De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Maastricht in 1748.Histoire du siège de la ville de Maestricht en 1748, par G.D. Franquinet. Maestricht, Leiter-Nijpels. 1856. (Ook uitgegeven in de werken van de ‘Société historiques et archéologique de Maestricht.’)Het vredesverdrag van 1839, een einde makende aan de te lang voortgezette vijandschap tusschen Noord-Nederland en België, heeft ons vaderland vergroot door de toevoeging van het hertogdom Limburg, tot dien tijd toe grootendeels in het bezit van onze zuidelijke naburen gebleven. Die toevoeging wordt thans algemeen op hoogen prijs geschat en teregt als eene aanmerkelijke aanwinst voor Nederland beschouwd. De herinnering aan de gebeurtenissen van 1830 is thans geheel uitgewischt en behoort reeds tot een ver verleden; evenzoo de woelingen van 1848, dat onrustige jaar, toen de verrassende omkeeringen, waarvan geheel Europa het tooneel was, alle gemoederen in beweging bragten, en tot verklaring en verontschuldiging mogen dienen van meer dan één onberaden woord of onberadene daad. Die tijden zijn, Goddank! voorbij; jaren van kalme rust, van vrede en vrijheid zijn daarop gevolgd; Limburg erkent ten volle de voorregten van een verstandig en verlicht bestuur; en mogen er vroeger tegen haar vooroordeelen hebben bestaan bij de bevolking van de andere gewesten van ons vaderland, die vooroordeelen zijn thans geheel verdwenen en vervangen door de gevoelens van eensgezindheid en vaderlandsliefde, die thans van Noord-Nederland een vast aaneengesloten geheel maken. Om Limburg gelijk te doen worden aan Gelderland, Overijssel of ieder ander gewest van ons vaderland, is er niets anders noodig, dan dit Hertogdom vrij te maken van de afhankelijkheid van Duitschland, welke thans nog daarop drukt; daartoe is niets | |
[pagina 378]
| |
anders noodig, dan het wegnemen van de ongerijmde en heillooze verhouding, waarin dit Nederlandsche gewest thans nog staat tot den Duitschen Bond; het vernietigen van die verbindtenissen, vroeger aangegaan met eene kortzigtigheid, met eene onbekwaamheid, waarover de geschiedenis teregt een streng oordeel zal uitspreken. Het is voor Nederland alles behalve eene onbeduidende zaak geweest, vergroot te worden door de toevoeging van een gewest, dat rijke hulpmiddelen oplevert wat landbouw, mijnen en nijverheid betreft, en dat bewoond wordt door eene bevolking van tweemaal honderd duizend zielen. Die bevolking, welke meer de levendigheid en verbeelding der zuidelijker volken bezit dan de zonen van Friesland of van Noord-Holland, sluit zich evenwel van ganscher harte aan hare noordelijke broeders, aan het algemeene vaderland aan; aan een opgewekten zin, aan een krachtig streven naar beschaving en naar vooruitgang in kunsten en wetenschappen, paart zij eene eenvoudigheid van zeden en denkwijze, eene liefde tot orde, die hare regeerders hunne taak niet moeijelijk maakt; uit haar kan men uitmuntende bestanddeelen voor onze legermagt trekken, want Limburg heeft met reden altijd bekend gestaan als eene vruchtbare kweekschool van goede soldaten en van uitstekende bevelhebbers. De vooruitgeschovene ligging an het Hertogdom brengt het ook gedurig in aanraking met naburige volkeren; het brengt ons het overige van Europa naderbij; Holland's beschaving ontmoel daar die van Frankrijk en van Duitschland. Dat is eene aanraking, die wij niet behoeven te schromen, die veeleer ons ten voordeel strekt; wij hebben thans de vergelijking met die andere volken niet te duchten, en onze vaderlandsliefde zal sterker worden, wanneer wij zien, hoeveel beter onze eigene wetten en instellingen zijn, dan de wetten en instellingen van Frankrijk of van Duitschland. Limburg verdient in de hoogste mate het onderwerp te zijn van de belangstellende studie onzer landgenooten, zoowel om de nijverheid, die zich daar met kracht ontwikkelt, als om de treffende natuurtooneelen, wier schoonheid niemand, die ze aanschouwde, ongeroerd laat: de dalen van de Geule en van de Jeker en zoo menige andere landstreek in het Hertogdom verdienen evenzeer bezocht te worden, als die zoo afgesletene Rhijnoevers, waar gedachtelooze toeristen 's zomers bij zwermen heensnellen. Wat Limburg vooral onderscheidt van de overige | |
[pagina 379]
| |
gewesten onzes lands, zijn de menigvuldige overblijfselen en herinneringen der oude tijden, die het oplevert; de bouworde, die men daar ziet, is nog geen alledaagsche, eentoonige bouworde; de oudheid heeft daar nog een diepen indruk achtergelaten en hare poëzij is daar nog niet geheel vervangen, zoo als elders, door het prozaïsche heden; men ziet daar nog muren, torens, kerken, die het grijze verleden voor den geest brengen, die doen dweepen met lang vervolgene eeuwen, met de tijden, toen Rome's legioenen dezen grond hebben betreden, toen het Christendom hier zijne eerste tempels bouwde en de Frankische koningen hier hun magtig rijk begonnen te stichten. 't Is waar, ook hier is men niet geheel vrij gebleven van die noodlottige zucht to afbreking en verminking, die overal zoo vele onschatbare gedenkteekenen der oude bouwkunst heeft doen verdwijnen of geheel onkenbaar heeft gemaakt; ook hier geldt soms de bittere, maar regtmatige klagt van den oudheidkundige, die roekeloos ziet misvormen of vernielen, wat zoo hooge waarde heeft als herinnering aan het leven en de daden van vroegere geslachten: ‘men schijnt niet te begrijpen, dat het heiligschennis is, om, zonder gebiedende noodzakelijkheid, de hand te slaan aan oude gebouwen; men schijnt niet te beseffen, dat die gebouwen als het ware de bladzijden zijn van het boek onzer geschiedenis; niemand waakt voor hun behoud; zonder het minste gemoedsbezwaar worden zij aan allerlei inzigten en belangen opgeofferd; en wanneer men zich beklaagt over die daad van vandalismus, dan is het nog de gunstigste beschikking, wanneer men vergunning verkrijgt om eene afbeelding te maken van het gebouw, vóór dat het ten ondergang wordt gebragt; met het maken van die afbeelding rekent men alles vereffend, even alsof men een mensch gerustelijk mogt vermoorden, wanneer men maar eerst zijne beeldtenis op het doek had gebragt!’ Is Limburg belangrijk voor de geschiedenis in het algemeen, vooral voor den krijgsman is het een klassieke grond; en weinige steden, waarover de adem des oorlogs zoo vaak is heengegaan, als over de hoofdstad van Limburg, over de stad Maastricht. Die hooge muren, die haar als een gordel omgeven, hebben menigmaal van wapengedruisch weêrgalmd; zij zijn het tooneel geweest van hardnekkige worstelingen, van strijd en dood, van schitterenden heldenmoed. De krijgsgeschiedenis der | |
[pagina 380]
| |
stad Maastricht is zamengeweven met de krijgsgeschiedenis van Nederland, soms met die van Europa. Hier was het dat, in de eerste jaren der vijftiende eeuw, de aanval der krijgshaftige Luikenaars, tot tweemaal toe, door de dapperij burgerij van Maastricht werd afgeslagen. Hier had, in 1579, dat vermaarde beleg plaats, dat alleen reeds voldoende moet zijn om den naam der stad aan de vergetelheid te ontrukken, toen Maastricht met zoo geringe strijdmiddelen maanden lang aan den geduchten Parma het hoofd bood, en alleen door volkomene uitputting bezweek in den kamp met dien vreeselijken vijand, - roemruchter in haren val, dan anderen in hun zege. De geschiedenis heeft het geboekt, hoe later Frederik Hendrik, door een wonder van veldheerskunst, de oranjevaandels weêr op de wallen van Maastricht plantte, in het aangezigt van een Spaansch en van een Oostenrijksch leger, gekomen om haar te ontzetten. Op gindsche velden sloeg Lodewijk XIV, toen ten toppunt zijner magt, zijne koninklijke legertent neder; om die vestingwerken te doen vallen wendde Vauban al de hulpmiddelen van zijne kunst aan, en Coehoorn's beleid voorzag haar van nieuwe verdedigingsmiddelen. Willem III, de maarschalk van Saksen, de legerhoofden der Fransche Republiek, hebben achtervolgens hunne wapenkracht tegen die grijze muren beproefd; en tot in onze dagen plant zich de nagalm van die wapenfeiten voort, toen in de dagen van 1830 de geestkracht van Dibbets de stad Maastricht voor Nederland behield. Van eeuwen her is Maastricht eene oorlogsstad geweest en haar grond is meer dan ieder ander gedrenkt geworden door het bloed der dapperen. Het zijn vooral die militaire herinneringen, die herinneringen van vaderlandsliefde en heldenmoed, die Maastricht dierbaar maken aan den Nederlander; het is onze stad; onze vaderen hebben daar gestreden en geleden, en bij den kamp voor onze vrijheid heeft de burgerij dier stad voor geen andere onzer burgerijen ondergedaan in dapperheid en zelfopoffering. Schat die herinneringen niet gering; zij maken de grootste kracht van een volk uit. Een volk is iets meer dan eene verzameling van menschen, die zich vereenigd hebben om hunne belangen te bevorderen; het is iets meer dan eene handelmaatschappij of een vennootschap; wat een volk uitmaakt, dat is vooral zijne geschiedenis, zijn verleden, dat het den waarborg geeft, dat het eene toekomst zal hebben. | |
[pagina 381]
| |
Wat sedert eeuwen her de geschiedenis geboekt heeft over Maastricht en over hare burgerij, heeft die stad met onuitwischbaren indruk den stempel van eene Nederlandsche stad gegeven, heeft haar met onverbrekelijke banden aan het overige van het vaderland gehecht. Het is niemand gegeven om te doorzien, wat de donkere toekomst in haren schoot houdt verborgen; niemand kan zeggen, of het in de latere bestemming van Maastricht ligt, om weêr het tooneel te worden van worsteling en krijg en nogmaals eene roemrijke bladzijde te voegen bij die vele, waarop hare geschiedenis reeds kan bogen, dan wel, of zij het gelukkige lot te gemoet gaat van zich geheel te kunnen wijden aan den bloei van handel en nijverheid en van de kunsten des vredes. Maar wat dan ook hare bestemming zij, al wat Nederlander is, koestert de regtmatige hoop dat Maastricht, in vrede zoowel als in oorlog, zich steeds haar ouden roem zal waardig betoonen, en in vaderlandschen geest nooit zal onderdoen voor hare Hollandsche zustersteden. Noblesse oblige - die spreuk mag ook wel in de herinnering blijven van de zonen van het heldengeslacht van 1579. Wij willen in de volgende bladzijden eene der krijgsgebeurtenissen behandelen - geenszins eene der schitterendste - waarvan Maastricht het tooneel is geweest: de belegering van die stad in 1748 door de legers van Lodewijk XV. De aanleiding tot dien arbeid vinden wij in het werk aan het hoofd van dit opstel genoemd en dat wij te danken hebben aan de bekwame pen en de ijverige onderzoekingen van den Heer Franquinet, den geleerden schrijver, die met zooveel talent het verleden zijner stad bestudeert en die meer dan iemand er toe geregtigd is om, als vrucht zijner studiën, aan het algemeen cene volledige geschiedenis van Maastricht te geven. Wij willen trachten dien verdienstelijken arbeid aan de lezers van dit tijdschrift te doen kennen, door aan dien arbeid het verhaal te ontleenen van wat er merkwaardigs is voorgevallen bij dat beleg van 1748. Dat beleg behoort geenzins tot de groote, buitengewone gebeurtenissen van onze geschiedenis; maar toch is het om verschillende redenen wel waardig om meer algemeen bekend gemaakt te worden, - vooral ook, omdat aan de verdediging van die stad, tijdens dat beleg, meestal een lof wordt toegezwaaid, die, naar onze overtuiging, overdreven, zoo niet geheel onverdiend is. Men verwachte in ons verhaal geene streng wetenschappelijke behandeling van het onderwerp, geene | |
[pagina 382]
| |
uitvoerige vermelding van alle bijzonderheden, - zoo iets is geenszins onze bedoeling; maar wij zullen streven naar waarheid en naar eene duidelijke en verstaanbare uiteenzetting der gebeurtenissen.
Een tijdperk van verzwakking en ontaarding is even pijnlijk en treurig om te aanschouwen bij een volk, als bij den enkelen mensch, en daarom is het altijd met weêrzin, wanneer wij den blik vestigen op onze vaderlandsche geschiedenis gedurende de achttiende eeuw. De Spaansche Successie-oorlog, zoo roemrijk gevoerd, heeft, naar het schijnt, al de geestkracht van onze voorouders uitgeput; en op dit luisterrijk tijdvak van heldenmoed volgen lange jaren van ontzenuwing, van lafheid, van oneer en schande. Van het heldere verstand, het genie en de ijzeren wilskracht der Oldenbarnevelds en der de Witten is in de staatsmannen, die na den Successie-oorlog in Holland aan het hoofd der regering komen, geen spoor meer te vinden; het zijn goedaardige, eerlijke menschen; het zijn volstrekt geen wreede dwingelanden, geen groote misdadigers, - waren zij dit nog maar geweest, dan hadden zij mogelijk eene kracht bezeten, die nog van dienst had kunnen zijn aan het vaderland! - Laauwheid, flaauwheid en onverstand en de meest beperkte inzigten, het gemis van alle verheffing van karakter, de geheele uitdooving van het gevoel van volkseer en volksgrootheid, ziedaar wat - zeer enkelen uitgezonderd - het algemeene kenmerk is geweest van de Hollandsche regenten dier dagen: door eerlijkheid - niet door ijver of verstand - zouden zij op hunne plaats zijn geweest aan het hoofd van eene liefdadige inrigting, als bestuurders van een gast- of armenhuis; maar de hoofden te zijn van een vrij volk, en voor het welzijn en de grootheid des vaderlands te waken, dat was eene taak, waarvoor zij niet in het minst berekend waren. Zij lieten alles vervallen, alles ontaarden; zij vergaten wat Nederland voor een verleden had; zij zorgden niet voor zijne toekomst; maar, om in het heden rustig de zegeningen van den vrede te kunnen genieten, offerden zij waardigheid en eer op. O het is onmogelijk, zonder ergerniş en verontwaardiging op dit gedeelte onzer geschiedenis neêr te zien; schande, schande over dat tijdvak! Zoo als uit den aard der zaak volgt, de vreesachtige, laffe | |
[pagina 383]
| |
staatkunde onzer voorouders, die hen er toe aanspoorde om tot elken prijs het behoud van den vrede te willen koopen, maakte den vreemdeling gedurig aanmatigender en onbeschaamder in zijne eischen, en bragt eindelijk dien krijg te weeg, dien men zoo lang had willen ontwijken; den oorlog niet te vreezen, is misschien het beste middel om weinig oorlog te voeren. Bij den twist over de Oostenrijksche erfopvolging, waartoe de dood van Keizer Karel VI (20 October 1740) aanleiding gaf, poogden de hoofden van de Nederlandsche Republiek, zoo lang mogelijk, vrede en onzijdigheid te bewaren; en lang bleven zij het lijdelijk aanzien, hoe tegen de bezworen verdragen gekroonde roovers aan de heldhaftige Maria Theresia haar wettig erfgoed poogden te ontwringen. Van Haren, een der zeer weinigen, in wie nog de heldengeest van een vroeger geslacht woonde, deed lang te vergeefs zijne stem hooren, om zijne landgenooten te overtuigen, dat hun belang, evenzeer als hunne eer en waardigheid en de trouw aan de verdragen, gebiedend vorderden om de dochter van Karel VI hijstand te bieden tegen hare vijanden; de Friesche edelman schrijft aan zijn vaderland vóór wat pligt is, wanneer hij in zijn ‘Leonidas’ dien Spartaanschen koning de roemrijke namen van het voorgeslacht doet aanroepen, om zijne Grieken te overtuigen, dat zij Athene te hulp moeten snellen tegen de aanranding van de Perzische krijgsscharen: ‘o Vader Herkules, o Goddelijke wallen,
Door ons verwoest, van Ilion;
En daar Miltiades den Perziaan deed vallen,
o Zeegrijk veld van Marathon!
