnerd worden. Dat weinigen de geschiedenis der finantiën der republiek kennen, en dat het algemeen met bovenstaande oppervlakkige begrippen zich moet tevreden stellen, is aan verschillende oorzaken te wijten. De voornaamste is deze: dat de werken, welke men tot een juiste kennis dier geschiedenis zou moeten raadplegen, veelvuldig, en de feiten waarop men zijn oordeel zou moeten vestigen, overal verspreid, ongelijksoortig en onvolledig zijn. De finantiën onzer republiek vormen een chaos, waarin men licht moet scheppen; al die feiten te verzamelen, ze te schiften en eindelijk ze te zamen te voegen tot eene goed geordende finantiëele geschiedenis, vordert jaren studie en vereischt eene grondige kennis der vaderlandsche geschiedenis, waarvan men onophoudelijk de verschillende tijdperken moet voor oogen hebben. Men denkt wel eens dat het onmogelijk is de geschiedenis onzer finantiën te schrijven, omdat daarvoor de gegevens ontbreken; dat onze voorouders wel klaagden, doch zich liefst geen rekenschap van de gegrondheid hunner klagten gaven; dat zij als het ware terugdeinsden voor de akelige werkelijkheid van het verval en de wanorde hunner geldmiddelen Dat is echter zoo niet; onze voorouders waren zeer bekommerd over den staat van zaken, en gaven zich veel moeite om door het onderzoek naar de oorzaken van het kwaad de middelen tot herstel te vinden. Zij benoemden, wanneer de nood hoog geklommen was en zich scherper dan ooit deed gevoelen, commissiën, die den stand van zaken naauwkeurig onderzochten en den uitslag van hun onderzoek in een ampel rapport mededeelden. Die rapporten werden later gedrukt en zijn thans zoo'n groote zeldzaamheid niet. Voorts vindt men in de geschriften van van Slingelandt en in de klassieke werken van Kluit, Pestel, Paulus en Metelerkamp, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||
inlichtingen en stukken te over, die voor de studie der finantiën onmisbaar zijn en die in verband met de feiten, welke de geschiedschrijvers, als Wagenaar, in dorre opsomming geven, het schrijven eener finantiëele geschiedenis niet onmogelijk maken. Wij zwijgen nog van de onuitgegeven stukken, die, in de Archieven voorhanden en geordend, voor den weetgierigen tegenwoordig gemakkelijk te bekomen zijn. Is het gebrek aan zulk eene finantiëele geschiedenis te wijten aan gebrek aan lust tot studie bij onze hedendaagsche geleerden? Verre van dien; men zal genoeg bewijzen kunnen aanvoeren, dat het onderwerp ook in de negentiende eeuw velen bezig houdt. Om enkelen te noemen: wij bezitten een geestig geschreven werkje van Mr. D., ‘Over de belastingen, het beheer der geldmiddelen, de staatsonkosten en bezoldiging der ambtenaren, staande de republiek der Vereenigde Nederlanden,’ waarvan Mr. W.E.J. Berg in de Regtsgeleerde Bijdragen van 1838 eene recensie gaf, terwijl genoemde Heer zelf in zijne Inaugurele dissertatie de geschiedenis der belastingen onder de Graven behandeld had; voorts vindt men in het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje’ van 1852, 1854 en 1855, drie opstellen van Mr. G.A. de Meester, welke het ons doen betreuren, dat hij de mededeeling van zijne nasporingen daarmede gestaakt heeft. Eindelijk moet hierbij nog gevoegd worden Mr. Engels. En toch blijft het nog altijd waar wat Mr. Berg in 1838 schreef: dat eene finantiëele historie van ons vaderland steeds ontbreekt. De wil om er eene te schrijven heeft niet ontbroken - ik meen de verschillende studiën welke ik opnoemde als een bewijs daarvan te mogen aanvoeren, - maar de wil is te kort geschoten bij de uitvoering; de opgenoemde studiën mogen bijdragen heeten en min of meer belangrijk zijn, geene kan op den titel van finantiëele historie eenige aanspraak hoegenaamd maken. Dat die wil niet volvoerd is, moet aan twee redenen worden toegeschreven, waarvan de minst gewigtige hier het eerst eene plaats vinde. Zulk eene finantiëele historie zal uit den aard der zaak een werk vormen van meerdere deelen; het zal vele staten met cijfers moeten bevatten, dus duur worden en geen koopers vinden. De weelde van een werk te schrijven, wat niet verkocht wordt, kunnen weinigen zich veroorloven, maar bij die weinigen zal men zelden zooveel liefde en ijver voor de wetenschap vinden, dat zij met dat vooruitzigt die reuzentaak zouden willen opvatten. Want het is eene reuzentaak. Bij het schrijven toch eener finantiëele historie van ons vaderland geldt het niet alleen, de verschillende plakkaten en ordinantiën over belastingszaken uitgevaardigd, te verzamelen en in hunne hoofdbepalingen mede te deelen; om eene opsomming van de belastingen te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||
geven, de verschillende veranderingen, vermindering of vermeerdering, te vermelden en bij gelegenheid daarvan eenige zeer algemeene opmerkingen te maken over de gesteldheid van het land, welke als het ware dienen moeten om de dorre opsomming te doorspekken; eene finantiëele geschiedenis moet aan andere voorwaarden voldoen. Zij omvat buiten de inkomsten ook de uitgaven van een land en mag zich niet bepalen tot eene photographische beschrijving daarvan, maar moet die, onophoudelijk in hun onderling verband beschouwende, ze tevens aan de vereischten eener goede finantiëele politiek toetsen. Wat de schrijver eener finantiëele geschiedenis vooral zich moet voor oogen stellen, is om in elk tijdperk eene schets te geven, zoo volledig mogelijk, van den finantiëelen toestand van het land, niet alleen moet hij zich dus bepalen tot het opmaken van een budget, het ter neder stellen van cijfers, maar hij moet ook alle gegevens vergelijken, welke men magtig worden kan en die over de welvaart, bronnen van bestaan, enz., van het land waar die belastingen opgebragt worden, inlichting kunnen geven, om dus den finantiëelen toestand te karakteriseren. Hij moet trachten om van elk tijdperk een geheel te vormen, daarvan de hoofdtrekken duidelijk aangeven, zoodat die zich gemakkelijk in het geheugen laten prenten, en een met redenen omkleed oordeel voor een iegelijk mogelijk worde. Eene eenvoudige mededeeling van cijfers kan echter niet meer doen dan de nieuwsgierigheid van het oogenblik bevredigen, maar brengt onze kennis niet verder. Hij, b.v., die de geschiedenis van de belastingen schrijft, moet bij de vermelding van de som en de eenheid, ook het belaste voorwerp, de heffing, de totale opbrengst beschrijven en het geheel toetsen aan de eischen van een goed belastingstelsel. Daarom zijn tot het schrijven van eene finantiëele geschiedenis het geduld en het verstand van den geschiedvorscher nog niet voldoende, maar wordt eene bijzondere kennis der ‘Finanz-wissenschaft’ vereischt, welke niet dikwijls één persoon in gelijke mate in zich vereenigt. Dat dus begrepen eene finantiëele historie van ons vaderland jarenlang onderzoek en studie vereischt, behoeft wel geen betoog. Echter alleen op deze wijze zal men eenig inzigt kunnen krijgen in de huishouding der republiek, terwijl men zich nu behelpen moet met de wetenschap van deze of gene o! zoo merkwaardige bijzonderheid, die, uit haar verband gerukt, de snuffelaars op geschiedkundig gebied verblijden mag, doch de kennis onzer finantiën weinig of niet bevordert. Het schrijven van eene finantiëele geschiedenis is door de uitgave van verschillende verhandelingen, enz., over enkele gedeelten daarvan, voorbereid. Voor de grafelijke tijden bestaan, behalve de reeds vermelde dissertatie van Mr. W.E.J. Berg, verhandelingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||
