De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Bibliographisch album.Isocrales' Panegyricus en Areopagiticus, met aanteekeningen van Rauchenstein, Benseler en Schneider en met eigen opmerkingen uitgegeven door E. Mehler. Groningen, de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1861. 80., XII en 185 bladz.‘Van zijne vrienden moet men het hebben,’ zegt het spreekwoord. Terwijl ik op verzoek van de Redactie van dit tijdschrift bezig ben eene aankondiging van bovenstaand werk te schrijven, wordt mij op eens het gras voor de voeten weggemaaid door mijn vriend Dr. van Herwerden, die in het ‘Weekblad voor het lager en middelbaar onderwijs’ eenc zeer degelijke recensie van hetzelfde boek geeft, welke, zooals te verwachten was, de blijken draagt van des schrijvers naauwkeurige kennis van het Grieksche taaleigen. Ik laat echter den moed nog al niet gaauw zakken, ook dan niet, wanneer ik, zooals in dit geval, het min aangename vooruitzicht heb van achter het net te zullen visschen. Ik ben in den afgevischten vijver nog wat gaan hengelen en, hoewel mijne vangst veel schraler is dan die van Dr. van H., ik ben toch nog een waterzoodje magtig geworden, groot genoeg om er een schoteltje van te maken, dat den lezer van ‘de Gids’ misschien niet ongevallig zijn zal. Om er echter wat de Engelschen a substantial dish noemen van te kunnen maken, heb ik mijn schotel wat moeten farceeren. Met andere woorden: ik heb er toe moeten besluiten om een paar aanmerkingen, die ik zie dat reeds door Dr. v.H. zijn gemaakt, bij de mijne te voegen, om deze aankondiging ten minsten eenigzins volledig te doen zijn. De lezer zal natuurlijk geheel vrede met dit plagiaat hebben, want het geschiedt geheel en al om zijnent wille, en Dr. v.H., dit weet ik, zal het mij evenmin kwalijk nemen: Eerstens omdat het Grieksche spreekwoord zegt κοινὰ τὰ τῶν ϕίλων (excusez-moi, Madame Bosboom Toussaint), hetgeen in 't Hollandsch beteekent, dat vrienden elkander bestelen mogen; en ten anderen, omdat de recensie van v.H. | |
[pagina 310]
| |
is als de pruimenboom bij van Alphen, die zoo vol geladen is, dat men er een pruim vijf, zes niet aan mist. - Maar ik heb reeds meer dan genoeg aangaande mijzelven gesproken. Ik ga over tot mijn onderwerp. Het boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit blad staat, bevat twee redevoeringen, of laat ik liever zeggen, twee redekunstige opstellen van den Atheenschen leeraar der welsprekendheid Isocrates, voorzien van Hollandsche aanteekeningen van taal-, oudheid- en geschiedkundigen aard. Het werk wordt geopend met eene nog al uitgebreide inleiding over het leven en de geschriften van Isocrates, welke met twee kleinere, ééne voor elke redevoering, moeten strekken om den lezer eenig denkbeeld te geven van den schrijftrant van Isocrates, zijne betrekking tot andere groote mannen van zijnen tijd, het doel waarmede hij de hier uitgegeven stukken schreef, en wat dies meer zij. Tot grondslag zoowel voor inleidingen als noten heeft gediend de uitgave van Rauchenstein in Haupt en Sauppe's Sammlung Griechischer und Lateinischer Schriftsteller mit Deutschen Anmerkungen. Dr. Mehler heeft echter de inleidingen hier en daar wat veranderd, en den reeds overrijken notenschat nog vermeerderd met een aantal opmerkingen van anderen en van hemzelven, van welke de laatste meest betrekking hebben op textcritiek. De inhoud der Inleidingen en de verklaringen van den text zijn over 't geheel genomenGa naar voetnoot1 juist; de zoogenaamd kritische noten, schoon wat langdradig, getuigen van des Schr. scherpzinnigheid; de text is vecl zuiverder dan in vroegere uitgaven; druk zoowel als papier doen den uitgever alle eer aan - en desniettegenstaande raad ik niemand aan het boek te koopen. Het heeft namelijk één groot gebrek, hierin bestaande, dat ik geene klasse van lezers weet, voor welke het geschikt zou kunnen zijn. Daar ik Dr. M. altijd had leeren kennen als iemand van veel takt, vertrouwde ik mijn eigen oordeel in dezen zoo dadelijk niet, en ben toen het land doorgegaan, vragende als Bulwer: what shall he do with it? maar ben niets wijzer teruggekomen, en ik meen hieruit te mogen opmaken, dat ik het nog al niet zoo erg bij het verkeerde eind heb. Wat meer is, ik twijfel zelfs of Dr. M. zelf er wel eene klare voorstelling van heeft gehad, voor wie hij eigentlijk zijn boek schreef. Wel is waar zegt hij in zijne voorrede, dat hij het niet eens is met een geacht beoordeelaar van zijne anthologie uit Grieksche lierdichters, dat vertalingen van Hoogduitsche leerboeken of Commentarien voor de tegenwoordige bevolking onzer gymnasia overbodig zijn, waaruit men zou kunnen opmaken, dat hij zijn bock aan Gymnasiasten in handen wil geven. Ik geloof echter, dat ik hem eene dienst doe met te voor- | |
[pagina 311]
| |
onderstellen, dat die woorden in overijling door hem geschreven zijn. Dr. M. toch is een veel te knap paedagoog, hij weet te goed, dat leerboeken zoo beknopt mogelijk moeten zijn, dan dat hij aan schooljongens een boek in handen zou geven, waar 50 bladzijden inleidingen en 80 bladzijden noten moeten dienen om 50 paginaas text op te helderen, die weinig opheldering behoeft. Neen, - had hij met alle geweld een boek met noten voor jongens willen schrijven, waarvan ik het nut nog niet inzie, hij zou het geheel anders ingericht hebben. Hij zou, in plaats van alles wat hij zegt te bewijzen met een berg van plaatsen, die uit Grieksche en Romeinsche schrijvers, uit handboeken en waar al niet vandaan bijeen gescharreld zijn, eenvoudig het resultaat medegedeeld hebben, waartoe al die geleerdheid hem gebragt had; de jongens zullen hem zijne rekening en verantwoording gaarne schenken, want, zoo hun Mehlers boek eens in handen mogt gegeven worden, loopen zij nog gevaar, dat deze of gene onpractische docent hen dwingt om de ophelderingen te gaan lezen, op welke zij oneindig meer zullen moeten studeren, dan op den text zelven, die, zooals ik boven reeds aanmerkte, niet moeijelijk te verstaan is. In allen gevalle zou hij in een boek voor gymnasia die menigte ellenlange noten weggelaten hebben, waar hij de reden opgeeft, waarom hij de eene lezing van den text boven de andere verkiest; want hij heeft een te goed hart, dan dat hij onze arme jongens, waarvan men reeds te veel vergt, nog op den koop toe met textkritiek zou willen lastig vallen. - Wat zegt gij, waarde lezer! is het niet duidelijk, dat iemand als Dr. M., al zegt hij het zelf, onmogelijk zijn boek voor schooljongens kan geschreven hebben? Maar, vraagt men wellicht, kan het boek te met ook voor philologen vervaardigd zijn? - Evenmin, waarde lezer! dit geschrift verkeert in denzelfden ongelukkigen toestand, waarin zich jongens en meisjes bevinden, die de kinderschoenen ontgroeid zijn, maar nog niet tot de volwassenen behooren; en evenals deze zich noch bij kinderen, noch bij groote menschen op hun plaats bevinden, zoo dengt M.'s boek noch voor Gymnasiasten, noch voor Philologen. Het is om zoo te zeggen te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken. - Ik wil hiermede niet zeggen, dat er niets in staat, hetgeen de Philologen kunnen gebruiken. Integendeel: boven heb ik er reeds op gewezen, hoe belangrijk vele van M.s kritische noten zijn, en zoo hij er zich bij bepaald had om alleen deze, en dan in een wat minder breeden vorm, uit te geven, dan zoude hij een nuttig werk hebben geleverd, over welks verschijning alle philologen zich zouden verheugd hebben. Deze liggen nu als het ware verscholen in een butspot van voor een philoloog onbelangrijke opmerkingen, waaruit het eenige moeite kost om ze uit te zoeken, | |
[pagina 312]
| |
daar zij midden onder den overigen rommel staan. Behalve de kritische noten, welke M. uitdrukkelijk zegt dat alle van hem zijn, schuilen hier ook nog verklarende noten van zijne hand. Of die echter waarde hebben voor philologen, kan ik onmogelijk zeggen, daar de herkomst der noten niet aangegeven is, en ik dus niet kan zien, welke noten van Mehler zijn, schoon deze volgens zijne eigene zeer naïve opmerking voor den wetende gemakkelijk te vinden zijn. Misschien kan deze uitgave echter nog dienstig zijn voor sommige oude docenten, waar als bij oude koffijmolens de fijne puntjes wat af zijn, en welke zoowel door soep- en andere commissies, als door huiselijke zorgen veel van hun Grieksch vergeten zijn? - Ik zal natuurlijk niet beweren, dat deze Heeren niet veel nieuws uit M.s boek zouden kunnen leeren, maar aarzel toch zeer om hen aan te raden het te koopen, want de bewijsplaatsen en kritische noten kunnen zij evenmin gebruiken als de Gymnasiasten: eene eenvoudige vertaling zoude hun veel welkomer, misschien ook nuttiger zijn. Hier komt bij, dat Isocrates zelden op Latijnsche scholen gelezen wordt, en in den regel dus geen zijner werken op dat stereotype lijstje van stukken staat, welke dergelijke afgesletene docenten tant soit peu kunnen vertalen en jaar in jaar uit op school behandelen. Van dit rooster nu wijken zij nimmer af, daar zij dan nog moeten gaan studeren, en al ware dus M.s boek voor hen ook nog zoo geschikt, is het even onwaarschijnlijk, dat zij voor de afwisseling met hunne leerlingen Isocrates zullen gaan lezen, als het dwaas is te vooronderstellen dat de meeste oude dominés nieuwe preken maken. Als het debiet dus van oude docenten moet komen, heb ik weinig hoop dat de uitgever goede zaken maken zal. Maar dilettanten in de Grieksche Literatuur zullen het boek koopen. - Wat? Dilettanten in de Grieksche literatuur? Maar, mijn waarde oude Heer, gij komt met de nachtschuit! Weet gij dan niet, dat dit ras voorlang uitgestorven is? Men vindt hier dilettanten in allerlei vakken, zooals in oud-Hollandsch, in teekenkunst, in muzijk, en vooral in theologie, - aan dit laatste vak toeh doet iedereen hier te lande, van onze eerste Romancière af tot mijne oude baker toe, die suf en aan den drank is - een dilettant in 't Grieksch echter is tegenwoordig iets ongehoords. Mogt men meenen dat ik overdrijf, dan zie men slechts wat aan de Academie gebeurt. Als het propedeutische examen achter den rug is, ziet geen onzer studenten meer een Grieksch boek in. De besten leggen hun Grieksch woordenboek, Grammatiea, en wat zij van uitgaven der Grieksche schrijvers bezitten ter griffie op eene hooge onbereikbare plank van hunne bockenkast, en bewaren ze daar tot een aandenken aan het doorgestane leed, even als sommigen dit wel plegen te doen met eene rotte kies, die zij, na er veel pijn aan gehad te hebben, zich hebben laten uit- | |
[pagina 313]
| |
trekken. Er zijn er echter ook velen, die ze aan den eenen of anderen boekenjood voor een appel en een ei verkoopen, voor zoo verre zij nog iets waard zijn; de rest geven zij weg, of steken er de pijp meê aan, om van nog smadelijker behandeling niet eens te spreken. Als dit nu op de Academie gebeurt, wat zal er dan wel van het lezen der Grieksche schrijvers komen in de beslommeringen der maatschappij, als diezelfde personen het beetje Grieksch, dat zij gekend hebben, weêr vergeten zullen zijn? Mogt het echter zijn, gelijk ik dit van harte hoop, dat ik mij vergiste, en dat er hier of daar wezenlijk iemand schuilde, die uit liefhebberij nog wat aan 't Grieksch deed, dan twijfel ik toch nog zeer of ook voor deze M.'s boek geschikt zou zijn. Een dilettant toch verlangt in eene uitgave van een schrijver, hij heete Isocrates, Sophocles, Dante, Shakespeare of hoe ook, behalve eene zoo zuiver mogelijken text, korte en bondige ophelderingen - zoo mogelijk met één enkel woord - van alle moeijelijkheden, waarop iemand als hij kan stuiten, dus noten ongeveer in den trant van die van Minellius, welke, hoe slecht overigens ook, practisch zijn en daarom vroeger door duizenden gebruikt werden. Aan dit vereischte nu voldoet M.s uitgave van Isocrates slechts in zooverre, dat de text, dien hij levert, vrij zuiver is. Geheele bladzijden daarentegen van de Inleidingen, en de meeste noten zijn veel te geleerd en te lang uitgesponnen, dan dat een dilettant die door zou willen worstelen. Buitendien is de schrijver, dien M. ter verklaring uitgekozen heeft, voor de klasse van lezers, waarover wij thans spreken, niet zeer geschikt. Want Isocrates, hoe uitstekend ook om er Grieksch van te leeren, is, om de waarheid te zeggen, verschrikkelijk taai en ik betwijfel het zeer of aan de dilettanten, die terecht iets onderhoudends of belangrijks verlangen te lezen, de Isocratische soep wel erg bevallen zal. Ik heb naar mijn beste weten alle soorten van lezers opgesomd, aan welke ik slechts eenigzints vermoeden kon dat M.s Isocrates welkom zou kunnen zijn, en heb, naar ik meen voldoende, aangetoond, dat het boek voor niemand deugt, en dit, niettegenstaande meest alles wat er in staat juist, veel zelfs belangrijk is. Het heeft dus veel van een rok van fijn laken uit een magazijn van gemaakte kleedingstukken, die niemand past, omdat hij op niemands maat gemaakt is; en gelijk deze, beter versneden, een bruikbaar kleedingstuk zoude geweest zijn, zoo zoude ook dit boek, zoo M. het voor eene bepaalde klasse van lezers ingericht had, voor velen van groot nut hebben kunnen zijn. Gaarne zoude ik dan ook zien, dat Dr. M. - natuurlijk met vermijding van de in dit boek begane fout - voortging met zijne onmiskenbare talenten te blijven wijden aan het uitgeven van Grieksche schrijvers met Hollandsche aanteekeningen. Mijn wensch is ernstig gemeend en ik geloof dit op geene wijze beter te | |