De schimmen van die daar onsterflijke eer genoten,
Of nedervielen voor 't gemeen,
Die zullen nimmer mij vervolgen of verstooten,
Omdat ik op hun spoor wil treên.’
Traag en onvoldoende was de hulp door de Republiek aan Maria Theresia gezonden; toch strekte zij Frankrijk eenigzins tot voorwendsel, om zijne wapenen in de Nederlanden te voeren en zonder oorlogsverklaring de Republiek te beoorlogen, die een aantal vestingen in Braband en Vlaanderen met hare krijgsmagt bezet hield. Vijf veldtogten (1744-1748) hadden hier plaats, totdat de oorlog geëindigd werd door den vrede van Aken (30 April 1748). Wij willen alleen het laatste wapenfeit van dien oorlog ver- | |
[pagina 384]
| |
melden, de belegering van Maastricht in 1748; het is volstrekt ons voornemen niet, meer dan noodig te gewagen van het geheel dier vijf veldtogten in de Nederlanden; het onderwerp is daartoe geenszins aanlokkelijk. Ook Bosscha, in zijn ‘Neêrlands heldendaden,’ gewaagt slechts vlugtig van dit ongelukkige gedeelte onzer geschiedenis; - en wanneer hier het woord ‘ongelukkig’ gebezigd wordt, dan wordt daarmede juist niet gedoeld op rampen of tegenspoeden, maar, wat oneindig erger is, op pligtverzuim en schande, - ook in dien arbeid, die door ieder Nederlander teregt op hoogen prijs wordt geschat, wordt met afkeuring en strenge veroordeeling gesproken, van zooveel zwaks en slechts als er toen in ons krijgswezen en in ons landsbestuur voorzat. Toch, hoezeer het geheel veroordeelende, tracht de hooggeachte schrijver evenwel onze krijgsdaden van dat tijdvak nog op de minst ongunstige wijze voor te stellen; en zijne warme vaderlandsliefde, zijne ijverige zucht voor de eer van Neêrland's militaire geslachten, doet hem over sommige dier daden een oordeel vellen, dat de geheel onpartijdige geschiedenis, als te gunstig en te toegevend, moet wraken. Dit geldt onder anderen het oordeel, dat Bosscha uitspreekt over de verdediging van Brussel in 1746, door den generaal van der Duyn: het geslacht van van der Duyn is een edel geslacht, dat eene roemrijke plaats in onze krijgsgeschiedenis beslaat en altijd hoogachting en sympathie in de rijen van ons leger zal ontmoeten; maar dat belet niet, dat die verdediging van Brussel in 1746 zeer slecht is geweest en volstrekt niet de goedwilligheid verdient, waarmede de schrijver van ‘Neêrland's heldendaden’ daarvan gewaagt. Het zijn goede, edele drijfveeren, die Bosscha tot zulk een gunstig oordeel over onze vroegere krijgsdaden nopen; maar de onpartijdigheid der geschicdenis kan zich met dat oordeel niet vereenigen. Bij dien krijg in de Nederlanden, gedurende de jaren 1744-1748 gevoerd, had Frankrijk, behalve eenige overmagt in strijdkrachten, twee groote voordeelen aan zijne zijde: zijne legers bestonden uit troepen van eene en dezelfde krijgsmagt, en zij werden aangevoerd door een uitstekend veldheer; de maarschalk van Saksen, de basterd van koning Augustus, moge als mensch even verachtelijk zijn geweest als zijn vader, als legerhoofd heeft hij zich een luisterrijken en welverdienden naam verworven. | |
[pagina 385]
| |
Het leger, dat hier tegenover het Fransche stond, was zamengesteld uit Engelsche en Oostenrijksche troepen en uit de krijgsmagt der Republiek; het was een verbonden leger, met al de tweedragt, welke zulke legers gewoonlijk aankleeft, met den kleingeestigen naijver, de strijdige inzigten, den wederkeerigen wrok, welke vaak de verschillende bestanddeelen van zulk een leger bezielt, en hen dikwijls doet streven, minder naar het algemeene welzijn, dan naar het voldoen van bijzondere belangen, of naar het dwarsboomen van de belangen der bondgenooten. Van zoo zamengestelde legers is meestal weinig goeds te wachten, tenzij aan het hoofd een man geplaatst zij, die met krachtige hand alles tot een goed gesloten geheel weet te verbinden en dienstbaar te maken aan het verwezenlijken van zijne verstandige inzigten. Die krachtige hand nu ontbrak bij de bondgenooten; meestal is het opperbevel over hunne legermagt in de Nederlanden, tijdens dezen oorlog, in handen geweest van den hertog van Cumberland, een zoon des Engelschen konings George II; Cumberland, om zijne onverbiddelijke wreedheid met den bijnaam van ‘den slagter’ gebrandmerkt, was weinig berekend voor zijne taak: hij had de dapperheid van den soldaat, misschien evenzeer als de woestheid; maar de bekwaamheid van den veldheer ontbrak hem. Gedurende den geheelen oorlog handelt Frankrijk dan ook aanvallend; de bondgenooten bepalen zich tot de verdediging; de bondgenooten ondervinden bij dien oorlog niets dan nadeelen; zij kunnen zich daarbij op niet één wapenfeit beroemen, dat maar eenigzins op een voordeel gelijkt, dat maar eenigzins kan voorgesteld worden als eene soort van overwinning, hoe gering dan ook. Behalve de reeds opgenoemde oorzaken van het overwigt der Fransche wapenen, was er nog eene bijzondere omstandigheid, die beslissend in het nadeel van de bondgenooten werkte: het was het groot aantal vestingen, dat zij in de Nederlanden te bezetten hadden, en waarin men toen dwaasselijk de kracht van een staat zocht. Toenmaals, 't is waar, hadden de vestingen, door de bijzondere zamenstelling der legers en de meer stelselmatige wijze van oorlogen, meer belang dan in onze dagen; toch is het ontegenzeggelijk, dat bij dien Oostenrijkschen Successieoorlog, de vestingen in de Nederlanden groot nadeel hebben toegebragt aan de bondgenooten, die ze in bezit hadden: het bezetten dier vestingen onttrok aanmerkelijke strijdkrachten aan | |
[pagina 386]
| |
het leger te velde; en die strijdkrachten, verdeeld en versnipperd in geheel op zich zelf staande versterkte punten, die door 's vijands leger geheel konden worden ingesloten en van alle hulp beroofd, vielen achtervolgens in weinig tijds en zonder nut in de magt des vijands. De maarschalk van Saksen zelf komt er openlijk voor uit, dat hij tot den aanval op Brussel werd uitgelokt, minder om die stad te veroveren, dan wel om 8 à 9000 man, die daar in bezetting waren, de wapens te doen nederleggen: ‘Vous avez fait la faute d'y mettre une grande garnison, il est juste que nous en profitions,’ zoo schreef het Fransche legerhoofd aan Kaunitz, den Oostenrijkschen minister. Men koesterde toen nog valsche denkbeelden omtrent de waarde en den invloed der vestingen bij een oorlog; men zag niet in, dat vestingen alleen een overmagtig en ondernemend vijand nooit tegenhouden; dat slechts die vestingen goed zijn, die moeijelijk geheel kunnen worden ingesloten, maar waar men immer naar willekeur de strijdkrachten kan inbrengen of daaruit nemen, en dat elke andere vesting, die spoedig geheel kan worden afgesneden van het overige des lands en van het leger, een kwaad is, daar zij het leger nutteloos verzwakt door het afzonderen van de strijdkrachten, die voor hare verdediging noodig zijn. Die waarheden zag men toen niet in; trouwens, wij hebben geen regt ons daarover te verwonderen: nog in onze dagen worden die waarheden vaak uit het oog verloren.
Eene korte opsomming van de krijgsgebeurtenissen in de Nederlanden, die het beleg van Maastricht voorafgingen, is noodig om eenig denkbeeld te geven van den toestand, waarin de wederzijdsche partijen tijdens dat beleg verkeerden. Slechts zeer kort zullen wij daarbij zijn: het is geen aangename taak om te verwijlen bij het verhaal van daden van zwakheid en pligtverzuim. Het voorjaar van 1744 ziet de Fransche legers Vlaanderen binnendringen; Lodewijk XV is zelf aan het hoofd dier legers, ten minste in naam; de oude overleveringen van zijn geslacht maakten het verwerven van krijgsroem voor den Franschen koning wenschelijk, en de oorlog, op de meest gemakkelijke en minst gevaarlijke wijze gevoerd, kruidt voor de vorsten hunne andere vermaken. Meenen wordt het eerst aangerand; den 28sten Mei worden de loopgraven geopend tegen die vesting die zich maar acht dagen verdedigt; den 4den Junij ‘stak de bevelhebber, om zijne bezetting te redden en de stad te sparen | |
[pagina 387]
| |
op raad voornamelijk der ingenieurs, de witte vaan uit, en verkreeg eene eervolle capitulatie’ (Bosscha). Alsof het sparen van zijne stad en het redden van zijne bezetting overwegende zaken zijn bij een bevelhebber; alsof die bevelhebber niet naar eigene inzigten moet te werk gaan, maar zich verontschuldigen mag met den raad van anderen; alsof de capitulatie eener vesting ooit eervol kan zijn, wanneer de verdediging het niet is! - Yperen verdedigt zich iets langer: twaalf dagen (15-26 Junij) na het openen der loopgraven. - Het kleine fort de Knocke geeft zich over zonder een kanonschot af te wachten (28 Junij). - Veurne, daarna belegerd, gaat in vier dagen tijds (7-10 Julij) aan den vijand over. - De tijding van het overtrekken van den Rhijn, door het Oostenrijksche leger, onder prins Karel van Lotharingen (1 Julij), noodzaakt den Franschen koning zich derwaarts te begeven met een deel zijner strijdkrachten en daardoor voor het oogenblik af te zien van het verder doordringen in de Nederlanden; maar ook de bondgenooten, hoezeer toen daar de meerderheid hebbende, maken daarvan geen gebruik, blijven werkeloos en doen niets hoegenaamd om de verlorene vestingen te hernemen of op andere wijze de geledene nadeelen te herstellen. De veldtogt van het jaar 1745 vangt aan met de belegering en inneming van Doornik door het Fransche leger (30 April-19 Junij); de verdediging dier vesting door de Hollanders wordt ‘heldhaftig’ genoemd, - en zij was dit, wanneer men haar vergelijkt met wat elders gebeurde. In dien tusschentijd heeft de vermaarde veldslag bij Fontenoi plaats (11 Mei), door de bondgenooten geleverd om Doornik te ontzetten; vreemde schrijvers wijten de nederlaag, door Cumberland hier geleden, aan het zwak gedrag der Nederlandsche troepen, en de waarheid vordert de erkentenis, dat wij niet bij magte zijn om die beschuldiging te wederleggen. Gent, Brugge, Oudenaarden, Dendermonde, Ostende, Nieuwpoort en Ath vallen daarop achtervolgens (Julij-October 1745) in handen der Franschen, die zich daardoor meester maken van geheel Vlaanderen; Gent, zeer zwak bezet, viel door verrassing; Brugge was geheel onbezet gebleven en werd dus niet verdedigd; de andere opgenoemde vestingen verdedigden zich maar zeer kortstondig, - vier dagen, acht dagen; Ostende, dat den Spanjaarden meer dan dric aren lang het hoofd had geboden, weêrstend nu maar elf dagen (13-23 Augustus). | |
[pagina 388]
| |
Ditmaal komt echter de oneer van de slechte verdediging dier vestingen minder op de Republiek neêr, dan op hare bondgenooten; want de bezetting werd slechts voor een klein gedeelte door hare krijgsmagt uitgemaakt, en het waren Engelschen en Oostenrijkers, die het opperbevel in die vestingen voerden. Toen echter in den daarop volgenden winter de maarschalk van Saksen de gestaakte krijgsverrigtingen plotseling hervatte, Brussel aanviel, die stad, na een wederstand van slechts drie weken, deed vallen (20 Februarij 1746) en eene bezetting van 8000 man de wapens voor zich zag nederleggen, toen drukte de oneer van die handeling wel degelijk op Nederland; want het waren Nederlandsche troepen, welke die bezetting uitmaakten en het was een Nederlandsche generaal die haar aanvoerde. Het kasteel van Antwerpen, Mons, Charleroi en Namen, worden in den loop van den veldtogt van 1746 door de Franschen genomen en daarmede de verovering van de Oostenrijksche Nederlanden voltooid. Niets merkwaardigs leverden die belegeringen op. De Antwerpensche Citadel - door ons in 1832 bijna eene maand lang verdedigd tegen een sterk Fransch leger en eene geduchte artillerie - werd in 1746 door de Oostenrijksche bezetting slechts gedurende eene week aan den vijand betwist (25-31 Mei). Te Mons, grootendeels door troepen der Republiek bezet, wordt gezegd, ‘dat die troepen zich dapper geweerd hebben’, maar er wordt tevens bijgevoegd: ‘dat de verdediging slechts lijdelijk was; dat er geene uitvallen werden ondernomen’, en dat, toen op den 11den Julij 1746 de vesting overging en de bezetting zich krijgsgevangen gaf, ‘het geschut der vesting nog niet geheel tot zwijgen was gebragt, voor het eene front van aanval nog twee hoornwerken moesten worden genomen, en voor het andere de aanval slechts was begonnen;’ - hoe komt dat overeen met eene dappere verdediging? Het kan zijn, dat enkele gedeelten der bezetting van Mons zich door dapperheid hebben onderscheiden; het geheel der verdediging van die vesting, in 1746, is slecht geweest. Bij de belegeringen van Charleroi en Namen wordt dit slechte der verdediging niet ontveinsd; ‘onverantwoordelijk,’ noemt Bosscha het prijsgeven van Charleroi, en met de bewoordingen van een ‘lafhartig besluit’ bestempelt hij het besluit van hen, die na slechts dertien dagen wederstands het sterke Namen met eene bezetting van 7000 man den vijand in handen gaven. Ook in die beide vestingen bestond de bezetting grootendeels uit troepen der Republick. | |
[pagina 389]
| |
Maar wat deed het leger der bondgenooten dan toch, om die vestingen ter hulp te komen, die zoo de eene voor, de andere na, den vijand in handen vielen, en die door het verloren gaan der bezettingen de bondgenooten oneindig meer verzwakten, dan de verzwakking zou geweest zijn, door een grooten verloren veldslag te weeg gebragt? - Niets, hoegenaamd niets. Cumberland was dat jaar afwezig, daar hij in Engeland geroepen was om Karel Stuart en diens Schotsche Hooglanders te bestrijden; en in de Nederlanden was de Engelsche veldheer vervangen door mannen, die hem niet overschaduwden. Aanvankelijk voerde hier het bevel de Oostenrijksche generaal Bathiani, die, bij het begin van den veldtogt veel minder sterk dan den vijand, door het vooruitrukken van het Fransche leger gedwongen werd op Noord-Braband terug te gaan en stelling te nemen in de liniën bij Breda (Mei 1746). Later, versterkingen ontvangen hebbende, ging Bathiani weêr vooruit (Julij 1746), naar de zijde van het Limburgsche, naar de Maas. Prins Karel van Lotharingen nam toen het bevel op zich, - het legerhoofd, dat zich door zijnen overtogt van den Rhijn, in 1744, eenigzins een naam had gemaakt, maar wiens krijgsroem geheel verduisterd is geworden door latere gebeurtenissen, vooral door zijne veldtogten tegen Frederik II, Pruissen's grooten koning. Het doel van dat vooruitrukken der bondgenooten langs de Maas, was Charleroi en Namen ter hulp te komen; maar èn de eene, èn de andere vesting liet men in 's vijands handen vallen, zonder iets te doen om ontzet aan te brengen, zonder een veldslag te leveren tot haar behoud. Maar, toen nu die vestingen reeds gevallen waren, toen er niet ééne reden meer was om iets te doen, toen ging men over tot het leveren van een veldslag, die den 11den October plaats had bij Rocoux, iets ten noorden van Luik. Die veldslag is eenigzins eene overwinning voor het Fransche leger, - maar eene halve, eene onbeduidende overwinning; de verliezen stonden nagenoeg gelijk en die veldslag bleef zonder eenige gevolgen, - zoo als er dan ook niet eene reden was om dien slag te leveren; het was een bloedvergieten zonder nut of doel, eene handeling, die door de veldheerskunst evenzeer wordt veroordeeld als door de menschelijkheid. Bij dien slag van Rocoux moeten de Nederlandsche troepen dapperheid hebben betoond; en hun aanvoerder, de vorst van Waldeck, schreef daarover aan de Staten-Generaal: ‘de troepen hebben met zooveel goeden | |