van Heeneman, over de grafelijke beden; van van der Pot, over de ordinaire verponding, en van de Graaf, over het beleid der Hollanders in het instellen van belastingen, alle welke verhandelingen in het einde der vorige eeuw in het openbaar verdedigd zijn. Veel vindt men bij Kluit, die in het 5de deel van zijne ‘Historie der Staatsregering,’ vele hoogst belangrijke stukken mededeelt, o.a. een concept van een der oudst bekende plakaten over de accijnsen te Middelburg en het uiterst merkwaardige Hervormingsedict van Philips den Schoone, over de inkomsten en domeinen van 't jaar 1495. Daarenboven zal nog veel nieuws omtrent het grafelijk tijdperk in de archieven der verschillende steden gevonden kunnen worden, voornamelijk omtrent de heffing der accijnsen, welke te gelijk met het ontstaan der grafelijke beden zijn in zwang gekomen (in het begin der 14de eeuw, onder de graven van het Henegouwsche huis). Voor dit deel der finantiëele geschiedenis zoude het dus hoogst wenschelijk zijn, dat wij eene geschiedenis bezaten van de opkomst onzer steden, want om al die archieven door te zoeken, zal niemand op zich willen nemen. Hier en daar verspreid, bezitten wij echter nu reeds over de grafelijke tijden gegevens genoeg, welke ons voorloopig zouden kunnen tevreden stellen, mits ze goed gerangschikt werden. In onzen tijd, nu de Archieven ontsloten zijn, is het wel eens wat mode geworden om in de Archieven alleen zijn heil te zoeken en hetgeen onze voorouders hebben uitgegeven over het hoofd te zien. Wanneer men in de voorrede van een geschiedkundig werk leest, dat het vooral uit onuitgegeven bronnen is zamengesteld, ziet men gewoonlijk daarin eene aanbeveling te meer en weet den schrijver reeds bij voorbaat dank, dat hij die oude papieren van het stof heeft ontdaan, daargelaten of de schrijver zelf zich wel rekenschap van de waarde dier papieren gegeven en tot het doen van die waardering zich in staat gesteld heeft door het bestuderen van hetgeen reeds aan het licht gebragt was. Deze opmerking, welke misschien hier niet geheel ter plaatse is, maken we naar aanleiding van de voorrede van den Heer Engels, waar hij onzen uitstekenden rijksarchivaris, den Heer Bakhuizen van den Brink, dank zegt voor de mededeeling van onuitgegeven stukken, waarmede thans de Heer Engels zijn werk verrijkt heeft. Den Heere Bakhuizen van den Brink moge dank worden toegebragt voor de mededeeling, wij kunnen het den Heer Engels niet doen voor het gebruik, dat hij daarvan maakte; het dunkt ons dan ook, dat die naam van Bakhuizen van den Brink alleen genoemd is, om als vlag te dienen voor het boek van den Heer Engels. We begrijpen gaarne, dat de Heer Engels zijne waar onder de vlag van den Heer Bakhuizen van den Brink de wereld in wil zenden, dat is zoo kwaad niet gezien; maar in de letterkundige wereld wordt de spreuk: le pavillon couvre la marchandise, niet erkend. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||
Met de geboorte van de Republiek der Vereenigde Nederlanden treedt de finantiëele geschiedenis van ons vaderland een geheel nieuw tijdperk in. De kosten van den oorlog voor de onafhankelijkheid gevoerd, veroorzaakten het verhoogen der oude belastingen en het vinden van nieuwe. Onder de nieuwe belastingen zijn zeker wel de voornaamste de zoogenaamde convoyen en licenten, oorspronkelijk de gelden, welke voor het verleenen van geleide aan de koopvaardijschepen en voor de vergunning om met den vijand te mogen handeldrijven, betaald werden, en die langzamerhand in regten van inen uitvoer herschapen werden. Herhaaldelijk werden bij plakaten veranderingen in de convoyen en licenten gebragt, tot in 1725 eene geheel nieuwe ordonnantie werd vastgesteld, welke tot het einde der 18de eeuw in stand bleef en een meesterstuk in haar soort genoemd is. De bepaling der Unie, dat door het heffen van algemeene belastingen in de kosten, ten behoeve der vereenigde provinciën gemaakt, zou worden voorzien, kwam nooit in werking, en er werddus een toestand van de finantiën geboren, welke in zijne hoofdtrekken algemeen bekend is en dus hier niet behoeft geschetst te worden, terwijl wij tijd noch gelegenheid hebben, om die in bijzonderheden te doen kennen. De karaktertrek van het finantiëel beheer der republiek was: voorzien in de behoeften van het oogenblik; vandaar een tal van belastingen, welke onmogelijk tot eenig systematisch geheel kunnen gebragt worden en Temple aanleiding gaven om te zeggen: in Holland is alles, tot zelfs de lucht, die men inademt, belast; vandaar ook dat het onmogelijk is de belastingen tot een geordend geheel te brengen en de verdeeling even weinig systematisch is als de tegenwoordige van direkte en indirekte belastingen. Door dat voorzien in de behoeften van het oogenblik, ontstond ook die groote schuldenlast, welke der republiek zoo duur te staan kwam. Zonder in nadere beschouwingen te willen treden, wagen wij hier echter twee losse opmerkingen. Ten eerste, dat gelijk de winsten onzer voorouders in handel en nijverheid behaald, percentsgewijze, zoo enorm groot waren, de lasten, die daarop gelegd werden, ook zoo hoog konden zijn, terwijl thans, nu de winsten gelijkmatig zijn en groot worden door herhaalden en snellen omzet van kapitaal, de belastingen over meerderen verdeeld, gelijkmatig verdeeld behooren te zijn, en zij, op den ouden voet geheven, de handels- en nijverheids-ondernemingen in eens den doodsteek zouden geven. De tweede is deze: niettegenstaande den wanhopigen toestand, waarin dikwijls de republiek verkeerde, de wanorde die in hare finantiën heerschte, kon zij langen tijd - tot in het einde der vorige eeuw - tot eene lage rente, meestal van 2½ pCt., geld opnemen, terwijl de leeningen tot een hooger bedrag aangegaan, met den honderdsten en later ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||
nog den tweeden honderdsten penning belast, den geldschieters niet meer opbragten dan 2 pCt. Dat het geld toch aan de roepstem onzer staatslieden gehoor gaf, moet vooral verklaard worden uit de groote kapitalen, waarvoor men geen emplooi had en die nog niet naar vreemde markten geroepen werden. Deze laatste opmerking heeft de Heer Betz in de eerste zijner finantiëele beschouwingen verder ontwikkeld. De bronnen voor de finantiëele geschiedenis onzer republiek zijn zeer omvangrijk. De rapporten, welke in 1678, 1721, 1728, 1790 en 1798 door de commissiën tot onderzoek van de finantiën benoemd, opgesteld en met tal van bijlagen voorzien, zijn uitgegeven, bieden de meest uitvoerige inlichtingen. De rapporten van 1728 en 1790 zijn de belangrijkste; het eerste werd opgesteld door eene commissie, waarvan de raadpensionaris van Slingelandt deel uitmaakte en wier benoeming was uitgelokt door de bekende propositie van Slingelandt, in der Staten-Vergadering van 11 September 1727 gedaan. Het rapport van 1790 is zeker het uitvoerigste en het meest wetenschappelijke; toen moesten de quoten der provinciën in de uitgaven der republiek op nieuw bepaald en dus op de gesteldheid der republiek, het verval van den handel, enz., de aandacht gevestigd worden; in één woord, men begon zich toen meer rekenschap te geven van de oekonomische wetten, waarnaar de huishouding van den Staat geregeld moet worden. Bij allen werd eene meer ‘egale practyck’ der finantiën gelijkelijk aangeprezen; hierin en niet in verhooging der belastingen, welke de goêgemeente niet lijden kon, was het redres der finantiën te vinden. Dat daarbij eene vermindering der oorlogslasten, afdanking van krijgsvolk, enz., hoogelijk aangeprezen werd, zal niemand, die met onze vaderlandsche geschiedenis eenigzins vertrouwd is, bevreemden. Op de afschaffing der pacht van 's lands imposten werd aangedrongen, daar de verpachting te veel kostte en dus te weinig opbragt, hetgeen voornamelijk te wijten was aan de gebrekkige regtspleging in belastingzaken. Deze toch werd voor schepenen gevoerd, die maar al te veel geneigd waren om bloedverwanten en bekenden tegenover de pachters in het gelijk te stellen; deze rekenden daarop bij de pachtsom en alles kwam dus ten laatste op de schatkist neder. Voorts werden bij de verponding veel vrijdommen verleend, die, zoo als uit verschillende staten bij de rapporten gevoegd blijkt, enorme sommen beliepen. Eindelijk was de comptabiliteit zelve zoo slecht ingerigt, dat het grootste bedrog ongehinderd en bijna ongestraft gepleegd kon worden; de ontvangers bleven jaren lang ten achteren met hunne rekening en verantwoording over de ontvangen gelden, terwijl de geschiedenis van enkele finantiëele processen ten overvloede bewijst, hoe bij de algemeene wanorde in de finantiën en het ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||
