De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Contra de moderne theologie.Christendom en Empirisme. Teregtwijzing van Dr. A. Pierson, naar aanleiding van zijn geschrift: ‘De oorsprong der moderne rigting,’ door Anastasio. Utrecht, Kemink en Zoon. 1862.
| |
[pagina 362]
| |
heid door den anderen ridder aangenomen. Zijn vizier moge zijn neêrgelaten, wij kennen hem aan zijn wapenrusting, zijn schild, aan de wijze waarop hij zijn slagen toebrengt. Als hij zijn naam niet voluit op den titel zet, het is niet omdat hij vreest als bestrijder van die en die dingen bekend te staan; het is misschien eenvoudig, omdat zijn zwaarwigtige naam minder wel voegde bij den luchtigen vorm, hier door hem gekozen. Behoeven wij er nog bij te voegen, dat, hoezeer ook anders met de Theologie ingenomen, hier de jurist ons beminnelijker voorkomt dan de theoloog? 't Zal spoedig genoeg blijken, of er reden bestaat voor die voorkeur. Het is Anastasio veel te veel te doen, om de in den persoon van Prof. Opzoomer en diens volgeling, Dr. Pierson, bestreden rigting bespottelijk te maken. Hoeveel behendigheid hij ook verrade bij het opsporen, aanwijzen en treffen van de zwakke punten waarop de antagonisten kwetsbaar zijn; met hoeveel vernuft zijn dialectiek ook gevoerd worde; met hoeveel zout van bijtende ironie zijn rede ook besprengd zij: - wien onder zijne naar waarheid verlangende lezers zou hij kunnen voldoen? Mogten ook allen, door zijne woorden overtuigd, uitroepen: waarlijk, Pierson heeft zich onbehoorlijk hoog gesteld tegenover Doedes! - wie zal daarbij niet aanstonds erkennen: maar de aanmatiging van dezen Anastasio, van deze onbekende grootheid, is nog veel minder te verdragen! ‘Inderdaad, mijn waarde Anastasio!’ zal men zeggen, ‘al weten wij niet wie gij zijt, dit weten wij: het was niet uit bescheidenheid, dat ge uw' naam bedekt hieldt. Het was òf uit een geheim gevoel, dat u iets over het onbetamelijke uwer insinuaties toefluisterde, òf het was in de hoop des te meer het publiek te imponeren; daar gij misschien met zóóveel suffisance niet zoudt hebben durven spreken in het openbaar, zoo iedereen wist wie ge waart. Nog eens: wij weten niet wie gij zijt: maar dit weten wij, dat de groote woorden, waarmede gij uw' antagonist zoekt te verpletteren, te minder effect op de verstandige lezers zullen hebben, naarmate er minder moed toe behoorde ze aldus onder de bescherming der naamloosheid uit te spreken.’ Ik weet wel, dat goede wijn geen krans behoeft, evenmin als een slechte zaak door den schoonst klinkenden naam wordt goed gemaakt; maar allerminst kan anonymiteit goedgekeurd worden, waar de onbekende schrijver te werk gaat als ware hij door persoonlijken afkeer tegen zijn antagonist vervuld. | |
[pagina 363]
| |
Inderdaad: het geheele proces tusschen Doedes en Anastasio ter eene en Pierson ter andere zijde is niet geschikt om den strijd op theologisch gebied ten onzent van een aangenamen kant te leeren kennen. Eerst komt Prof. Doedes met een teregtwijzing van de modernen hier te lande, die inconsequent heeten, zoo ze niet al de consequenties der Duitsche modernen voor hunne rekening nemen. Dan komt Dr. Pierson met een teregtwijzing van Prof. Doedes, over wiens onleerzaamheid en gebrek aan kritiek hij niet luide genoeg zich kan beklagen. Eindelijk komt de groote onbekende en neemt in zijne teregtwijzing van Dr. Pierson nog al weêr hooger toon aan, en wil, dat voor zijn beweringen - die voor bewijsvoeringen moeten doorgaan - tegelijk Pierson en Opzoomer zullen verstommen. Mogt het van dezen strijd heeten: ‘Crescit eundo,’ zeker niet van de betamelijkheid waarmede hij gevoerd werd, evenmin als van de kracht ter overtuiging der tegenpartij die daarvan uitging. Intusschen, laat ons niet vergeten, dat wij leven in een eeuw van brochures en vlugschriften. Ook de moderne Theologie wordt besproken in vliegende blaadjes. Wat zij leert en beweert, wat zij nog wel mogt leeren, vóór zij zich zette tot beweren - gij weet het bijna vóór gij u daarvoor eenige moeite gegeven hebt. Zoo weinig tijd en inspanning