[pagina 390]
| |
wil, moed en standvastigheid gevochten, dat zij den ouden Nederlandschen naam en faam hersteld hebben.’ Hersteld hebben; dat men in een officiëel stuk die krenkende woorden gebruikte en dat men ze met regt gebruikte, bewijst hoe zeer onze vroegere krijgsroem toen getaand was! De veldtogt van het jaar 1747 bragt nog meer bij tot ontluistering van dien krijgsroem. In het voorjaar (April en Mei) doen 20,000 man Fransche troepen, door Löwenthal aangevoerd, een inval in Staats-Vlaanderen, en bemagtigen in weinig tijds en zonder veel wederstand te ondervinden, die landstreek en de menigte vestingen en schansen, die zij bevatte. Sluis, eene halve eeuw later door van der Duyn op zoo heldhaftige wijze tegen Frankrijk's legerscharen verdedigd, wacht in 1747 geen enkel kanonschot af, om zich met zijne bezetting over te geven (24 April). Evenzoo doen Sas van Gent en het fort Philippine (30 April en 6 Mei). De wederstand der forten aan de Schelde - Liefkenshoek, de Parel en de Schans bij den Doel - is onbeduidend; Hulst, dat op zoo roemrijke wijze in onze krijgsgeschiedenis voorkomt bij de oorlogen tegen Spanje en tegen Lodewijk XIV, wordt in 1747, na weinige dagen, op lafhartige wijze aan den vijand overgegeven (10 Mei); toch wordt een Hollandsch regiment geroemd om de dapperheid, die het bij een der gevechten, tijdens dat beleg van Hulst, heeft betoond. De dapperheid was toen zoo schaarsch, dat daar, waar zij maar eenige blijken van leven gaf, zij op uitbundige wijze werd geprezen. Zoo wordt het in den bevelhebber van Axel als eene loffelijke handeling vermeld, dat hij ‘door eene standvastige houding’ met zijne bezetting een vrijen aftogt verwierf, ‘zonder een enkel man verloren te hebben.’ Die laatste woorden geven juist geen hoog denkbeeld van de hevigheid van den gevoerden strijd of van de kracht der verdediging. Cumberland, die weêr als opperbevelhebber optrad, deed niets om de vermeestering van Staats-Vlaanderen te verhinderen; wel rukte hij uit Noord Braband vooruit naar de zijde van Antwerpen en Lier (Mei), maar bleef hier werkeloos, onzeker wat hij tegen zijn vijand moest ondernemen. De maarschalk van Saksen doelde intusschen nu reeds op de belegering van Maastricht; maar nog tijdig plaatste zich Cumberland tusschen die vesting en den vijand (24-30 Junij), en dwong zijn tegenstander daardoor een veldslag te leveren, om die belegering te kunnen aanvangen. Die veldslag, den 2den Julij te Lafeld, | |
[pagina 391]
| |
in de onmiddellijke nabijheid van Maastricht geleverd, is weêr eene onbesliste strijd gebleven; wel had het Fransche leger de meeste aanspraken op de eer der overwinning, omdat het de bondgenooten dwong het slagveld te verlaten en onder bescherming van het kanon van Maastricht, op den regteroever der Maas terug te gaan; maar die overwinning was zonder eenige beteekenis; Cumberland's leger was geregeld en in orde teruggetrokken, en het had niet meer verliezen geleden dan dat des vijands; zelfs minder, wanneer er geene overdrijving is in de opgave, bij Franquinet voorkomende, die het verlies der Franschen, in den veldslag bij Lafeld, op meer dan 10,000 man stelt. Hoe dit zij, daar het leger der bondgenooten op den regteroever der Maas bleef stand houden, in onmiddellijke gemeenschap met Maastricht, en bovendien eenige duizend man op den linker Maasoever had geplaatst, in een verschanst kamp op den St. Pietersberg, zag de maarschalk van Saksen teregt in, dat er onder deze omstandigheden aan eene belegering van Maastricht niet viel te denken. Hij zag dus af van zijn eerste voornemen, en een gedeelte zijner magt ijlings naar de Schelde doende oprukken, sloeg dit, in verband met de legerafdeeling van Löwenthal, zich den 12den Julij voor Bergen op Zoom neêr, en begon, twee dagen later, het beleg dier vermaarde vesting. Eene vesting als Maastricht, zoo vooruitspringende en verwijderd van het overige des lands, is moeijelijk te beschermen, zonder de algemeene zaak te benadeelen. Bestemt men het Nederlandsche leger om de toegangen tot Holland te dekken - en dit is altijd de hoofdzaak - dan is het onmogelijk 's vijands ondernemingen tegen Maastricht te voorkomen, dan geeft men die vesting prijs; doet men zoo als Cumberland in 1747, rukt men met het leger naar het hoogere gedeelte der Maas, om Maastricht te beschermen, dan stelt men Holland bloot aan 's vijands aanslagen; en die aanslagen zouden, bij de oorlogen van onze dagen, oneindig gevaarlijker en beslissender zijn, dan bij de langzame en stelselmatige wijze van oorlogvoeren der veldheeren van Lodewijk XV. Het is onmogelijk om tegen een overmagtig vijand én Holland én Maastricht tegelijk te beschermen; een van beide moet men dan opgeven; van twee kwaden moet men het minste kiezen. Dit is een der vele nadeelen van Maastricht als vesting. Het beleg van Bergen op Zoom in 1747 (14 Julij-16 Sept.) is eene schandelijke bladzijde in onze krijgsgeschiedenis, en het | |
[pagina 392]
| |
diepe verval van onzen volksgeest kan niet duidelijker blijken, dan wanneer men, wat toen daar voorviel, vergelijkt met den heldenmoed, waarmede tijdens den tachtigjarigen oorlog die vesting aan Parma en Spinola werd betwist. Met weêrzin spreken wij dat harde oordeel uit, want de oneer onzer voorouders is ook de onze; maar dat oordeel is de vrucht der meest gemoedelijke overtuiging; de waarheid vordert het; zij verbiedt het, het slechte te ontveinzen of te bewimpelen; integendeel, een verstandig, krachtig volk moet ook zijne gebreken en ondeugden erkennen; dit is het eenige middel om zich te verbeteren. Wij zullen dus niet daarop verwijzen, dat de verdediging meer dan twee maanden geduurd heeft; dat de mijnen-oorlog daarbij door ons met veel bekwaamheid werd aangewend; dat meer dan ééne daad van dapperheid bij de verdedigers kon worden geroemd; dat dit beleg aan het Fransche leger eenige duizenden zijner soldaten heeft gekost; - dat alles beduidt niets, want met de middelen, waarover men kon beschikken, had men geheel andere uitkomsten moeten verkrijgen. Eene vesting van de sterkte van Bergen op Zoom, genoegzaam bezet en bewapend, van alles voorzien, niet ingesloten, gedurig toevoer en versterking ontvangende, in de onmiddellijke nabijheid ondersteund door een leger, waarvan de sterkte tot 36,000 man klom, - zulk eene vesting had onneembaar moeten zijn. Bergen op Zoom is dan ook alleen ingenomen door het wangedrag van hare verdedigers: daardoor alleen is de bestorming van den 16den September gelukt, die de vesting heeft doen vallen. Het is onmogelijk voor een Hollander koel en onbewogen te blijven, wanneer men leest wat bij Bosscha daarover geboekt is; het is onmogelijk dan niet met schaamte en verontwaardiging vervuld te worden. Zoek in het Bergen op Zoom van 1747 niet de volksdeugden der oude dagen; den krijgsgeest, die van wankelen wist noch wijken, die onvermoeid waakte, moedig volhardde, en de grootste ontberingen lijdzaam en geduldig verduurde; - niets van dit alles: brooddronkenheid, pligtverzuim, weêrspannigen zin; wachten, die zich in de gevaarlijkste oogenblikken rustig aan den slaap overgeven; het verwaarloozen van de meest gewone maatregelen van veiligheid; lafheid, die dadelijk den strijd opgeeft en er niet aan denkt om door moed te herstellen, wat door zorgeloosheid was bedorven; - ziedaar het beeld van het Bergen op Zoom van 1747. Die vesting is gevallen, - niet door uitputting der strijdmiddelen, evenmin door | |
[pagina 393]
| |
verraad, zoo als onze volksijdelheid, als ware het om zich te troosten, zich heeft willen diets maken; - zij is alleen gevallen door de schuld van slechte soldaten en van onwaardige bevelhebbers. Cronstrom - wie kan zijne ergernis bedwingen, wanneer hij leest, hoe die suffe, stompzinnige grijsaard, op het oogenblik van den val zijner vesting, aan niets anders denkt, dan aan het voldoen zijner ligchaamsbehoeftenGa naar voetnoot1; zelfs zijn hooge leeftijd heeft dien rampzaligen niet kunnen vrijwaren voor het strenge oordeel, dat de geschiedenis zoo regtmatig over hem uitspreekt. Maar strenger oordeel nog verdienen zij, die zulk een man zulk een krijgsgezag in handen gaven. In het jaar 1748, het laatste van dezen oorlog, had de belegering van Maastricht plaats. Terwijl het leger van Cumberland nog verdeeld lag in zijne kwartieren in Noord-Braband, trok de maarschalk van Saksen zijne magt tusschen Antwerpen en Brussel bijeen, verscheen daarmede plotseling voor Maastricht en sloot die vesting op den linker Maasoever in (11 April); gelijktijdig verscheen een tweede Fransch leger, onder Löwenthal, uit Namen en Luxemburg opgerukt, op den regteroever der Maas voor de vesting en verrigtte daar de insluiting. Cumberland trok daarop zijn leger bijeen te Roermond, maar deed niets om Maastricht ter hulp te komen. De loopgraven tegen die vesting werden geopend in den nacht van 15-16 April; de overgave, verhaast door de vredesonderhandelingen te Aken, had plaats den 7den Mei; het beleg heeft dus 22 dagen geduurd. Het is bij dit beleg, dat wij ons meer omstandig willen ophouden.
De vesting Maastricht leverde in 1748 nog niet geheel en al dien uitgestrekten doolhof van werken op, dien het in onze dagen vertoont, nu elke tijd als het ware er slechts op uit is geweset om de reeds bestaande versterkingsmiddelen met nieuwe te vermeerderen, die, met de oude weinig in verband of over- | |
[pagina 394]
| |
eenstemming, de meest verwarde en hybridische vermenging teweeg brengen. Toch bestond die vesting toen, volgens Aylva's opgave, ‘uyt ongeveer dertig schansen, gedetacheerde bastions en ravelyns, uyt een croonwerk, twee lunetten en vijf hoornwerken en uyt het fort van Sint Pieter’ (Franquinet, bl. 78); zoodat het opnoemen en beschrijven van die werken in het bijzonder, hier voor ons onderwerp eene te omslagtige taak zoude zijn. Evenwel is het noodig met een enkel woord van de algemeene gesteldheid dier vesting te gewagen. De hoofdstad van Limburg is, zoo als men weet, op den linkeroever der Maas gelegen en wordt door eene fraaije steenen brug verbonden met het op den regteroever gelegen Wijck, eene soort van versterkte voorstad van Maastricht. Op den regteroever van den stroom wordt Wijck omgeven door een kring van hoogten, op een aanmerkelijken afstand, gemiddeld een uur gaans, daarvan verwijderd, en dus zonder invloed op de werking der versterkingsmiddelen. Op den linkeroever daarentegen nadert aan de zuidzijde de St. Pietersberg tot op slechts eenige honderd ellen afstands de stad; om het gevaar te voorkomen, dat aan die zijde Maastricht zou kunnen bedreigen, is op de noordelijke punt des bergs het fort St. Pieter gebouwd; bovendien had men in 1748 op het noordelijk gedeelte van de bergvlakte eene verschanste linie, die zich van het fort St. Pieter uitbreidde tot aan het kasteel van Lichtenberg, waarvan thans nog eenige overgebleven muren op de Maas nederzien. Westelijk van den berg stroomt, door het dal van Canne, de Jeker, eene kleine snelvlietende rivier, die zich te Maastricht in de Maas werpt, en waardoor men de grachten van de zuidelijke werken der vesting met water kon vullen. Aan de andere zijde van de Jeker, westelijk van Maastricht, naderen verschillende hoogten de stad; naar het noorden gaande, daalt de grond en gaat aan de beneden-Maas meer in eene vlakte over. Thans wordt die vlakkere grond doorsneden door de Zuid-Willemsvaart, de watergemeenschap tusschen Maastricht en 's Hertogenbosch; en westelijk van die vaart maakt het fort Koning Willem thans een vooruitspringend werk uit, dat de vesting aan hare noordwestzijde verdedigt. In 1748 bestonden noch die vaart, noch dat fort. De versterkingsmiddelen van Maastricht bestonden allereerst in den ouden, nog bestaanden hoofdwal, met zijne hooge bekleedings-muren en zijne grachten van eene vervaarlijke diepte; - een | |
[pagina 395]
| |
versterkingsmiddel, dat, daargelaten zijne krijgskundige waarde, door zijne oudheid indruk maakt en de verbeelding terugvoert naar de oorlogen van ver vervlogene eeuwen. De toegang tot dien hoofdwal wordt afgesloten door een groot aantal van buitenwerken, in verschillende tijden gebouwd. Aan de zuidzijde verhindert het fort St. Pieter den vijand dien gordel van schansen te naderen. Aan de westzijde, bij de fronten der Tongersche en Brusselsche poorten, waar de werken slechts van drooge grachten zijn voorzien, hadden weleer Parma, Frederik Hendrik en Lodewijk XIV de vesting aangevallen, welke sedert die belegeringen aan die zijde meer beschermd werd door mijngangen. Meer noordelijk, aan de beneden-Maas, naar de zijde van de Boschpoort, had ook een van Parma's aanvallen plaats gehad, en aan die zijde was de vesting ook het meest aanvalbaar; toch werd de hoofdwal hier door verschillende buitenwerken beschermd, waarvan het laatste, het bastion le Roy, onmiddellijk aan de Maas sloot en den kring der vestingwerken beëindigde, die Maastricht omgaf. Een enkele muur sloot de stad aan de rivierzijde af; en de twee eilanden St. Pieter en St. Anthonis, die de breede stroom tusschen Maastricht en Wijck met zijne armen omvat, waren van versterkingen voorzien; die van het eiland S. Pieter verdedigden de toegangen tot de zuidelijke fronten van Maastricht en van Wijck; die van het lager gelegen eiland St. Anthonis beschermden het noordelijk gedeelte van Maastricht. Wijck, omgeven met een gebastionneerden hoofdwal, natte grachten en enkele buitenwerken, dekte wel aan de rivierzijde het zuidelijk gedeelte van Maastricht, maar strekte zich niet ver genoeg uit, om ook het noordelijk deel dier stad te kunnen beschermen. Om daarin te voorzien, waren er ten noorden van Wijck, onmiddellijk aan de Maas, eenige schansen aangelegd: Hertel, Zoutelande, enz., wier voorname bestemming het was om, in verband met de versterkingen op St. Anthonis, een vijand te verhinderen, met zijne batterijen op den regter-Maasoever de vestingwerken van Maastricht op den anderen oever te teisteren, eene bestemming, waaraan door die werken slechts gebrekkig werd beantwoord. Ziedaar in het kort de versterkingsmiddelen van Maastricht in 1748; zien wij thans, welke strijdkrachten die vesting toen bevatte. Bij Franquinet (bl. 49-52) vindt men de sterkte en za- | |