brekkig uitoefenen der contrôle, verduistering van gelden gemakkelijk was. Het groote onoverkomelijke bezwaar, hetgeen elke commissie ondervond, was om een middel aan te wijzen waardoor het evenwigt in de finantiën hersteld werd, zoodat de gewone uitgaven door de gewone inkomsten, de buitengewone uitgaven door buitengewone belastingen gedekt werden. Met verloop van tijden waren de gewone uitgaven zoozeer toegenomen, dat zij zelfs in vredestijd niet goedgemaakt konden worden door alle inkomsten, gewone en buitengewone te zamen genomen, zoodat, wanneer oorlog en buitengewone behoefte komen zouden, de middelen waaruit deze konden worden voldaan, niet gevonden worden konden. Aan verhooging der belasting kon niet worden gedacht; men moest veeleer aan ontlasting denken, - dus sprak in een der rapporten de commissie hare meening uit; belastte men nog meer, dan ware het te vreezen, dat de bron der belastingen uitgeput zoude raken. De commissie van 1721 raadde als eenig middel van behoud den verkoop der domeinen aan, ten einde uit de opbrengst van deze de gemaakte schulden te voldoen; maar de uitkomst bewees, dat de redding welke dit middel moest aanbrengen, verre beneden de verwachting bleef. Men zocht het dan eens hierin, dan weder daarin, eene ineensmelting van de provinciale finantiën met de gevolgen van dien als: gelijke heffing, centralisatie in het beheer der geldmiddelen, betere contrôle, enz., bleef impractikabel, en wat men ook beproefde, niets hielp, omdat men het kwaad niet in den grond konde aantasten. Het amalgama der schulden kwam eerst met de Bataafsche republiek tot stand en daarmede werd de eenheid in het finantiël beheer gevestigd, welke ook hierin zoo wenschelijk was. Die verdeeling, waarbij men in elke finantiëele geschiedenis drie tijdperken onderscheidt, naarmate de grondbelasting, die op de middelen van verbruik en eindelijk die op de inkomsten ontstaan, kan in onze geschiedenis moeijelijk worden in het oog gehouden. De twee eerste perioden smelten door het bijna gelijktijdig ontstaan der verponding en der accijnsen zoodanig ineen, dat men ze niet uit elkander houden kan; daarenboven kennen wij geene eigenlijke belasting op de inkomsten, en al worden deze bij elke belasting bedoeld, zoodat men hare deugdelijkheid beoordeelt naar de mate waarin het inkomen getroffen wordt, zoo is echter deze onderscheiding eene van lateren tijd, welke zich niet in onze geschiedenis geopenbaard heeft. Uit dit alles blijkt, dat de eischen tot het schrijven van eene finantiëele geschiedenis der Nederlanden waarlijk niet gering in aantal en gewigt zijn. Zij het al geen hopelooze taak, de taak is moeijelijk, en men moet zoo spoedig niet zich laten tevreden stellen met hetgeen op dien naam aanspraak maken wil. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||
Het werk van den Heer Engels voldoet in geen enkel opzigt aan de gestelde eischen; het bevat eene dorre opsomming van bepalingen van belastingen, welke in de verschillende provinciën geheven werden, tot op onzen tijd voortgezet. De schrijver heeft hoegenaamd geene blijken gegeven, dat hij geraadpleegd heeft wat over de finantiën der Nederlanden vóór hem is geschreven en waaruit voor hem veel te leeren zoude geweest zijn. Kluit en Luzac o.a. schijnen hem onbekend; hij haalt niet alleen nergens hunne werken aan, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Zulk een verzuim wordt niet straffeloos begaan en menige bladzijde van den Heer Engels zou dit kunnen getuigen. Wat de algemeene opmerkingen en den stijl van den Heer Engels aangaat, ieder, die zijn boek slechts vlugtig doorloopt, zal bewijzen genoeg kunnen vinden, die een afkeurend oordeel wettigen, voornamelijk in de beschouwingen, welke hij aan zijne beschrijving der belastingen doet voorafgaan. Vóór 14 jaren is den Heer Engels geene kritiek op zijn werk te beurt gevallen; noch ‘de Gids,’ noch de ‘Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid,’ hebben toen over die uitgave hun oordeel uitgesproken. Alleen de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ leverden eene zeer gunstige recensie. Het is waarlijk zeer te betreuren, dat vroeger niemand het der moeite waardig geoordeeld heeft, den Heer Engels zijne gebreken aan te wijzen; de schrijver had thans bij zijne hernieuwde uitgave gebruik kunnen maken van de aanmerkingen; hij zoude zich beter rekenschap van zijn plan hebben leeren geven en wij zouden thans meer dan des schrijvers lust en ijver voor de studie der finantiëele geschiedenis van ons vaderland te prijzen hebben gehad.
Amsterdam, Junij, 1862. N.J. den Tex. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||
Mr. J.J. Cremers, Memorie van regte, rakende de Ommelanderkas. Uitgegeven door de Commissie uit gecommitteerden van de gemeentebesturen in de Ommelanlanden. Groningen, K. de Waard. 1861.Stad en Lande, eene der zeven souvereine provinciën van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, is na de omwenteling van 1795 opgelost in de eene en ondeelbare Bataafsche Republiek. Hoewel Stad en Lande tegenover de Generaliteit slechts ééne provincie was, zoo bestond deze toch inderdaad uit twee zelfstandige leden: zij had, wat men toen noemde eene Leedsche Regering. Het eene lid, de stad Groningen, heeft als gemeente zijn juridiek bestaan behouden, is ook na 1795 een zedelijk ligchaam gebleven. Maar wat is er van het andere lid: de Ommelanden geworden? Het grondgebied, het land tusschen Eems en Lauwers, is niet door de zee verzwolgen; de bevolking is er op blijven wonen, maar het politicke ligchaam is in den stroom der omwenteling te niet gegaan en heeft ook zelfs niet in een gewijzigden vorm, als zedelijk ligchaam, zijn bestaan voortgezet. De Ommelanden behooren tot de geschiedenis. Die geschiedenis werkt echter na. Hare bladen waren beschreven met de voortdurende twisten tusschen de Stad en de Ommelanden; en, hoewel dezen zijn weggevaagd en gene niets meer is dan eene gemeente van het een en ondeelbare Nederland, zoo kan men toch niet zeggen, dat de sporen van den ouden naijver geheel zijn uitgewischt, al moge dan ook langzamerhand het besef bij de ingezetenen der provincie Groningen meer en meer levendig worden, dat stad en land in waarheid slechts hebben een en hetzelfde belang. Maar niet alleen in de gemoederen der ingezetenen, ook nog in een ander opzigt leeft die geschiedenis voort. Ik bedoel in hetgeen het onderwerp van het aan te kondigen geschrift uitmaakt, in de zoogenaamde Ommelanderkas. Die kas, vroeger met een geheimzinnig waas overdekt, en naar veler meening millioenen bergende in haren schoot, is - even als vele andere zaken - ook langzamerhand door het licht der openbaarheid bestraald geworden en het is gebleken, dat hare bezittingen niet meer bedroegen dan ongeveer één millioen. Altijd echter nog de moeite waard, zal men zeggen. De Commissaris des Konings in de provincie Groningen beheert dat millioen; van de inkomsten wordt jaarlijks eene som van ƒ 10,000 aan de zoogenaamde Ommelandergemeenten uitgekeerd, terwijl het overige na aftrek der kosten van beheer bij het kapitaal gevoegd wordt. Komt in dezen toestand van rustige kapitaalvorming geene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||
verandering, dan is het te voorzien, dat de volkssage van vroeger nog eens waarheid worden en het ééne millioen andere millioenen telen zal. Het is echter waarschijnlijk, dat te eeniger tijd de hand aan dat millioen zal geslagen worden. Van de eene zijde is het de fiscus, die eenigen aandrang gevoelt, de Ommelanderkas in zich op te nemen. Van de andere zijde zijn de zoogenaamde Ommelander-gemeentenGa naar voetnoot1 opgekomen en strekken zij hare handen naar dat millioen uit. Het is vooral van dezen, dat in den laatsten tijd de beweging uitgaat. Deze gemeenten vinden steun bij de volksvertegenwoordigers uit de provincie Groningen; hare besturen petitioneren om in het bezit der kas te komen; eindelijk schijnt men zelfs het besluit te hebben genomen, den weg van regten in te slaan. Van dit laatste is de Memorie van Mr. Cremers een uitvloeisel. De S. had zich sedert lang, ook als lid der Eerste Kamer, de zaak der Ommelanderkas aangetrokken en het regt der gemeenten op die kas verdedigd; eene Commissie, welke voor die gemeenten in deze zaak werkzaam was, verzocht van hem ‘zoodanig regtskundig advies ten behoeve der Ommerlandergemeenten, als ingevolge de Gemeentewet vereischt wordt om autorisatie te verkrijgen tot het voeren van een reg tsgeding tot behoud der Ommelanderkas’ (bl. 1). Aan dit verzoek werd voldaan en die Commissie gaf het advies in het licht. Ziet hier den oorsprong van het geschrift, dat door de Redactie aan referent ter beoordeeling is gezonden. Referent heeft gemeend, zich daaraan niet te mogen onttrekken, nu die Commissie zelve door de uitgave van dit advies het oordeel van het publiek heeft uitgelokt. Uit het bovenstaande blijkt, dat dit boekske is geschreven niet met een wetenschappelijk maar met een praktisch doel. Men wenschte te gaan procederen, en om op het besluit daartoe de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te verkrijgen, moest een regtskundig advies worden overgelegd. Aan dit doel moet dus referent deze ‘Memorie’ toetsen. Bij de beoordeeling daarvan dient men echter, wil men billijk zijn, niet uit het oog te verliezen, dat de Commissie dit advies met eenigen spoed verlangde (bl. 2 in fine, bl. 5 m.) en dat dus aan overijling mag toe te schrijven zijn, wat anders niet of niet aldus door den S. zoude zijn ter nedergeschreven. Zoo laat de stijl hier en daar iets te wenschen over. Wenscht men daarvan eene proeve, men leze op bl. 17 het volgende: ‘De Hovelingen lagen onderling overhoop en vormden partijen. Een dier aanzienlijken, een vertrek binnen tredende, vond er een tegen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||