veroorzaakte u het doorloopen (want lezen was immers niet eens noodig?) van de lectuur van den dag, die daarop betrekking had. Trouwens, niet alles wat er uitgegeven werd pro et contra de mod. Theol. behoefdet gij te lezen. Alleen zulke schrijvers verdienen die onderscheiding, alleen zíj kunnen schrijvers van den dag heeten, die door hun aangenamen, lossen, geestigen, pikanten trant u weten te boeijen en aan alles behalve aan arbeid u doen denken. Verwondert het u zoo bijzonder, als Pierson, contra Doedes optredende, in een boek, dat hij in veler handen en door velen gelezen wenscht, alles aanwendt om dat boek pikant te maken? Verwondert het u, als dat pikante meer tot uw genoegen dan dat van Prof. Doedes uitvalt? Maar zoudt gij u nu gaan inbeelden, dat thans de zaak der moderne theologie zegeviert? Gij denkt er niet aan. Gij zegt, na de lectuur van de ‘oorsprong der moderne rigting’ - 't is een aardig boek; met talent geschreven; met veel scherpzinnigheid zijn daar enkele fouten in Doedes' betoog aangewezen. Maar het boek heeft u veel te veel overéénkomst met een pleidooi in een zeer ingewikkeld proces. Gij denkt terstond, | |
[pagina 364]
| |
na het eindigen van den laatsten volzin: Wat zal nu pleiter van partij daartegen inbrengen? Gij begrijpt volkomen, dat de zaak nog niet behoorlijk is toegelicht. Ja, naarmate de zaak door Pierson meer werd voorgesteld als zijnde reeds uitgemaakt en beslist, nam voor u de zekerheid niet toe, dat hij het laatste woord gezegd had. Inderdaad, het bleek al ras dat gij u niet bedrogen hadt. Niet alleen toch, dat Anastasio niet lang uitbleef met zijn niet minder hevige invectieven: Pierson zelf, als wilde hij den indruk van zijn pas verschenen boek temperen, zocht het bij een, de eerste op den voet volgende, tweede uitgave te corrigeren door een sup- of complementGa naar voetnoot1, volgens hetwelk de zwakheid van de bestreden rigting een niet te minachten kracht bleek. Jammer, dat Anastasio niet wachtte tot na verschijning van dit toevoegsel, of dat Pierson zijn tweede uitgave niet nog eenigen tijd ophield. Welligt hadde de eerste zijn toon wat lager gestemd en de laatste nog meer te wijzigen gevonden om den verkeerden indruk van de eerste uitgave weg te nemen. Waar de geestesproducten zoo haastig te voorschijn komen, laat de degelijkheid alligt te wenschen overGa naar voetnoot2. 't Schijnt haast alsof persoonlijke gevoeligheid als voorname drijfkracht hier in 't spel was. Noch Pierson, noch Anastasio heeft een toon aangeslagen, die dit vermoeden weêrspreekt. Pierson verheelt zijn verontwaardiging niet daarover, dat Doedes schrijven kon, als ware niet reeds dit en dat door hem, Pierson, aangewezen of weêrlegd. 't Is verdrietig, zegt hij, dat men zoo dikwijls hetzelfde moet zeggen vóór men gehoor krijgt. Anastasio op zijne beurt, kan het P. niet vergeven, dat hij zijn vriend Doedes zoo uit de hoogte behandelt, en hem b.v. over zijne onkritische, onwijsgeerige anti-empirische methode teregt stelt. Had dan, vraagt hij, Doedes dien geheelen aanval niet reeds van te voren gekeerd, door zijne ontdekking van het onderscheid tusschen gekortwiekte en ongekortwiekte ervaring? | |
[pagina 365]
| |
Wat baten zulke klagten en uitvallen? Immers niets. Doedes zal tot Pierson zeggen: mijn lieve vriend! wees niet zoo boos! ik weet wel, dat gij dit en dat genoegzaam meent te hebben bewezen of weêrlegd. Maar gij hadt mij niet overtuigd - en ik voelde geen verlangen, om met u juist op alle punten in discussie te treden. En Pierson behoeft aan Anastasio het antwoord ook niet schuldig te blijven. Hij kan volstaan met te wijzen op het reeds herhaalde malen geleverde betoog, dat de distinctie door Doedes gemaakt in het gegeven geval van hoegenaamd geen nut kan geacht worden. Ziedaar de treurige zijde van den strijd, dat het pikante van den vorm, de eigenaardigheid ten gevolge waarvan deze strijdschriften zoo gretig gelezen worden, voor een groot deel uit de min edele bron der persoonlijke gevoeligheid is af te leiden. Heeft dan deze strijd ook niet een goede zijde? Is er