[pagina 396]
| |
menstelling der bezetting van Maastricht, tijdens het beleg van 1748, aldus opgegeven: Die bezetting bestond uit Oostenrijksche en Beijersche troepen en uit de troepen der Republiek. De Oostenrijksche troepen, aangevoerd door den generaal Maréchal, die later Olmutz tegen Frederik II verdedigde, maakten 12 bataillons voetvolk uit, die, met mederekening van 8 kompagniën grenadiers, 5300 man telden. De Beijersche troepen bestonden slechts uit 5 bataillons voetvolk, te zamen 1808 man sterk. De troepen der Republiek bestonden minder uit geheele bataillons, dan wel uit overblijfselen van regimenten, die in den loop des oorlogs verliezen hadden geleden; daaronder begrepen 300 man artillerie en 250 mineurs, telden die troepen 4167 man. Bovendien had men in de vesting 400 ruiters en dragonders, tot verschillende Oostenrijksche regimenten behoorende, en een honderdtal huzaren. Het geheele bedrag der bezetting van Maastricht was dus, volgens de uitvoerige en zoo goed als officiëele opgaven van Franquinet, 11775 man. De bewapening van Maastricht bedroeg in Februarij 1748 160 vuurmonden (Franquinet, bl. 99), en het is wel waarschijnlijk dat hierin, vóór het beleg, weinig of geen verandering is gekomen. Van levensmiddelen, van krijgsbehoeften en van gereedschappen voor de genie moet de vesting genoegzaam zijn voorzien geweest. In één woord, in 1748 waren te Maastricht genoegzame strijdkrachten vereenigd om eene goede verdediging te kunnen voeren. - Het zij ons vergund hier eene enkele aanmerking te maken. In de voorschriften van Vauban, Bousmard en andere vestingbouwkundigen, en in de leerboeken over den aanval en verdediging der vestingen, vindt men herhaaldelijk vermeld, op welke wijze bij eene belegering de werken eener vesting bezet en bewapend moeten worden, met hoeveel soldaten en met hoeveel vuurmonden. Die opgaven, hoezeer vaak afkomstig van mannen, wier namen teregt gezag uitoefenen, verdienen evenwel volstrekt geene goedkeuring, en het is geheel en al verkeerd zich daaraan te houden als aan onomstootelijke waarheden. Want behalve dat die opgaven tamelijk willekeurig zijn genomen en ontleend aan andere wapens en aan eene andere vechtwijze, zoo hebben zij bovendien het groote nadeel, dat zij | |
[pagina 397]
| |
bij onnadenkenden ligtelijk ontmoediging kunnen te weeg brengen en tot laakbare zwakheid voeren: ‘hoe! wij hebben maar 3000 man om die vesting te verdedigen, en volgens de berekening van Vauban zijn daartoe 6000 man noodig; er is dus niets goeds van onze verdediging te verwachten!’ Zulk eene redenering is zoo geheel zeldzaam niet; en zulk eene redenering verdient toch de strengste veroordeeling, als geheel valsch en onwaar. De verdediging van eene vesting hangt veel minder af van het getal vuurmonden, dat zij bevat, en van de sterkte der bezetting, dan van de waarde der troepen, welke die bezetting uitmaken, en vooral van de bekwaamheid des bevelhebbers. Het is niet moeijelijk om eene berekening te maken, dat men voor eene goede verdediging van Maastricht 300 vuurmonden en eene bezetting van 15,000 man noodig heeft; maar dwaas zou het zijn aan die cijfers eenigzins te hechten en ze te beschouwen als volstrekte voorwaarden tot eene goede verdediging: met oneindig geringer strijdkrachten kan nog de verdediging van Maastricht verrigt worden, wanneer die strijdkrachten maar goed zijn en maar goed worden aangewend. In 1748 kon men echter, in zekeren zin, niet zeggen, dat de strijdkrachten binnen Maastricht goed waren; want die strijdkrachten bestonden uit troepen van verschillende mogendheden, en dat is altijd eene omstandigheid, die nadeelig werkt op den gang der zaken. Vooral was dat hier nadeelig, omdat het uit alles blijkt, dat noch de zamenstelling van de bezetting van Maastricht, noch het voeren van het opperbevel binnen die vesting, bepaald en duidelijk geregeld waren. De Oostenrijksche troepen, die de helft van de sterkte uitmaakten, schijnen uit vrijen wil zich tot de bezetting van Maastricht te hebben gerekend en onder de bevelen van den Hollandschen generaal Aylva te hebben gesteld; de Oostenrijksche generaal Maréchal deed het aanbod daartoe; - hij had dit dus ook kunnen nalaten; hij had met zijne troepen tijdig kunnen wegtrekken en Maastricht aan haar lot overlaten. Wat in het dagboek der belegerden - opgemaakt door de majoors du Verger en Cramer en den ingenieur Schouster - over de verrigtingen op den 12den April 1748 voorkomt, bewijst duidelijk, dat de onderlinge verhouding van de verschillende deelen der bezetting zóó was, als wij hier hehben vermeld. ......‘tegen den avond schreef de generaal Maréchal aan | |
[pagina 398]
| |
Zijne Excellentie een brief, dien hij zelf bragt, en waarin hij zich zelf, zijne generaals, officieren en troepen, zonder eenig voorbehoud tot diens beschikking stelde, om overal en tot alles gebezigd te worden; dit onthief den generaal Aylva van eene groote zorg, daar hij voor dien tijd niet wist op welken voet hij met die heeren stond.’ (bl. 6.) Maar hoezeer dus de Oostenrijksche troepen waren toegetreden tot de verdediging van Maastricht, zoo bragt de omstandigheid, dat dit van hunne zijde eene geheel vrijwillige handeling was geweest, van zelve mede, dat zij bij die verdediging ook naar hunne inzigten wilden te werk gaan; dat Aylva niet de vrije en ongehinderde beschikking over die troepen had; maar dat hij, alvorens het bevel te geven tot de eene of andere krijgshandeling, met de aanvoerders der Oostenrijksche troepen moest spreken en raadplegen. Het had wel iets van de zamenstelling van Agamemnon's leger voor Troje, of van de heirscharen der kruisvaarders, waar een aantal hoofden deel hadden aan de uitoefening van het legerbevel, en er geene handeling kon plaats hebben alvorens die wijd en breed besproken was. Dit nu is in krijgszaken een ongelukkige toestand; daar moet alleen het eenhoofdig gezag gelden: één man moet bevelen en verantwoordelijk zijn. Dat de aanwezigheid van die vreemde troepen binnen Maastricht voor Aylva in vele opzigten belemmerend is geweest, blijkt ook nog uit de volgende bijzonderheid, in het ‘Dagboek der Belegerden,’ bij Franquinet voorkomende en die eene merkwaardige bijdrage oplevert voor de kennis van den geest der toenmalige legers: ‘Denzelfden dag’ (12 April) liet de kolonel During, van de Beijersche troepen, zich ziek melden, en hij was dit reeds sedert eenige dagen, daar zijn regiment sedert den 7den gelast zijnde het kamp te bezetten op den St. Pietersberg, hij in de stad was gebleven, slechts van tijd tot tijd uitgaande, als het hem goeddacht. Maar dien dag werd de reden dier handeling duidelijk; want den adjudant Lemker bij zich ontboden hebbende, verklaarde hij dezen, dat duizend onregtvaardigheden, die men hem in de krijgsdienst had aangedaan, hem gedwongen hadden het besluit te nemen, om niet meer als kolonel te dienen; dat hij aan Zijne Hoogheid den Keurvorst van Beijeren geschreven had om zijn ontslag, of om tot generaal-majoor te worden bevorderd; en dat, daar hierop nog geen antwoord | |
[pagina 399]
| |
was gekomen, hij Zijne Excellentie verzocht, om hem het brevêt van generaal-majoor te geven, of ten minste hem als zoodanig de dienst te laten doen; dat hij daarmede niemand onregt zoude doen, want dat hij de oudste kolonel der bezetting was; dat hij een man was van ondervinding en goeden raad, en dat hij die betrekking even goed zou bekleeden als de beste. Hierop werd Lemker tot hem teruggezonden, om hem namens den generaal Aylva te zeggen, dat deze deel nam in de wederwaardigheden van During; dat het hem echter onmogelijk was om During dien rang te geven of dienst te laten doen als generaal-majoor; dat hij echter altijd bereid zoude zijn, om hem de dienst zoo aangenaam mogelijk te maken; maar dat hij hem tevens verzocht wel te overwegen, wat de stap was dien hij wilde doen, en wat de gevolgen waren, die daaruit moesten voortkomen. ‘Doch de heer During bleef maar altijd volhouden, dat hij geen dienst wilde doen als kolonel....’ (bl. 6-7). Eindelijk, nadat die zaak eenige dagen in dien toestand was gebleven, vindt men er eene schikking op uit. In een krijgsraad, den 17den April gehouden, wordt bepaald, dat de kolonel During de betrekking van plaatselijken kommandant zal op zich nemen; tot dien tijd toe werd die betrekking vervuld door den Hollandschen generaal Randwijk, ‘aan wien men toen het bestuur over de hospitalen toevertrouwde, omdat zijne borstziekte hem niet toeliet langer de moeijelijke betrekking van plaatselijken kommandant te vervullen’ (bl. 13). Wij kunnen ons thans moeijelijk zulk eene verregaande kleingeestigheid in een officier voorstellen; wij kunnen ons moeijelijk voorstellen, dat een officier, om ware of denkbeeldige grieven, in het oogenblik van gevaar en strijd, zijne diensten zal weigeren aan de zaak, waaraan hij zich verbonden heeft. Toenmaals was dat anders; toenmaals was men meer kitteloorig ten aanzien van rang, gezag en regten of voorregten; toenmaals was men spoediger gekrenkt of verongelijkt; men meende, om de minste kleinigheid, het regt te hebben van zich aan de krijgsverrigtingen te onttrekken, en even als de vertoornde Ajax in Vondel's treurspel, te mogen uitroepen: ‘Daar ligt 't vervloekt geweer! de Goden straffen mij!
Indien ik 't ooit hierna weêr aangorde aan mijn zij.
Geen held behaalt hier lof, hoe dapper, hoe regtschapen,
| |
[pagina 400]
| |
Hoe vroom hij zit te paard; - dat zich een ander wapen!
Ik dien geen dwingeland of een vermeten hoofd,
Dat niets prijswaardig acht, dan 't geen zijn harsens looft!’
In dát opzigt zijn wij in onze dagen tot oneindig betere denkbeelden gekomen; tot de denkbeelden, die in den bloeitijd van de Republieken der oudheid heerschende waren. Wij weten thans, dat de krijgsman zich geheel aan de zaak des vaderlands moet wijden; dat hij altijd en onder alle omstandigheden trouw aan zijne pligten moet blijven; dat hij ook miskenning en onregt moet weten te verduren, de zelfverloochening als een der eerste vereischten van zijn stand moet beschouwen, en welke ook de betrekking zij, waarin hij geplaatst wordt, altijd al de krachten van geest en ligchaam dienstbaar moet maken aan de taak, om die betrekking met eere waar te nemen. Die moeijelijke verhouding met de troepen van vreemde mogendheden heeft zich binnen de muren van Maastricht soms nog op veel noodlottiger wijze kenbaar gemaakt dan in 1748; bijna eene halve eeuw later is zij de oorzaak geweest van de overhaaste en schandelijke overgave van die vesting aan de legers der Fransche Republiek. Ook in 1794 bestond een goed gedeelte van de bezetting van Maastricht uit Oostenrijksche troepen, onder den generaal Klebeck; die bevelhebber, hetzij zijne eigene inzigten volgende, hetzij de voorschriften van zijne regering, was er meer op uit om zijne troepen een vrijen aftogt te verzekeren, dan om de vesting, die hij bezette, te verdedigen; en het was hoofdzakelijk te wijten aan zijn onwil om die verdediging langer voort te zetten, dat Maastricht toen, na een geheel onbeduidend beleg, op weinig eervolle wijze aan den vijand werd overgegeven. Ziedaar een bewijs van het groote kwaad, dat er in gelegen is, om in oorlogstijd de verdediging van Maastricht, al is het maar voor een gedeelte, door de troepen van bondgenooten te doen voeren; - een hulpmiddel, waarop men soms hen verwijst, die teregt van meening zijn, dat het Nederlandsche leger zich te veel verzwakt door het afgeven van eene genoegzame bezetting voor Maastricht. Dat hulpmiddel is haast even erg als het kwaad, waarin het moet voorzien. Zoodra gij vreemde troepen binnen Maastricht opneemt, vreemde hulp inroept voor de verdediging van Maastricht, dan hebt gij ook de vrije beschikking over die vesting verloren, dan hangt gij daar | |
[pagina 401]
| |
geheel af van de inzigten des vreemdelings; gij moet u naar die inzigten voegen, zoo als Aylva dit moest doen in 1748; en brengen die inzigten mede, om de vesting spoedig en bijna zonder tegenstand over te geven, dan wordt zij den vijand overgegeven op eene wijze, die de eer onzer wapenen ontluistert, zoo als dit in 1794 gebeurde. Laat ons meester blijven in ons eigen land; laat ons de verdediging van dat land op zoo eenvoudige wijze inrigten, dat wij die verdediging des noods alleen en zonder vreemde hulp kunnen voeren; zeer goed is dit mogelijk. Bij ons verdedigingsstelsel vast te bouwen op de hulp van bondgenooten, vast op die bondgenooten te rekenen om onze vestingen te bezetten en aan den vijand te betwisten, - dat is eene even onverstandige als laffe handeling; dat is eene onderwerping aan den vreemdeling, een afstand doen van ons onafhankelijk volksbestaan; dat is zoo goed als een staatkundige zelfmoord. De moeijelijke taak om onder zoo bijzondere omstandigheden de verdediging van Maastricht te verrigten, was in 1748 aan bekwame handen toevertrouwd. De generaal Aylva behoorde tot eene dier beroemde Friesche geslachten, die, hunne voorvaderen soms tot aan de tijden der kruistogten doende opklimmen en in trotsch zelfgevoel niet onderdoende voor den oudsten adel der Christenheid, evenwel zich ten naauwste bij hunne landgenooten aansloten en door degelijkheid van karakter en omvang van kennis steeds op de hoogte van hun' tijd bleven, steeds de eer waardig bleven om aan het hoofd huns volks te staan. Die geslachten hebben in den bloeitijd en zelfs tijdens het verval onzer Republiek groote uitstekende mannen voortgebragt, uitmuntende in de leiding zoowel van staats- als van krijgszaken; en onder die mannen bekleedt Aylva eene waardige plaats. Aan zijne bekwaamheid, aan zijn bedaard en toch zelfstandig karakter is het te danken, dat de verdediging van Maastricht in 1748 niet belemmerd is geworden door de aanmatigingen van de troepen onzer bondgenooten, of door den onwil en tegenstand der burgerij. Tijden van buitengewone geestdrift uitgezonderd, moet de bevelhebber eener belegerde vesting er altijd op rekenen, dat hij bij het voortzetten der verdediging te kampen zal hebben met den onwil der burgerij; want de vaderlandsliefde moge nog zoo groot zijn, dit belet niet dat men echter ongaarne zijne have en bezittingen vernield ziet door het vijandelijk oorlogsvuur. | |