stander, gerust zittende op een stoel en, een anderen stoel opnemende, sloeg er dien (?) mede op het hoofd en op den grond (?).’ Niet zeer begrijpelijk is hetgeen te lezen staat op bl. 19: ‘De Ommelanden vormden eene corporatie. Eene corporatie was in die dagen meestal tevens eene associatie. | |||||||||||||||||||||||||
Ommelander belastingen en kas,zóó de corporatie, zóó hare kas. Deze kon niet van eenig noemenswaardig belang zijn.’ Aan denzelfden spoed schrijft referent toe, dat de S. meermalen verwijst naar iets, dat vroeger zoude gezegd of betoogd zijn, maar dat door hem niet gezegd of betoogd is. Zoo wordt op bl. 8 i.f. gesproken van ‘den Stadhouder’ als van een persoon, waarover gehandeld is. Op bl. 9 worden wij gewezen op ‘het straks vermelde verschil tusschen adel en landbouwers.’ Waar is dat vermeld? Dit alles is echter gemakkelijker te verontschuldigen dan hetgeen op bl. 76 en 77 over zekere ambtenaren wordt medegedeeld. De opmerkingen aldaar voorkomende, doen tot de zaak zelve niets af, maar zouden den lezer in het denkbeeld kunnen brengen, dat in 1841 zekere ambtenaren, sedert overleden, uit eigenbelang over de Ommelanderkas een verkeerd advies hebben gegeven en dat in 1850 een ander, sedert met eere afgetreden ambtenaar, door onedele drijfveeren is bewogen geworden, om de aandacht der Regering op de Ommelanderkas te vestigen. Referent vertrouwt, dat geen van beiden in de bedoeling van den S. heeft gelegen, en hem dus in een onbewaakt oogenblik die opmerkingen, welke al den schijn van insinuatiën hebben, zijn ontsnapt. Deze aanmerkingen hebben meer betrekking op den vorm der ‘Memorie’ dan op haren inhoud. Wat den inhoud aangaat, referent mag aan den S. den lof niet onthouden, van vele, zeer vele bouwstoffen over deze zaak te hebben bijeengebragt, en daarover veel licht te hebben verspreid. Uit zijne ‘Memorie’ volgt onder anderen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit alles, met nog een tal van wetenswaardige bijzonderheden en geschiedkundige opmerkingen, wordt door den S. in het helderste licht gesteld. Eene andere vraag is het echter, of de S. zijn doel heeft bereikt. Of hij heeft geleverd een regtskundig advies, waardoor kan worden geregtvaardigd het voeren van een proces door de Ommelandergemeenten, om in het bezit te komen der Ommelanderkas. Volgens de meening van referent kan die vraag moeijelijk bevestigend worden beantwoord. Indien men wil gaan pleiten, is het zoo al niet de eerste, althans de tweede vraag: tegen wien? Een regtskundig advies moet ook hierover licht verspreiden. Dit is in deze ‘Memorie’ niet geschied. Zullen nu Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring mogen verleenen, wanneer het advies niet zegt, tegen wien geprocedeerd moet worden, en dus veelmin nog de vraag behandelt: waarom tegen dezen en niet tegen een ander? Te meer was eenige opheldering in dit geval niet overbodig, daar de Commissaris des Konings op last van het Hoofd van den Staat de kas beheert en dus de beantwoording der vraag: tegen wien? hier niet zoo voor de hand ligt. Men schijnt geen plan te hebben, den aanval tegen den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||
Staat te rigten; want dan was er geene goedkeuring en dus althans voor dat doel geen regtskundig advies noodig (art. 194 Gemeentewet). Zullen dan nu Gedeputeerde Staten niet vóór alles de vraag moeten doen: zoo gij niet tegen den Staat, tegen wien wilt gij dan procederen? Het advies verspreidt daarover geen licht. Een punt echter van nog grooter gewigt, het eigenlijke hoofdpunt, dat evenmin in de Memorie voldoende wordt ontwikkeld, is het regt der Ommelandergemeenten om die kas te vindiceren. Wordt het betoog geleverd, dat zij eene actie hebben om in het bezit der Ommelanderkas te komen, daargelaten de vraag, tegen wien die actie moet worden gerigt? Referent gelooft met den S., dat die kas het eigendom was van het ligchaam: de Ommelanden; het is echter een feit, dat dit ligchaam te niet is gegaan. Zullen nu de gemeenten met gerustheid gaan pleiten, dan moeten zij kunnen bewijzen in de regten van dat ligchaam getreden te zijn. De S. schijnt veel te hechten aan de omstandigheid, dat ook na de invoering der Staatsregeling van 1798 het ligchaam der Ommelanden niet geheel te niet is gegaan, maar tot 1804 eenigermate is blijven voortbestaan (bl. 36 en vg.). Op last van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek werd, zoo als boven reeds is vermeld, door het intermediair administratief bestuur van het voormalig gewest Stad en Lande eene aan dat bestuur ondergeschikte municipaliteit der Ommelanden aangesteld (25 Febr. 1798). Dit was niet in overeenstemming met de Staatsregeling van 1798, die als administratieve indeeling inderdaad alleen Departementen en Gemeenten kendeGa naar voetnoot1. Die municipaliteit beheerde de Ommelanderkas en was tevens als administratief ligchaam onder het departementaal bestuur werkzaam. Zij bleef bestaan tot 1804, dus na de invoering der Constitutie van 1801, toen zij, als met de nieuwe orde van zaken niet wel bestaanbaar, werd opgeheven (bl. 48, 49). Hieruit leidt de S. af, dat de corporatie: de Ommelanden, eerst met 1804 te niet is gegaan (bl. 50). Het blijft ook dan nog altijd de vraag: waardoor zijn de Ommelandergemeenten de regtverkrijgenden geworden van het voormalige lid der Ommelanden, al hebbe dit dan als corporatie nog voortbestaan tot 1804? Op die vraag geeft de ‘Memorie’ geen bevredigend antwoord. Het geheele betoog van den S. ontleent zijne kracht aan de billijkheid, niet aan het regt. De S. stelt in het licht, dat de ingezetenen der vroegere Ommelanden die kas hebben bijeengebragt, dat zij nooit is geweest het eigendom der provincie, dat zij zelfs in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||
revolutionaire tijden is geëerbiedigd, dat, toen er van verdeeling sprake was, men haar tusschen de gemeenten heeft willen verdeelen. Al die gronden kunnen groot gewigt in de schaal leggen, waar het de vraag zal zijn, eene bestemming aan die kas te geven, doch het zijn geene gronden, waardoor de regter zal genoopt worden, de gemeenten als eigenaren te erkennen, haar den eisch tot afgifte toe te wijzen De S. schijnt dit zelf in te zien, waar hij zegt (bl. 53): ‘De ware regel is, dat wanneer de hoogere magt een lager ligchaam opheft, het (zij?) zich diens goederen niet mag toeeigenen; dat zij aan die goederen eene bestemming moet geven, zoo na mogelijk overeenstemmende met die, waartoe zij vroeger dienden; in ieder gevalle ten nutte van hen, die ze vroeger tot eigen gerijf uit eigen middelen hadden bijeengebragt. Voor de nadere bestemming van de Ommelanderkas bestaat geen geschreven Staatsregt. De grondslagen kunnen worden gevonden in de aangehaalde artikelen der Gemeentewet (op bl. 51, art. 128 en 129); in art. 9 der Armwet, in de beweegredenen, die tot dit geschreven regt hebben geleid en in de verschillende besluiten door de opvolgende regeringen na 1798 omtrent de Ommelanderkas genomen.’ Waarheen verwijst dus de S. de belanghebbenden? Is het naar de regterlijke magt, die naar het geschreven regt oordeelt? Neen, de hoogere magt, die het ligchaam heeft opgeheven, moet volgens den S. aan de goederen eene bestemming geven; die hoogere magt zal toch wel niet de regterlijke maar de wetgevende magt zijn. Hoe zullen dan de Ommelandergemeenten op die gronden des S. zich met eenige kans van slagen kunnen wenden tot den regter? Het ligt niet op den weg van referent, zijn gevoelen uit te spreken over het regtspunt. Hij heeft zich als beoordeelaar alleen de vraag moeten stellen, of deze Memorie aan haar doel, een regtskundig advies ten voordeele der Ommelandergemeenten te leveren, beantwoordt. Het kan zijn, dat die gemeenten regt hebben op de Ommelanderkas, maar dan moeten zij dat regt met andere gronden kunnen staven, dan in de Memorie worden gevonden. De belanghebbenden worden, zoo al niet door den S., althans door zijne gronden, niet naar den regter, maar naar den wetgever verwezen. Referent knoopt hieraan eene opmerking vast. Het millioen in kwestie heeft qua millioen iets aantrekkelijks. Men heeft daarenboven zoo lang over deze zaak gesproken, dat er eenige opgewondenheid is ontstaan. Men is begonnen met commissiën en petitiën; toen dit de zaak niet verder bragt, is het denkbeeld opgekomen van te gaan pleiten. Men vroeg een regtskundig advies en gaf dit in het licht, waarschijnlijk ook om te toonen, dat de zaak ernstig gemeend was. Gaat men nu verder op dien weg, dan zal eene dagvaarding, tegen wien dan ook, moeten volgen. En is die er een- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||