geenerlei voordeel voor de zaak van waarheid en godsdienst uit den arbeid van deze mannen te wachten? Wel zeer zeker, al is de winst dan ook bijna alleen via negationis daaruit te trekken. Inderdaad heeft, naar mijne overtuiging, de strijd, door Pierson en Anastasio gevoerd, dit goede, dat men hier als in een sprekend voorbeeld zich ziet voorgesteld, hoe men niet moet strijden. Men weet niet waarover meer zich te verbazen, over de verontwaardiging van Pierson, dan over den quos-ego-toon van den grooten onbekende. In wat zonderlinge begoocheling moet de eerste verkeerd hebben, toen hij meende, dat een Theoloog als Doedes zwichten zou voor eenige...... syllogismen! En welken naam zullen wij geven aan de inbeelding van Anastasio, als hij een anderen dan lachwekkenden indruk denkt te maken met phrases, als die wij aan het slot van zijn boekje vinden (blz. 71); phrases, die alleen berekend zijn, om op onzelfstandige lezers het gewenschte effect te maken. Trouwens iets vroeger had de schrijver (zie dezelfde blz. 71, bovenaan) verklaard: ‘wij meenen genoeg gezegd te hebben voor den verstandigen en onpartijdigen lezer.’ Voor den niet verstandigen en niet onpartijdigen lezer zal het dus wel zijn - en voor hem is het uitnemend geschikt - wat wij iets later lezen: ‘Het is ons smartelijk, u te vinden onder de ijverige dienaren van dien tijdgeest’ (die aan het Evangelie en het Christelijk geloof steeds meer vreemd wordt), ‘wiens bestrijding wij mede van u’ | |
[pagina 366]
| |
(waarom? blijkt niet) ‘hadden verwacht. Van uw eerste optreden af hebben wij u met belangstelling gevolgd. Wat hebt gij geleverd?’ (Volgt het oordeel der (liefdevolle?) belangstelling:) ‘Uwe dissertatie laten wij daar; wij weten hoe zij gewoonlijk in de wereld komen. Maar de rhapsodie, die gij onder den titel van Bespiegeling, gezag en ervaring hebt uitgegeven, was’ (hoor! hoor! Anastasio spreekt:) ‘beneden de kritiekGa naar voetnoot1. Mr. Bakker Korff moge een Hegeliaan zijn, maar u had hij bewezen, dat gij de terminologie van de wijsbegeerte nog niet verstond(t), toen gij u aan het schrjven over dit onderwerp zette ('t). Uw eenig antwoord bestond - in de uitgave van een Tijdschrift voor Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Welk een voorhoofd! En wat bevatte het?’ (Het voorhoofd van P.? neen: zijn Tijdschrift.) ‘Om van de vorige opstellen te zwijgen,’ [ziedaar, hoe de groote criticus zich de zaak gemakkelijk maakt; op de vraag: wat bevat het Tijdschrift? antwoordt hij door te zwijgen van al het andere (5 stukken van ongeveer 100 bladzijden ieder) en zich te bepalen bij een paar punten] ‘stippen wij hier alleen aan dat over historische kritiek.’ En dan volgen twee stellingen uit dat opstel, die naar Anastasio's bewering onjuist zijn, zonder dat daarvoor de noodige bewijzen worden aangevoerdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 367]
| |
Neen, waarlijk! Zoo moet men niet te werk gaan. Dat Pierson gehoopt had met zijne tegenwerpingen meer indruk te maken op Doedes' denkwijze, - is natuurlijk. Maar zwakheid dunkt het mij te zijn, als hij een geheel boek door zich geinspireerd toont door die ééne gedachte: ‘hoe verdrietig, dat Doedes volstrekt doof is voor de waarheid, hem door mij aangetoond!’ Dat op zijne beurt een warm vereerder van Doedes zich beleedigd voelde door den toon, die tegen den hoogge schatten vriend werd aangeslagen, is al wederom zeer gemakkelijk te verklaren. Maar dat hier het jus talionis wordt toegepast op de wijze, als door Anastasio geschiedt - wie zal er zich niet over bedroeven? How not to do it leeren wij dus in de eerste plaats uit dezen strijd. Bescheidenheid en bezadigdheid in ons oordeel, ongeveinsde, welwillende belangstelling in hetgeen door anderen ter opbouwing van kerk en school met blijkbaar goede bedoelingen wordt ondernomen: zietdaar waartoe wij, m.i. door dit afschrikkend voorbeeld, bij vernieuwing ons moeten opgewekt voelen. Wij beelden ons zoo spoedig in, dat wij wonderveel voor de waarheid hebben gedaan, en beklagen ons zoo ligt over de miskenning, die wij ontmoeten. En dan worden wij bitter en boos, en maken ons ten slotte nog belagchelijk bovendien. Moesten de theologen bovenal zich niet geroepen achten, om in hun strijd tegen de dwaling te toonen met hoeveel geduld de liefde hen wapent? Ridendo dicere verum quis vetat? - maar dan zij het niet de grijnslach van minachtend sarcasme; dan | |