[pagina 314]
| |
kunnen toonen, dan door deze beoordeeling te besluiten met een paar welgemeende raadgevingen, wier inachtneming mijns inziens dewaarde van zulk eene Hollandsche uitgave zeker zal vermeerderen. In de eerste plaats dan zoude ik Dr. M. raden, om zich in het vervolg beter in acht te nemen voor het gebruik van Germanismen, als hij dit thans gedaan heeft, en - om uit vele staaltjes er een paar te noemen - ons niet te vertellen, dat Isocrates als grijsaard zich zelven in een brief ergens over uitsprak, en dat hij de vormen op - ως beminde of dat de koene Jason van Pherae de gedachte aan een togt tegen Persië met zich ronddroeg. Wel is waar slaat ons publiek, dat alle gevoel voor taal verloren heeft, als een gulzige hond alles wat men het voorzet met ham en gram naar binnen en laat het zich de meest on-Hollandsche uitdrukkingen welgevallen, die het dagelijks slikken moet; maar dit geeft nog niemand het recht om van die onverschilligheid gebruik te maken, en minder keurig op zijne uitdrukkingen te zijn; integendeel, hoe minder een volk zich hierom bekommert, des te meer past het iederen schrijver om toe te zien, dat zijne taal zuiver zij. Vooral echter had Dr. M. dit behooren te doen, daar hij zich in zijne voorrede nog al sterk uitlaat over de gebrekkige kennis van het Duitsch hier te lande, en men dus recht heeft te verwachten, dat zijn geschrift op het punt van taal onberispelijk is. Daar dit nu, gelijk wij boven gezien hebben, het geval niet is, zoo geven wij hem, behalve den raad om zich te wachten voor Germanismen, ook nog in bedenking of hij niet beter zou doen met voortaan dergelijke ontboezemingen voor zich te houden. Men maakt zoo ligt eens eene fout, en als men zelf een glazen dak heeft, is het altijd gevaarlijk om bij zijn buurman de ruiten in te slaan. In de tweede plaats zoude het, geloof ik, wenschelijk zijn, zoo Dr. M. niet zoo vele vreemde woorden met een Hollandschen staart gebruikte. Ik heb er natuurlijk niets tegen, dat hij bijv. spreekt van liturgien, daar een dergelijk woord moeijelijk in het Hollandsch weder te geven is: maar ik heb geen vrede met woorden als: banausisch, Musische agonen, grootst mogelijke aktualiteit, paraeneses, vindiceeren, enz., omdat er Hollandsche uitdrukkingen zijn, die ze uitstekend kunnen vervangen. Eindelijk - en hiermede leg ik mijn raadgeverschap neder - druk ik Dr. M. op het hart, om bij eene volgende gelegenheid ook wat meer werk te maken van den stijl, die vooral in de inleidingen nog wel eens wat te wenschen overlaat. Hij vermijde onder andere eene zekere stroefheid, die vele zijner zinnen ontsiert en voor de duidelijkheid alles behalve bevorderlijk is, en spreke bijv. niet van het slechts de oppervlakte der dingen ziende volk of van den van de uitgesprokene gedachte onmiddellijk uitwerking verwachtende. Hij schrijve | |
[pagina 315]
| |
verder geene zinnen zooals die op pag. 136Ga naar voetnoot1, waarvan het begin (zie p. 21) eene halve pagina van het slot verwijderd is. Vooral echter zij hij wat spaarzamer met zijne woorden. Men moge het aan een nutsredenaar, die niets te vertellen heeft en anderhalf uur spreken moet, vergeven, zoo hij spreekt van gevormd en voorbereid, onmiddellijk en van nabij, schikking en regeling, weêrklank en geredelijken ingang vinden, eenig onverschillig en niet opzettelijk daartoe gekozen oogenblik, en wat dies meer zij: in een gedrukt boek is eene dergelijke kwistigheid met woorden niet op hare plaats. Hier moet alles wel duidelijk, maar tevens kort en bondig zijn, en alle niets beteekenende bijlapsels moeten zorgvuldig weggesneden worden. Men mag geene boeken schrijven volgens het recept van de zoogenaamde economische boter, die vervaardigd wordt uit ⅕ boter en ⅘ gestampte aardappelen. Als Dr. M. dergelijke soeperige uitdrukkingen in eene uitgave van een goed Grieksch schrijver aantrof, dan zou hij terstond en met het volste recht de plaats voor geïnterpoleerd houden en verbeteren; maar dan blijve hij zich zelven ook gelijk en make zich niet schuldig aan het interpoleeren van zijn eigen werk. Men zou echter Dr. M. onrecht doen met hem hierom te verdenken van penny-a-lining. De reden zoowel van deze al te groote woordenrijkheid, als van de overige stijlfouten, waartegen wij hem gewaarschuwd hebben, is grootendeels te wijten aan het al te slaafsch vertalen van de Duitsche schrijvers, welke hij bij het zamenstellen van zijn boek gebruikt heeft. Deze toch, hoe geleerd zij overigens ook zijn mogen, hebben voor geen oortje smaak, en schrijven een stijl, die behebt is met alle de gebreken, welke den Duitschen stijl in 't algemeen kenmerken, zonder eene enkele van zijne voortreffelijke eigenschappen te bezitten. Als ik soms het ongeluk heb om stukken van die heeren te moeten lezen, dan heb ik altijd een gevoel, alsof ik in den mist op een boerenwagen zonder veeren over een lang beregenden kleiweg rijd; dat hort en stoot, men kan noeh vooruit, noch achteruit zien, men komt zeer langzaam vooruit, en als men ten laatste aan het einde van zijn vermoeijenden togt is, dan weet men van de streek, die men doorgereden is, niets te vertellen. Dat hortende, langdradige en duistere nu, dat wij bij deze soort van schrijvers vinden, heeft ook Dr. M. al te dikwijls in zijne vertaling overgenomen. Waar hij niet aan den leiband van zijnc on- | |
[pagina 316]
| |
gelukkige gidsen gaat, is zijn stijl, zoo als wij dit van bem gewoon zijn, helder en glad. Een penny-a-liner is dus Dr. M. niet. - Ik zelf daarentegen zou misschien dezen naam verdienen, indien ik deze aankondiging nog verder uitbreidde. Ik zal dus hier eindigen met den wensch, dat Dr. M. mij mijne rondborstigheid in het afkeuren van de methode, welke hij bij de zamenstelling van zijn werk gevolgd is, niet ten kwade zal duiden, en zal begrijpen, dat het hier geen strijd is over personen, maar over zaken.
Haarlem, Maart. T.J. Halbertsma. | |
Democriet. Juweeltjes uit de nagelaten schallen van den Lagchenden Philosooph, Carl Julius Weber. Uit het Hoogduitsch vrij bewerkt door den Jongen Heer Smits, Eerste Aflevering. Amsterdam, F.C. Bührmann, 1861.De uitgever dezer Juweeltijes geeft op den omslag zijn voornemen te kennen, om, ‘als spoedig van de sympathie van het lezend publiek ólijkt,’ de uitgave geregeld voort te zetten. Ten einde nu van de bedoelde sympathie niet blijke en de listige speculatie op het krediet der geachte firma Smits de gewenschte vruchten niet oplevere en vooral opdat een der schoonste werken der Hoogduitsche Letterkunde door de ongewasschen handen van eenen Jongen Heer niet verder mishandeld worde, haasten wij ons het lezend publiek voor deze Juweeltjes te waarschuwen, niettegenstaande zij eigenlijk beneden alle kritick zijnGa naar voetnoot1. Zie hier eenige staaltjes van vertaling van onzen Jongen Heer Smits. Mutter Regentinn wordt vertaald door huishoudster, Leidenschaft (hartstocht) door teleurstelling, Hühneraugen (eksteroogen) door kippenoogen, verschrobene Betschwestern (verdraaide kwezels) door verschovene juffers, ein betrogener Gläubiger (schuldeischer) door een bedrogen geloovige, eine Nonne im Kampfe des Fleisches und Geistes door eene non strijdende tegen vleesch en (!) geest (een zware strijd!), die Natur geräth auf Abwege (de natuur geraakt op verkeerde wegen), door de natuur brengt op bijpaden, der Schöngcist taumelt | |
[pagina 317]
| |
(duizelt van vreugde) über ein gelungenes Gedichtehen, door de jonge dichter tuimelt over lorrige versjes, er kritisirt seine Repräsentantën nach Noten (d.i. naar behooren, streng; eigenl. naar de noten, alsof hij het geschreven of gedrukt voor zich had), door hij kritiseert zijn volksvertegenwoordigers en maakt politieke noten, wer ein starkes Maas Witz von andern ertragen will, muss selbst viel besitzen, door wie veel geestigheid van een ander wil meedragen, moet zelf veel bezitten, der Name ist gang und gäbe geworden (in zwang gekomen) door de naam is tot algeheelen wasdom gekomen, erfreulich ist, dass die Vaccination uns viele hässliche Gesichter erspart und zugleich die Physiognomik erleichtert, door het verheugt me zeer dut de vaccinatie den pokken den oorlog heeft aangedaan en vele mooije gezigten bewaard btijven, die vroeger ter prooije werden aan de wilde en woeste schetsenmakers in Zwitserland, zoo als de pokken wel mogen heeten (?); das Mösersche (het bekende gezegde van Justus Möser) wordt vertaald door als Mozer, waarom niet liever: als Mozes? en Iffland heet hier Itzland en de naam van den dichter Scume, die herhaaldelijk voorkomt, is telkens seúme geschrevenGa naar voetnoot1. Zóó ziet er de vertaling uit. Nu ook een paar proeven van de vrije bewerking. Weber: Die Welt gibt den Sonderlingen Unrecht, und diese wieder der Welt - wer hat Recht? Chevalier Lorenzi, ein Original zu Paris, wo Originale selten sind, hinterliess eine Menge Taschentücher: er wohnte sehr hoch, war vergesslich, und so fand er bequemer ein neues zu kaufen als heimzukehren, und das fand man sonderbar. Noch sonderbarer fand die heutige Welt, dass ein deutscher Sonderling, den viele mehr um seiner Person, als um seiner Schriften willen liebten, dass der gute einfache Seume, ehc er in die weite Welt lief, zuvor seine Schulden bezahlte. Der erste Grundsatz seiner Philosophic war: omnia mea mecum porto; aber die Philosophie des Tornisters oder Schnappsacks geht zu weit, wenn sie über die Urbanität hinwegführt und über die Gesetze des Anstandes. Und was hätte Diogenes, der sein Gefäss wegwarf, als er einen Knaben aus hohler Hand trinken sah, machen wollen, wenn er, statt an einer Quelle, an einem Pumpbrunnen gesessen wäre? Echter Humor ist echt philosophischer Blick, ein eigentlicher Weltblick, | |
[pagina 318]
| |
den man auch nur bei Männern von Jahren findet, die denkend und handelnd kräftig durchs Leben geschritten sind, und sich eben dadurch jenen freien, grossen und hohen Umblick erworben haben, zu dem sich kein gelehrter Bücherwurm, noch weniger der junge oder bloss geniessende Weltling zu erheben vermag, da beide mehr nach Schein als Wahrheit trachten, und in flacher Wirklichkeit unterliegen, sobald der Nimbus der Gelehrsamkeit oder des Weltanstrichs verschwindet. Jene aber, gestärkt durch Beobachtungsgeist und selbstgemachte Erfahrungen, finden gar oft das Grosse klein, und das Kleine aus Mitleiden gross, ihr Humor ist gediegen, denn der Kopf ist mit dem Herzen und der Witz mit ihrem weltverachtenden Ideale im engsten Bunde. Seume theilte die Menschheit in 6/10 Narren, 3/10 Schurken und 1/10 Leute comme il faut und scheint Manchen noch recht liberal zu Werke gegangen zu sein. De jonge heer smits: De wereld doet den zonderling en deze der wereld onregt. Chevalier Lorenzi, een origineel te Parijs, waar originelen zeldzaam zijn, liet eene menigte zakdoeken na; hij woonde zeer hoog, vergat zijn zakdoek, was te lui om weêr naar boven te klimmen, kocht een nieuwen, en - dat vond de wereld heel zonderling. Nog zonderlinger rond men het in Duitschland, dat een student, dien men om zijn persoon graag lijden mogt en die veel op den beer krijgen kon, zijne schulden betaalde - voor dat hij van de Academie ging. Het zonderlingst vind ik den vader, die een zoon laat studeren, die geene schulden heeftGa naar voetnoot1. Seúme verdeelde de menschheid in 6/10 gekken, 3/10 schurken en 1/10 lieden comme il faut, en komt mij nog wel wat liberaal voor. Weber: Baco von Verulam wünschte zu leben, um zu studiren, und bat den König am Abend seiner Tage und in Armuth, dass er ihn nicht nöthigen möge zu studiren um zu leben. Gibbon ruft in der Mitte seiner Bücherei: J'ai mille courtisans rangés autour de moi,
Ma retraite est mon Louvre, et j'y commande en roi.
Sie, die nur Le Vayer sein Timonium nennen konnte, ist die Brautkammer des Geistes, der Concertsaal der schönsten aus allen Zeiten und Nationen versammelten Stimmen des eigentlichen Adels der Menschheit, wenn man sie von Zeit zu Zeit ausmistet; denn auch der Gelehrte wird durch Titel betrogen wie der Bauer. Jede Stunde | |
[pagina 319]
| |
wird auf dem Krankenlager zum Jahr, bei schlechter Gesellschaft zur Ewigkeit, unter guten Büchern aber zu Augenblicken, die bloss durch die kürzesten aller Augenblicke, die Schäferstunden, übertroffen werden, die aber leider weniger nachhalten. Ein gutes Buch ist ein guter Freund, und Bücher erheitern noch, wenn man durch Schicksal, bittere Erfahrungen und Schufte in der Welt isolirt sich dem doppelt frcudenlosen Alter nähert und den Jahren, die nicht gefallen. Einfachheit bleibt der Reichthum des Philosophen, Unabhängigkeit sein Ehrgeiz und mit dem Leben ist er längst im Reinen. Wir sterben Alle, wie mein Hippel sagt, auch wenn wir in dem Herrn sterben, im Fragezeichen, Einige im Verwunderungszeichen, Tausende im Komma, und keiner im Punktum. Ländliche Ruhe, Freundschaft, Liebe kränzen uns mit Blumen der Freude, Freiheit gibt uns Mannsinn, aber göttlich zu leben ist das einige Grösste. - Meine Büchersammlung ist wahrscheinlich das einzige, was mir das letzte Stündlein sauer machen dürfte, wie dem reichen Geizhals seine Obligationen und Geldsäcke. Mein Stübchen ist mein Königreich:
Hier werd' ich nie wie Cäsar weinen,
Mein kleiner, schlichter Thron, obgleich
Von Stroh, steht fest auf seinen Beinen.