maal, dan komt er te eeniger tijd ook wel een vonnis. Maar hoe, zoo dit vonnis eens ten nadeele der Ommelandergemeenten uitviel en men zich daardoor den weg tot transactie had afgesloten? Een proces blijft toch altijd een proces en het advies, waarop men in zee schijnt te willen gaan, heeft volgens de bescheidene meening van referent zijne zwakke zijde. Zoude dan niet - maar te laat - het spreekwoord in herinnering komen: ‘wie het onderste uit de kan wil hebben, dien valt de deksel op den neus’? Het zoude referent aangenaam zijn, zoo deze aankondiging ten gevolge mogt hebben, dat de belanghebbenden nog vóór het uitbrengen der dagvaarding hunne aandacht op dit spreekwoord zouden willen vestigen. | |||||||||||||||||||||||||
‘Belangstellend woord omtrent de bestemming der Groote of zoogenaamde Loterij-Zaal, op het Binnenhof te 's Gravenhage, door D.J. den Beer Poortugael, Ridder der Militaire Willems-Orde enz. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders J. en H. van Langenhuysen. 1862.’‘In een geschenk,’ heeft eene geestige fransche vrouw gezegd, ‘moeten drie dingen den toets kunnen doorstaan: het voorwerp, de form en het oogenblik der gifte.’ Zien wij, of de twintig bladzijden druks, waarmeê de Heer den Beer Poortugael 't ‘pligtmatig’ heeft geloofd het getal der hollandsche vlugschriften te vermeerderen, dien drievoudigen toets niet behoeven te vreezen. Het deert den Heere d.B.P., dat er o.a. twee leemten in het nederlandsche staatsleven worden gevonden. De eene is de onzekerheid omtrent de ‘bestemming’ der in ‘verbouw’ gebrachte Groote Zaal op het Haagsche Binnenhof; de andere is de verwaarlozing der artt. 58 en 59 van het ‘Reglement van administratie en discipline voor de Milit. Willemsorde.’ Bij die artikelen wordt blijkbaar gerekend op het bestaan der orde, gelijk ze, bij de instelling, georganizeerd werd. Bij die instelling ging men werklijk van het voornemen uit eene orde, dat is een gezelschap van op bepaalde wijze gequalificeerde personen in het leven te roepen, eene orde, die gelijk van zelf spreekt, haar kapittel zou hebben, welks verplichtingen dan ook in niet minder dan 6 artikelen omschreven werden; een gezelschap, van niet bloot in den geest vereenigden, maar van leden, die hunne vergaderingen, hunne plichten en plechtigheden, hunne hoog- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||
tijden, hun eigenaardig korporatieleven zouden hebben. De Heer d.B.P. zelf, met den titel van Ridder, lid dezer orde, beklaagt zich, dat dit maatschappelijk leven zich nooit openbaart; dat het ‘Jaarfeest,’ bij de statuten voorgeschreven, nooit gevierd is (bl. 10); dat er zelfs niet blijkt van het bestaan eens kapittels (bl. 15) enz. De schrijver ontwikkelt een plan om in dat gebrek te voorzien: hij wil de Groote Zaal, ‘dat eerwaardig Monument van historische herinnering’ (bl. 4) ‘het jaarfeest voor de Leden der Militaire Willemsorde, wettelijk bepaald, in al zijne waarde doen vieren, beschaduwd door de vanen, te land en ter zee verwonnen’: dan is men gered; - dan vallen de beide leemten wech. Ziedaar het onderwerp der brochure, onderwerp, dat bovendien wordt opgeluisterd door ‘eene geschiedkundige schets’ van de lotgevallen der zaal, ‘grootendeels ontleend aan onzen dichterlijken Historicus Hofdijk’ (bl. 5). Voor zoo ver de intentie de waarde van een geschrift uitmaakt, verdient 's Heeren den Beers lettergift allen lof; die is uitmuntend. Eene Ridderorde aan te sporen zich te betoonen, wat zij behoort te zijn - in de eerste plaats te eischen, dat zij hare Statuten naleven - is den gene alleszins waardig, die zich schamen zou een lint in het knoopsgat te dragen, zoo dit lint slechts een ijdel verciersel ware, zoo in het ridderbrevet zich niet uitsprak eene soevereine handeling; zoo het kruis gelijk stond met een dockspeld of een snuifdoos; zoo men te-recht steeds gewaagde van ridderorden uitdeelen, voor in eene ridderorde opnemen. Eenen belangrijken gedenkbouw onzer vaderlandsche kunst- en staatsgeschiedenis tot bestemming te geven eene bewaarplaats van vaderlandsche trofeën te zijn en eene basilica, gewijd aan grootsche nationale feestvieringen, - is waardig den man van verstand en gevoel, voor wien 's lands grootheid nog niet alle ‘prestige’ verloren heeft. In zoo verre zou 's Heeren den Beers lettergeschenk uitmuntend mogen heeten. Keuren wij het dezen naam daarom waardig? Helaas, de goede intentie is iets; maar alleen als het andere er bijkomt. De Franschen hebben den slag om iets kort en vooral duidelijk te zeggen: les bonnes intentions!.... l'enfer en est pavé. Ten einde niet, tegenover deze aanspraakloze twintig bladzijden stofs, eene aanmatigende recensie van twintig andere bladzijden te leveren, gaan wij stilzwijgend voorbij, wat er in het voorwerp der gifte, buiten de intentie, buiten de form en buiten het oogenblik om, nog te beoordeelen zou vallen. Over de beide laatsten nog een paar woorden. Ons deert, op onze beurt, dat de Heer den Beer zijne form zoo weinig beschaafd heeft. Over onderwerpen van nationaliteit, van ridderschap, van kunst, van zoo veel humaans, staat het zoo goed | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||
zich uit te drukken in een fraayen nederlandschen stijl. Die van den Heer den Beer is minder dan middelmatig. Niet slechts Polymnia wordt door den schrijver als een gemeen vrouwspersoon behandeld; maar zelfs de meest alledaagsche Spraakleer, de zedige, argloze schoolmatres, met Pieterson in de éene hand, en Van Wijk Roelandsz. (of wie heeft de ellendige spraakkunstjens met de vader, van den vader, ik heb, gij hebt, der vrouwen, der vrouwen gemaakt?) wordt door onzen Ridder voorbijgegaloppeerd. De goede vrouw schudt het hoofd en klaagt zuster Polymnia haar nood, wegends de onhoffelijkheid, zelfs der Ridders, in deze ijzeren eeuw. De schrijver weet ons nog niet eens helder te maken met wat soort van ding wij in de Groote Zaal te doen hebben. Op blz. 4 is die ‘zaal’ (door hem ook ‘Staatsgebouw’ genoemd) een ‘slot’ - het ‘oude Gravenslot’. Let wel - daar is geen sprake van de gezamendlijke burchtgebouwen, maar van de ‘zaal’, het voorname binnengebouw. Op bl. 6 echter verhaalt de schrijver dat de twistende ‘partijen zich nu en dan meester maakten van dit slot,’ en gewaagt, in dien zelfden adem, van ‘de groote zaal daarvan’. Dit leidt ons tot de volgende rekenkundige formule:
Op bl. 7 wordt nog gewaagd van het zelfde ding, onder den naam van ‘ouden Burgt’, en van die burcht als van het woonverblijf van een ‘regerend stamhuis’. Nu zou men oppervlakkig denken, dat er hier door burcht eene steenen zaal met hare bijgebouwen verstaan werd; om dat het ‘regerend stamhuis’ toch wel niet in legerbedden op de zaal gewoond zal hebben. Maar op bl. 8 blijkt toch, dat het werklijk slechts ‘de oude zaal’-zelve is, die men al of niet ‘tot een vorstelijk verblijf’ zou willen ‘metamorphoseren’. Wij krijgen dus de formule:
Deze uitkomst heeft de schrijver niet bedoeld, de zaal gelijk nul te verklaren, en toch is zij vol van zin en van waarheid. De Franschen zijn inderda ad, op het populair letterkundig en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||