[pagina 402]
| |
Daarom is het voor den bevelhebber eener vesting al dadelijk zaak om maatregelen te nemen, ten einde elke ongeregeldheid binnen de stad te voorkomen; hij moet tot handhaving van orde en rust juist hen doen werkzaam zijn, die, wanneer men hen aan zich zelve overliet, misschien rust en orde zouden verstoren. De mannelijke, weêrbare bevolking moet in elke stadswijk tot een ligchaam worden vereenigd, dat de rust van die wijk verzekert, en, door vaste wachten, vooral waakt tegen het gevaar van brand; ziedaar eene taak, wier goede volbrenging in het belang is van de burgerij zelve, en die dus door haar niet verwaarloosd zal worden. Zulk eene aanwending van de burgerij tot handhaving der inwendige orde had te Maastricht in 1748 plaats. Een zestal wachten van gewapende burgers, in alles 7 officieren en 226 onderofficieren en manschappen uitmakende, was geplaatst op verschillende punten der stad; bij het oude en bij het nieuwe Stadhuis, bij de Looijerspoort, bij het huis van Tilly, bij de hervormde Latijnsche school en eene in Wijck. Bij Franquinet (bl. 52) wordt tevens vermeld, welk een getal gewapende burgers elke wijk voor die wachten moest leveren; evenzoo moesten die wijken dagelijks een getal van 103 werkers verschaffen. Die maatregelen tot handhaving van orde en rust schijnen in 1748 zeer goed te zijn geweest en volkomen aan het doel te hebben beantwoord: van het ontstaan van brand in de stad wordt gedurende het geheele beleg geen gewag gemaakt, evenmin van onwil of zelfs maar ontevredenheid der burgerij. Tot dit laatste kan ook veel toegebragt hebben de populariteit die Aylva in Maastricht genoot en die hij zoo te regt schijnt verdiend te hebben. De Friesche edelman doet zich in dit opzigt op het gunstigste kennen als een man van menschelijke gevoelens en van een edel karakter; als een aanvoerder, die zijn krijgsmanspligt boven alles stelt, maar die tevens zich gelukkig acht, wanneer hij zijne onderhebbenden kan vrijwaren tegen druk en rampen. Die gevoelens van Aylva komen ten duidelijkste uit in een brief, dien hij den 27sten Maart 1748, in het vooruitzigt van eene aanstaande belegering, aan de regering van Maastricht schreef, om haar aan te manen te zorgen voor het bijeenbrengen van leeftogt binnen die stad. Het slot van dien brief luidt als volgt (bl. 83): | |
[pagina 403]
| |
‘Den dienst van mijn vaderland, die schat ik boven alle andere consideratiën, en ook met welke de pligten syn, dewelke mijn eed en mijne eere my vorderen. Voor 't overige so verlang ik maar na geleegentheeden, bequaam om en U Ed. Achtb. en alle de Stads inwoonders te cunnen overtuygen hoe seer ik my beyders belangens ter herten neem. Sy sijn my waarlijk dierbaar, en het is in die opregte dispositiën, dat ik uyt den grond van mijne siele wensch, dat het God almagtig goedertierentheyd behage, alle schade en geweld af te willen wenden van deese stad en desselfs ingesetenen; dog het tegendeel ons noodlot sullende syn, dan soo laat ons ook getrouw gevonden worden, en laat een ieder alle syne vermogens inspannen om in verwagting van des Hemels zeegen, geweld met geweld tegen te gaen, en dat in hoope van daerdoor het gedreygde gevaar af te sullen wenden; daerin so sal ik het goede voorbeelt geven, en daerdoor soo sal ik onder anderen betragten om een goede naam te behouden, ofte nae te laeten, in onse stad aan dewelke ik alle agting, consideratie en liefde toedraeg.’ Er is iets edels en waars in die taal, dat indruk maakt; die taal bewijst in hem, die haar bezigt, het gevoel van menschelijkheid, verbonden met een diep besef van wat de eer en pligt van een krijgsman voorschrijven. Al kende men van Aylva niets anders dan dezen brief, dan zou dit alleen volstaan om een zeer gunstig denkbeeld van hem te geven en zijne populariteit in Maastricht te verklaren en te wettigen. Die populariteit nu is niet iets dat men gering moet achten: het is een karakterloos mensch, hij die haar tracht te winnen door lage, verachtelijke middelen; maar het is een dwaas, die uit hoogmoed versmaadt om haar op eerlijke wijze te verwerven. Voor ieder, die met de leiding van staats- of krijgszaken is belast, wordt die taak gemakkelijker gemaakt, wanneer hij de liefde en het vertrouwen van het algemeen geniet; het is dus zijn pligt om naar dat doel te streven; en het beste middel om populariteit te verwerven, is, zelf hart en liefde te hebben voor het volk. Reeds sedert acht jaren tijds had Aylva in Maastricht het opperste krijgsgezag gevoerd, en toch, toen de belegering aanstaande was, werd er naar gestreefd om aan een ander dan hem het opperbevel over die vesting op te dragen. De Oostenrijksche generaal Chanclos, geheel in het begin van 1748 te Maastricht aanwezig, nam de houding aan, alsof hij daar het opper- | |
[pagina 404]
| |
bevel moest voeren; wijzigde later die aanmatiging in zoover, dat dit bevel zich zou bepalen tot de buitenwerken en Aylva in de stad zelve zou gebieden, en dreigde eenigzins daarmede, dat bij het niet voldoen aan dien eisch, de keizerlijke troepen Maastricht zouden verlaten. Met standvastigheid ging Aylva die aanmatigingen te keer: de vesting is my toevertrouwd, antwoordde hij, ik heb mijn eed daarvoor gedaan, en noch mijn pligt, noch mijn eed, noch mijn eer laten mij toe, om het bevel over te geven. Ben ik dat bevel onwaardig of onbekwaam daartoe, men ontneme het mij; het zal mij ‘weynig moeite aandoen, also mijn comandement my seedert lange tyt verstrekt tot groot verdriet en tot groote overlast; maar so lang als ik het sal bekleeden, sal ik desselfs voorregten met bescheydentheid en met standvastigheid trachten te verdedigen, en sorgvuldig vermijden al wat het geringste nadeel sal kunnen toebrengen aen mijne eere en aen mijne reputatie’ (bl. 102-103). Die woorden komen voor in eenen brief, den 3den Februarij 1748 door Aylva aan den Stadhouder, Willem IV, geschreven; in dien brief vermeldt de Friesche generaal omstandig, hoedanig de toestand van zaken in zijne vesting is en dringt er met kracht op aan, dat men hem ondersteune tegen de aanmatigende eischen der vreemde legerhoofden. Het gevolg van dit vertoog is dan ook, dat de generaal Chanclos de vesting verlaat en Aylva met het opperbevel belast blijft. Reeds lang voor het beleg had Aylva er op aangedrongen om de verdedigingsmiddelen van Maastricht te verbeteren en te vermeerderen; - zoo als dit dan ook, trouwens, de handeling is van zeer veel opperbevelhebbers, die voor hunne vestingen soms zelfs overdrevene eischen doen, om daardoor de waarde te verhoogen van den tegenstand, dien zij zullen bieden. Den 17den December 1746 dringt de opperbevelhebber in een brief aan den Raad van State er reeds op aan, om in Maastricht een vast garnizoen te plaatsen, met reden bewerende, dat het nadeelig is om die bezetting gedurig te doen afwisselen. Den 20sten Maart 1747 wordt in eene nadere memorie aan den Raad van State, door Aylva uitvoerig uiteengezet, wat Maastricht noodig heeft om bij een beleg goed verdedigd te worden, ‘om de stad te behouden, ofte om se te minste niet te verliesen als na eene ordentlyke defensie en uytgevoerd met standvastigheid’ (bl. 77). De bevelhebber vraagt daartoe eene bezetting van 12,000 man voetvolk, 500 man ruiterij, ten minste 300 kanonniers en 50 | |
[pagina 405]
| |
mineurs; eene sterkte, nagenoeg overeenkomende met die, waarover Aylva werkelijk te beschikken heeft gehad. Die strijdkrachten waren aanzienlijk; stonden de uitkomsten, die men van hare aanwending in Maastricht verwachtte, eenigzins in verhouding tot hare belangrijkheid? - men kan moeijelijk die vraag toestemmend beantwoorden, wanneer men de grootsche maar zeer onbepaalde uitdrukkingen leest, waarmede Aylva in het slot van de reeds vermelde memorie over dit onderwerp spreekt. Wij laten dat slot hier volgen, ook om de opmerkelijke bewoordingen, waarin Aylva daarin zijnen eerbied voor den Raad van State betuigt. Die bewoordingen zijn kenschetsend voor den toenmaligen toestand van onze Republiek; zij getuigen van de hooge achting, die men toen koesterde voor de regenten, en hoe men, niet alleen hunne personen, maar ook hunne gezinnen, bijna vorstelijken eerbied toedroeg; maar tevens bewijzen die bewoordingen, hoe men toenmaals 's lands vrijheid en den bloei der hervormde kerk nog op hoogen prijs stelde. Even als in de brieven der Fransche legerhoofden en volksleiders, in de eerste dagen na de omwenteling van 1789, de woorden liberté et égalité - de leus der nieuwe Republiek - bijna nooit gemist worden, even zoo komen in de openbare brieven van Hollandsche staats- of oorlogsmannen van dezen tijd bijna altijd de woorden van ‘suyvere godsdienst en vrijheyd’ voor: (Bl. 80-81.) ..... word nu alles in der tijd op die voet gereguleerd, soo sal een potentaet sig wel moeten beraaden voor hij aleer de belegeering van Mastrigt comt te onderneemen; en doet hy het niettemin, dan sal die onderneming beswaarlijk uytgevoert kunnen worden ofte hy sal hem veel tijd doen versuymen en veel goed en bloed moeten kosten. Zeegent den Heemel de te doene deffensie en worden de beleegeraars van buyten op alderhande manieren en door alderhande middelen ontrust, belemmert en benadeelt, dan soo sal er veel hoope syn, dat de vesting behouden sal kunnen worden, en dat hoe de uytkomst mag syn, sy egter sal verstrekken tot nut voor 't gemeene vaderland, tot eere van U Ed. Mog. illustre collegie en tot glorie van de wapenen van den Staat. Dat deese wapenen alom mogen segenpralen, dat UEd. Mog. voorspoedig moogen syn in hunne raadslagen, persoonen en families, ende de Republiek mag bloeijen, en suyvere godsdienst en vryheyd genieten, tot in de laatste eeuwe toe, dat wensch ik uyt het inwendigste van mijne siel. | |
[pagina 406]
| |
‘Met submissie en met seer diep respect aan UEd. Mog. gepresenteert en binnen Mastricht ontworpen den 20sten Maart 1747, door UEd. Mog. gehoorsamen en seer onderdanigen dienaer H. van Aylva, Luyt. generael en Comm. van Mastrigt.’ De geheele redenering van Aylva, over de verdediging van Maastricht, komt dus daarop neêr: wanneer die vesting van alles voorzien is, wat noodig is voor hare verdediging, en wanneer zij door hulp van buiten wordt ondersteund, dan is er veel hoop op haar behoud; ontbreekt die hulp van buiten, dan blijft de vesting niet behouden, maar dan zal toch hare inneming den vijand veel ‘tijd, goed en bloed’ kosten. - Het verhaal van de belegering van 1748 zal doen zien, hoe weinig gegrond die laatste verzekering is. Gedurende den loop van het jaar 1747 wisselt Aylva nog verschillende brieven met den Raad van State en met den vorst van Waldeck, toen opperbevelhebber van de krijgsmagt der Republiek. Waldeck erkent, dat de bezetting van Maastricht niet genoegzaam sterk is, maar voegt er bij, dat het leger te velde die vesting zal ondersteunen; voor het overige, zoo schrijft hij den 14den April 1747 aan Aylva, ‘wat u betreft, Mijnheer, men kan nooit iets meer van u vorderen, dan eene verdediging, evenredig aan uwe strijdkrachten; en wanneer gij deze verrigt hebt, dan hebt gij ongetwijfeld voldaan aan uwen pligt. Wanneer in dezen oorlog alle vestingen zich zoo lang verdedigd hadden als hunne middelen toelieten, dan zou men over geen bevelhebber te klagen hebben gehad. Ik ken, Mijnheer, uwe denkwijze, door menig gesprek, dat ik met u over dit onderwerp heb gehouden, en ik ben volkomen overtuigd, dat, wat er ook moge gebeuren, gij altijd volgens hetzelfde beginsel zult handelen, en met eer uit dien toestand zult geraken’ (bl. 88). Aylva laat zich evenwel door die vereerende betuigingen niet tevreden stellen, maar blijft met kracht aandringen op eene versterking der bezetting; en hoeveel eerbied hij ook heeft voor de Regenten, komt hij in zijne brieven aan den Raad van State zeer onbewimpeld voor zijne denkwijze uit: ‘hoe men het keert of went,’ zoo schrijft hij den 29sten April 1747, ‘d'onpartijdige waarelt, die sal moeten toestemmen, dat d'omstandigheeden van saeken en de reeden van oorlog beyde vorderen, dat de plaats niet word gelaaten in die staat, waar sy nu, God beeter, in is......’ (bl. 94). | |
[pagina 407]
| |
Uit de geschiedenis moet men lessen en gedragsregelen voor het heden trachten te winnen. Moet, wanneer bij een hedendaagschen oorlog Maastricht door den vijand bedreigd wordt, de bevelhebber dier vesting het voorbeeld van Aylva volgen, en even als deze, herhaaldelijk en met kracht er op aandringen, dat die vesting voorzien worde van alles, wat volgens de leer der belegeringskunst voor eene goede verdediging noodig is? Wij gelooven het niet; wij gelooven, dat het al of niet behouden van Maastricht weinig invloed zal hebben op de uitkomst des oorlogs, en dat 's lands strijdkrachten, op andere punten van het oorlogstooneel, van oneindig meer nut kunnen zijn dan te Maastricht. Wij gelooven dus, dat de bevelhebber dier vesting goed zal doen, zich tevreden te stellen met de krijgsmiddelen die hij heeft, zonder op eene vermeerdering daarvan aan te dringen. Maar moet die bevelhebber dan buiten de mogelijkheid zijn om zich te verdedigen; moet hij dan zijne vesting dadelijk aan den vijand prijs geven; moet hij dan zijne eer en zijn goeden naam als krijgsman ten offer brengen? - volstrekt niet; noch het een, noch het ander. Zelfs al is er niet de minste kans, dat Maastricht zal worden ontzet, dan moet die vesting toch zoo lang mogelijk verdedigd worden; iederen dag, dat het beleg langer duurt, is een dag winst voor de verdediging van Holland; iedere duizend man des vijands, die men voor Maastricht bezig houdt, is duizend man te minder voor de vijandelijke magt, die Holland aanrandt. Ook daarom moet de verdediging van Maastricht tot het uiterste worden voortgezet; en die verdediging - natuurlijk het best uitvoerbaar met eene sterke bezetting - is ook met eene zwakke bezetting toch nog altijd mogelijk; zij vereischt dan meer inspanning van krachten, meer bekwaamheid, meer heldenmoed; zij is dan moeijelijker - maar zij is dan ook meer glorievol.