Und wenu dieser mein Democrit denen, die nach mir kommen, ein Lächeln zu entlocken oder eine trübe Stunde aufzuheitern vermag, so habe ich den Zoll entrichtet, den ich Büchern, die mein einziges häusliches Glück ausmachten, und ihren Verfassern, die längst vor mir dahingegangen sind, schuldig zu sein glaube. Heiter, froh und nachruhmsstolz lächle ich, wenn ich mir denke, dass Andere, wenn ich schon modere, noch mit mir lachen, über meine Arbeit oder über mich selbst, gleichviel. Keine Zähre wird auf mein Grab fallen, was mir ganz recht ist; eine wchmüthige Todesanzeige, unter Verbittung der nur den Schmerz erneuernden Condolenz, und dass ich an den Folgen der Sterblichkeit gestorben sei, kann auch erspart werden, und da ich bis beute noch ein grosser Freund des Lachens bin, so gebe ich hiemit in optima forma meinen heimlich lachenden Erben die gedruckte Erlaubniss, meine Verlassenschaft ganz ungenirt lachend einzustreichen. Tecum cogita, cura valetudinem,
Mcmento mori -
(denke nach, sorge für deine Gesundheit, gedenke des Todes) war schon | |
[pagina 320]
| |
lange mein Wahlspruch, den ich auch befolgte; es wäre also möglich, dass auch der umgekehrte Fall einträte - dann ist das Lachen an mir. Dit wordt door onzen jongen heer aldus vertaald en bewerkt: Men moet echter zorgen zoo weinig behoeften te hebben, dat men kan leven om te studeren en dat men niet moet studeren om te leven; waarom ik er voor ben, dat men geleerden voldoende betale, zoodat zij niet om den broode behoeven te schrijven. Dat ook de geleerden, die wel eens heel dom over de aardsche aangelegenheden praten, toch bedenken - de eenvoud is de rijkdom van den wijsgeer, onafhankelijkheid zijne eerzucht, en met het leven moet hij in het reine zijn. Maar de dood? Hebt gij levenswijsheid opgedaan, o broeders! gij zult voor het sterven niet vreezen. Die eenvoud bemint, zal gaarne tot het allereenvoudigste overgaan en zich in zijn doodkist laten neérvlijen. Mijn dood-advertentie is gereed: heden stierf - aan de gevolgen van - - van de sterfelijkheid. - Zoekt naar de levenswijsheid, zij leidt u tot den eenvoud en deze kent geen lasten. Een werk zóó bewerken noemt men in het Duitsch: ein Werk verhunzen. - ‘Ich bin viel gereist (zegt Weber in zijne Antobiographie), bin in Gefahren gewesen zu Wasser, unter den Mördern, unter den Juden, unter den Heiden, in Städten, in der Wüste, auf dem Meere, unter falschen Brüdern, in Mühe und Arbeit - regt gut, lieber Paulusl bist du aber auch zwei Jahre zu N.N. gewesen? (d.i. aan het Isenburger Hof; Weber was daar hofraad geweest en had door de camarilla van dit 12mo. - hofje de onwaardigste behandeling ondergaan) Nicht? so hast du auch nicht das Schlimmste erfahren.’ - En ook dat, goede vriend Weber! is nog niet het ergste. Ook dat zou u nog dragelijk voorgekomen zijn, als gij eerst beleefd hadt, wat er nu met uwen Democritus gebeurt. Neen! maar zijne liefste kinderen, de schoonste vruchten van zijnen geest, in de handen van zulk een bewerker te zien vallen, hen zoo te zien mishandelen en verminken, dat er geen spoor van huns vaders evenbeeld en geest meer overblijft, en hen dan nog als Juweelen te zien tentoon stellen, dat mag eerst eene smartelijke ondervinding heeten.
Dr. Sicherer. | |
[pagina 321]
| |
Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. - Esaïas Tegnér, Frithiof's Saga. Uit het Zweedsch vertaald door wijlen P.L.F.C. von Eichstorff. Nieuwe Uitgave, herzien door J.J.L. ten Kate. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861. Voorbericht, Inhoud en 176 bladzijden.Doch Homeride zu seyn, auch nur als letzter, ist schön. Goethe. | |
IIGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 322]
| |
welke zijde het zich wendt, ruimer verschiet ontsluiten, dan zijn blik af kan zien, dan zijne krachten hem nog veroorloven in te spoên; - dat de wensch het te kunnen, zoo vroeg bij hem opkwam, verried zijn aanleg; dat het heerlijk landschap om hem heen hem straks weder geboeid houdt, bewijst dat hij ons gelijke is. Slechts smaakt hij zijn schoon anders, inniger dan wij; de blos der verrukking gloeit op zijne wangen; iets vochtigs tempert het vuur van zijnen blik. Of gelooft ge dat velen, als hij, die eerbiedwaardige groep boomen huiverend gadeslaan? Al wat de menigte in dien lommer waardeert, is de gelegenheid zich behagelijk uit te strekken; alleen voor hem schuilt er een wereld van genot in dat spel van licht en schâuw! Hij zou er vrienden in begroeten, als het geene koningen des wouds waren, wier geschiedenis hem belang inboezemt, wier verleden hij navorscht! Ge ziet hem niet aan wat er voor zijn jeugdig brein omgaat, vrolijk als hij daar een vlinder op zijde streeft, - de slingerpaden dezer gaarde, de sierlijkste, die ooit werden aangelegd, zouden zij hier, zoo vraagt hij zich zelven, geen grootscher uitzigt geven, daar geen liefelijker schuilplaats biên, als de lijn anders liep, als zij zich beurtelings meer of minder kronkelde? ‘Wijsneus!’ mompelt hij, - maar over eene wijle betrapt hij er zich niet minder om op dezelfde bedenking; het schoone kon niet schooner zijn, maar het kon meer verrassen, meer treffen, ‘iets nieuws!’ Voorbij zijn intusschen de dagen, waarin louter te leven al was wat hij verlangde; de zoetste, de zaligste tijd van alle breekt voor hem aan. Bloemen en vruchten van den inheemschen grond, wie geniet ze als de jongeling, die de eerste voor zijne liefste ten krans strengelt, die de laatste voor de schoone aan zijne zijde plukt? en echter, wie vaardiger, wie vlugger dan hij om den vreemde in te gaan, wanneer er eene roos bij te winnen valt, zoo als nog nooit op hare lokken geurde; wanneer de gaarde, in welke hij geboren werd, er eens voor zijne kleinen appelen door dragen zal, zoo als hij niet blozen zag, toen zijn blik zoo begeerig dat glanzig gebladerte instaarde? Te zijnent heeft hij de weelde gesmaakt, het rustig rund de weide te zien scheren, stemmige stoffaadje van dat stille groen, - te zijnent het water, in dienaresse verkeerd, zachtkens de schepen voort zien dragen door beemd bij beemd op een stiefmoederlijken bodem, eerst met levensgevaar en later met nog schaarscher kracht, geduld, taai, nijver, vertrouwend geduld veroverd! Elders zegt men, elders wemelen de bosschen van wild; elders heerscht in het hart der wouden nog de statelijke stilte, aan welke in het grijze weleer de Druïden het luisterend oor leenden; elders stroomt, stort, stuift het water, zich eene bedding banende door rotsen, die het dreunen en daveren doet, naar den afgrond, eene wordende wereld, - en hij, hij is deze ingesneld, eer wij onzen koffer hebben gepakt. Eerst als hij haar | |
[pagina 323]
| |
gadeslaat, wordt het hem helder, hoe goed hij het vroeger de onze deed; van louter bewondering dezer vreemde is bij hem geen sprake. ‘Schoon!’ moge hij uitroepen; eer het woord is verwaaid, wankelt de evenaar in zijne vingeren; want al de voorregten, die de menschheid der beschaving heeft dank te weten, wegen in de eene schaal, winnen het van den geweldigen indruk, door stouter en straffer natuur gemaakt. Vergelijken leert oordeelen, - als hij later weêrkeert in de warande, die zijne oogen heeft verlustigd, van den eersten dag af waarop hij zich in het licht vermeidde, hoe liefelijk is zij hem, liefelijker dan eenige andere ter wereld; bij al zijne heugenissen bleef ook die des harten bewaard. Beide scherp en juist, ziet hij dan niet enkel wat zij hier en daar te wenschen overlaat, waardeert hij tevens wat zij vast boven andere vooruit heeft, wat zij verder belooft te zullen worden; en in de kennis van wat er eigenaardigs schuilt in hare en in zijne krachten, in de wijze waarop hij voortaan beide aan het licht brengt, vruchtbaar maakt en toepast, schittert, niet maar met ijdelen glans, straalt met levenwekkende warmte, wat wij huldigen als oorspronkelijk genie! Oorspronkelijkheid, die maar behoeft te worden geboren om zich te doen gelden, om waard te zijn te worden gevierd, welk een waan! Proza en poëzij geven gelegenheid te over, ons beider gebied als het tooneel eens wedstrijds voor te stellen; zal men het niet te hollandsch vinden, als wij ons dien liefst te water denken? Het wemelt om ons heen van jollen en gieken en booten; er wordt geroeid, er wordt gezeild; een smalle, witte streep op den blaauwen spiegel wijst aan, waar deze uw blik ontgleên; het schuim dat voor den steven in wolken opgaat, kondigt gene van verre aan; lust, moed, kracht zijn de voorwaarden der zege, maar zijn het niet alleen! Verleen het drietal gaven in de mildste mate den flinken borst, dien ge een prijs toewenscht, de hand moet de grepen van spaan en roer hebben geleerd, het oog de vlugt der zeilen hebben gemeten, het weder, de wind, de stroom, zijn vaartuig, wat niet al, moet hij kennen als hij, we zeggen niet overwinnen, als hij maar waardig mededingen zal. - Anders en hooger, andermaal op het water, al is de zonne der glorie voor ons op zee ter kimme gedaald, al speelt in het avondrood slechts een weêrschijn van den luister van weleer aan onze transen! Zeilreê ligt de handelsvloot, zeilreê in een onzer havens, op wakkert het oosten, het anker is geligt en de ervaring staat aan het roer; eischt gij, dat zij zal wijken, vleit ge u dat ze zal worden beschaamd door den jonkman, die de stormen kent - uit theoriën, en den oceaan - door de kaart? Wie lust hebbe zich in te schepen met den vermetele, hij springe aan boord, mits men ons vergunne over te wippen op dat van dien grijzen rob, wiens wangen door de keerkringszonne zijn gebruind; voor honderd jaren zou | |
[pagina 324]
| |
hij nog op de walvischvaart zijn gevormd; thans vult alleen de Oost zijn leven - als onze schatkist. Wie lust hebbe het lijf te wagen, - maar wij doen den veelbelovende, dien gij ons aanduidt, onregt, want trots al de oorspronkelijkheid, die gij hem toekendet, blijkt hij oefening te waarderen: - ‘voor den boeg, of in den korf,’ zegt hij, niet op de kajuit, ‘niet aan het roer is mijne plaats.’ En uit zeilt de bodem, weg deinst de kust; de breede schoot der wateren opent zich; lucht en zee, zee en lucht is alles wat ze zien, alles, behalve het wolkjen dat daar opdoemt, een manshand groot, dat aanwast, dat het halve zwerk omsluijert, bliksems in den schoot, die een omzien de duisternis zigtbaar doen worden. Hoe het schip steigert, en opstuift, en neêrstort, weêrlooze prooi der wateren! De zeilen scheuren, de mast kraakt, maar krachtig, maar kalm klinkt boven dien storm eene stem, en dat woord, het moge de woede der elementen niet breidelen, het beheerscht ze toch! Uw gunsteling ontving de eerste les in de toepassing van kennis en kunst; wat zal hij er nog menige behoeven, eer hij, trots al zijne gaven, de hand naar het roer uitstrekken mag! Afryke is verrezen toen Europa verdween; Afryke is op hare beurt aan den gezigteinder schuil gegaan; daar ontstijgt Insulinde de wateren; daar geeft zij den blik des jonkmans die weelderige wereld bloot, welke nog in onze musea niet valt te zien, al zouden we geene van deze langer bezitten, zoo Nederlands Koning over haar niet den schepter zwaaide. Hoe de oogen van den grijskop op de kajuit flikkeren van trots, als hij onder die vlaggen aller volken, onder die wimpels zonder tal, geen enkele ziet dergenen, die met hem uitzeilden; als hij de eerste blijkt, die ter reede van Batavia het anker werpt! - Eene andere oefenschool opent zich voor onzen aankomeling, al is deze niet langer de strafste, daar een bezit, dat vast eeuwen duurde, daar een kloek bewind de gemeenschap tusschen moederland en kolonie geregeld en gemakkelijk hebben gemaakt, daar het verkeer zich slechts tot den omgang met het kustvolk bepaalt: lossen, laden en tehuisreize. Het is even gaauw geleerd als geschied, maar al doen wij gewillig afstand van de gelegenheid binnen ons bereik, eenige schoten te laten vallen, eene muiterij te bedwingen, u getuige te maken van het dempen eens opstands, bij welken de moed van uwen gunsteling uit zou slaan, zonder aanblazing te behoeven, uit zou slaan in lichte laaije vlam, een anderen greep verzuimen we niet. Of zou uw aankomeling iets eigenaardig-oorspronkelijks hebben, als de wensch hem niet blaakte, de werelden die hij langs, die hij voorbij zeilde, te zien; als de hoop hem niet streelde eens ook daar onze driekleur te doen wapperen, der scheepvaart een nieuwen weg te banen, den handel gelegenheid te geven een volk te meer de broederhand te biên? Er was immers tusschen ons sprake van een wedstrijd, in welken de oorspronkelijk- | |
[pagina 325]
| |
heid zich roemrijk onderscheiden zou; hebt ge vrede met het beeld, in 't welk wij den gang harer ontwikkeling trachtten te schetsen? De letteren zijn vaak genoeg een tempel geprezen, een tempel, waarin het hoogste wat ons geslacht ten deele viel wordt gehuldigd, liefde voor wat waar is, wat goed is en schoon! Stel u nog eenmaal het jongsken, den knaap, den jongeling voor, dien ge met aanleg ter waardering van deze bedeeld acht, die louter in dat heilige zijn lust vindt; is zulk eene stemming niet reeds zeldzaam genoeg, om er hem niet nog andere uitzonderingen bij toe te dichten? Immers, tegenstellingen tusschen hem en ons, ze zijn zoo talrijk, dat we geregtigd zijn tot de vraag: waar beginnen zij, waar eindigen ze? Als wij spelen, mijmert hij; als wij naar de werkelijkheid grijpen, zweeft hij in een drom van idealen; hij is den weg naar het heiligdom ingeslagen voor wij het hebben vermoed; wat hem zoo dier blijkt, verhief zich toch ook voor onzen blik tot de transen! Eer wij het gewaar worden, dat hij onzen kring is ontweken, ruischt hem het hooge, het heilige lied reeds van verre te moet; hoe hij het opvangt, het nazingt! Bloesem in den knop, vruchten belovende als wij nimmer zullen dragen, neuriet hij het als hij insluimert, en wordt niet wakker of het is weêr op zijn lippen; zedige schroom, die hem op den drempel doet aarzelen binnen te gaan, hoe drukt deze het zegel op zijne roeping! Hij is in het heiligdom, hij stemt in den lofzang; welk eene weelde! Eene wijle staat hij van verre, dan wordt ook hem eene plaatse aangewezen, en zijne uren zijn zoo vele schakels van afwisselend genot, terwijl de vleugelen van zijnen geest wassen. Ten leste is er geen zang meer, dien hij niet van buiten kent; hoe groot hun getal zij, onder deze zijn er nog maar weinige, wier gang of val voor hem langer geheimen heeft; - de twijfel komt bij hem op, of hun verscheidenheid niet te wenschen overlaat; - hij is er enkele moede. Wat gij hem ook benijden moogt, doe hem dat oogenblik niet! De schare om hem heen is opgetogen zoo als ook hij het weleer was; de schedels der grijsheid bukken zich en uit de oogen der jonkheid straalt verrukking; niemand dan hij aarzelt meê in te stemmen, niemand dan hij blijft koel. Heiligschennis! heiligschennis? zou het heiligschennis zijn, zoo hij geloofde, dat er toonen vielen aan te slaan, die verder zouden dragen, dieper indruk zouden achterlaten en grootscher geestdrift wekken? Neen, tuigt eene stem in zijn binnenste, neen; en al legt hij haar in dezen drom het zwijgen op, hij is naauwelijks alleen, of zij verheft zich weder, en in de lange nachtwake weet zij van geene ruste. Daar daagt het in het oosten, maar nog daagt het niet overal; het is stil in den tempel, de stralen eener enkele lamp worden al matter; wie knielt er bij haren schemerschijn? Luister...... hij is het die daar zingt, eerst bevend en trillend, maar allengs sterker; thans behoeven | |
[pagina 326]
| |
wij niet meer te zeggen: luister, want gij zoudt geen gehoor hebben, als de frischheid van zijn geluid u niet verrukte, geen harte, als ge niet wegsmolt in gevoel. Immers, er ruischt in die toonen niet maar een weêrgalm van wat er in enkele, in de heerlijkste oogenblikken van uw leven duister voor uwen geest omging, waar ge naar smachttet, zonder dat gij het in woorden wist uit te drukken; de zucht is zang geworden, die u te gelijk verrast, verteedert en verrukt! Welk een welsprekenden tolk heeft het gevonden, dat verlangen naar eenen vrede, dien des voorgeslachts te boven gaande! - hoe stilt hij behoeften van hoofd en hart, die dit niet kende, die het niet eens vermoedde, dat ooit der zich ontwikkelende menschheid eerst eene plage en later een genot zoude zijn! Iets nieuws, iets schoons, iets heiligs tevens, de ware oorspronkelijkheid, het kind van haren tijd en toch dezen vooruit, en aan welke, kennende wat was en wat is en daaruit voorziende wat wordt, de hulde toekomt: ‘Onsterflijk maakt de gouden Luit,
Wie eigen wieken klepte!’