praktiesch gebied niet zoo dom, als bij de hedendaagsche regeering van hoogduitsche geleerdheid en engelsche oekonomie, beweerd wordt. Zij hebben vele aardige spreekwoorden: o.a.: que pour faire un civet de lièvre, il faut d'abord un lièvre. De Heer ver Huell wil, bij ons totaal gebrek aan moderne historie-schilders, door onze moderne historieschilders eene historische galerij laten schilderen. De Heer d.B.P. betreurt, dat er geen organiesch leven pulseert in de aderen der Militaire Willemsorde, en hij wil eene basilica uitkiezen, die met de door Mars in den Navorscher op te sporen veroverde vlaggen behangen, een tempel zal strekken aan den eeredienst, door dat ontbrekend organiesch leven den roem van ons vaderland te wijden. Zijne keuze is spoedig gedaan: zij bepaalt zich zonder aarzelen tot het middeleeuwsch Paleis, de stichting onzer laatste Graven uit het Hollandsche Huis, tot de Zale, waar de Ridderorde van St Jacob werd ingesteld, waar Willem de Goede recht deed aan allen, waar Jacoba van Beyeren hare gedachtenis althands door de beweldadigde armen deed zegenen, waar de Raadsheeren en de rederijkers van Holland beurtelings op de planken verschenen, waar de zoon des Vijfden Karels werd afgezworen, waartegen het schavot was opgeslagen, dat met het bloed van Oldenbarnevelt geverwd werd, terwijl de ‘held van Nieuwpoort’ (zoo als de Heer den Beer, op een min gunstig gekozen plaats in zijne pleitrede Barnevelts hoofdvijand betitelt) het schouwspel al of niet heeft aangestaard; waar ten minste, jaren na dat de Prins ‘de oude Hofburgt’ weder betrokken had, die groote staatsvergadering werd gehouden, wier eindbesluit den Heer den Beer niet goed uit de pen wil (bl. 7): in éen woord, zijne keuze valt op de Zaal, die door ‘onzen geëerbiedigden Koning Willem den IIIe’ van het loterijschandaal verlost werd (bl. 7), waaraan zij door eenen (toch immers óok geëerbiedigden) Koning in 1815 was prijsgegeven. Helaas! het oogenblik, uitgelezen door den Heer den Beer voor zijne letterschenkaadje, kunnen wij niet gelukkig noemen. Immers - het is belachlijk in Maart 1862 nog te spreken van de bestemming, te geven aan een gebouw, dat niet meer bestaat. Het gantsche geschrift van den Heer den Beer komt uit op een spookhistorie; op het vechten met degens zonder lemmer; het waterscheppen in vaten zonder bodem; het galvaniesch ten dans roepen van verstrooide gebeenten in tooverpaleizen, die niet bestaan dan in den droom. De Groote Zaal is wech; is vernietigd. Daar wil de Heer den Beer (bl. 3) niet over spreken. Ha! we gelooven dat gaarne. Dan had hij zijn boekjen niet kunnen schrijven; dan had hij geen poging kunnen doen, om ons een droom van 20 bladzijden te laten droomen. Zoo wou Barlaeus nooit bij het vuur komen; want als zijne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||
beenen niet gesmolten waren, dan zou hij de overtuiging hebben gekregen, dat ze niet waren van friesche boter; en daar bedankte die geleerde dichter hartelijk voor. Om je illuzies te verliezen, is het altoos tijd genoeg. Wij betreuren, uit humaniteit, dat we niet meer eerbied voor die van den Heer den Beer kunnen betoonen. Wij voelen, dat we voortaan niet meer tot die genen zullen gerekend worden, ‘die eenigzints gevoel voor 't schoone der moderne bouworde’ hebben; ons ontvalt de roem ‘den geest der opvatting’ te hebben, zoo als de Heer den Beer dat uitdrukt (bl. 7), den ‘geest van opvatting’ voor de kunstwonderen van den Heer Rose en dergelijke ‘moderne’ architekten. Maar wij zullen ons dat alles laten welgevallen, overtuigd dat niemant, die over bouwkunst en nationale monumenten meê mag praten, voortaan, als hier spraak van is, nog aan het wangewrocht op het Binnenhof zal denken, dat de Minister van Heemstra, onder een te lijdelijk protest van de Staten-Generaal, in vervanging van het belangrijkste waereldlijke bouwwerk uit ons graaflijk tijdvak, der natie, voor ruim een tonne gouds heeft opgedrongen. Juni, 1862. J.A. Alberdingk Thijm. | |||||||||||||||||||||||||
De Pelgrimstogt door John Bunyan, op nieuw bewerkt naar de oorspronkelijke uitgave, met aanteekeningen van Thomas Scott, voorafgegaan van een levensberigt van den schrijver en eene inleiding tot diens werk, door J.H. Gunning Jr. Geïllustreerd met acht en zestig staalplaten. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1862.Dat de nood der Kerk ten allen tijde profeten heeft voortgebragt, is door de geschiedenis van alle eeuwen bevestigd. En door hier van alle eeuwen en met name van de Christelijke te gewagen, wenschen we dat woord in zijn ruimsten zin te hebben opgevat van mannen, die wel in hunne menschelijke beperkingen zonen bleven van hun tijd, en hiervan dus het character in zijn licht- en schaduwzijde bleven vertoonen, maar die tevens in hoogere kracht zich vermogten op te heffen tot eene heldere aanschouwing van een hooger en geestelijk leven, waarin voor alle eeuwen eene heilzame genezing harer zedelijke kwalen en eene bevrijding van knellende banden onder tijden van vervolging of verdrukking gevonden werd. Ze zijn voor ons de luchters op onze reis door de soms zoo duistere vallei dezer aarde. Ze vormen eene gewijde reeks van mannen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||
die als getrouwe wachters van het Godsrijk, op grootere of kortere afstanden geplaatst, de heilige wachtwoorden van het eeuwige en goddelijke steeds aanhieven tot vermaning of bestraffing, tot vertroosting of opheffing van het verkeerde en zwakke van hun volk of van hun tijd. Zoo trad in den aanvang der dertiende eeuw Frans van Assisi op in Italië, toen zijne tijdgenooten elkander door hunne woeste partijschappen verscheurden en hunne beste krachten maar al te vaak aan een ijdel en bloot uitwendig zingenot als ten offer bragten. Hij trad op met den gloed der liefde voor het eenwige, verliet daarvoor alles, werd arm en leide door zijn woord en wandel den grond van eene Broederschap, die voor Italië en vele andere landen schoone vruchten op het godsdienstig, wetenschappelijk en staatkundig gebied heeft opgeleverd. Zoo verhief zich eene eeuw na Frans van Assisi in westelijk Duitschland, Johannes Tauler, te midden van de grootste staatkundige beroeringen en van een treurigen kerkelijken toestand, en stichtte door zijne Evangelische prediking en zijn leven van zelfverloochenende liefde, de vereeniging van ‘de Godesvrienden,’ die een magtigen invloed op het Christendom van zijn tijd hebben uitgeoefend en krachtig medegewerkt tot het opwekken van diepere geestelijke behoeften, waardoor eene betere toekomst werd voorbereid. Twee eeuwen na hem gordde zich een Johannes van Arndt aan, om zich te verzetten tegen het stroeve dogmatisme van de volgers van Luther, om zijne medechristenen tot een waar en praktiesch Christendom op te wekken. Hij trotseerde daarvoor haat en tegenstand en werd door zijne geschriften en werken de voorlooper van zoovele geloovigen, die in volgende tijden door zijne stem op de groote waarheid gewezen werden, dat het Koningrijk der Hemelen zich in het heiligdom des harten moet vestigen, wil het ware vruchten van geloof en van bekeering kunnen dragen. Onder deze profetische getuigen des Nieuwen Verbonds beslaat ook eene voorname plaats de man, wiens werk op nieuw onder ons wordt uitgegeven. Het was in de voor de Kerk van Engeland zoo droevige dagen der restauratie onder Karel II, dat Bunyan vervolgd werd en eene harde gevangenschap van twaalf jaar moest verduren. De Episcopalen waren alvermogend, en op hunne beurt werden de Katholijken en alle dissenters door de Landskerk vervolgd en verdrukt. Nimmer was deze magtiger geweest, maar nimmer ook het verval der zeden grooter dan in die dagen, en wel werden ware Christelijke stemmen eene dringende behoefte voor velen geworden in den lande. In de eenzaamheid en onder de smarten van een drukkend lijden deed Bunyan eene stemme opgaan, en schreef daar zijne beste werken. Daaronder bekleedt zonder twijfel des ‘Chris- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||