[pagina 368]
| |
zij het die van de ironie, zoo als die om Socrates' lippen speelde. Van dien aard is inderdaad de glimlach, waarmede ‘de Jurist’ ons komt onderhouden over de teekenen des tijds aan den theologischen hemel. Het is de zaak, la cause, de rigting, die hem bezig houdt. De personen laat hij ongemoeid. En daar hij de rigtingen als personen, eischende en gedaagde partijen laat optreden, heeft er de levendigheid niets bij verloren. Nu zal de vriend der Moderne Theologie wel niet van meening zijn, dat de hier voor zijne rigting optredende pleitbezorger zich van zijne taak op een gelukkige wijze kwijt; hij zal zeer gemakkelijk inzien waaraan het is toe te schrijven, dat bij de rolverdeeling de verdediging der mod. Theologie niet in betere handen kwam; hij zal terstond uitroepen: ‘natuurlijk! Zoo moest het zijn in een boekje van den “Jurist” in wien wij geen bondgenoot hebben, en die zich overtuigd houdt, dat de Mod. Th. ten onzent tot nu toe niet veel beter voor de vierschaar van het publiek verdedigd is. Ware het anders, de “Jurist” zou alligt gunstiger jegens de zaak zelve gestemd zijn.’ Intusschen haasten wij ons er bij te voegen, dat de schrijver toch in zóóver zijne onpartijdigheid heeft aan den dag gelegd, dat hij de gedaagde partij noch in de conclusie van het Openbaar Ministerie, noch in de uitspraak der regtbank laat veroordeeld worden. De regtbank namelijk verdaagt hare uitspraak en het Openbaar Ministerie, ofschoon zijne sympathie voor de Orthodoxie niet ontveinzende, wijst toch haren eisch en dien der gevoegde partijen, tegen de M.T., af, op grond harer incompetentie om in eene zaak als deze door een regterlijk vonnis de beslissing te doen nemen. M.a.w. de ‘Jurist’ erkent, dat in zake: ‘de moderne Theologie’ in regten niet te procederen is en heeft zich-zelven in zekeren zin een certificaat van onbevoegdheid gegeven. Urtheilen wil hij, maar niet aburtheilen; adviseren, maar niet vonnissen. Zooveel hij ook tegen de geheele nieuwe rigting heeft in te brengen, hij wil haar met de anderen ongemoeid laten. Dit onkruid wil hij laten opwassen met de goede tarwe tot den dag des oogstes. En - wat vooral onze aandacht verdient - hij stelt in dit opzigt de Mod. Theol. geheel gelijk met de beide gevoegde partijen: het oude supranaturalisme (overigens een niet zeer duidelijke qualificatie) en de Groningsche school, voor zoover beiden, al is het met minder consequentie, evenzeer tegen de Orthodoxie getuigen. | |
[pagina 369]
| |
Keeren wij tot den meer persoonlijkenGa naar voetnoot1 strijd tusschen Anastasio en zijn antagonisten terug en gaan wij meer in bijzonderheden na, wat daaruit voornamelijk te leeren valt. Anastasio heeft zijne teregtwijzing in vier deelen gesplitst, onder de titels: empirische kritiek, empirische philosophie, empirische logica en moderne Theologie. Onder de eerste rubriek valt een bestrijding van de methode, door Pierson gevolgd om de onbestaanbaarheid van het wonder voor de historische kritiek aan te toonen. Pierson had zich beroepen op wonderverhalen uit den tijd van Augustinus, die, ofschoon door de beste getuigen gestaafd, toch door de tegenwoordige kritiek niet als historisch worden aangenomen. Anastasio tracht door een lang citaat uit Herzog's ‘Realencyclopaedie’ te bewijzen, dat wie aan de wonderbare genezing te Milaan door aanraking der relieken geschied niet gelooft, daarom nog niet de reëele opstanding des Heeren in twijfel behoeft te trekken, zonder zich aan inconsequentie schuldig te maken. Is hiermede de empirische kritiek tot zwijgen gebragt? Wie ziet niet in, dat door zulke opmerkingen Anastasio Pierson c.s. evenmin overtuigd heeft, als Pierson Anastasio door zijn beroep op Ambrosius, Augustinus en