Als de achttienjarige Tegnér de latijnsche en grieksche schrijvers, welke hij bewonderde, welke hij bestudeerde, meer in den geest van 't versjen van Bilderdijk, aan 't welk bovenstaande regelen zijn ontleend, dan in dien der hoogere eischen, welke wij aan oorspronkelijkheid deden, als hij Horatius en Homerus eene wijle ter zijde legde, om de letterkunde des tijds ten zijnent te genieten, wat vond hij? Er is niets natuuriijker dan het vermoeden, dat zij hem, zonder eenigen tooverstaf, eene natuur deed aanschouwen, zoo stout, zoo forsch, dat zij slechts met helden viel te stofferen; dat zij hem nu eens met de Vikingen op die zee voerde, aan welke de klippen en rotsen van Svea zijn ontstegen, dat zij hem dan weder in den doorzigtigen mid-zomernacht Valhalla deed toeschemeren, Oden van verre gewaar worden. En toch bedriegt zich wie het gelooft; toch zal hij zich teleurgesteld zien, die ons verdacht van den kunstgreep, in deze wending het middel te hebben gezoeht om het wilde en ruwe, dat de dichtkunst die zijn optreden voorafging, kenmerkte, te verontschuldigen; aan wat euvel zij hinkte, niet aan dat! Het arme kind, of zij aan inheemsche gebreken, of zij niet aan overbeschaving hadde geleden! Geenerlei bevalligheid vreemd, behagende, behaagziek schier, was zij slechts te weinig noordsch om niet navolging te zijn! Gij steldet u haar voor in den lommer des wouds, voor spiegel aan hare voeten een meir, dat, beurtelings bruin en blaauw, de bergen, langs welke zij zich verlustigt, den hemel, naar wien zij opziet, wedergeeft; en ge treft haar aan in de benaauwde lucht eener broeikast, omringd van ge- | |
[pagina 327]
| |
wassen, wier loten en twijgen niet wiegelen op den adem des winds; neen, pijnlijk zijn opgetrokken, langs lat bij lat, en ja, bloemen dragen, maar bloemen, wier geuren en kleuren hunne eerste vereischte missen in frischheid. Sierlijk is de schaal, waarop zij hare vruchten schikt, en sierlijk ook de groepering waardoor zij den blos van deze en het dons van gene gelden doet, maar proef ze, en prijs dan zoo ge durft! Iets waterigs, iets weeks, iets ziekelijks, zucht gij, dat niet natuurlijk is in dit noorden, en, schoon de smaak van dien dag u ongelijk gaf, schoon enkele dweepers met het verledene dit heden nog doen, de blondlokkige Muze zelve weêrspreekt u niet. Het arme kind! haar heugen lang vervlogen dagen, ‘eer de oude Goden wegtogen,’ dagen van kracht, toen zij zweefde over strijd bij strijd, - scheld er haar geene heidinne om, zoo ze zich nog verlustigt in den glans van die glorie! Ook toen Gustaf Eriksson haar, eeuwen later, ten tweeden male bekeerde, was er gang en gloed in hare woorden, en werd het waar hare stralen schoten licht! Helaas! sedert mogen flikkering en schittering bijwijle de duisternis hebben afgewisseld, verschijnen was geen verwinnen meer; hare blanke schachten roeiden verder lang noch hoog! In de roemrijkste eeuw van beide Zweden en Nederland, toen onze Vondel haren Gustaaf Adolf den Olyftak vlocht, die van geen verwelken weet, droeg zij latijnsche kluisters! Latijn was de lievelingstaal dier Christine, van wier lokken, volgens onzen dichter, de ‘min een pees wenschte te vlechten, te spannen zynen boogh met zulck een heerlyck hair!’ en onder latijnschen invloed ging zelfs die Stjernhelm gebukt, die zweedsch gevoelde en zweedsch dichtte, verzen smedende, het ware woord voor wie metaal uit het met allerlei vreemd vuil vermengde erts schitterend te voorschijn riep! Eene sterre aan den hoogen hemel der Dalarna opgegaan, schitterde deze er slechts in eenzaamheid, of zoo enkele flaauwere lichten allengs door het diepe blaauw aanbraken, het mogten geene zusteren heeten; die eene overscheen ze niet, zij straalde ze dof! Eene andere eeuw is aangebroken; we zijn in de achttiende; vast zijn hare eerste dertig jaren voorbijgesneld en het tijdperk begint, dat in bijna elke letterkundige geschiedenis van Zweden het vierde, het Dalinsche, wordt geheeten; nog eens roepen wij uit: het arme kind! Ge hebt Geijer's oordeel over Dalin als historieschrijver gehoord; zoo taai als deze 's mans Geschiedenis schetst, was zijn weekblad Den Svenske Argus niet; maar wat baatte het der noordsche muze, dat zij in plaats van langer de Latijnen na te volgen, het nu de Britten deed? Ge meent, dat zij veel gewonnen had, om de inniger verwantschap van het Zweden dier dagen met de begrippen en gevoelens door de vernuften van Koningin Anne geschetst, dan met die | |
[pagina 328]
| |
der wereld van het grijze verleden; en wij geven het u gaarne toe, dat wij er nog onlangs ten onzent getuige van zijn geweest, hoeveel partij er van die spectatoriale vertoogen valt te trekken; - maar zijn publiek met het dus overgenomene verder te brengen, zoo men zelf niet boven zijnen meester staat, het ging toen niet, en of het thans gaat, u zij het oordeel; wij blijven bij ons onderwerp. Olof von Dalin bewonderde Addison en vertaalde dezen; doch de zweedsche letteren werden door hem met geene oorspronkelijke meesterstukjens verrijkt, als de beminnelijke en begaafde schetser van Sir Roger de Coverley er der engelsche naliet. Hoveling, in den adelstand verheven, kanselarij-raad, wat niet al, was het natuurlijk dat ook Dalin de groote geniën van le Siècle de Louis XIV wetgevers achtte op het gebied van het schoone, maar men kon het zijn treurspel zoo min aanzien dat hij Racine had genoten, als zijner fabelen dat hij Lafontaine begreep. Als waren het nog niet genres genoeg geweest, waagde hij zich ook aan het blijspel; er zijn middelmatigheden, wie ook eene majesteit als die van Molière niet imponeert. Hij zij er bij ons door geoordeeld; hij zou, zelfs aan goud van minder gehalte getoetst, de proef niet doorstaan; al wat wij er nog hebben bij te voegen is, dat noch onder zijne tijdgenooten, noch onder zijne navolgers, eenige van welke wij later weder zullen zien, iemand gelukkiger was dan hij. Intusschen, niet allen bogen met denzelfden eerbied voor den staf, dien hij zwaaide; waren er welligt bij deze, wier vernuft het zijne in waarheid en warmte van gevoel overtrof? Hoe onze hoffelijkheid in het naauw wordt gebragt, daar de gestalte, die wij aan het hoofd van de bonte groep zijner tegenstanders gewaar worden, die eener vrouw is, eener ongelukkige vrouw, door drieërlei liefde vermaarder dan door haar vernuft! Als haar lied haar leed waard ware geweest, welk een lof zou zij hebben verworven! Hedvig Charlotta Nordenflycht had, op de bede van haren stervenden vader, eenen bultenaar hare hand beloofd en was, na drie jaren strijds, besloten het gegeven woord gestand te doen, toen de geestige mismaakte overleed; ware hare lyrische poëzij inderdaad gevoel geweest, er zou op des jongelings terp een krans zijn gelegd, wiens wedergade elders vruchteloos ware gezocht. Hedvig strengelde dien voor den verscheiden verloofde niet; wij twijfelen er zelfs aan of zich een zweem van wroeging in hare tranen mengde; zij wischte die zoo spoedig af! Lang leed het niet, of een jeugdig geestelijke won haar harte, en toen eindelijk, eindelijk na verloop van vier jaren, de belemmeringen waren uit den weg geruimd, die haar huwelijk verboden, gehoofde zij haar levensgeluk te zijn verzekerd; - zeven maanden later was ze weduwe, - ditmaal innig bedroefd? Het zou ondeugend zijn er aan te twijfelen, want zij werd zelve krank, en elf weken, lezen | |
[pagina 329]
| |
wij, ‘bragt zij op hare legerstede door;’ en toch, een glimlach valt niet te weêrhouden, als wij er bij vinden gevoegd: ‘toen verhuisde zij uit Carlskrona naar Södermanland, huurde eene kleine woning, liet hare kamer zwart behangen, koos voor de schilderijen, waarmede zij de wanden vulde, slechts sombere onderwerpen en zong bij hare harp elegie op elegie.’ O toestel, die naar eene tentoonstelling zweemt! hoe hij dubbel ondragelijk wordt, als men er Hedvig's beeldtenis bij aanziet, een levenslustig gezigt, lange lichtbruine, kronkelende lokken, door welke zich een donker lint sierlijk slingert, groote heldere oogen, om de schouders slechts een mantel, die den vollen boezem bloot laat. De vingeren der slinke hand heffen een speeltuig op, eene lier naar het schijnt, maar straks lazen wij van eene harp, bij welke zij hare klaagzangen kweelde, die zij in het licht gaf, onder den titel van ‘De treurende Tortelduif!’ Hadden wij het regt een weinig ondeugend te zijn? Het Zweden van omstreeks de helft der vorige eeuw zoude neen hebben gezegd, ‘want zij won er aller opmerkzaamheid door, en deze, zoowel als de jiehtkrampen, aan welke zij leed,’ ten gevolge harer luchtige kleeding, vreezen wij, ‘deden haar besluiten zich in Stockholm te vestigen.’ Weldra had zij daar, na de uitgave van hare ‘Gedachten over het Nut der Dichtkunst’ en van haar ‘Vrouwelijk Gedachtenspel eener Herderinne in het Noorden,’ haar klein hof van graven en baronnen, die in deze studie eerst later zullen optreden, en hield zij er briefwisseling met buitenlandsche vermaardheden, van welke wij u slechts den bekenden deenschen blijspeldichter Holberg noemen. Het ware voor hare rust te wenschen geweest, dat hare gasten dien geleerde in leeftijd hadden geëvenaard; dat allen als hij haar een goede dertig jaren vooruit waren geweest; de hulde, op hoffelijken trant het vernuft gebragt, zou dan de vrouw niet hebben bedwelmd en Hedvig ware nooit zoo ongelukkig omgekomen. In vollen ernst werd zij thans de prooi van dien hartstogt, over wiens alvermogen zij in de zweedsche dichtkunst - het is hare verdienste bij Dalin vergeleken - praeludeerde; de haast vijf en veertigjarige was verliefd op een harer jeugdige bewonderaars, was het in de hoogste mate en hopeloos tevens! Fischerström, zoo heette de jonkman, Fischerström gaf eener andere de voorkeur, en ‘nieuwe Sappho’, lezen wij, wierp Hedwig ‘zich in het meir, waaruit zij wel levend werd opgehaald, maar toch drie dagen later stierf.’ Er is een gloed als Dalin nooit heeft geblaakt, als die wetgever van den goeden smaak des tijds zou hebben doen terugdeinzen, in de beide dichtstukken aan het voorwerp van haren rampzaligen hartstogt gerigt; maar het ware der waarheid geweld aandoen te getuigen, dat, zoo de oester leed, wij er paarlen bij wonnen! | |
[pagina 330]
| |
We zijn misschien uitvoeriger geweest, dan de evenredigheden dezer schets beloofden, in de teekening der hoofdfiguur, welke tegen Dalin overstond; ter onzer verontschuldiging zij bijgebragt, dat de school van Nordenflycht eerst in het volgende tijdvak hare vruchten droeg. Het waren de voortbrengselen van die dusgenaamde vijfde periode dezer litteratuur, de werken in het laatste vierde der achttiende eeuw verschenen, welke Tegnér als knaap ter hand nam, als jongeling prijzen hoorde, en waarmede wij ons thans hebben bezig te houden. Wij zullen het niemand euvel duiden, zoo men ons tegelijk ter regter en ter slinker vragen doet, welker beantwoording de gemakkelijkste ter wereld schijnt, en waarop wij toch met geen afdoend ja of neen bescheid mogen geven. Hier hebt gij de eerste, die, verbeelden wij ons, bij u opkomt: was de geest, die zich in deze kunstscheppingen openbaarde, inderdaad meer zweedsch, dan het streven naar ‘eene eenvoudige, duidelijke, vloeijende uitdrukking van levendige en juiste gedaehten over eenig onderwerp,’ met regt heeten mogt; verhief hij zich, met andere woorden, eensklaps boven Dalin's poging, Addison en Pope de kunst af te zien? En nu volge de tweede, waartoe men evenzeer geregtigd is: wat had gezegevierd, de sentimentaliteit waarmede ‘bespiegelingen, herderstukken, elegieën’ de Muze van het Noorden in min of meer bewuste navolging der duitsche dichtkunst, - Haller, Gellert, Hagedorn, - bedreigden, of de heilige van Ferney, toen door geheel Europa aangebeden, wetgever in beide philosophie en poëzij? - die ongelukkige Nordenflycht, welke wij prijs gaven, of het hof van baronnen en graven om haar heen? Vast hebben wij ons geheim, vast het teleurstellend: geen van beide, verraden, de aarzeling voorspellende, waarmede wij zouden antwoorden; intusschen, wat vergefclijker dan deze, indien Zweden zelf nog verre is van te willen toegeven, dat zijne letterkunde ooit in denzelfden zin fransche kluisters droeg, als deze zich weleer latijnsche en engelsche liet aanleggen? Vel zelf vonnis, maar vlei u niet dit in allerijl te kunnen doen, daar ons eensklaps een genie verrast, dat alle schoon, het inheemsche als het uitheemsche, te waarderen wist, en beide zocht te vereenigen! - daar, opdat de wonderspreuk u waarheid blijke, Gustaf III voor ons oprijst, zoo als gij hem nog, aan de oevers van den Mälar, in het standbeeld van Sergel aanschouwt, eerbiedwekkend en innemend tevens, een koning ook op het gebied van den geest! Vermoedelijke troonopvolger van Zweden, omstreeks den tijd die der bevallige voetjens van Mad. Dubarry de muiltjens zag aanbieden door eenen groot-aalmoezenier en eenen pauselijken nuntius, genoot hij te kwader ure te Parijs wat men de laatste glansen van le bon vieux tems gelieft te noemen, toen de mare van den dood | |