tensreize’ de eerste plaats. Het is eene voldragen vrucht eener diepe Christelijke ervaring; het is eene plant, krachtig opgegroeid uit den bodem der H. Schrift. En niet alleen als stichtelijk geschrift werd het sedert twee eeuwen geprezen, geroemd en gezegend door duizenden harten, maar ook uit het oogpunt der kunst bezit het eene groote waarde. Het is eene allegorie, die met zulke gelukkige grepen is opgezet, zoo krachtig volgehouden en op zulk eene schoone wijs voltooid, dat de schrijver, volgens het oordeel van Macaulay, voor den voornaamsten der Engelsche allegoristen te houden is. Geen wonder, dat Bunyan's ‘Pelgrimstogt’ in Engeland een tal van uitgaven beleefde en dat hij is waardig gekeurd om in de nieuwe en smaakvolle vormen van onzen tijd te verschijnen. De uitgaaf met de schoone platen van David en William Scott maakte veel opgang, en wij vonden 't een gelukkig denkbeeld van den Heer Kirberger om het werk op nieuw te doen vertalen en in denzelfden vorm en met dezelfde platen versierd als de Engelsche uitgaaf, onder ons het licht te doen zien. De vertaling draagt de blijken van eener kundige hand te zijn toevertrouwd. Bovendien heeft de Heer Gunning zich belast met het nazien daarvan en, en waar 't noodig zal zijn, met de vermeerdering van de toelichtingen door Thomas Scott bij den tekst gevoegd, terwijl hij als Inleiding daarvoor eene beschouwing over den persoon en het werk van Bunyan wenscht te geven. Dat de uitgaaf van des ‘Christens Reize’, onder den naam en met medewerking van den Heer Gunning verschijnt, houden wij voor geene geringe aanbeveling van de onderneming. Hij behoort noch tot de moderne, noch tot de orthodoxe rigting in de Hervormde kerk onder ons, maar beslaat daarin met zijne geestverwanten eene eigenaardige plaats. De Christelijke waarheid is voor hem niet eene zamenvatting van waarheden, niet eene zaak van letters of schrifturen, niet zoozeer de geloovige toeëigening eener objectieve belijdenis, maar voor alles eene zaak van geest en van leven, omdat zij uit den persoon van Christus uitgaat, die alleen de waarheid is en eene vrijmakende kracht bezit van veel, waaraan de bestgezinde en meest welmeenende Christenen zich zoo noode altijd vermogen te onttrekken. Wanneer zulk een man den ouden pelgrimstogt van Bunyan bij ons publiek wil inleiden en de belangstelling daarvoor wenscht te vernieuwen, is ons dit een teeken, dat de geest van dat werk ook voor zijne christelijke ervaring niet verouderd is, maar de frischheid bleef behouden, die het eigenaardig kenmerk is van alles wat waarlijk geestelijk en goddelijk is. We wezen hierop, omdat we de waarde van het oude werk van Bunyan niet in zijne oudheid maar in den nimmer verouderenden geest wenschten gezocht te hebben, die er den Christen uit toespreekt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||
en we twijfelen niet of de goede ontvangst, die haar aanvankelijk ten deel viel, is een gelukkig voorteeken van haar verderen loop. We gelooven dit te meer, omdat de dagen, die we beleven, niet ongunstig zijn voor ondernemingen als de bovengenoemde. Krachtige geloofsovertuigingen, zoo als die van Bunyan, naar den zin der H. Schrift, vinden toch in ouzen tijd niet minder haar weg, dan de best beredeneerde vertoogen over het natuurlijke en geheel menschelijke van de verschijning van Jezus. De meest van elkander verwijderde rigtingen mogen zich vrij uiten in hare sprekers en schrijvers, en wie het best en vooral het duidelijkst spreekt mag op de meeste toehoorders, aan welke zijde ook, rekenen. De klagten zijn wel niet zeldzaam, dat ter wille van die groote en nimmer te voren zoo beleefde verdraagzaamheid van het algemeen, het geloof en de belijdenis der minderheden prijs wordt gegeven en dat door het ontzien van het geloof van een ieder op het staatsterrein, alle openbaring van positief geloof aldaar gesmoord wordt, van waar het verschijnsel ontstaat, dat onze in waarheid verdraagzame tijd toch door vele Christenen voor zeer onverdraagzaam gehouden wordt. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat de beslistheid in woord en daad, op ieder ander terrein, vrij spel heeft niet alleen, maar zelfs op bijval en goedkeuring en aanmoediging rekenen mag onder de groote menigte. Bij zulk een toestand laat 't zich ook alleen denken, dat er geschiedt wat we beleven, en dat de werkelijkheid aanschouwd wordt van wat nog kort te voren voor de grootste onwaarschijnlijkheid gold. Dat namelijk alles, ja! ook het heiligste tot op zijne fijnste deelen wordt ontleed en onderzocht; dat niet alleen ieder nog bruikbare opstal wordt omgeworpen en tot op zijne laatste grondslagen bloot gegraven, maar dat ook als 't ware de geheele bodem, waarop we staan, wordt omgewoeld, zoodat zelfs aan den eeuwen-ouden bouwval zijne plaats ontzinkt. Ook de ruïnen worden gesloopt, maar nu is 't juist het kenmerk van den Grooten Bouwheer, dat Hij uit de hier en daar verspreide hechte hoek- en sluit-steenen van het oude, weder een heerlijken tempel voor volgende geslachten doet verrijzen. Welnu! des ‘Christensreize’ is zoo beproefd van gehalte, dat ook zij welligt bruikbaar zijn zal voor den bouw van het nieuwe Heiligdom. Uit dit oogpunt wenschen wij de aandacht van de lezers ook van dit moderne Maandschrift op Kirbergers schoone uitgaaf van Bunyan's werk te vestigen en der kundige vertaalster benevens der Heer Gunning met onze zwakke stem ter zijde te staan voor hun, naar onze bescheidene meening, hoogst verdienstelijken arbeid.
's Gravenhage, Junij 1862. Dr. Beynen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||
Handwerk en Industrie. Roman van Paul Stein, uit het Duitsch. Dordrecht, J.P. Revers. 1861.Op zekeren avond vond ik een onbehagelijk donkergeel boek op mijn tafel liggen, waarop de woorden ‘Handwerk en Industrie’, mij in het oog vielen. Het titelblad was buitendien versierd (als het woord niet te veel zegt) met eene allegorische voorstelling, t.w. eene maagd met een locomotief in de eene, een handrad in de andere hand, en verder omstuwd van vele nijverheidsattributen. Daarbij lag eene uitnoodiging om de beoordeeling van dat werk op mij te nemen. Ik was daarover verwonderd, daar mijne verwaandheid nimmer zoo ver was gegaan, om mij eene specialiteit in het vak van industrie te gelooven niet alleen, maar de Redaktie van ‘de Gids’ ook nimmer iets had gedaan om dien eigenwaan bij mij aan te kweeken. Die verbazing maakte eenvoudig plaats voor eene andere, toen ik, na den titel wat opmerkzamer te hebben gelezen, zag, dat ik een roman voor mij had. Het is waar, wij zijn gewoon geraakt aan zoogenaamde werken van smaak in een smakeloozen vorm, doch zelden zag ik het onsmakelijke zóó consequent, zoowel wat vorm en letterverdeeling, als wat de stroopapier-kleur - zoowel wat titel als vignet betreft, volgehouden. Welke schoone zal dat boek in handen nemen? Schenkt de romanvorm al gelegenheid, practische of abstracte denkbeelden met suecès onder de oogen te brengen, die gewoonlijk slechts den blik slaan naar wat bloemrijk is - stellig zal dat doel alleen dan bereikt worden, als die vruchten als uit de bloemen verrassend te voorschijn komen, met andere woorden: behoorlijk ingekleed en te midden eener graeieuse groepering. De titel zal letterlijk overgezet zijn, doch voor het overige baart het verwondering, dat, gesteld dat de uitgever iemand zonder eenigen smaak zij, zijn eigenbelang niet daartegen heeft geprotesteerd. Gelooft echter niet, dat hij bij dezen wijn geen krans heeft noodig geacht, adres aan de zwellende annonce: ‘als uit éénen mond brengt de gansche periodieke pers den grootsten lof toe aan den nieuwen onlangs verschenen roman van Paul Stein, Handwerk en Industrie.’ ‘In langen tijd is geen beter werk verschenen; - het boek verraadt de hand van den meester; - meermalen deed ons de schrijver denken aan “le Compagnon du tour de France,” van George Sand; de lotgevallen zijner helden echter zijn waarschijnlijker en minder gezocht; - er is veelzijdige leering te trekken uit Paul Stein's | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||