Pascal? Pierson zal blijven zeggen: 10 Augustinus moge erkennen, dat hij niet zeker is van de waarheid van alle aan hem of door hem medegedeelde wonderen, dit staat genoegzaam vast, dat hij veel, zeer veel wonderen aannam, waarin heden ten dage geen historicus, geen wetenschappelijk mensch meer geneigd is feiten te erkennen. Men moge b.v. gaarne erkennen, dat de invloed van de zielsstemming des lijders op zijn ligchamelijken toestand onmiskenbaar is, wie onzer zal Augustinus gelooven, als hij ons verzekert het navolgende feit zelf te hebben bijgewoond? Zijn vriend en gastheer Innocentius te Carthago leed aan vreeselijke fistels in de onderbuik. Toen de laatste daarvan door de wondheelers zou geëxstirpeerd worden, verzocht | |
[pagina 370]
| |
hij eenigen zijner vrienden, waaronder ook Augustinus, hem, den avond vóór en den morgen van de operatie, door zijn gezelschap te komen verkwikken. Zoo was Augustinus getuige van 's mans vurige gebeden, hem door den vreeselijken angst voor het aanstaande lijden ingegeven. ‘Als Gij, o God! deze smeekingen niet verhoort,’ dacht Augustinus daarbij, ‘welke zult gij dan verhooren?’ En ziet! den volgenden dag, toen alles voor de kunstbewerking gereed was - wat vonden toen de geneesheeren? In plaats van de fistel, een lidtecken als van de wond, die nog gemaakt moest worden! Dit heeft augustinus zelf bijgewoond en met eigen oogen gezien! Is dat dan geen reëel wonder? ‘Neen,’ zeggen wij, kinderen der 19de eeuw, ‘nog niet.’ Zelfs de ‘bezonnen’ Herzog zal liever zijn oordeel opschorten dan met Augustinus de groote daad Gods, aan Innocentius verrigt, te prijzenGa naar voetnoot1. Warrom? Is Augustinus dan geen geloofwaardig man? Is hij in deze zaak geen competent getuige? - Ja - maar..... O, treurige twijfelzucht, wat zult gij hier hebben in te brengen?..... Het is onmogelijk, dat een wond, die nog niet gemaakt is, cicatriseert! Augustinus moet zich vergist hebben. - Het proces is geëindigd. De zaak is beslist. Wij gelooven Augustinus niet. 20. Anastasio verklaart het wondergeloof in den tijd van Ambrosius en Augustinus uit het toen bestaande bijgeloof. Welnu, wij doen hetzelfde (zal Pierson zeggen), als wij de zinnelijke voorstelling van 's Heeren opstanding, reeds bij schrijvers van het N.T. te vinden, aan een aanvankelijke ontaarding | |
[pagina 371]
| |
van het Christelijk geloof toeschrijven. Tegen onzen kanon: ‘wonderen zijn onmogelijk,’ stelt gij een anderen: ‘de wonderverhalen in het N.T. voorkomende, kunnen, moeten en zullen worden verklaard uit het reine en onvervalschte geloof in Christus, waardoor de schrijvers bezield waren.’ Hoe gij dat kunt beweren, tenzij uit den inhoud hunner schriften, is ons niet duidelijk. Als wij nu op grond van dien inhoud beweren: het geloof dier schrijvers is niet volkomen rein geweest, mogen wij dwalen; gij, in allen gevalle, overtuigt ons niet van dwaling, als gij, in spijt van het wondergeloof dier schrijvers, beweert: zij waren volkomen vrij van bijgeloof. Gelijk Anastasio in het 1ste deel de hulp van den theoloog (Herzog) inriep, zoo in het 2de en 3de die van den philosooph, (Rob. Zimmermann). 't Lust ons niet in den nog hangenden strijd tusschen Opzoomer en Anastasio ons te mengen. Wij zouden in allen gevalle willen wachten op de toegezegde repliek van laatstgenoemde. Behalve de opmerkingen van Rob. Zimmermann en de weinig afdoende declamaties van Anastasio tegen Opzoomer's empirisme, zal men hier, onder de opschriften ‘empirische philosophie’ en ‘empirisch logica’ niet veel vinden. Ja, toch! Bijna zou ons daar een allerfijnste, allergeestigste zet van Anastasio ontsnappen. Hij is tegen Pierson gerigt. Deze heer gaf nl. blijken van verregaande onkunde in de eerste regelen der cijferkunst, door te spreken van knikkers met knikkers vermenigvuldigd en van appels met appels gemultipliceerd. Da wurden Herr Doctor catechisirt, het spreekt van zelf. Uit twee kinderboekjes wordt zijn Zeer Geleerde te regt gewezen. De heer Anastasio was blijkbaar zeer verheugd, toen hij dezen splinter vond in het oog zijns modernen naasten. En eenmaal in die vrolijke luim, geeft hij hem nog eenige nieuwe raadseltjes op, in de aangename overtuiging, dat de man van de nieuwe rigting de oplossing niet zal kunnen geven. ‘Wat is er eerst geweest het ei of de hen?’ - ‘Vanwaar het menschelijk geslacht?’ Anastasio nu lacht in zijn vuist, dat hij-zelf het antwoord weet, luidende: ‘God heeft de hen en ook den mensch geschapen.’ O sancta simplicitas! roepen we onwillekeurig uit. - Als wij echter opmerken, dat de onderstelde onwetendheid van Pierson aan zijn ongeloof wordt geweten, dan durven wij niet meer uitroepen: o sancta simplicitas! Is het een verdienste van theologische polemiek, dat zij hevig en fel is, dan mogen de laatste 8 bladzijden van Anasta- | |
[pagina 372]
| |
sio's geschrift, waarin de moderne theologie wordt tentoongesteld, wel bovenal geroemd worden. Doedes, heet het, heeft beter dan Pierson gezien, dat de moderne theologie eene vrucht is van Duitschen bodem, dat alle modernen in Frankrijk, Zwitserland, Engeland en ons vaderland, napraters zijn van de Duitsche meesters. Doedes heeft dan ook de kracht dier geheele rigting gebroken, door de inconsistentie van de nieuwe Duitsche theologie aan te toonen. De Fransche en Zwitsersche modernen zijn eigenlijk ook Duitschers. Van de moderne theologie in Groot-Brittanje moest Pierson, naar wij op blz. 67 vernemen, liever gezwegen hebben. En van onze Nederlandsche modernen heet het daar: ‘Zij hebben dan geen stelsel maar een beginsel, en gij beschrijft het aldus: “de leer der vaderen moet gewijzigd worden naar de uitkomsten, die verkregen zijn door toepassing der empirische methode, zoowel op fysisch als op ethisch gebied.”’ En dan volgt het quos-ego van Anastasio: ‘Wanneer gij nu de logica en de wijsgeerte, waarvan gij de empirische methode overneemt, zult gehandhaafd hebben tegen de bezwaren, die wij in dezen brief tegen haar hebben ingebragt, zullen wij u wederom hiervan hooren. Tot zoolang houden wij uw beginsel voor vernietigd.’ In ditzelfde gedeelte vinden we nog de liefelijke karakteristiek van Pierson's werken, hierboven (blz. 365 en 366) reeds medegedeeld. Het boekske eindigt, na een jammerklagt over Pierson, die niet alleen als Lamartine den bijbel zijner moeder vergeten, maar erger nog, dien versmeten en verguisd heeft met Hem, die daarvan de groote inhoud is, met deze woorden: ‘Ai mij, welk een geest is in onze dagen losgelaten en over Nederland uitgegaan, dat zulke dingen onder onze oogen kunnen voorvallen! Van ééne zaak echter hopen wij zoo niet u, dan an dere onpartijdige lezers overtuigd te hebben, dat ieder die op uw voetspoor het Evangelie onzer zaligheid laat varen, om een voorstander te worden van de moderne theologie, dit niet kan geacht worden te doen in naam van wetenschap of wijsbegeerte.’ Wil men voor ‘onpartijdige lezers’ in de plaats stellen: ‘oppervlakkige, der zake onkundige lezers’, dan mag Anastasio's hoop welgegrond heeten. Wat de onpartijdigen aangaat, zij, denk ik, zullen wel van oordeel blijven, dat eene polemiek, die in ijdele declamaties bestaat, wel verre van het beginsel des | |
[pagina 373]
| |
tegenstanders te vernietigen, alleen eigen onmagt en armoede aan wezenlijke argumenten verraadt. Vóór wij van dit onderwerp afstappen, zij het ons nog vergund een algemeene opmerking te maken. Het is zeer duidelijk, dat Pierson zich alle mogelijke moeite heeft gegeven, om de bestrijders der moderne rigting met strikte argumenten van hun ongelijk te overtuigen. De verontwaardiging die uit zijn geschrift spreekt is bijna geheel te verklaren uit het wetenschappelijk karakter waarin hij optreedt. Het is voornamelijk voor de miskende regten der Logica dat hij met hartstogt strijdt. Anastasio nu heeft wel gepoogd op dit terrein zich met den voorstander der nieuwe rigting te meten, maar 't is onmiskenbaar, dat hij noch in de Logica, noch in de historische kritiek een held is. Zijne verontwaardiging ontleent haar kracht niet aan zijne sympathie voor de wetenschap, maar aan zijn ingenomenheid met wat hij ‘het Evangelie onzer zaligheid’ noemt. Bedriegen wij ons niet, dan zou hij wel een stap verder willen gaan dan de bezadigde ‘Jurist’, die, zoo als wij zagen, de eischeressen tegen de mod. theol. in regten incompetent verklaarde, ofschoon hij den pleitbezorger voor ‘de Orthodoxie’ de dubbele aanklagt in den mond geeft: ‘de gedaagde kan nooit regt hebben op de qualificatie Moderne Theologie; wij betwisten haar en de haren alle regt, om zich in de Nederlandsche Hervormde kerk, in 't algemeen als Christenen, en in 't bijzonder als Protestantsche leden dier Kerk, en veel meer om zich als herders en leeraars daarin te gedragen.’ Deze dubbele aanklagt in allen gevalle zal de partij, door Anastasio vertegenwoordigd, gaarne overnemen. Maar heeft niet juist ‘de Jurist’ op geestige wijze aangetoond, dat die verontwaardiging bij Anastasio (en hoevelen hebben niet, even als hij, zich zelven het uitsluitend brevet van ‘Schriftgeloof’ of ‘Christendom’ gegeven?) tegen de aanmatiging der modernen al zeer weinig grond heeft? Nu eens op bedekte, dan op open wijs, nu eens op den toon van vriendelijken raad, dan op dien van strenge teregtwijzing, wordt het den modernen gedurig te kennen gegeven: gij behoort niet langer met ons in de Christelijke kerk te blijven! Ziet! de deur staat open: verlaat ons! Alsof de niet-modernen dán eerst vrij konden ademen, als zij van deze onruststokers bevrijd waren! Alsof de modernen dán eerst zich in hun wezenlijk karakter zouden vertoonen, als ze, aan de buitenzijde der kerk geposteerd, aan hun slooperswoede botvierden! | |
[pagina 374]
| |
Ik voor mij kan niet instaan voor de bedoelingen van al wat zich ‘modern’ en ‘theoloog’ noemt. Maar hiervan houd ik mij overtuigd, dat de ‘Jurist’ als een scherpzinnig en bezadigd man oordeelde, toen hij aan de ligue tusschen de orthodoxie, het oud-supranaturalisme en de Groningsche school tegen de mod. Theol. weinig kracht van cohaesie toeschreef en noch aan die allen gezamenlijk, noch aan één onder haar in 't bijzonder, het regt toekende om aan de ‘gedaagde’ het zwijgen op te leggen. Zonder twijfel zal de tijd de juistheid van dit oordeel in het licht stellen. Moge het tevens meer en meer aan den dag komen, dat de modernen, door het vuur van den tegenstand, dien zij ondervinden, gelouterd, wegens den christelijken zin dien zij openbaren hunne plaats in Christus' kerk met eere innemen en met gelukkigen uitslag arbeiden aan hunne taak, welke geen andere is dan deze: het Christelijke in de moderne zamenleving en wetenschap aanwezig op te sporen en te doen waarderen, en het hedendaagsche Christendom van de magt eener onzuivere traditie te bevrijden, opdat voortdurend de beste, de grootste, de edelste geesten van onzen tijd daarvoor behouden of gewonnen worden. Gedachtig aan het belang van den arbeid die haar wacht, aan het weinige nog door haar voor de praktijk, voor de gemeente, voor het leven tot stand gebragt, gedrage zich de Moderne Theologie in de personen die zich hier te lande als hare woordvoerders opwerpen, stil en bescheiden; krachtig, maar zonder ijdele ligtgeraaktheid hare regten handhavende, niet zoozeer door magt van replieken en duplieken in persoonlijken strijd, als wel door open en mannelijke getuigenissen, waar de zaak het eischtGa naar voetnoot1. Kalm en bezadigd, met onverdroten degelijkheid voortschrijdende, zal zij de lofspraak waardig zijn en meer waardig worden, onlangs op de moderne historische kritiek in Duitschland uitgebragt door een der wakkere redacteurs van de ‘Revue Germanique et Française’Ga naar voetnoot2. Zij het mij vergund met de mededeeling van zijne woorden dit opstel te besluiten. Nadat hij heeft gewezen op den onverzoenlijken strijd, die er, naar het vrij algemeene gevoelen, bestaat tusschen godsdienst en | |
[pagina 375]
| |