[pagina 331]
| |
zijns vaders hem ten zetel riep (1772). Als er zijn, die het hem niet ten goede kunnen houden, dat hij zich levenslang met welgevallen de hulde herinnerde, hem daar door encyclopedist bij encyclopedist toegezwaaid, wij gelooven, dat de billijkheid gebiedt er bij te voegen, dat hij ook tot den dood den indruk bewaarde, door de beminnelijke Marie Antoinette er in haren eersten bloei op hem gemaakt. Trek tegen trek, schuilt er in den laatsten meer loffelijks dan er laakbaars in den eersten ligt; doch het is niet te Parijs, het is te Stockholm, dat wij hem hebben gade te slaan. Gelukkig behoort het niet tot onze taak, hier uitvoerig te vertellen, hoe hij, ‘met schaars geëvenaard talent, maar zeer weinig goede trouw,’ zegt Schlosser, er in slaagde het dwangjuk af te schudden, eene halve eeuw vroeger door den adel der koninklijke magt aangelegd; wij mogen met de aanstipping der gebeurtenis volstaan. En echter zouden wij onregtvaardig zijn, als wij, na deze tinting van het feit door den duitschen democraat, verzwegen, dat Geijer die omwenteling schetste met de woorden: ‘eene eenhoofdige regering verving een bestuur van strijdende belangen, in 't welk zoo min koning als volk ooit iets had, dat naar eene geldende stem zweemde.’ Genoeg, het zoo lang wankelend en wisselend zwaartepunt was, zonder dat de ommekeer een druppel bloeds kostte, in Gustaf III overgebragt. De beminnenswaardige, de bewonderenswaardige zes en twintigjarige, die echter niet altijd de benijdenswaardige heeten mogt! Het is of naderende gebeurtenissen ook op ons vast hunne schaduw voor zich uitwerpen; we reppen op den morgen reeds van den middag. Het eerste decennium zijner regering zweemde inderdaad naar de verwezenlijking van een schoonen, stouten droom. Eene kroon te erven, dat valt ook der onbeduidendheid wel te beurt; maar den konigsstaf, hem door zijnen vader vermaakt, van ijdel speelgoed in gevierden schepter te verkeeren, door al wat goed was gezegend, door wat hem weêrstaan wilde gevreesd, daar volstond moed alleen niet toe, dat eischte andere gaven des geestes tevens. Hoe het heldhaftigste volk ter wereld er hem dankbaar voor was, eindelijk weêr op een koning te mogen bogen, die in kracht de gevierde Carolingen op zijde streefde; die, deed hij in eenige opzigten voor deze onder, hen in andere weder overtrof! Ten leste is de beurt gekomen aan die eigenschappen, door welke hij onze opmerkzaamheid trekt, die zeldzame vereeniging van gevoel en geest, waardoor wij onwillekeurig naar zijne moeder omzien, en ons geenszins over dien erfschat verbazen, als wij in haar Louisa Ulrike hebben te begroeten, eene der zusteren van Frederik II. ‘Souvent un peu de vérité
Se mêle au plus grossier mensonge,
| |
[pagina 332]
| |
Cette nuit, dans l'erreur d'un songe,
Au rang des Dieux j'étais monté.
Je vous aimais, princesse, et j'osais vous le dire.
Les Dieux, a mon réveil, ne m'ont pas tout ôté;
Je n'ai perdu que mon empire.’
Wie kent ze niet, die alleraardigste liefdesverklaring, haar door Voltaire toegezongen, toen ze nog Prinsessse van Pruissen was? het versjen, dat Frits grimmig mogt doen zien, daar hij den toon wat te veel de puissance à puissance vond, maar dat Louisa mag hebben gestreeld? Göthe, de grijze Göthe, getuigt Eckermann, prees het een der voortreffelijkste van den meester, die in dat genre geen meerdere had; hij vermeidde er zich in, de drie laatste regels op te zeggen, als verlustigde hem het schalke van dat slot, 't geen den poëet boven zoo vele prinsen beurt, het verlies dier gedroomde heerschappij getroost, daar de hulde er te vleijender door wordt! Wij herriepen het hier in uw geheugen, dewijl het vernuft, dat met dergelijke onderscheidingen zoo kwistig was, die schaars aan waardiger voorwerp wijdde. Louisa Ulrike had, het lijdt geen twijfel, als haar broeder de fransche letteren lief; maar viel der duitsche Muze van den grooten Frederik opbeurend woord noch welwillenden glimlach ten deel, de vrouw, die het Noorden een diadeem dankte, ging van haren zetel de Zweedsche dichtkunst te moet. Er is veel, niet ter vergoêlijking, maar ter verontschuldiging van dit verzuim des wijsgeers van Sans-souci jegens de edelsten zijns volks bijgebragt; de germaansche poëzij had misschien minder stoute vlugt genomen, ware zij ten hove gevierd geworden; vorstengunst en vrijheid gaan niet zamen; en toch is het zoet, als die vreemde vrouw, van geslacht tot geslacht te worden geprezen door het volk, welks taal zij leerde, welks letteren zij zich aannam! Geen tien jaren had zij in Stockholm doorgebragt, of op haar verlangen werden de velerlei dichtkundige genootschappen in eene Vitterhets-Akademie vereenigd; Louisa Ulrike was zweedsche geworden, als moeder van een bloeijend kroost; haar eersteling, haar Gustaf, verried buitengewone gaven van geest. Of het hart van den grooten koning niet warmer zou hebben geslagen voor de duitsche taal, als zij hem had toegeklonken van kinderlippen, die hem vader mogten noemen; als hij niet alleen had gestaan, alleen in de bange zeven jaren, alleen in de vreugdelooze, verlatene grijsheid? Er is iets zoo aanlokkends in de groep, die wij in gedachte voor ons zien, die schalke, die stoute Gustaf, aan de knieën van haar, die zich in zijne geestige, gebiedende oogen te meer verlustigde, omdat het de hare, omdat het de brandenburgsche zijn, dat wij de schets gaarne zouden uitwerken, als hij intusschen niet reeds de jonkman was geworden, | |
[pagina 333]
| |
die hooger belangstelling opwekte, die van zijne moeder iets anders hoort, dan de vleijende woorden, welke zij voor het kind, welke zij voor den knaap overhad. Hij schroomt niet, de moedwillige, in hare tegenwoordigheid den draak te steken met den meester, dien zij hem gegeven heeft, met zijn gouverneur Graaf Tessin, een der eerste vernuften des tijds, wiens vermaardheid vast die van Olof von Dalin opwoog. Hoe gij u bedriegen zoudt, als ge waandet, dat zijne scherts 's mans uiterlijk gold; Gustaf's opvoeding zou er hem voor hebben bewaard, ook als het voorkomen, ook als de gebaren des hovelings, die binnen en buitenslands de hoogste betrekkingen bekleedde, iets te wenschen hadden overgelaten. Wat was het dan toch waarmede de prins zich vrolijk maakte over den man, die half Europa had doorreisd, die gezant was geweest te Weenen, te Parijs, te Berlijn, waar hij het huwelijk van zijnen heer en meester had gesloten? Een boeksken, een doodonschuldig boeksken van Tessin, - geene navolging van dezen of genen Franschen auteur; dien had Gustaf toen als zijn onderwijzer bewonderd, - geene aanhaling van den een of anderen Latijnschen dichter; daar had Gustaf naar opgezien, - een boeksken: ‘Werken’ getiteld, ‘in den Zweedschen Steenstijl.’ Er is velerlei soort van stijl, lezer! maar het zal niet tegen uwen smaak getuigen, als ge niet gissen kunt, welke door dat woord wordt aangeduid; het boeksken hield voorbeelden in van allerlei opschriften, geschikt om in steen te worden gebeiteld; het liep over van valsch vernuft om den wille van een korten of een langen regel, om een sluitteeken meer of min. Gustaf had het ter kwader ure in handen gekregen; Gustaf vierde zijne luim bot; Louisa Ulrike werd ernstig in hare bestraffing. ‘Maar, lieve Mama!’ was des jonkmans wederwoord, ‘noblesse oblige,’ en de oude Heer Tessin ‘schreef zoo fraai in steen’ - de vader des gouverneurs had Stokholm's slot gebouwd, - ‘zijn zoon moest niet knutselen!’ Zou de koningin Frederik's zuster zijn geweest, als zij langer stroef had gezien, als zij dien schoonheidszin niet had toegejuicht? Zij was het naar den geest te zeer, om zich niet dagelijks te ergeren aan de ongeschikte rol, waartoe de adel haren gemaal, den goeden Adolf Frederik von Holstein-Gottorp, had veroordeeld, had verlaagd; er moeten tranen uit hare oogen zijn gesprongen, als zij hem zitten zag op dien troon in schijn. Een weinig verbeelding, en deze ontgaan u even weinig als zij het toen Gustaf deden, die, eer hij meerderjarig werd, met zijne moeder leed, die in een vertrouwelijk uur hare gedachte ried en die gedachte uitte. De overlevering vermeldt, dat die Sachsen-Gothasche prinses, welke vergeten zou zijn, als zij niet de gemalinne was geweest van Frederik van Wallis, als hare onderscheiding niet de fortuin van Lord Bute had gemaakt, dag aan dag haren zoon, die George de derde zou worden, toeriep: ‘George! | |
[pagina 334]
| |
wees een koning!’ Iets dergelijks ware der Brandenburgsche vorstinne te vergeven geweest, want hoeden en mutsen, de namen der beide partijen, die om het zeerst het Zweedsche koningschap bedongen en beknibbelden, hadden geen zweem van begrip dier beginselen, waardoor de britsche aristocratie, tory of whig, Engeland beide vrij en groot deed worden; en toch, wat de laster Louisa Ulrike nageve, ontwikkeling, opvoeding, omgang, waren zaam te vatten in dat hoogere woord: ‘Gustaf! word een Zweed!’ Dewijl het in eene vrouw uit het huis der Hohenzollerns dier dagen niet op kon komen, zal men zeggen, dat het gezag haar geslacht niet behoorde, - dewijl deze vorstinne, hernemen wij, zoozeer van het volk harer keuze was geworden, dat zij wist wat dit van een koning verlangde. ‘Een Wasa, moeder!’ was Gustaf's wenschend antwoord, en trots velerlei ligtzinnigheid, ontging die gelofte zijn geheugen levenslang niet. De omwenteling was gelukt, ‘en Gustaf bewees weldra,’ getuigde Arndt, toen hij die heugenissen zijner jeugd te boek bragt, ‘dat hij de kunst te regeren verstond, dat hij orde wist te scheppen. Kloek, werkzaam, verlicht, viel er in alle takken des bestuurs een leven op te merken, als deze lang vreemd was geweest; hij had den tact mannen te kiezen, in staat hem behulpzaam te zijn in het bereiken van zijn doel. Het allereerst waren de finantiën aan de beurt, wier berooide staat de laatste rijksdagen zoo moeijelijk had gemaakt. Tot ordening van deze, vond Gustaf eene hulpe in Westermann, die weldra Baron Liliëncranz heette, een man, wiens stem reeds in de volksvergaderingen over geldzaken een beslissend gezag had uitgeoefend; in weinige jaren was er licht in den chaos. Gustaf III verwierf zich in de eerste tien jaren zijner regering bij het volk eene liefde, als den zweedschen koningen in lang niet ten deel was gevallen, - sedert den grooten Karel had het de lieve moedertaal uit geen koningsmond gehoord, had geen van deze het als Zweed toegesproken. Gunsteling van Europa en lieveling der Zweden, werd hem op den rijksdag van 1778 al wat hij voorsloeg ingewilligd, hoorde hij al wat hij voorsloeg toejuichen!’ En wat trof hij aan, opdat wij tot ons eigenlijk onderwerp wederkeeren, op het gebied van wetenschap en kunst; wie onderscheidde hij op beide, vooral op dat van het laatste, 't geen hij zijn duurzaamste lauweren is verpligt? Tegnér heeft in een zijner dichtstukken (uit de derde periode) de mannen van kennis, waarop Gustaf's regering bogen mogt, in eene enkele strophe, in eene fraaije groep geschilderd. Ge wordt in deze Melanderhjelm gewaar, die den hemelweg berekent van de schijf der maan en de ringen der planeten; Melanderhjelm, dien Gustaf adelbrief en orde- | |
[pagina 335]
| |