Den 10den April 1748 krijgt men in Maastricht het eerste berigt van de nadering van het Fransche leger; uit het verschanste kamp op den St. Pietersberg wordt dit berigt aan den opperbevelhebber gezonden, ‘om tien uur 's avonds,’ wordt in het dagboek der belegerden gezegd (bl. 5); dit is echter klaar- | |
[pagina 408]
| |
blijkelijk eene vergissing, en zal moeten zijn ‘tien uur 's ochtends.’ Aylva stijgt te paard en begeeft zich naar den St. Pietersberg, vanwaar hij 's vijands stellingen verkent. Aan de westzijde van Maastricht ontdekt men eene sterke ruitermagt; naar het schijnt 5 escadrons op den Donsberg, 20 bij het dorp Kesselt en 8 andere bij Wilre, op den Tongerschen weg. Men ziet een klein vijandelijk kamp, op den St. Pietersberg, ter hoogte van het dorp Emael; een ander kamp is in het dal der Jeker, achter het bosch van Canne; en op den regter Maasoever, op de hoogten bij Visé, bespeurt men eene sterke vijandelijke magt. Alles duidt aan, dat het Fransche leger op de beide oevers van de Maas nadert om Maastricht in te sluiten. Aylva was voornemens het verschanste kamp op den St. Pietersberg vooreerst bezet te blijven houden; maar de Oostenrijksche generaal Maréchal, die met 7 bataillons in dat kamp stond, oordeelde zijne stelling daar te gewaagd; ruw weg gaf hij ten antwoord, dat wanneer de opperbevelhebber het kamp bezet wilde houden, hij er zelf maar blijven moest. De twist tusschen de beide aanvoerders werd nog bijgelegd; maar men besloot de troepen van den berg weg te nemen en aan den voet daarvan den nacht te doen doorbrengen. Den volgenden ochtend trokken die 7 bataillons binnen de stad. Aan de insluiting van Maastricht door den vijand werd dus geene wezenlijke hindernis in den weg gelegd, hetgeen met de sterkte, die de bezetting toen had, toch zeer uitvoerbaar en zeer goed zou geweest zijn. Zoo lang er maar eenige mogelijkheid toe bestaat, moet de bezetting eener vesting buiten die vesting blijven standhouden; niet alleen dat zij daardoor de insluiting bemoeijelijkt en de belegering vertraagt; maar dat standhouden buiten de vesting draagt aanmerkelijk bij om het zelfvertrouwen der bezetting te verhoogen, - en dát is een overgroot voordeel. ‘Dikwijls,’ heeft Napoleon gezegd, ‘is men in den oorlog de sterkste, de overwinnende partij, alleen daardoor dat men gelooft het te zijn.’ De dagen, onmiddellijk volgende op die eerste verschijning der Fransche troepen, ziet men nu van de hooge wallen van Maastricht de vijandelijke legers zich uitbreiden over de omliggende landstreek en aan alle zijden die vesting omringen. De hoofdmagt, waarbij zich de maarschalk van Saksen bevindt, is ten noorden van Maastricht, sluit aan den linker Maasoever tusschen het dorp Lanaken en het kasteel van Hocht, en breidt hare | |
[pagina 409]
| |
legerplaats uit in de rigting van het dorp Veltwezelt. Aan de westzijde van Maastricht, te Veltwezelt, Kesselt en Wilre, wordt de uitsluiting door ruiterij verrigt; zuidelijk, op den linkeroever van de Maas, staat eene Fransche troepenafdeeling te Canne, in het dal der Jeker; eene andere bezet den St. Pietersberg, ter hoogte van het dorp Emael. Op den regteroever van de Maas wordt Wijck ingesloten door het leger van den maarschalk Löwenthal, den veroveraar van Bergen op Zoom; de hoofdmagt van dien veldheer betrekt eene legerplaats bij het kasteel van Borgharen aan de Maas sluitende en zich tusschen het kasteel van Vaeshartelt en het dorp Limmel, naar de Canjel en Amby uitbreidende, en verder tot de hoogten tusschen de dorpen Berg en Bemelen; eene schipbrug tusschen het kasteel van Borgharen en het dorp Smeermaas verbindt de legerplaats van Löwenthal met die van den Maarschalk van Saksen. De ruimte tusschen Bemelen en het hoogere gedeelte van de Maas, op den regteroever, werd eerst later afgesloten door troepen die zich te Schaan en te Heer plaatsten, en, door eene tweede brug over de Maas, in gemeenschap waren met de Fransche troepenmagt op den linkeroever op den St. Pietersberg. Bosscha vermeldt, dat de Fransche liniën om Maastricht, op de beide oevers der Maas, verdedigd werden door 24 schansen, ieder met 4 stukken bewapend en een bataillon voetvolk kunnende bevatten; in de dagboeken van aanval en verdediging bij Franquinet, wordt hiervan niets vermeld; wat evenwel niets bewijst tegen de opgave van eerstgenoemden schrijver, daar die dagboeken zich uitsluitend bezig houden met de handelingen van het beleg, en niet met de maatregelen die tegen eene poging tot ontzet moeten dienen. De juiste getalssterkte van het Fransche leger wordt niet vermeld; trouwens dit is ook iets van ondergeschikt belang: wanneer de belegeraar maar sterk genoeg is om de bezetting eener vesting bij uitvallen te wederstaan - en dit was hier met het leger van den Maarschalk van Saksen ontwijfelbaar het geval - dan is het vrij onverschillig, heeft hij alleen met de vesting te doen, of hij eenige duizend man meer of minder telt; het is niet het aantal troepen, maar het aantal vuurmonden van den belegeraar, dat eene vesting doet vallen; eene vesting bezwijkt, niet omdat zij aangevallen wordt door zooveel soldaten, maar omdat zij beschoten wordt door zooveel kanonnen. De artillerie is hier het beslissende wapen. | |
[pagina 410]
| |
De Fransche legerhoofden besloten de noordzijde van Maastricht tot front van aanval te nemen. Wanneer men zich herinnert, dat in 1748 noch de Zuid-Willemsvaart, noch het fort Koning Willem bestonden, die thans den aanval aan die zijde aanmerkelijk zouden belemmeren, dan zal men erkennen, dat die kens van het front van aanval zeer goed was; het was toen het zwakste gedeelte der vesting Maastricht, daar de aanval aan de zijde van den St. Pietersberg eerst de vermeestering van het fort St. Pieter zoude gevorderd hebben, en de aanval aan de westzijde van Maastricht den belegerden gelegenheid zou hebben gegeven, om gebruik te maken van het daar aanwezige mijnenstelsel, en daardoor de vorderingen van den aanval aanmerkelijk te vertragen. Het aanvalsplan van den belegeraar kwam in de hoofdzaak hierop neder: op den regter Maasoever zou Löwenthal de loopgraven openen, naar de zijde van het bastion Zoutelande, aan de rivier gelegen, noordwaarts van Wijck; die aanval had meer ten doel, door het vuur van hare batterijen de verdedigingsmiddelen der vesting op den linkeroever der Maas te vernielen, dan juist het bemagtigen van Wijck. Op dien linkeroever zou de Maarschalk van Saksen den aanval rigten op de noordelijke fronten van Maastricht, onmiddellijk aan de Maas sluitende; de aanval zou dus daar geschieden, waar thans de werken zijn, die de gedenkteekenen bevatten ter eere van Dibbets en Destombes, twee onzer Generaals, die met roem in Maastricht het bevel hebben gevoerd, en wier nagedachtenis bij het Nederlandsche leger in hooge achting blijft. Mogen die gedenkteekenen nog lang tot krijgsdeugd aansporen; begraven te worden in eene der bolwerken zijner vesting, is voor een bevelhebber eene even roemvolle onderscheiding, als een graf in de Nieuwe Kerk of in de Westminster-abtdij. In den nacht van den 15en op den 16en April heeft op de beide oevers der Maas het openen der loopgraven plaats. De dagen, welke die handeling voorafgingen, waren door den belegerde doorgebragt met de vestingwerken te verbeteren, verhoogde borstweringen (bonnetteringen) aan de uitspringende hoeken van den bedekten weg te maken, voorwaarts daarvan kleine ravelijnen (flêches) aan te leggen, de boomen op den wal om te hakken, en de schipbrug, die op het hoogere gedeelte der Maas tusschen het dorp St. Pieter en het werk du Roy, ten zuiden van Wijck, gelegen had, en daar te veel blootgesteld was, lager af | |
[pagina 411]
| |
te brengen, nabij de Lieve Vrouwepoort en de Waterpoort van Wijck. In die dagen had men ook nog al eenige moeite met den Oostenrijkschen Generaal Maréchal, die gednrig met allerlei onbekookte voorstellen voor den dag kwam; dan eens de dorpen Schaan en Limmel met gloeijende kogels wilde in brand geschoten hebben; dan weder zich verbeeldde dat het Fransche leger aftrok, en er sterk op aandrong om met een goed gedeelte der bezetting den aftrekkenden vijand te vervolgen en aan te vallen. Uit alles schijnt te blijken dat, hoewel Maréchal met zijne Oostenrijkers zich onder de bevelen van Aylva had gesteld, hij het echter den Frieschen generaal soms vrij lastig maakte. Men heeft dikwijls evenveel hinder van zijne vrienden, als van zijne vijanden. Het openen der loopgraven bij eene belegering is altijd eene handeling die, wanneer zij tijdig uit de vesting ontwaard wordt, den aanvaller groote verliezen kan veroorzaken, omdat hij dan nog geheel ongedekt is tegen het vijandelijke vuur; maar het is eene handeling die toch gewoonlijk ten koste van geringe verliezen wordt volbragt, omdat zij in stilte en gedurende den nacht plaats heeft, zoodat wanneer bij het aanbreken van den dag de verdedigers van de vesting den arbeid van den aanvaller ontdekken, die aanvaller zich reeds genoegzaam heeft ingraven, om weinig meer te lijden te hebben van het vuur der vesting. Zoo ging het ook hier bij Maastricht; wel zond op den 15en 's, avonds om 10 ure, de wacht op het werk Hoog Frankrijk berigt, dat zij naar de zijde van het dorp Caberg vele lichten over het veld zich zag bewegen, alsof de vijand daar aan het werken was; wel begaf zich Aylva met den overste De la Rive, den bevelvoerenden Ingenieur, dadelijk naar den wal, en rigtten zij hunne blikken naar de aangewezene plaats, waar de vijand zoude werkzaam zijn; - maar men ontdekte niets, men deed dus ook niets; en alleen toen de dag van den 16en April aanbrak, ontwaarde men zoowel tegenover Maastricht, als tegenover Wijck, eene lange zwarte streep, de boogvornige borstwering (parallel), die de vijand tegen de vesting had opgeworpen. Geschutvuur werd toen daarop gerigt, maar de vljand was reeds zoodanig ingegraven, dat hij weinig of geen verliezen leed, en spoedig zag men uit die parallellen de belegeraars in schuine loopgraven (zigzags) de vesting naderen, zich door de uitgeworpene aarde tegen haar vuur dekkende, langzaam voortgaande, maar met eene regelmatigheid en eene | |
[pagina 412]
| |
zekerheid, die altijd diepen indruk maken op de verdedigers, wanneer zij zoo dag aan dag als het ware op onwederstaanbare wijze hun vijand de wallen zien naderen, die hij vermeesteren wil. Volgens het dagboek der belegerden was die parallel, tegen Wijck geopend, ongeveer 4- a 500 pas verwijderd van de palissadering van den bedekten weg; de parallel op den anderen oever, tegen Maastricht, was op enkele gedeelten maar omstreeks 300 pas verwijderd van de palissadering van den bedekten weg. Wat dit laatste aangaat, is het dagboek van de aanvallers hiermede eenigzins in strijd, daar het den afstand van die parallel op den linker Maasoever van het glacis der vesting op 150 a 250 toises stelt (nagenoeg 3 a 500 ellen). De parallel tegen Maastricht breidde zich uit van den weg, welke van die stad naar Lanaken geleidt, tot aan de Maas; de parallel tegen Wijck sloot even zoo aan die rivier, omgaf de werken Hertel en Zoutelande, noordelijk van Wijck gelegen, en breidde zich uit tot tegenover de lunet Turenne. Op krachtige, voortvarende wijze werd door den belegeraar te werk gegaan, die reeds den volgenden nacht, van 16 op 17 April, zoowel tegen Wijck als tegen Maastricht eene tweede parallel aanlegde; die tweede parallel tegen Wijck sloot aan de Maas vlak tegenover het bastion Le Roy, het noordelijkste werk van Maastricht; op den linkeroever was de tweede parallel maar 150 ellen (80 toises) van de palissadering der vesting verwijderd; zij was dus op grooteren afstand van de eerste parallel, waarmede zij nog niet genoegzaam in gemeenschap stond, en waardoor zij dus nog niet genoegzaam ondersteund kon worden. Aylva besloot gebruik te maken van die omstandigheid tot het doen van eenen uitval, ten einde voordeel te trekken uit 's vijands overijling, en hem ten minste te dwingen, langzamer en omzigtiger voort te gaan met den belegeringsarbeid. Die uitval heeft plaats in den nacht van den 17den op den 18den April, en Bosscha zegt daarvan, dat daardoor de reeds voltooide tweede parallel tegen Maastricht ‘van vijanden werd schoon geveegd en geheel vernield.’ Wat over dit wapenfeit voorkomt bij Franquinet, stelt echter de zaak in een eenigzins ander licht voor. In het dagboek van den aanval wordt deswegens het navolgende gezegd: | |
[pagina 413]
| |
(blz. 35).... ‘tegen één uur 's ochtends, en gedurende een afgrijselijk weêr, deed de vijand een uitval en vernielde eenige toises uitgestrektheid van die parallel, hetgeen den arbeid van dien nacht geheel in de war bragt; het gedurige vuur van de belegerden, en de met regen vermengde sneeuw die onophoudelijk viel, werkten mede om den arbeid te vertragen; gedurende dien nacht, en bij de verwarring van den uitval, hadden wij ongeveer 60 man aan dooden en gewonden, de meesten vrij ligt gewond; de vijand, die ter sterkte van 1500 man was uitgevallen, maakte eenige gevangenen op ons; wij maakten 13 man en 2 officieren krijgsgevangen. Den ingenieur De Breval werd een arm afgeschoten.’ Dit is de opgave van de Fransche zijde, die natuurlijk verdacht kan worden van het gebeurde niet in ons voordeel te kleuren; maar de opgave van onze zijde, uit het dagboek der verdediging, stelt de zaak voor ons niet gunstiger voor: (blz. 12-13).... Die parallel bijna niet ondersteund zijnde, besloten de generaals op den avond van den 17den een uitval te doen, om 's vijands werken te vernielen en hem daardoor te dwingen, langzamer voort te gaan. Volgens de gemaakte beschikkingen was bepaald: 1o. dat de generaal majoor Prins van Aremberg om half elf achter het bastion Zobel zou zijn, waar hij 750 man Oostenrijksche troepen zoude vinden, waaronder 4 grenadier-kompagniën van Aremberg, van Los Rios, van Dammitz, en van Baireuth; bovendien ongeveer 600 man Hollanders en Beijerschen, te weten: 3 grenadiers-kompagniën van D'Envie, van de Beijersche garde en van During, en gedeelten der regimenten van Aylva, La Rivière en Du Vergé; voorts 700 werkers; 2o. dat die troepen achter de palissadering geschaard en verdeeld zouden worden in drie afdeelingen, in dier voege dat de regterafdeeling, onder den kolonel Molwits, van het regiment van Aremberg, deboucheren zoude door de barrière regts voor het bastion Le Roy; de linkerafdeeling, onder den kolonel Burmania van het regiment van Aylva, door de barrière links van het bastion La Reine; en de middelste afdeeling, onder den Prins van Aremberg, door de hoofdbarrière van de poort, regts van het bastion Zobel; 3o. dat de drie kolonnen op drie verschillende punten zouden aanvallen, en onmiddellijk gevolgd worden door de werkers, even zoo in drie afdeelingen verdeeld. ‘Alles moest op klokslag van 11 uur uitvallen, en drie bom- | |
[pagina 414]
| |