wetenschap, gaat hij aldus voort: De là un grand trouble, une grande incertitude dans la plupart des esprits.... Il faut choisir; et cependant nous sentons au fond de nous-mêmes quelque chose qui nous dit que le choix est mauvais, absurde; que l'âme est une et ne peut pas s'amputer; que le sentiment religieux et l'ardeur de savoir lui sont également innés. Comment ce drame intérieur peut-il arriver à un dénouement heureux? Comment se résoudra cette énigme la plus redoutable de notre existence? Nous croyons qu'elle est au moment de se résoudre, et c'est la science elle-même, c'est la critique historique qui aura l'impérissable honneur d'avoir rétabli le sentiment religieux dans tous ses droits. La réputation de la critique allemande est établie dans le monde: elle passe pour quelque chose de très-dissolvant et de très-négatif, et, de fait, il semble à première vue qu'elle n'ait rien respecté. Toutefois, elle n'a jamais eu en vue l'attaque ni la démolitior, et ce point est important, parcequ'il exclut toute idée de parti pris; elle a toujours été désinteressée; elle n'a eu d'autre mobile que le désir naturel de s'enquérir et de savoir. Mais le résultat de ses travaux n'en eût pas moins été de faire table rase de la religion en général, et du Christianisme en particulier, si les fondements de la religion et du Christianisme étaient là où on les cherche communément, dans la notion du miracle, dans l'enchainement surnaturel des dogmes, dans l'autorité des textes écrits. En effet, elle a détruit la notion du miracle, elle a ramené les dogmes à une origine humaine et historique, elle a bouleversé toutes les notions traditionnelles sur les auteurs de la contexture des livres sacrés. Et cependant, comme nous voyons dans la nature la vie surgir de la mort, c'est du milieu de ces ruines que sortira probablement une puissante renovation religieuse; et cette renovation sera due à des hommes qui ont pris part à la destruction, ou qui, du moins, en acceptent pleinement les résultats. Rien de plus extraordinaire en apparence, mais au fond rien de plus naturel. Ce que la critique a attaqué, analysé, ce sont les manifestations historiques de l'idée Chrétienne, les formes successives qu'elle à revètues dans la suite des siècles, selon le temps et les circonstances; elle n'a fait périr que ce qui était transitoire; elle a, pour ainsi dire, accompli l'oeuvre inverse de l'histoire, demontant pièce à pièce ce que l'histoire avait construit, et rangeant à fur et à mesure au bord du chemin, à la place où ils avaient été pris, les fragments qu'elle demontait. Elle | |
[pagina 376]
| |
est arrivé ainsi jusqu'aux origines, jusqu'au principe, et elle s'est trouvé en face du Christianisme primordial, antérieur an dogme, antérieur à l'Église, du Christianisme qui n'a pas demandé de profession de foi à Marie Madeleine, et qui a envoyé sans baptême le bon larron au paradis. Et elle a d'autant mieux vu le Christianisme que plus rien ne s'intreposait entre elle et lui. Ce qu'elle a rencontré, ce n'est plus une doctrine définie sur laquelle elle eût eu prise, c'est quelque chose de supérieur à toute doctrine, d'impalpable à la fois et de tout-puissant, une grandeur morale qui s'impose, une force qui s'insinue et qui transforme, un souffle, une flamme, une sève, une vie, le grain de sénevé de la parabole, le levain qui fermente dans le monde. Voilà ce qu'elle a trouvé, et voilà le trésor qu'elle rapporte intact et brillant au sentiment religieux. Dès lors, toute contradiction disparaît, et la conciliation devient aisée, naturelle, inévitable. On peut être tout à fait Chrétien et tout à fait de son temps; on peut être Chrétien sans renier aucune des conquêtes, aucune des ambitions de l'esprit moderne, et même on ne servira que mieux, avec la ferveur chrétienne, la noble cause du progrès et de la liberté; car le Christianisme n'est plus une doctrine bornée à ce qu'elle contient, et nécessairement hostile à ce qu'elle ne contient pas; il est un mode de vivre, une manière générale d'être et de sentir, une épuration et non un rétrécissement de la conscience; il admet toutes les opinions, pourvu qu'elles soient sincères; il ne condamne aucune des activités légitimes de l'esprit humain; mais elles lui plairont d'autant plus qu'elles seront plus désintéressées, plus généreuses, plus fraternelles.
Amsterdam, Julij 1862. A.D. Loman. |
|