lint gaf; - ge ziet Scheele en Bergman wedijveren om die wetenschap verder te brengen, welke ten gevolge hunner ontdekkingen in onze dagen niet het gelaat des aardrijks, maar dat der maatschappij heeft vernieuwd, chemici aan Zweden een Berzelius belovende; - Lagerbring grijpt de veder der geschiedenis, doch voert haar niet eer hij, anders dan Dalin, onderzocht heeft en nagevorscht! De kring is klein, zegt ge, maar de belangrijkste, de beminnelijkste figuur van alle faalt der groep nog, een eenvoudige, eerbiedwaardige grijze, wiens naam gij vast noemt, als gij de natuur liefhebt; een naam, dien gij honderdmalen laast, als gij u in dezen of genen hortus, in het gâslaan van planten en gewassen verlustigdet. Hoe, gij zoudt hollander zijn en bijwijle hebden rondgewandeld in de dreven van den Hartecamp, en er nooit mijmerende den jonkman hebben gedacht, dien Clifford daar zoo gaarne voor zijne gaarde en zijn kabinet had behouden; hollander, en nooit de hartelijke woorden hebben gehoord, die de verscheidende Boerhave tot hem rigtte, wiens wereldvermaardheid weldra de zijne evenaarde? Het is Linné, dien Tegnér ons schetst, zich in de zege zijner wetenschap vermeidende, in een bloeijenden beemd, onschuldig, beminnenswaardig, natuurlijk als de bloemen om hem heen; Linné, wiens lofrede Gustaf III hield, toen aan dezen geen andere aardsche hulde meer te brengen viel! Wat dunkt u, zou het van kieschen smaak getuigen, den greep niet te huldigen, die zoo goed te schikken wist; maar tevens niet naar overdrijving zwemen, er langer bij stil te staan? Noch wetenschappelijk, noch wijsgeerig nam de zweedsche geest onder den derden Gustaf eene hooge vlugt; hij zelf scheen door de natuur voor geene strenge studie gevormd; wat er in dat opzigt oorspronkelijks in hem mag hebben gescholen, werd ten minste niet ontwikkeld. ‘Glans te over, maar geen diepte,’ verweten hem zijne tegenstanders; dat hij oordeel genoeg had om zich zelven dat gemis te bekennen, om te betreuren, dat die ernst hem faalde, welken Tegnér, waar het meê gold, de hoppe zou heeten; waar sprake was van een zwaard, het staal; dat hooren wij, als hij zelf vonnis velt over zijne beide onderwijzers, als hij het doet op zijne eigenaardige wijze, vonkelend van vernuft. Wij hebben u den eersten voorgesteld in den zoon van den grooten Nicodemus Tessin, die echter te zeer hofheer was, om zich met eigenlijk onderrigt te bemoeijen, die aan Olof von Dalin de taak overliet, de maar al te weelderige plant tot vroege bloesems te prikkelen; Olof von Dalin, die volstrekt niet geloofde, dat ze van zelve genoeg wies, die veel te bescheiden, veel te beleefd was, zelfs waar ze in 't wilde schoot, het snoeimes op te vatten! Ten langen leste, - ‘te laat!’ zou voorzeker Frederik II hebben gezegd, als Louisa Ulrike haren broeder over zijne opvoeding had geraadpleegd, - ten leste kregen de beide beaux esprits, de beide paillassen werden zij door strenger school genoemd, hun | |
[pagina 336]
| |
afscheid, en de mathematicus Klingenstjerna verving Dalin. Gustaf zou eens meer dan de veder, zou beide schepter en zwaard voeren; hij had orde te leeren, orde, de grondslag van pligt en regt. Axiomen en formulen, algebra en mathesis, zij hadden weinig uitlokkends voor den vurigen knaap, die in moed niet van mate hield, en vast de waarde kende van een welsprekend woord; die overreden de voorkeur gaf boven bewijzen, en zich, helaas! meer van geestdrift beloofde, dan van overtuiging! Dat de persoonlijkheid des tweeden onderwijzers, ten minste wat het onderwijs afschrikkends had, mogt hebben getemperd! Het was het geval niet. Statelijk schreed Klingenstjerna op het bepaalde uur naar de groene tafel. Stokstijf werden papier en passer te voorschijn gebragt, stokstijf gedoceerd, de prins wipte op den stoel heen en weêr, of spelden hem prikten. En echter, wat getuigde hij, toen hij koning was geworden, in een kring van geleerden te Upsala, in 1787? ‘In mijn jeugd,’ zeide hij, ‘had ik twee onderwijzers. De natie hield den eenen’ (Dalin) ‘een genie, en hij was een nar; de schare schold den anderen’ (Klingentsjerna) ‘een pedant, en hij was een genie.’ Gustaf had den adel de slagpennen geknot; als deze de overgebleven vederen niet onheilbroedende zou zaamvouwen, de grimmige oogen op het verloren gebied gerigt, werd er afleiding vereischt; Gustaf had te Parijs gedeeld in de geneugten van een hof, welks overbeschaving, welks weelde en glans den bewonderenden blik zijne onzedelijkheid deed voorbijzien, en hij gaf feesten, luisterrijker dan er ooit in Stockholms slot waren gevierd. Schlosser zet bij al die pracht een grimmig gezigt, om den wille der kosten; Arndt rept er maar met luttel woorden van. Weinig echter kent hij Zweden, die Gustaf beide uitspanningen, het bal in zijne velerlei vormen, en het steken naar den ring in schitterenden dos, niet gaarne ten goede houdt. Het was geld verkwisten, wie zal het loochenen? maar daarentegen, wie durft het ontkennen, dat zijn volksaard iets kwistzieks eigen is; dat van alle geneugten de blinkendste dien de liefste zijn? Geene natie, die naar deze zweemt in zucht tot dans; geene onder de noordsche, die bij haar in bevalligheid haalt, als zij op de melodische golven van den tact wordt voortgedragen. Wij kennen er, die, zonder dat ze het walsen hartstogtelijk lief hebben, bij den betooverenden aanblik van Gustaf, zijne eenige zuster Sophia Albertina opleidende, niet naar de kosten zouden hebben gevraagd; die zich in dat gewoel van stoutheid en schoonheid, van fiere gestalten en gouden lokken, van lust en van liefde, in eene andere, schoonere wereld verplaatst hadden gewaand! En de wedrennen, beurtelings in het ridderlijk harnas of het bourgoensch hofgewaad gehouden, het dingen naar den prijs op een veld van eere, bont van vendelpracht, ruischend van muzijk, het dubbel genot van beweging en behendig- | |
[pagina 337]
| |
heid, meer nog het streelend bewustzijn meester te wezen van het wilde, sterke ros, dat zich slechts beheerschen laat door wie waard is de teugels te voeren, was het beneden de majesteit de eerste te zijn in die mannelijkste uitspanning ter wereld? ‘Viermaal honderd duizend daalders kopermunt,’ klaagt Schlosser, en het getal klinkt grootst in dat gehalte, ‘en in het volgend jaar werd een tweede tournooi gehouden!’ Economist! hebt ge ooit eene statistische tabel gemaakt wat de verveling kost? Wees billijk en wij zullen het op onze beurt zijn; Gustaf deed in die jaren nog iets meer, iets beters, dan dansen en rijden; hij stuurde het roer van staat en schreef tevens. Een ander vermelde hoe hij de voortreffelijksten onderscheidde in het veld of op de vloot, hoe hij op zijn eeriks-gata in gewest bij gewest beloonde of bestrafte, met denzelfden adelaarsblik verdiensten opmerkend en vergrijpen ontdekkend; onzer is de taak, kan het zijn, aanschouwelijk te maken, wie hij op het gebied der letteren als zijne voorgangers waardeerde, onder zijne tijdgenooten, als vrienden, aan zich wist te verbinden, onder zijne jongeren, als volgelingen, de voltooijing van zijn streven overliet! Een overzigt, vlugtig als dit noodzakelijk blijven moet, zal het den lezer bij gemis van toegang tot de bronnen een oogenblik boeijen, mag op geene volledigheid aanspraak maken, en verpligt ons dus ook niet de schimmen dier dichters uit het Dalinske tijdperk, welke bij Gustaf's optreden nog onder de levenden verkeerden, er vergeving voor te vragen, dat wij hen niet gewaar worden en verder gaan. Nakomelingschap oefenen wij eene geregtigheid uit van welke de tijdgenoot niet weet: de geregtigheid te onderscheiden, zonder met den smaak van den dag te zijn bevangen, aan geenerlei verrassing ten prooi. Graaf Gustaf Philip Creutz en Graaf Gustaf Fredrik Gyllenborg, mannen in de kracht des levens, toen Gustaf de Derde ten troon steeg, behoorden tot die vernuften uit de Nordenflychtsche school, welke wij beloofden u nader te doen kennen, behooren thans tot hen, die helaas! vast vergeten zijn; - waarom, helaas! de kunst is sedert hunnen tijd vooruitgegaan, het was hun zoetste genot daartoe te mogen bijdragen. Creutz leeft in het geheugen der Zweden slechts als de zanger van Atis en Camilla, ‘één herderepos,’ zegt Hammarsköld, ‘dat aan zekere weekelijkheid van gevoel lijdt, misschien te wijten aan zijne studie van Musaeos, en der latere grieksche erotici weelderige maar krachtelooze teelt. Er is iets eenvormigs in het plan, iets langzaams in den gang der gebeurtenis, dat den opmerkzamen lezer echter eerst bij de derde of vierde lezing duidelijk wordt, zoozeer weegt waarachtige poëzij, reinheid van gemoed, levendigheid van gevoel en diepte van phantasie die gebreken op.’ Hier over de zeldzame voortreffelijkheid van taal en versificatie uit te weiden, zou mis- | |
[pagina 338]
| |
plaatst zijn; neem liever van den criticus, die andere zelden zoo geestdriftig is, de getuigenis aan, dat het dichtstuk ‘werkelijk een volkomen artistisch symbool der lente’ heeten mag, ‘met heel haren rijkdom van bloemen, haren helderen, stillen hemel, hare bedwelmende geuren, hare verfrisschende koeltjens en haren alles doordringenden liefdelust.’ Het is hooge lof, maar aan welken Tegnér zijn zegel heeft gehangen, Atis en Camilla een zang prijzende, zoo zoet als dien des leeuwriks in de lente, teeder, eenvoudig, onschuldsvol en daarom vergeten! Gyllenborg, de vertrouwde vriend van Creutz, maar minder kunstenaar dan deze, verwierf zich zijne vermaardheid bij den tijdgenoot door het bezingen van een der dapperste feiten van koning Karel X, een heldendicht, de Togt over den Belt getiteld, geheel in den smaak dier dagen, met de Henriade ten voorbeeld; het ruste in vrede! Hooger waarde kent Hammarsköld diegenen zijner gedichten toe, welke de gemoedelijke man, ‘die naar iets hoogers dorstte, dan wat het verkeer in den dagelijkschen kring oplevert,’ meer uit innerlijken aandrang schreef, minder lyrisch dan didactisch natuurlijk, bespiegelingen en vertoogen, in welke wel echte genialiteit ‘niet wordt gemist, maar toch louter passief blijft.’ Heftig is de criticus aangevallen over zijn vermoeden, dat de natuur Gyllenborg eigenlijk niet tot dichter had bestemd; dat hem ten minste die bewegelijkheid des gevoels en die rijkdom der phantasie ontbrak, welke den echten zanger onderscheiden! Ons, die vreemd zijn aan de veeten, welke dat oordeel aanblies, ons, die maar van verre staan, schijnt het; dat de waarheid aan zijne zijde was. ‘Wat vlijt en oefening kunnen bereiken, getroostte Gyllenborg zich; hij verbeterde wat hinkte, tot het konde gaan; hij stoofde het groene tot het rijpte; de versificatie is correct, de taal juist, de klemtoon valt waar hij moet, de dictie is edel’; en toch, ‘als 't lieve leven faalt,’ zong onze Staring, ‘dat lekt geen tong er in.’ Tegnér zelf weet hem niet beter te benren, dan door te gewagen van een der dichtstukken, die wij als zijne beste vermeldden: ‘al wat ooit menschenharte diepst gevoelde, verhief zich en schreidde in de Ellende van den Mensch, een sombere, langdurige verzuchting, de moedertaal van ons geslacht.’ Gustaf III is van velerlei ijdelheid beschuldigd, doch dat ten minste zijne liefde voor de letteren niet uit deze oorsprong nam, stemt ons ieder toe, wiens geduld ons tot hiertoe heeft gevolgd: de indruk des geheels moet de overtuiging geven, dat er aan die dichtschool te weinig glans viel te ontleenen, om haar beschermheerschap begeerlijk te maken. Als geen hooger begrip van den invloed, dien de kunst op het leven eens volks kon en moest uitoefenen, hem had geblaakt, zou hij niet als zijn groote bloedverwant een vierde eeuw | |
[pagina 339]
| |
vroeger fransche geleerden om zich hebben verzameld, fransche verzen hebben geschreven? Gustaf had, op zijn tehuisreize van Parijs, Frederik te Berlijn over alles geraadpleegd, slechts over zijne letterkundige ontwerpen niet; zoo goed als de zestigjarige begreep, dat men geen koning mogt heeten, als men de boeijen des adels droeg, zoo weinig zou hij den jonkman hebben verstaan, die zich vleide onder zijnen barren hemel vernuften te zien ontluiken, die deze dacht aan te moedigen, te prikkelen, voor te gaan. En echter, was Gustaf in het medcgedeelde plan geslaagd, de volvoering van het verzwegene lag hem niet minder aan het harte; de ijver, waarmede hij zocht, blijkt onloochenbaar uit de vreugde waarmede hij vond. Er was iets waarlijk koninklijks in de warme, veelzijdige, onpartijdige wijze, waarop hij, wat hij ontdekte, waardeerde. Een jong man gaf een dagblad uit, Stockholm's Posten geheeten; er was geest in zijne beoordeelingen, er was talent in zijne verzen, en wie de scherpte der eerste, de schalkheid der laatste laakte, niet de Koning, die Kellgrén ten hove deed roepen, toen er op een zijner lustsloten, Drottningholm, een feest zou worden gevierd; die hem het schrijven van een proloog opdroeg. Nasnuffelende zou het ons welligt gelukken gewaar te worden, welk stuk deze voorafging, maar ge zoudt er minder bij winnen dan bij de mededeeling wat aanleiding tot de feestviering gaf: Gustaf's uitzigt op vadervreugde! dan bij de vermelding van den beslissenden invloed, dien het slagen des jonkmans op het lot van beschermer en beschermeling had. Pour un coup d'essai, was het un coup de maître; de componist prees den tekst als de geschiktste, die hem ooit voor muzijk was gegeven; en de koning? Hij koutte met Kellgrén muzijk, lyrisch drama, aesthetiek, en had den man gevonden, naar wien het vijfde tijdperk van 's lands letterkunde zou heeten. Kellgrén was beide ziekelijk en zwak; Kellgrén viel slechts op ééne wijze te bevorderen: hem gelegenheid te geven rustig te werken; en Gustaf benoemde hem tot zijn handsecretaris, met een pensioen, dat den dichter onafhankelijkheid waarborgde. ‘Omnis in hoc sum’ was de spreuk, die Kellgrén de zijne maakte, toen hij, een wapen moetende voeren, eene lier koos; er is niets nicuws onder de zon, ziet ge, zelfs de veder op het portier van Scribe's rijtuig was het niet. - De ambtenaarswereld heeft alom hare origineeltjens; maar zoo wij een oogenblik opmerkzaamheid van u vergen voor hem, die daar in 's konings groote kanselarij meer zit te mijmeren dan te werken, ge zult noch netheid in de rangschikking der papieren gâslaan, noch naauwkeurigheid in het overschrijven dier depêches. Een ordelooze rommel, zegt gij, digter bij den lessenaar tredende, en een blik werpende op wat die veder krast, roept gij uit: hieroglyphen! Toch niet, ge moogt, dat vermagerde, vale gelaat aanstarende, twijfelen of hij vijf en dertig of | |