men, van den hoofdwal geworpen, zouden het sein daartoe zijn. Maar, door welke oorzaak is onbekend, het werd middernacht, voordat men door de drie uitgangen uittrok om hunne eerste parallel aan te vallen’ (eerste wordt hier bij vergissing gezegd, omdat het de parallel was, het meest nabij de vesting; het was echter de tweede parallel); ‘onze werkers vernielden toen een goed gedeelte van hun arbeid, en de uitval zou volkomen gelukt zijn, wanneer iedereen zijn pligt had gedaan, want bij de Franschen was de wanorde zoo groot, dat zij overal hunne wapens achterlieten. Maar bij de linkerafdeeling waren onze soldaten bij de eerste geweerschoten zoo hard zij maar konden weggeloopen, in weerwil van de inspanningen van den kolonel Burmania, om hen tegen te houden; die van de regterafdeeling gedroegen zich ook niet goed; alleen het centrum deed zijn pligt; de werkers waren ook grootendeels gevlugt; gelukkig voor die lafaards, bedekte de nacht hunne schande; ten laatste, na veel gereedschappen en wapens en over de 100 man aan dooden, gewonden en gevangenen verloren te hebben, keerden onze troepen terug, een tweeden luitenant en 27 soldaten als gevangenen medevoerende; de vijand maakte een kapitein en een luitenant van het regiment van Aremberg gevangen; een luitenant van Los Rios brak zijn been, en een luitenant van Haller kreeg een geweerschot in het lijf. De vijand had 8 kompagniën grenadiers, onder den brigadier De Bombelle, in die tweede parallel gehad; het weder was afgrijselijk en de sneeuw viel in digte vlokken neêr.’ Die opgave toont ten duidelijkste aan, dat die uitval in den nacht van 17-18 April voor ons alles behalve eene overwinning is geweest, zelfs niet eens een roemvol gevecht; en dat, indien er eenig voordeel werd behaald door het vernielen van een gedeelte der vijandelijke loopgraaf, men daarentegen het veel grootere voordeel gemist heeft, van door zulk een uitval den troepen moed en zelfvertrouwen in te boezemen. De eerste daarop volgende dagen worden door de Franschen gebruikt om hunne parallellen tegen Maastricht te voltooijen in onderling verband te brengen, en op de regterzijde door eene geslotene schans tegen uitvallen te verzekeren; tevens wordt daar aan eene soort van derde parallel begonnen. Ook tegen Wijck worden de aanvalswerken voortgezet, en op beide aanvallen begint men aan den bouw der batterijen. De verdediging bestaat hoofdzakelijk alleen in geschutvuur, | |
[pagina 415]
| |
maar onderscheidt zich voor het overige niet door geestkracht: van uitvallen schijnt men een afschrik te hebben gekregen. Wel stelt Aylva den 20sten April voor, om den daarop volgenden nacht een grooten uitval te doen op 's vijands nadernissen tegen Maastricht; dien uitval wil hij om half vier 's ochtends beginnen, opdat niemand zich straffeloos aan den strijd zou kunnen onttrekken; - maar dit voorstel, niet goedgekeurd door de Oostenrijksche generaals, werd noch aangenomen, noch uitgevoerd (blz. 17); twee dagen later, 22 April, stelt Aylva weder een grooten uitval voor, ‘maar de generaals waren weder van meening, dat, hoe nuttig en eervol die handeling ook kon zijn, het onmogelijk was ze uit te voeren, omdat de bezetting zoo zwak was en bovenmate vermoeid werd door de gewone dienst der verdediging;’ toen werd een uitval met mindere magt voorgesteld; ‘maar dit werd verworpen, omdat het niets anders kon te weeg brengen, dan den vijand te verontrusten en zijn arbeid wat te vertragen, en dat, hoe gelukkig die uitval ook mogt slagen, het voordeel niet te vergelijken zou zijn met het nadeel dat het zoude aanbrengen.’ Eindelijk werd er dan toch bepaald, dat er bij het bastion La Reine een kleine uitval van 50 man zou gedaan worden, ‘maar door gebrek aan vrijwilligers, had die niet plaats’ (bl. 17). Ziedaar bijzonderheden uit het dagboek der verdediging genomen, die overtuigend bewijzen, met hoe weinig geestkracht de verdediging van Maastricht toen is gevoerd geworden. Dat eene bezetting van bij de 12000 man te zwak is om uitvallen te doen, is zeker wel de erbarmelijkste drogreden die men kan aanvoeren, om zulk een flaauwe verdediging te verontschuldigen. Aylva schijnt wel gezind te zijn geweest om meer krachtdadig te werk te gaan, maar zijne aansporingen en voorstellen stuitten af op den onwil zijner onderbevelhebbers, voornamelijk op den tegenstand der Oostenrijksche generaals. Maar waarom bepaalde Aylva zich tot aansporingen en voorstellen: een opperbevelhebber moet bevelen. Wat bij de verdediging van Maastricht goed geweest is, is de werking van de artillerie; zoowel in het dagboek van den aanval, als in dat van de verdediging, komt ieder oogenblik de eene of andere uitdrukking voor, die bewijst, hoe levendig en geducht het geschutvuur was, dat van de wallen van Maastricht op den belegeraar werd gerigt. De artillerie is over het algemeen het wapen, waarvoor ons volk de meeste neiging | |
[pagina 416]
| |
en aanleg heeft; het is het wapen dat bij ons altijd heeft uitgemunt; en van den tijd toen Verschuer met zijne kanonnen op de dijken bij Eekeren de Fransche bataillons tegenhield, tot op de dagen toen Seelig met zoo onvolprezen beleid de Citadel van Antwerpen verdedigde, kan de Nederlandsche artillerie op menig roemrijk wapenfeit bogen. Wie in Maastricht in 1748 aan het hoofd van de artillerie heeft gestaan, is niet geheel duidelijk; bij Franquinet wordt een kapitein Smedecken genoemd; maar volgens Bosscha, die hieromtrent zeer goede bronnen heeft geraadpleegd, stond de majoor Verschuer aan het hoofd van dat wapen, - een der leden van dat geslacht, welks geschiedenis met de geschiedenis der Nederlandsche artillerie op zóó roemvolle wijze is verbonden, dat dit de latere telgen ten spoorslag moet strekken om zich geheel te wijden aan de voortzetting van dien roem. De artillerie van Maastricht had weldra zwaren strijd te voeren, toen de batterijen des belegeraars geheel voltooid waren, en in alles met 112 vuurmonden bewapend (blz. 37), in den ochtend van den 21sten April gelijktijdig het vuur op de vesting openden. Met onbezweken geestkracht werd dit vuur uit de vesting beantwoord; en in het dagboek der verdediging vindt men daarover het volgende (blz. 17): ‘onze artillerie heeft den ganschen dag (21 April) met eene verwonderlijke uitwerking geschoten, en ons vuur is altijd levendiger en beter onderhouden geweest dan dat des vijands... hun geschut en het onze bleven voortgaan met zich te beantwoorden, maar het onze met meer levendigheid; het demonteerde verscheidene van hunne batterijen, die maar flaauw meer bleven vuren, en die noch onze batterijen, noch de vestingwerken schade deden.’ Toch, na verloop van tijd, verkrijgt de Fransche artillerie de bovenhand op die der Nederlanders; en men vindt vermeld, dat in de dagen van April verschillende batterijen der vesting verwoest waren of reddeloos geschoten. Het vuur der vesting kan echter geenszins gezegd worden tot zwijgen te zijn gebragt door dat des belegeraars, want volgens de uitvoerige opgave bij Franquinet voorkomende (blz. 55-57), waren er tijdens de overgave der vesting, in de verschillende werken van Maastricht en van Wijck, die gezigt hadden op de nadernissen der Franschen, in alles nog 66 vuurmonden in werking. De artillerle des verdedigers had dus nog lang den kamp kunnen volhouden; overwonnen was zij volstrekt niet. | |
[pagina 417]
| |
Oppervlakkig moet het eenige verwondering baren, dat terwijl de vesting 160 vuurmonden bevatte, en de batterijen des aanvallers - ten minste aanvankelijk - er slechts 112 hadden, het toch de aanvaller is, die met zijn geschutvuur de bovenhand behoudt; oppervlakkig beschouwd komt het voor dat de aanvaller, die minder vuurmonden had, en wiens vuurmonden geplaatst waren in batterijen, in haast opgeworpen, nict bestand had moeten zijn tegen het sterkere geschutvuur der vesting, waar de vuurmonden geplaatst waren in hechte sterke batterijen, die niet voor het oogenblik waren opgeworpen, maar reeds jaar en dag bestonden. - Bij eenig nadenken vindt men evenwel gemakkelijk de verklaring van dit feit, dat men niet alleen bij dit beleg van Maastricht, maar bijna bij iedere belegering kan opmerken. Vooreerst is het wel waar, dat die vesting in 1748 ongeveer 160 vuurmonden bevatte; maar dit wil daarom niet zeggen, dat men die 160 vuurmonden alle op de fronten van aanval tegen den vijand heeft kunnen aanwenden. Wel wordt vermeld, dat men op den 20sten April begon met de bewapening van niet aangevallene gedeelten der vesting over te brengen naar de aangevallene; maar dit wil niet zeggen: de geheele bewapening; men heeft altijd eenige vuurmonden moeten achterlaten, ook in de niet aangevallene fronten, ten einde zich daar te vrijwaren tegen een verrassenden aanval; en het is dus zeker, dat, hoewel er 160 vuurmonden in de vesting waren, men evenwel op lange na geen 160 vuurmonden aan de batterijen des vijands heeft kunnen overstellen. Eene tweede reden, die het overwigt van den aanvaller op den verdediger verklaart, is, dat de aanvaller zijne batterijen voordeeliger kan plaatsen. De batterijen uit de vesting kunnen bijna niet anders dan regtstreeksche - de minst afdoende - schoten op de batterijen van den belegeraar rigten; de belegeraar daarentegen kan zijne batterijen zoodanig plaatsen, dat zij die van de vesting van ter zijde nemen, dat zij de wallen der vesting in de lengte beschieten, en door het ricochetschot - waarbij de kanonkogel, telkens weder opspringende, over den wal in kleine bogen voortgaat - eene aanmerkelijke verwoesting onder de bewapening der vesting kunnen aanrigten. - Dat de batterijen van den aanvaller maar van aarde zijn, en die van den verdediger vaak bekleed met muurwerk, is voor den laatsten alles behalve een voordeel; | |
[pagina 418]
| |
want door het vernielen van dat muurwerk, stort ook de aarden borstwering in, die anders niet zoo ligt vernield zou zijn door 's vijands geschutvuur. Het aanwenden van metselwerk bij vestingen is zeer dikwijls eene groote dwaasheid; niet alleen dat het zeer kostbaar is, maar het is ook zeer nadeelig voor de verdediging; het moet bij eene vesting nooit aangewend worden, dan bij volstrekte noodzakelijkheid; en bij onze Hollandsche vestingen, met hare breede natte grachten, bestaat die noodzakelijkheid niet. Eindelijk, als een derde oorzaak van het overwigt van de artillerie des aanvallers op die des verdedigers, geldt de omstandigheid, dat de aanvaller op veel onbekrompener wijze zijne vuurmonden kan laten werkzaam zijn: hij heeft toevoer te wachten, en behoeft dus niet spaarzaam te zijn met het gebruik van zijne munitie. De verdediger, daarentegen, heeft geen toevoer te wachten; hij kan over niets anders beschikken dan over den voorraad die in de vesting aanwezig is; hij moet daar spaarzaam mede zijn, en kan, uit dien hoofde, op den duur niet wedijveren met den belegeraar in levendigheid van geschutvuur. Het zou tot te groote uitvoerigheid leiden en te onbelangrijk zijn voor het meerendeel onzer lezers, wanneer wij hier dag voor dag de handelingen der beide partijen bij dit beleg van Maastricht wilden vermelden. Genoeg zij het te zeggen, dat, niettegenstaande het hevige vuur der vesting, de nadernissen der Franschen gedurig voortgingen, en tegen de noordelijke bastions der vesting - de bastions Le Roy, Zobel en La Reine - in den nacht van den 26sten op den 27sten April, eene nieuwe parallel werd aangelegd, nagenoeg op de helft van het glacis voor die werken; dat de fransche batterijen op den regter Maasoever, door haar vuur, een aanmerkelijk nadeel toebragten aan de vestingwerken aan de overzijde; en dat de belegerden, om 's vijands voortgang te vertragen, zich bepaalden tot het doen van kleine uitvallen, die, somtijds met bekwaamheid uitgevoerd, eenige voordeelen behaalden, maar toch niet van zulk een aard, dat daardoor den vijand eenig ernstig beletsel in den weg werd gelegd. Wat er over het gebeurde bij een dier uitvallen gezegd wordt (blz. 20), geeft juist geen gunstig denkbeeld van de gezindheid der bezetting. In den nacht van den 25sten op den 26sten April was door de luitenants Stadelman en Colin, ieder met 50 vrijwilligers, | |
[pagina 419]
| |
een uitval gedaan tegen de Fransche loopgraven, die het bastion Le Roy naderden. Die uitval gelukt, in zoo ver, dat men daarbij noch dooden, noch gewonden verliest; maar de uitkomst was ook geheel onbeteekenend; de een der officieren bragt één krijgsgevangene mede, de ander een zestigtal schanskorven en één kuras. Het onbeteekenende dier uitkomsten wordt geweten gedeeltelijk aan het pligtverzuim van andere gedeelten der bezetting. ‘Die uitval zou grooter uitkomst hebben gehad, wanneer de Beijersche grenadiers, die in de flêche waren voor het bastion Le Roy, hun pligt hadden gedaan; maar die heeren, die daar met 50 grenadiers van de drie regimenten waren, weigerden ronduit om uit de flêche te komen ter ondersteuning der vrijwilligers, in weêrwil van het bevel dat hun daartoe gegeven was; zij zeiden maar, dat zij niet voornemens waren zich voor niets armen of beenen te laten afschieten, - de vrijwilligers kregen een hollandschen gulden per hoofd, de anderen niets. De kapitein Schorer, van het regiment van Neiss, en de officieren die met hem waren, hebben hun pligt gedaan, om hen te doen uitvallen; maar zij vermogten niets op hunne soldaten, vooral niet op die van de garde en van During; die van Neiss zouden zich hebben laten overhalen, wanneer de anderen mede gedaan hadden.’ In dát opzigt gelooven wij dat wij thans betere tijden beleven. Bij de huurlingen van dien vroegeren tijd moest men het woord geld bezigen, om hen tot buitengewone inspanningen aan te sporen; in onze dagen zal een Nederlandsch officier tegen zijne Nederlandsche soldaten van pligt spreken, van eer, van vaderlandsliefde; en zijne taal zal door hen verstaan worden. Het hevige vuur van de Fransche batterijen op den regteroever van de Maas hragt aanmerkelijke beschadiging en verliezen te weeg in de werken van Maastricht aan de andere zijde der rivier, en noopte eindelijk den verdediger tot het doen van een grooten uitval, om die batterijen, ten minste voor het oogenblik, onschadelijk te maken. Die uitval heeft plaats in den vroegen ochtend van den 28sten April, en bewijst hoe men bij eene krachtdadige handeling de verdediging van Maastricht oneindig langer had kunnen rekken. De uitvallende magt - in alles 1000 man voetvolk en 150 ruiters - stortte zich in vier afdeelingen op de vijandelijke loopgraven, ten noorden van Wijck. De linkerkolonne bestormde eene groote | |
[pagina 420]
| |
batterij aan de Maas voorwaarts van het dorp Limmel, vermeesterde die en vernagelde de vijandelijke vuurmonden; even zoo viel de tweede kolonne eene daarnaast liggende batterij aan, met even goed gevolg; de derde kolonne tastte de schans aan die het linker uiteinde van de vijandelijke loopgraaf beschermde; en de ruiterij, den regtervleugel uitmakende, trok uit Wijck naar het dorp Schaan, hield de daar aanwezige magt des vijands bezig, en belette haar daardoor de aangevallene gedeelten ter hulp te komen. Gering was de wederstand dien de Franschen boden, wat ook daaruit blijkt, dat zij, volgens het dagboek van den aanval, maar twee man aan dooden en evenveel aan gewonden verloren; de soldaten van Löwenthal namen dadelijk de wijk naar de eerste parallel, vanwaar zij hun vuur openden op de troepen van Aylva. De belegerden, na de vijandelijke vuurmonden vernageld te hebben - 23 of 24 volgens de Nederlandsche opgave, slechts 14 volgens de opgave der tegenpartij - keerden geregeld en zonder vervolgd te worden, binnen de vesting terug, het behaalde voordeel met een verlies van nog geen 50 man aan dooden en gewonden bekoopende. Een goed gedeelte van den dag van den 28sten April bleven die Fransche batterijen daarop buiten werking, en hielden de belegeraars zich bezig met de vernagelde stukken door andere te vervangen, die echter van kleiner kaliber waren; de belegerden maakten gebruik van dien korten tijd van rust, om de batterijen op den hoofdwal van Maastricht en in het bastion Le Roy weer op te maken. De billijkheid vordert hierbij te voegen, dat het ontwerp van dien uitval afkomstig was van den Oostenrijkschen generaal Maréchal: (bl. 22). ‘Het ontwerp was van den generaal Maréchal en werd dadelijk goedgekeurd door den heer Van Aylva, die niets liever verlangde dan zulke ondernemingen, waartoe men veel meer zou zijn overgegaan, wanneer de zwakheid der bezetting en de onophoudelijke tegenstand der vreemde troepen dit niet verhinderd hadden’; - de zwakheid eener bezetting, die bij de 12,000 man telde, is moeijelijk als eene geldige reden aan te nemen, waarom men bijna geen groote uitvallen deed; en wat den tegenstand der vreemde troepen betreft, het was de pligt van een bevelhebber geweest, om dien voor zijnen wil te doen zwichten. De vier of vijf dagen die de verdediging van Maastricht, na dien uitval van den 28sten April, nog duurt, kenmerken zich, | |