bock, het verkeerde van het streng vasthouden aan hetgeen verouderd is en het gevaarlijke van het ondoordacht toepassen van nieuwe denkbeelden, de gebreken van het socialisme, het onvoldoende van den rijkdom voor 's menschen waarachtig geluk, ziedaar enkele punten, die in een helder licht worden gesteld; - “Handwerk en Industrie” zal met genoegen door alle klassen van lezers gelezen worden, zoowel door hen, die slechts den tijd aangenaam willen doorbrengen, als voor hen, die in de romanliteratuur meer, namelijk eene studie van de gedachten en zeden dezer eeuw zoeken; - de boeijende, fraaije stijl, de nuttige strekking maken het boek aanbevelenswaard voor particulier bezit, onmisbaar voor leesgezelschappen en bibliotheken.’ ‘Men zie deze getuigenissen uitvoeriger in de verschenen tijdschriften der drie laatste maanden,’ enz. Wat de hekken verhangen zijn! Wie mag dat werk onaangeroerd laten! Den recensent blijft niets over dan een lofbazuiner te worden! De - d.i. - alle verschenen tijdschriften zijn eenparig in het lof verkondigen, en Paul Stein heeft eene meesterhand! Daar behoort moed toe om, als pendant der zwellende voordracht, kort te zamen getrokken, mijn oordeel over het werk uit te spreken. Het komt op het volgende neder. ‘Handwerk en Industrie’ verraadt eer een leerlings- dan een meesterhand. De leerling vertoont hier en daar wel eenigen aanleg. Het boek schijnt te behandelen het verkeerde van het streng vasthouden aan hetgeen verouderd is, en het gevaarlijke van het ondoordacht toepassen van nieuwe denkbeelden; het laat echter als zoodanig veel te wenschen over. Het eenige denkbeeld, of liever systeem, dat noodlottige gevolgen heeft, is het socialisme; een systeem, dat immers reeds niet nieuw meer is, maar veeleer reeds uitgediend heeft. De stijl is nu en dan boeijend en levendig, terwijl sommige toestanden natuurlijk zijn weêrgegeven. Daarentegen lijdt het hier en daar ook aan tastbare onnatuurlijkheid, die niet zelden groote schade aan de karakterteekening doet. Om mijn oordeel geheel te motiveren, zou ik het gansche boek moeten doorloopen. Dit is echter een ondankbare arbeid, waarmede men niemand dienst bewijst. Ik zal mij dus bepalen bij eenige détails. Grossheimer is een bejaarde smidsbaas, die stijf aan het oude vasthoudt, en daarom ook zijne kinderen bij zich houden wil, opdat ze niet door nieuwigheden bedorven worden. Het gevolg daarvan is, dat zijn zoon Lodewijk hem ontloopt, en daardoor in kennis komt met Edmond Strehlen, een vermogend koopmanszoon, die in eene vallei een fabriek oprigt. Bij dat zelfde dal heeft een andere Grossheimer, Karel genaamd, een molen gebouwd. Met dien molen gaat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||
het goed - met de fabriek niet, louter omdat Edmund de socialistische denkbeelden in zijne arbeiders-maatschappij wil toepassen en Karel dat niet doet en (dat wordt zoo in algemeene termen verteld) verstandig handelt - nergens blijkt, in hoeverre en op wat wijze Karel de nieuwe (welke nieuwe?) denkbeelden in praktijk brengt. Lodewijk wordt intusschen, zoowel praktisch als theoretisch, een kundig man en daarbij smoorlijk verliefd op de zuster van Edmond, Adolfine, welke echter, door den ijzeren wil haars vaders, verloofd is met een ander. Ze loopt weg en waarheen? Naar de familie Groosheimer, waar zij zich zelve aanbiedt om de vrouw te worden van Lodewijk!! Dat de ontknooping (in vele opzigten meer eene doorhakking) in een schrikkeljaar plaats vindt, is buiten kijf, want Veronika, de dochter van Grossheimer, declareert zich ook aan haren minnaar. Het duizelt ons, wat met die nieuwigheden, die het oude systeem moeten overwinnen, toch wordt bedoeld. Op het terrein van handwerk en industrie blijkt slechts, en dan nog vrij onvolledig, wat men niet moet doen, te weten: niet aan het oude blijven hangen, en zich niet aan socialistische denkbeelden overgeven; doch wat moet men dan wel doen? Goed op zijne zaken passen als Karel? Maar dat is geen nieuwe stelregel. Zij, die het in het werk het verst brengen en hun zin krijgen, zijn kinderen die van hunne ouders wegloopen (Lodewijk en Adolfine), en meisjes, die de formele declaraties van hare vrijers niet langer willen afwachten (Adolfine en Veronika). Zou men niet tot deze slotsom komen: men moet alle regelen van kieschheid omvergooijen, want op die wijze bereikt men het doel. Eene prachtige nieuwigheid! Wij zouden haast Grossheimer gelijk geven, dat hij zich aan het oude vastklemt. Doch ik ben misschien te ver gegaan. Uit Lodewijks voorbeeld althans kan men zien, dat men niet in vaders werkplaats blijven - maar dat men de wereld in moet, en dat men theorie aan praktijk behoort te paren. Dat is alles waar, maar zijn die beginselen dan te rangschikken, en nog wel in Duitschland, onder de nieuwigheden? De schrijver spreekt hier en daar van den invloed der combinatiezucht onzer dagen, waardoor groote nijverheidsetablissementen worden opgerigt; doch is het dan zoo waar, dat die combinatiezucht ook eene combinatie van degelijke eigenschappen bij den handwerker vormt? Immers het tegendeel. De industrieël, de man die aan het hoofd staat, is het intellect; de werklieden, de mannen, die hun leven lang niets anders doen, dan eene enkele specialiteit, een onderdeeltje voort te brengen, verdienen naauwelijks een anderen naam dan werktuigen. Dat juist wordt den aanhangers der nieuwere beginselen op het veld der industrie, en niet geheel ten onregte, wel eens verweten. Wat zien wij in Lodewijk? Den handwerker, die zich door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||
energie tot industriëel weet te verheffen. Dat geestkracht en oefening de middelen zijn om verder te komen, is niet in de negentiende eeuw eerst ontdekt. Onnatuurlijk is vooral de snelheid, waarmede de menschen, in het werk voorkomende, worden bekeerd. Adolfine, een der aardigst geteekende karakters, ontbreekt in den aanvang niets dan ernst om al onze sympathie te verdienen, en hoe wordt eindelijk in dat ledig voorzien? Ze is eene korte poos de stille getuige van het huiselijk geluk van Karel Grossheimer en zijn gezin, te midden der heerlijke natuur, en... de totale aanvulling heeft plaats gehad! Dit is echter niet het sterkste voorbeeld. De oude Grossheimer, de man in wien de oude beginselen zijn geroest, wordt op vrij wat onmogelijker wijze tot proseliet gemaakt. De nieuwe beginselen, of liever de uitspattingen van het nieuwe systeem, hebben eerst de noodlottigste gevolgen na zich gesleept in de nijvere vallei en zijn ook overgeslagen naar de stad, waar Grossheimer woont. Wat daar voorvalt kan vooral in zijne oogen niet dan misdadig en verderfelijk zijn. Zijne rust is dan ook vernield, hij kan niet slapen, en dat geeft aanleiding, dat hij toevallig een boek in handen krijgt, hetwelk aan Lodewijk heeft toebehoord en waarin de nieuwe beginselen zijn blootgelegd. Hij gaat lezen en - is bekeerd! Onmogelijk, driewerf onmogelijk! Heeft de oude man zulk een ingekankerden haat tegen de nieuwigheden, zoowel zijn karakter als de ervaring moeten hem dikwijls over die nieuwigheden hebben doen nadenken. Dat nadenken heeft echter den eens opgevatten haat slechts gevoed, en op het tijdstip, dat het oproer om hem woelt, zal zijn verstoorde geest wel het allerminst geneigd zijn ze aan te nemen, want de onordelijkheden die hij ziet, strekken hem ten bewijs, dat zijn systeem beter is, en, zoo bij in die stemming ook zelfs den minsten lust zou kunnen gevoelen om een boek te lezen over de nieuwe beginselen (welke beginselen dan toch eigenlijk? - het blijft nevelachtig), stellig zal dat boek hem niet van meening doen veranderen, integendeel, geen regel zal hij vinden, die geen stof tot ergernis geeft. Men begrijpt wat zulke onnatuurlijke overgangen vooral aan de juiste teekening der karakters schade doet. Daar zijn dus vele en gewigtige aanmerkingen te maken op dezen roman, doch met dat al houdt hij den lezer over het algemeen wel bezig, en dat op zich zelf is reeds eene verdienste. Aardige opmerkingen, zoowel als goed gekozen toestanden en levendige tafereelen geven er een zeker relief aan, dat ik echter nergens een hout-relief zóu durven noemen; want waarlijk, schitterende momenten heb ik niet ontdekt. De knoop is beter gelegd dan ontward, al doorziet de aandachtige lezer een zeker geheim, dat eerst op het laatst heet te worden geopenbaard, reeds bij de eerste bladzijden. Ware het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||
een werk van een jeugdig Nederlandsch auteur, ik zou het begroeten als een, wel is waar gebrekkige, eersteling, maar die goeds genoeg bevat om voor het vervolg op wat beters te hopen. De vertaling voorziet echter volstrekt niet in ‘eene dringende behoefte’ zoo als immers de technieke term is - ze had gerust achterwege kunnen blijven. De overzetting is vrij goed. Somtijds verraadt eene enkele uitdrukking te veel de afkomst; zoo wordt het woord bruid steeds gebruikt in den zin van verloofde, wat een germanisme is. Ook meen ik dat het hoogduitsche wachholderbeeren niet door wachholderbessen mag worden vertaald, maar jeneverbessen wezen moet.
N.D. |
|