[pagina 340]
| |
vijf en twintig jaren telt; maar die eensklaps uit hare dofheid opflikkerende, groote, drijvende oogen gewaar wordende, welke eene lange wijle zoo strak staren en toch niets zien van wat er in de gansche kanselarij omgaat, maar die hand eensklaps de veder ziende opvatten om in vlugge vaart zes, zeven regelen neêr te schrijven, en dan plotseling op te houden of zij levenloos ware geworden als de pen, die haar ontvalt, hadt gij den poeët moeten raden. Gustaf deed het bij den eersten blik! En vergeefs frommelde Lidner het handschrift weg: ‘lees,’ klonk het, en er was aandoening, er was smarte in de voordragt, maar die niet halen mogt bij den somberen indruk, welken de verzen op den verrukten vorst maakten; hij had den trouwsten, teedersten tolk des gevoels gevonden! ‘In mijn kabinet,’ besluit de koning de bepaling van het uur waarop hij hem gehoor zal verleenen, en Lidner, die de hoogeschool te Lund heeft moeten verlaten om zijn ongeregeld gedrag, die te Rostock doctor in de wijsbegeerte is geworden, maar er niet minder den brandewijn om bleef verslaafd; die door zijne Gothenburgsche bloedverwanten op een schip naar de Oost-Indiën is bezorgd, maar dit aan de Kaap wist te ontkomen en naar zijn vaderland terugkeerde; Lidner ziet zich eene laatste kans geboden om een gelukkig leven te leiden, evenzeer bewonderens- als benijdenswaard. Helaas! Gustaf moge zich uitputten in pogingen den overgevoelige, die deernis heeft met alle leed, behalve met dat, 't welk hij over zich zelven brengt, te redden; hij moge hem als secretaris naar zijnen gezant te Parijs zenden, Graaf Creutz klaagt niet enkel over zijn persoonlijk wangedrag, de dichter van Atis en Camilla beweert, dat de zanger van Gravinne Spastara's dood hem verzen ontstolen heeft! - en Gustaf's hand moet zich aftrekken van den man, die eindigt met zijne kunst veil te hebben, in verzen door dezen en genen hoveling met weinige rijksdaalders beloond! - Het is bij zijne weduwe en zijne weeze, in beklagelijken toestand achtergebleven, dat wij Bellman aantreffen, Bellman, die in zijne eerste jeugd ernstige, schier vrome gedichten schreef, maar toch zijne onsterfelijkheid slechts dier oorspronkelijke scheppingen is verpligt, van welke een vreemdeling zich zoo moeijelijk eene voorstelling kan vormen die der waarheid nadert. ‘Hier hebt ge wat ik voor u bij elkaâr zong,’ hooren wij hem tot Lidner's weduwe zeggen, en een cedel van vijftig daalders glijdt van zijne hand in de harc; hoe zou koning Gustaf dien trek hebben toegejuicht in hem, dien hij den zweedschen Anacreon noemde. Wij bragten een paar blijken bij van de warme wijze, waarop deze zich dichters aantrok; om de veelzijdigheid zijner waardering in het licht te stellen, gunne men ons hier Hammarsköld een oogenblik het woord te geven, waar hij ons mededeelt, tot welke bedenkingen 's konings vleijende vergelijking, het | |
[pagina 341]
| |
toekennen van dien eernaam, aanleiding gaf. ‘Anderen,’ zegt hij, ‘vooral Kellgrén, loochenden hare juistheid, en zekerlijk volkomen adaequaat is ze niet, maar heeft daarentegen toch iets onloochenbaar treffends, als men er slechts de hoogste openbaring van bacchanalisch leven in twee verschillende landen meê aanduiden wil. Het behoeft geen betoog, dat het bacchanalische enthusiasmus zich geheel anders uiten moest in Griekenland, waar de mensch nog op den vertrouwelijksten voet verkeerde met eene lagchende, bezielde natuur, waar de gezelligheid tegelijk openhartig en ongedwongen mogt zijn, en de wijn in de met rozen omkransde bokaal met water aangelengd werd, dan in Zweden, waar het vocht van Lyäos uit een koperen pijp te voorschijn springt, waar een bar klimaat de zinnelijkheid zaamperst en laai maakt, waar de roes eene verbijstering is, te vaak in eene vlaag van vertwijfeling nagejaagd, om voor een oogenblik den looden last des levens van zich af te wentelen. Dien toestand heeft Bellman in den ongedwongensten, levendigsten geest opgevat, met de hoogste mimische kunst veraanschouwelijkt, hem naar de schoonste muzijkale eenheid ordenend. Vandaar de diepe elegiek, die den grondslag uitmaakt zijner parodische scheppingen, en aan deze vaste houding en beheerschende kracht verleent.’ Het zal de toets zijn dezer karakteristiek, of zij bij u den lust opwekt om Bellman's wille zweedsch te leeren, der bekrompenheid vreemd die den dichter om de stoffe smaden zou. Gustaf III had deze en teregt hartelijk uitgelagchen; hij verzekerde Bellman, door hem het secretarisschap op te dragen bij de Nommer-Loterij, een inkomen van drieduizend daalders; de zanger stond er de helft van af aan wie de betrekking voor hem waarnam; onafhankelijk door het overige, dronk en dichtte hij naar lust. Het liep de spuigaten uit, zullen de matigheidsluî zeggen. Toch niet, wij mogen ons op de getuigenis van al wat Zweden goeds en groots opleverde beroepen. Dertig jaren geleden verrees er, waar het koninklijke lustslot Rosendal in Stockholm's diergaarde grijpt, op een voetstuk van graniet, een kolossaal borstbeeld van brons, naar eene buste van Byström gegoten; en toen de sluijer werd weggetogen, juichte niet enkel de joelende schare uit de hoofdstad zaamgestroomd, juichten de geniale mannen, die zich tot oprigting van dat gedenkteeken hadden vereenigd, juichtte het koninklijk gezin Noordens Wijngod toe, Carl Johan XIV aan het hoofd, die minder gelukkig in zijne vergelijking was dan Gustaf III, toen hij Bellman een prototype van Béranger dacht! - Maar gij houdt van verscheidenheid, en de kunstlievende monarch, dien wij gedenken, deed het niet minder. Een andermaal trof hij verwanten naar den geest in zijn eigen kring aan; wilt gij er een voorbeeld van? Hoe hij den erfgenaam van den grootsten aller Zweedsche namen, | |
[pagina 342]
| |
na dien der Wasa's, onderscheidde, toen Johan Gabriël Oxenstjerna in de poëzij naar den lauwer dong, die zijn onsterfelijke voorzaat Axel zich in de proza verwierf. Eene eigenaardige figuur uit dien tijd. Al scheen hij er door zijne geboorte voor bestemd, al was er niets verzuimd om er hem door opvoeding en omgang toe te vormen, er stak geen hoveling in den man, die zich, ja, van alle vereischte pligtplegingen kweet, die zich, hoe noode ook, toch getroostte velerlei betrekkingen te bekleeden, maar nooit gelukkig bleek, dan wanneer hij van Arcadië droomen mogt, het landleven, zijn eenvoud, een hut en een harte. Voor ieder offer haar gebragt, heeft de kunst eenen krans of eene kroon, maar waarmede weegt ze de vele kleine kwellingen op, waaraan hare beoefenaren als alle overige stervelingen blootstaan? Wij hooren Oxenstjerna zuchten, als hij om den wille zijns konings het zangerig maar mannelijk zweedsch, in een billet van weinige regelen, in een versjen van een paar coupletten, het fransch, dat zich tot allerlei woordspelingen leent, dat schier bij elke wending in schittering wint, wil doen navolgen en inhalen. En Gustaf III, als hij luistert naar den lof van den Landbouw, door zijn gunsteling in het dichtstuk de Oogsten in negen zangen bezongen, wat heeft hij zich een geweld aan te doen! Toch was des konings last de ligtste van beide. Hij maakte twee gelukkigen, als hij Kellgrén vriendelijk toeknikte, dewijl deze Oxenstjerna's beste dichtstuk, de uren van den Dag, in Stockholm's Posten had geprezen; - en, terwijl de arme zanger, na vruchtelooze pogingen om aardige briefjens te schrijven, de pen moedeloos wegwierp, het dubbele leed van een kloppend hoofd en een krimpend harte ter prooi, ontwikkelde zich zijn Augustus, de rol van Mecenas spelend, ook als zijn adelaarsblik slechts bij tusschenpoozen op die oogsten staarde. Of gelooft ge niet dat zijn groote geest allengs vermoedde, hoe zeer eene dergelijke poging de inheemsche natuur te doen waarderen, en regt te laten wedervaren aan wat in den edelsten zin vaderlandsch mogt heeten, verdiende te worden aangemoedigd, hoe weinig hij zelf met den vorm dier voorstelling sympathiseren mogt? - Het eischt geen halsbrekenden sprong van het eene conventionele genrc tot het andere over te gaan; wij stonden straks bij het sentimentele stil, thans is het psendo-klassieke aan de beurt. Ieder weet, welk treurspel aan den avond der achttiende eeuw schier alom werd gevierd en genoten, wat toen bij uitnemendheid het treurspel heette, en niemand die er zich dan ook over verbaast, dat Gustaf dien jongen ambtenaar tot zijn secretaris maakte, die de Phèdre van Racine in het zweedsch had vertaald. Secretaris Adlerbeth, het mogt aangaan, dunkt u; maar Rijks-Antiquarius Adlerbeth tevens, zegt ge, welke waren zijne verdiensten in dat opzigt? Wij moeten u, als ge bij dit onderwerp, en teregt, aan overblijfse- | |
[pagina 343]
| |
len uit den vroegen voortijd, aan bouwvallen en gedenkstukken uit het verleden denkt, het antwoord schuldig blijven; van eene verklaring van runenschrift is geen sprake, van kritisch onderzoek der saga's geen blijk. Een wenk intusschen: loop den tijd niet vooruit. Hoe lang is het in heel Europa nog maar geleden, dat er, om antiquarius te zijn, noch blik op den heidenschen toestand des voorgeslachts, noch schatting der middeleeuwen werd vereischt, dat men, om als antiquaris te worden geprezen, met grieksch en latijn te kennen mogt volstaan? Toetst gij Adlerbeth aan dien steen, hoe zijne veelzijdige studie, zijn verfijnde smaak u zullen toeschitteren! Gustaf dweept met Racine en Voltaire, Adlerbeth durft de Iphigénie en Aulide wijzigen, durft in den Oedipe schrappen, als had de Mephisto niet tevens maëstro gegolden. Er werd toen moed vereischt om Sophocles en Euripides grooter te achten dan dezen. Adlerbeth had dien; hij waagde het, wat zijne oorspronkelijke treurspelen overigens te wenschen mogten overlaten, in deze het koor eene lyrische vlugt te doen nemen, als het Stockholmsche publiek zijner dagen niet volgen, slechts nastaren kon. Het is maar half de lof dien hij verdient: hij heeft zijne letterkunde met metrische navolgingen verrijkt, die al zijnen overigen arbeid zullen overleven. Helaas! ten onzent was niemand zoo gelukkig; trots Kinker, falen die paarlen aan de kroon der Hollandsche zangster! - Ongezochte tegenstelling met zijnen voorganger! of het ons gegeven ware hier een getrouwen afdruk te leveren van den aardigen krullckop, die bij een groot geheugen, en de distracties welke er meê gepaard gaan, de schaarscher eigenschap van vonkelenden geest voegde, en, zeldzamer nog, in de school der encyclopedisten gevormd, geheel achttiende-eeuwsch, oppervlakkig en schitterend tevens, een zoo groote goedheid des harten wist te bewaren, dat niet enkel Gustaf Nils van Rosenstein om strijd bewonderde en beminde. Wilt gij ter kenschetsing een paar anecdoten? Eerst verstrooidheid en geheugen: het geviel dat hij zijn rijtuig liet stilhouden, om bij eene zijner oude bekenden, eene Gravinne van..., vul het zelf welluidend in, een bezoek af te leggen. Het portier gaat open, hij stijgt uit, dat ging ligt genoeg, maar oef! de wèlgedane man heeft twee trappen op te klimmen; eindelijk staat hij voor de gezochte, voor de op zijn schellen geopende deur. ‘Is Gravinne van ... te huis?’ - ‘Hier woont geen Gravinne, die zoo heet.’ - ‘Toch, mijn vriend.’ - ‘Neen, mijnheer! neen, verzeker ik u...’ - ‘Hm!’ - ‘O, het schiet mij te binnen, hier heeft een Gravinne, die zoo heette, gewoond, maar zij is gestorven, drie jaren geleden.’ - ‘Neen, vriend!’ viel Rosenstein in, wiens geheugen ontwaakte, ‘het is vier jaren en zeven maanden geleden, dat zij stierf!’ Thans verstrooidheid en geest, zoo ge wilt. Hij had zich in de eenzaamheid zijner schrijf- | |
[pagina 344]
| |