[pagina 421]
| |
aan de zijde van den aanval op Wijck, door niets bijzonders; de voorname werkzaamheid van den belegeraar, aan die zijde, bestond toen daarin, dat hij door het vuur van de daar aanwezige batterijen de werken van Maastricht aan de overzijde der rivier teisterde. Daarentegen wordt bij den aanval op Maastricht de strijd gedurende die dagen met hevigheid gevoerd, en kost aan weêrszijden een aantal soldaten het leven. In den avond van den 28sten April worden de flêche en de bedekte weg voor het bastion Le Roy door vier kompagniën der Franschen bestormd. Een dertigtal Oostenrijksche grenadiers van het regiment Los Rios, die de flêche bezetten, nemen dadelijk de vlugt binnen het bastion, en laten de bij hen zijnde Nederlandsche mineurs aan hun lot over; deze hebben den tijd niet om de daar aanwezige mijnen te doen springen, en worden door den vijand gedood of gevangen gemaakt. Die flêche met het daar aangrenzende gedeelte van den bedekten weg zijn zwak verdedigd geworden; maar anders kenmerkt zich de verdediging gedurende deze laatste dagen door eene lofwaardige geestkracht, zeer afstekende bij de handelingen van het vroegere tijdvak van het beleg. Voet voor voet wordt de bedekte weg verdedigd; herhaalde stormen hebben plaats, die met onbezweken dapperheid worden afgewacht en die, waar zij gelukken, den vijand toch aanmerkelijke verliezen kosten; van mijnen wordt aan weêrszijden met goed gevolg gebruik gemaakt; het vuur des aanvallers neemt in hevigheid toe; het is een ‘helsch vuur,’ wordt in de opgaven van onze zijde gezegd, waarin ook voorkomt, dat de vijand op éénen dag meer dan zesduizend bommen werpt, die de batterijen en ook eenige huizen der stad vernielen. Maar desniettemin blijft het geschut der Nederlanders - ook volgens de Fransche opgaven - met onbezweken kracht werkzaam. In één woord, die laatste dagen van het beleg zijn roemvol geweest voor den verdediger. Wat is de tijdgenoot soms ligtvaardig en onbillijk in zijn oordeel; en wat heeft het soms den schijn, alsof alleen een later geslacht in staat is, uitstekende daden naar eisch te waarderen! Bij dien strijd aan de noordzijde van Maastricht sneuvelt, in den nacht van 29 op 30 April, de bevelhebber onzer mineurs, de kolonel Bourquin, terwijl hij aan het hoofd zijner soldaten de bestormers tegemoet snelt. Hoe wordt nu die heldendood vermeld in het dagboek der verdediging (bl. 25): | |
[pagina 422]
| |
‘onder de gesneuvelden was de luitenant-kolonel van de mineurs, Bourquin, die op onbezonnene wijze vrijwillig mede was uitgevallen, en met zijne soldaten naar de sappe des vijands snelde, juist op het oogenblik dat die vijand ons te gemoet kwam.’ Onbezonnene wijze!.... het was dan toch in allen gevalle eene heldhaftige onbezonnenheid, de onbezonnenheid van een van Speyk, die aan hem, die haar bezit, een onsterfelijken roem verwerft! Maar voet voor voet teruggaande, waren de belegerden eindelijk teruggedrongen binnen de bastions voor den hoofdwal van Maastricht; die sterkten, geducht geteisterd door het vuur des vijands, zouden misschien niet lang meer weêrstand kunnen bieden; en voorziende dat de aanvaller dan zou trachten bres te schieten in het gedeelte van den hoofdwal tusschen de Boschpoort en de Maas, begon de belegerde daar te arbeiden aan eene binnenverschansing. De Maarschalk van Saksen had alle toebereidselen gemaakt tot eene bestorming der buitenwerken; en tot dat einde moesten in den nacht van 2 op 3 Mei, 60 kompagniën grenadiers en 60 piketten - kleine afdeelingen voetvolk waarvan de sterkte niet wordt opgegeven - zich gereed houden in de loopgraven om die werken te overmeesteren; 300 vrijwilligers zouden hen voorgaan in die gevaarlijke maar roemvolle taak. Maar ook de verdediger had zich toegerust tot het volhouden van eene hardnekkige worsteling; en Aylva - wordt gezegd - was voornemens, zelfs wanneer Maastricht mogt bezwijken, den strijd nog niet op te geven, maar, na de vernieling van de Maasbrug, nog binnen Wijck de verdediging voort te zetten. Tot dit heldhaftig uiterste is het echter niet gekomen. De vredesonderhandelingen te Aken hadden reeds geleid tot eene voorloopige wapenschorsing, waaronder echter Maastricht niet begrepen was; en Cumberland zond hiervan berigt aan de beide partijen, die om het bezit dier vesting kampten. Die kennisgeving aan Aylva ging vergezeld van den raad - geenszins van het bevel - om de verdediging niet langer voort te zetten, maar zijne vesting op eervolle voorwaarden over te geven. Aylva, in onderhandeling getreden met den Franschen veldheer, kwam met dezen overeen om de vijandelijkheden tijdelijk te doen ophouden, terwijl intusschen de generaal Grahame van de Hollandsche bezetting afgezonden werd om de bevelen te vragen van den Stadhouder Willem IV, die zich toen te Breda bevond. | |
[pagina 423]
| |
Den 6den Mei kwam Grahme terug met de magtiging des Stadhouders aan Aylva om de overgave te verrigten, ‘onder voorwaarden, zoo eervol en voordeelig als men maar kon verkrijgen, maar altijd met krijgseer en volle vrijheid voor de bezetting, om dadelijk weer de wapens te mogen voeren’ (bl. 90). Den volgenden dag werd daarop de capitulatie gesloten, en den 10den Mei de vesting in handen der Franschen gesteld; dien dag trok de Maarschalk van Saksen onder het gebulder van het geschut als overwinnaar de stad binnen en dankte, in de grijze St. Servaeskerk, het opperwezen voor de behaalde zege. Aylva trok met zijne bezetting naar 's Hertogenbosch; die bezetting - wordt in het dagboek van den aanval gezegd - ‘had een goed voorkomen en was talrijk;’ - een lof van 's vijands zijde, die juist niet aangenaam is, want hij duidt aan, dat die bezetting niet veel geleden moet hebben, en dus denkelijk ook niet veel gedaan heeft. ‘Zwart van honger en ongemak’ waren, volgens de krachtige taal van Hooft, de Spaansche soldaten, toen zij het lang verdedigde Middelburg ontruimden; dit is, voor eene uittrekkende bezetting, oneindig vleijender schildering.
De belegering van Maastricht in 1748 heeft slechts 22 dagen geduurd, van het oogenblik van het openen der loopgraven (nacht van 15 op 16 April), tot op het sluiten der capitulatie (7 Mei); en onder dien tijdduur begrijpt men dan nog de vier laatste dagen, die men met onderhandelen heeft doorgebragt en gedurende welke er geene vijandelijkheden plaats hadden. De verliezen der Franschen gedurende dit beleg hebben, volgens het dagboek van den aanval, in alles bedragen 359 man aan gesneuvelden en 1174 aan gewonden; bovendien waren er 89 man van hun leger krijgsgevangen gemaakt; zoodat de geheele vermindering, welke dit leger door het beleg van Maastricht heeft ondergaan, 1628 man uitmaakt. Het verlies des verdedigers, het klein aantal krijgsgevangenen niet medegeteld, heeft gedurende dit beleg bedragen 300 man aan gesneuvelden en 457 aan gewonden, dus te zamen 757 man, - nog geen vijftiende deel van de geheele sterkte der bezetting. Aylva's verdediging van Maastricht in 1748 heeft, zoowel | |
[pagina 424]
| |
bij tijdgenooten als bij nakomelingen, hoogen lof verworven. Het was eene ‘manmoedige verdediging,’ volgens Bosscha. De Maarschalk van Saksen, om zijne hoogachting voor zijn tegenstander te doen blijken, stond aan Aylva toe om bij den uittogt der bezetting twee mortieren en vier kanonnen mede te voeren, die later door de Staten-Generaal als eigendom aan den bevelhebber werden geschonken. Die Staten-Generaal bragten openlijk hulde toe aan Aylva ‘over de bravoure, vigilantie en goede conduiten door hem geduerende het beleg van Mastrigt getoond en gehouden, soo wel als over de wakkere deffensie van het garnisoen, waarover hij aan het voorschr. garnisoen haar H. Moog. genoegen sal betuijgen.’ Cumberland zwaait, in eenen brief aan Aylva, hoogen lof toe over ‘het uitstekend gedrag dat gij gehouden hebt, en dat door iedereen algemeen geprezen en geroemd wordt; daarom ook,’ zegt hij, ‘is het mij een genoegen u dit hier te betuigen, en ik verzoek u aan alle generaals in het bijzonder, even als aan de geheele bezetting, te doen kennen met welk eene voldoening ik de krachtige verdediging uwer vesting heb vernomen, waarop Europa een' aandachtigen blik gevestigd houdt.’ Willem IV schrijft aan den bevelhebber van Maastricht: ‘Ik begin, mijn waarde generaal! met u den regtmatigen lof toe te zwaaijen, dien gij verdient en dien iedereen u geeft, voor de uitstekende verdediging uwer vesting.’ Eindelijk Bathiany, de Oostenrijksche bevelhebber, in het bijzonder gewagende van de Oostenrijksche troepen, zegt aan Aylva: ‘Ik wensch u van ganscher harte geluk, mijnheer! met den roem dien gij bij deze gelegenheid hebt verworven; en wanneer gij aan onze generaals en aan onze troepen eene gunstige getuigenis geeft over hun goeden wil, dan roemen zij niet minder uwe Excellentie over de dapperheid en het beleid waarmede gij hen hebt aangevoerd en in de gelegenheid gesteld om zich te onderscheiden. Zij roemen vooral de zorg en oplettendheid die gij voor hen gehad hebt.’ Ziedaar dus die verdediging van Maastricht in 1748 bij den tijdgenoot door vriend en vijand geprezen; er treedt - om die godgeleerde uitdrukking eens te gebruiken - ‘een wolk van getuigen’ op ten voordeele van die verdediging; en het is dus niet te verwonderne, dat latere schrijvers met dien lof hebben ingestemd. Veeleer zal het verwondering wekken, en misschien misprijzing doen ontstaan, wanneer wij ons hier tegen het gegronde van dien lof verheffen; wanneer wij hier, als de | |
[pagina 425]
| |
vrucht van ons onderzoek en van onze overtuiging, de meening uitspreken: dat die verdediging van Maastricht in 1748 noch schitterend, noch zelfs goed is geweest; dat zij meer afkeuring dan lof verdient. Wij willen vrij blijven van alle overdrijving of eenzijdigheid, en erkennen daarom al het goede, dat in die verdediging van Maastricht in 1748 opgemerkt kan worden. Wij achten het pligt eene welverdiende hulde toe te brengen aan Aylva, aan zijn edel karakter, aan zijn diep besef van eer en pligt, aan de dapperheid en geestkracht waarvan hij herhaaldelijk blijken geeft; zijn naam is een roemvolle naam, die niet dan met eerbied genoemd mag worden. Wij willen niet voorbijzien, hoe de zamenstelling der bezetting en de aanwezigheid van vreemde troepen binnen Maastricht de taak van den bevelhebber bemoeijelijkt en de verdediging belemmerd hebben. Wij willen toestemmen dat de vredes-onderhandeling de overgave van Maastricht heeft bespoedigd en dat, zonder die onderhandeling, de verdediging langer voortgezet zou zijn, en zich misschien gekenmerkt hebben door glorievolle wapenfeiten; - trouwens, dit laatste is iets geheel onzekers, en men heeft wel het regt om te roemen op wat men gedaan heeft, maar niet op wat men gedaan zou hebben. Wij willen erkennen dat een enkele uitval goed is geweest; dat er in de vier laatste dagen van het beleg met dapperheid is gestreden; en dat, over het geheel, artillerie en mineurs zich op eene uitmuntende wijze van hun pligt hebben gekweten: - en dit laatste erkennen wij met te meer genoegen, omdat die beide wapens geheel en al uit de krijgsmagt der republiek waren zamengesteld. Maar wanneer wij dát gezegd hebben, dan gelooven wij ook ál het goede te hebben opgenoemd wat over die verdediging van Maastricht gezegd kan worden; en de schaduwzijde is, hier, oneindig sterker dan de lichtzijde. Wanneer wij opmerken dat eene groote sterke vesting, goed bewapend, van alles voorzien en verdedigd door eene bezetting van bij de 12,000 man, na een strijd van maar 22 dagen - of strikt genomen van maar 18 dagen - aan den vijand overgaat; dat van die sterke bezetting, die nooit in het allerminst aan gebrek of ontbering is blootgesteld geweest, weinig of geen gebruik werd gemaakt, om den vijand buiten de vesting het hoofd te bieden, of door groote uitvallen den voortgang zijner werkzaamheden te vertragen; dat de verdediging, over het geheel, een karakter van lijdelijkheid | |
[pagina 426]
| |
behoudt, altijd nadeelig, soms eene noodzakelijkheid bij bezettingen van geringe sterkte, maar hier eene verkeerde, door niets geregtvaardigde handelwijze; dat de dapperheid, door de verdedigers bij enkele gelegenheden betoond, verduisterd wordt door herhaalde blijken van zwakheid en pligtverzuim; dat de strijd zich enkel heeft bepaald tot den bedekten weg der vesting en tot kleine, geheel onbeduidende buitenwerken; dat er volstrekt geen sprake is geweest van het verdedigen van bressen, van het afslaan van stormen op den hoofdwal of op de groote daarvoor liggende werken; en dat het geringe bedrag van de verliezen der bezetting alleen reeds genoegzaam is om te bewijzen, hoe weinig er bij die verdediging is verrigt; - wanneer men dat alles in aanmerking neemt, dan moet men wel tot het besluit komen, dat men volstrekt geen regt heeft om op wat door ons in 1748 te Maastricht is verrigt, als op een luisterrijk heldenfeit te bogen; dat men zelfs niet eens het regt heeft de verdediging van die vesting goed te noemen. De troepen van Aylva hebben toen meer dapperheid - of minder zwakheid - betoond dan de verdedigers van vele onzer andere vestingen; en de lof, aan de verdedigers van Maastricht toegezwaaid, heeft haar aanzijn voornamelijk te danken aan de vergelijking van wat met andere vestingen was gebeurd. De eischen van krijgspligt en krijgseer waren, toen, bij ons zeer laag gesteld; het was een tijd van ontzenuwing en lafheid, waarin men alles wat daarvan maar eenigzins afweek, met den naam van heldenfeit bestempelde; en dit verklaart het, waarom de tijdgenooten die verdediging van Maastricht zoo hoog hebben geroemd: zij waren gewoon aan oneindig slechter verdedigingen. Maar geheel verkeerd zou het zijn den Nederlandschen krijgsman op die verdediging van 1748 te verwijzen als op een voorbeeld ter navolging: dan heeft Maastricht, dan hebben vele onzer vestingen, andere belegeringen doorgestaan, waarbij de verdediging zich op de schitterendste wijze heeft gekenmerkt door kunst, volharding en heldenmoed, en waaruit men leeren kan wat de pligt is van een bevelhebber en van eene bezetting. Verwijs alleen op wat groot is en uitstekend, als op voorbeelden ter navolging; het middelmatige te prijzen, doet middelmatigheid ontstaan. Aan die waarheid indachtig, kunnen wij geenszins lof geven aan de verdediging van Maastricht in 1748; goed kunnen wij haar niet noemen. Dat oordeel zal misschien overdreven streng voorkomen | |
[pagina 427]
| |
aanmatigend, daar hij, die het uitspreekt, zich niet in het minste kan beroepen op volbragte krijgsdaden; gewaagd en vermetel, daar het eenmaal zijn lot kan worden, in gelijken toestand te komen als de verdedigers van Maastricht in 1748, en het dan onzeker is of zijne handelingen beter zullen zijn dan de hunne het waren. Die bedenkingen, hoe gewigtig ook, mogen echter niet weêrhouden uit te spreken wat men waarheid acht. Wij, kinderen van eenen tijd van langdurige vrede, kunnen ons niet beroepen op wat wij gedaan hebben, om aan te geven wat wij zullen doen; wij hopen, mogt het vuur des oorlogs op den vaderlandschen bodem ontbranden, dan goed te zullen handelen; wij hopen dat God ons dan de kracht zal geven om onzen pligt te doen, en met evenveel roem onze vestingen te verdedigen als zoo vele onzer vestingen weleer zijn verdedigd geworden. Maar, mogt die hoop ijdel blijken; mogt het uur van beproeving ons even zwak vinden als de verdedigers van Maastricht het in 1748 zijn geweest; dan zullen wij het regtvaardig vinden dat men over ons gedrag dezelfde afkeuring uitspreekt, die wij hier over dat vroegere wapenfeit hebben uitgesproken.
Maastricht, 15 Maart 1862. W.J. Knoop. |
|