cel, verstokte oudvrijer, aangewend hardop te denken; aan tafel gezeten, vroeg hij zijnen buurman, wie deze toch aan zijne regte had. Het antwoord was: de Gouverneur van een naburige provincie. ‘Hm!’ hernam Rosenstein, volgens gewoonte luid, ‘dat is juist niet een van 's rijks knapste gouverneurs!’ De buurman stiet hem aan, om hem opmerkzaam te maken, dat de beoordeelde zijn vonnis had gehoord. Langzaam liet Rosenstein er op volgen: ‘Maar er zijn ergere dan hij!’ Geest en goedheid blijven te staven over. Voor de eerste gave alleen moge het gevatte antwoord volstaan, door hem gegeven, toen hij van een schotel gebak zijn bord misschien ruimer bediend had, dan een tegenover hem gezeten gast lief was; jaloezij is mogelijk tot op taart toe. ‘Rosenstein!’ klonk de vraag, ‘zal de Academie in haar woordenboek ook het woord “deegdier” opnemen?’ - ‘Als het bestaat, waarom niet, amice! Slechts zullen wij er bij opmerken, dat het bijna nooit door fatsoenlijke luî wordt gebruikt!’ En nu zijne goedheid; maar wat zoudt gij er aan hebben, zoo wij hier eene lange lijst van jonge auteurs lieten overdrukken, allen zijner heuschheid om het zeerste verpligt? of dankbetuigingen van hunne hand afschreven voor diensten der zijne? Als gij hem in geheugen evenaardet, gij zoudt u herinneren dat wij er reeds gezag voor bijbragten in Geijer, toen zijne lofrede op Sten Sture was bekroond. Geloof ons liever op ons woord, dat er buitengemeene humaniteit wordt vereischt, om, op het gebied van den geest gunsteling van een koning, gunsteling bovendien van den grilligsten aller koningen: het publiek, het zoo verre te brengen, dat eene voorrede, een lofspraak, een woord ter introductie door ons verleend, schier geleibrieven voor de onsterfelijkheid gelden, en er toch geen kreet, geene klagt tegen ons karakter opga! Rosenstein werd bestreden om wat zijne beginselen en begrippen in het vak van kunst eenzijdigs, bekrompens, oppervlakkigs hadden; den mensch tastte men niet aan. - Wij hebben Gustaf met een enkel woord om zijner onpartijdigheidswille geprezen; dat hij weêrspraak duldde, doe u Thorild zien. De geniale jonkman, die tien jaren vroeger te Lund student was geworden, schreef in 1788 te Upsala, om den graad van Doctor in de regten te verwerven, eene dissertatie, die wel later zou worden uitgegeven, maar hem den verlangden titel niet verwerven; hij gevoelde zoo grooten weêrzin van de kleingeestigheid door eenige hoogleeraren bij de examina aan den dag gelegd, dat hij van de eere der promotie afzag. Tien jaren te hebben gestudeerd, zonder ten slotte te promoveren, is geene aanbeveling; maar men kan den titel missen, als men de stoffe meester is geworden, en dat Thorild dit was, leed geen twijfel, want noch aan een der beide hoogescholen, noch in Stockholm zelf twijfelde iemand aan zijn genie. Vier jaren te voren was hij de uitgave van een | |
[pagina 345]
| |
tijdschrift begonnen: Den nya Granskaren getiteld, waarin hij met al den overmoed der jeugd, maar tevens met beide ijver en talent, Kellgrén en zijne school, den heerschenden franschen smaak, correctheid en élégance bestreed. Er was overdrijving in den aanval; Voltaire werd verguisd, Ossian vergood; Shakespeare verwierf maar eene plaats naast den laatste; doch in eene karakteristiek als de volgende school meer waars dan Kellgrén of den Koning lief kon zijn: ‘Als ge Stockholm's Posten gelooft, is alles wat treffend, afdoende en sprekend heeten mag louter grofheid; slechts navolging, bijeenzameling, hocus pocus, verdient vernuft te worden geprezen; grootschheid van gedachte, diepte van gevoel, het meêslepende, het onsterfelijke is waanzin. Wilt ge weten hoe hoog gij u verheffen moogt, men antwoordt u juist twee en een halve el boven den beganen grond; geen duim meer of min, anders is het laagheid of uitspatting. Geestdrift die gevoelt men, die mag men gevoelen voor zijne Chloe, zijn wijnflesch en zijn garderobe; maar heeft men op met regtvaardigheid, met deugd, met algemeen welzijn, men is een dweeper. Slordig, wie Jupiter ongeschoren opvoert, wie Venus te voorschijn roept, zonder dat zij hare muts regt heeft gezet,’ - het was de ideale-aesthetische wereldbeschouwing, lezen wij, die strijd voerde met de encyclopedistisch-empirische philosophie. En Gustaf, dus in zijne gunstelingen, in zijne school aangevallen, koos hij, driftig den schepter in de schaal leggende, partij? Neen, mag het antwoord luiden, neen; of zouden de hoogleeraren te Upsala, die hij dikwijls met blijken van opmerkzaamheid verraste, zouden zij, toen hij bij een zijner bezoeken den wensch te kennen gaf, een zweedsch dispuut over staatsleer bij te wonen, den moed hebben gehad Thorild uit te noodigen, onder Hernquist's presidium te officiëren? Gustaf moest plezier in oppositie hebben, als zijn professoren Thorild uitnoodigden een proefjen te geven. ‘In weinige uren tijds schreef deze zijne vermaarde kritiek over Montesquieu. Hij laakte het in dien auteur angst en zwakte als grondoorzaak der wetten te hebben aangenomen, dewijl als eenig schepsel schrikt en schuwt, dit reeds eene natuurwet volgt, waarvoor eene andere grondoorzaak moet worden gezocht, die het gevoel van aanzijn en geluk blijkt te zijn. Hij gispte Montesquien als meer groot dan waar, meer geleerd dan geniaal, toen hij drie regeringsvormen aannam, daar slechts een de regte kan zijn, en er geen sprake mag wezen van eeuwig geldende wetten voor schennis of geweld. Hij bestreed dat, zoo als Montesquieu beweert, in gemeenebesten de deugd, in monarchiën de eer, onder despotisme de vrees het heerschend beginsel zoude zijn, dewijl men dusdoende een regeringsprincipe zou aannemen zonder eer of deugd, terwijl toch nooit eenige staat door | |
[pagina 346]
| |
het beginsel van vreeze bestond; daar, volgens het getuigenis der historie, alle stichters van despotische regeringen helden waren, die later werden vergood, en wier nakomelingen hunne magt slechts behielden door het goede, dat hunne voorgangers hadden gesticht. Daar er geen republikeinsche deugd denkbaar is zonder den glans der eer, en de vrees altijd haar gewigt in de schaal zal werpen, zoude een regeringsstelsel te wankeler staan, naarmate het zijn beginsel zuiverder uitdrukte. Montesquieu maakt de luchtstreek een voorwerp van wetgeving, ofschoon daaraan even weinig wetten te geven zijn als voor ochtend of avond, of voor de verschillende leeftijden. Er is immers ook een artificiëel klimaat, een zuiden der kunsten, dat wij in onzen omgang scheppen en waarin wij Asiaten worden.’ Het verwijt is karakteristiek bij Thorild's beschouwing van de broeikast dier koninklijke letterkunde! Het ontging zijnen scherpen blik even weinig; ‘dat Montesquieu de weelde, die kwistzieke dwaasheid, in vele staten noodzakelijk hield, terwijl toch slechts bij het verstand wèl te leven sprake kan zijn van maat en wet,’ als dat hij ‘de vrijheid daarin gelegen achtte, te doen wat de wetten gebieden, 't geen de vrijheid mogelijk zou maken ook onder het bnkken voor de ongerijmdste geboden. Wat wilde het voor het overige zeggen, dat men te vrij zou kunnen zijn, daar vrijheid slechts de ruimte is tot handelen vereischt, hetzij goed of kwaad, wijs of dwaas, en het verstand alleen door vrijheid tot geluk voert?’ Het waren deze stellingen, welke Thorild den 22sten Maart van het genoemde jaar in tegenwoordigheid des konings verdedigde; Gustaf was omringd van wat zijn hof luisterrijkst aanbood. Een paar dier heeren verdienen een oogenblik opmerkzaamheid - deze, in generaals-uniform, is de onvertsaagde Armfelt, - gene, in hofeostuum, de bescheiden dichter Leopold, beide in blakende gunst, geen van beide vermoedende wat leeds de toekomst voor hen in den schoot droeg. Wie zou het meest hebben gehuiverd, Armfelt, als het hem voorspeld ware geworden: gij zult in uwen ouderdom russisch onderdaan sterven, of Leopold, als het hem toe ware gefluisterd: en gij het gezigt verliezen? IJdele vraag! als zou Armfelt er een omzien het beramen van staatsgrepen om hebben gestaakt, Leopold er een oogenblik minder om hebben gedongen naar dien staf over het gebied der letteren, welken hij, bij Kellgrén's verscheiden, greep en zwaaide, wij zullen later mededeelen, met welk gevolg. Voor het oogenblik onbewust van onzen inval, die intusschen niet zoo grillig is als gij gelooft, voor het oogenblik opponeren beide; het behoort tot den tijd, dat zoowel de soldaat als de poeët zich met de beginselen van wetgeving bemoeit. Hier hebt ge in Thorild's eigen woorden eene aanschouwelijke schets van het dispuut; zij is karakteris- | |
[pagina 347]
| |
tiek, zoowel wat hem betreft die het potlood houdt, als hen die er voor poseren. ‘Het auditorium,’ schreef hij aan een zijner vrienden, ‘was het schitterendste ter wereld, hofgeleerden, geestelijken, ook dames. De Koning, reeds ten gunstigste voor mij ingenomen, verrukt door de kritiek (een opstel van weinige uren), die hij den avond te voren tegen zijne akademisten met vuur had verdedigd. Armfelt stond naast hem, iedere geestigheid des Konings glans gevende door zijn bijval; het was of hij die voorlichtte en nastraalde. Eene verkwisting des verstands, traits brillants bij de vleet, veel emphase. En toch ook vaak iets degelijks, iets zeer ernstigs, meer moed en meer harte dan men hier ooit hoorde of zag. Alles heerlijk, applaudissementen zonder einde. De Koning als buiten zich zelven, - de Aartsbisschop, al zijn crachats aan en toch lagchende, zat op de trappen van den catheder. 's Namiddags kreeg ik bezoek van Armfelt, Generaal Mörner, Overstekamerjonker Wrede en Essen, in 's Konings rijtuig; de Koning was gecharmeerd geweest; hij had bij deze gelegenheid ervaren, hoe weinig hij het oordeel mogt vertrouwen over menschen, die hij zelf niet kende (het was Armfelt, die het zeide). Allen riepen gecharmeerd! Hoe men daarover acht dagen lang in Stockholm zal babbelen. Mij dunkt, ik hoor hen: “Hij zal wel spoedig icts zoeken, - hij wordt favoriet!” Ellendigheid! Ik denk altijd aan de ezelsschaduw van Demosthenes, die geheel Athene bezig hield, terwijl niemand zich aan zijne weêrgalooze welsprekendheid voor eere en geluk liet gelegen liggen.’ Stout en scherp! - gelooft ge niet, dat het gerucht waarheid spreekt, als het van Thorild vermeldt, dat hij al de betuigingen dier heeren over 's konings bijval beantwoordde met het zoo weinig hoofsch, met het waarlijk hooge: ‘Naar 's Konings oordeel vraag ik niet, maar de goedkeuring van Gustaf III streelt me.’ Wederzijdsche achting, - of hadt gij u met meer gevolg van die zamenkomst gevleid? Ons doel met deze reeks van omtrekken zal bereikt zijn, als uwe verbeelding zich thans het verkeer aan het hof van Gustaf III kan voorstellen, als gij er niets vreemds meer in vindt, dat zulk een koning eene kunstreize naar Italië deed, dat hij de Zweedsche Academie stichtte, en haar de woorden: ‘vernuft en smaak’ tot zinspreuk gaf. Een enkele trek schetse hem op de eerste, een woord over de laatste geven u een begrip wat Zweden haar dank weet. Gustaf III was in Rome, het geviel in 1783, - we treden dus eenige schreden terug, - met het onderdanigst pro memoria van Ehrensvärd, dien gij door Arndt uit de vertaling zijner kunsttheorie kent, tot gids; - het onderdanigst pro memoria, dat inderdaad eene keurige kritiek was van wat den grooten geest in Italië het diepst had getroffen, het meest had geboeid. Of de koning er | |
[pagina 348]
| |
veel in studeerde, of de koning sympathie gevoelde voor den beoordeelaar zijnen tijd vooruit, die klassiek in de achttiende eeuw reeds negentiende-eeuwsch begreep, wie weet het? Welligt was er onder zijn klein gevolg maar een enkele, die het waardeerde: Adlerbeth, de antiquarius; Ehrensvärd's lofrede, door dezen gehouden, bewijst het. De overige hofheeren, Rosenstein niet uitgezonderd, vonden het - niet ‘vervelend’ - maar ‘excentrisch’ - vonden het vreemd, dat een graaf, een man, die zich in de zeedienst zoo voordeelig onderscheidde, die zooveel beloofde, ‘plezier’ had in zulke ‘paradoxen’. En toch zijn wij op weg onregt te doen, onregt aan dien vriend, welken Ehrensvärd zijne ontwikkeling als kunstkenner dankte, Sergel, de beeldhouwer, die de reis meê maakte, dien Gustaf bij zijne komst tot den troon uit Italië te huis had geroepen, dien hij thans deze teleurstelling vergoedde, door het weder te mogen zien. We zijn in Rome, - en ge vreest eene lange aanhaling uit Ehrensvärd's schriften, - en ge gaat met eene vingerwijzing naar deze vrij; de gansche inleiding dient voor het oogenblik slechts om u mede te deelen, dat, terwijl Gustaf in de eeuwige stad verwijlde, bij eene opgraving in de Villa Adriani, het standbeeld van Endymion aan het licht kwam. Onze zweedsche autoriteit voor de volgende anecdote gaat klapwiekend de wolken in, de vraag opperende: of het louter toeval heeten mogt, dat dit juist toen geschiedde; wij, die geen lust gevoelen om ons met haar in het ijle te verliezen, blijven bedaard beneden, en boeken slechts het feit. Gustaf zou geen Gustaf zijn geweest, als hij zich niet met zijn gevolg naar die Villa Adriani had gespoed; als zij niet om het zeerst, den schoonen sluimeraar hadden bewonderd. Sergel vooral, Sergel was geheel verrukking het herboren meesterstuk aanstarende; hij vergat de heeren om zich heen, den koning zelf; of hij in zijn atelier ware geweest, boog hij zich over het beeld, wreef wijsvinger en duim zenuwachtig tegen elkander, ‘geef me een snuifjen!’ riep hij. En wie meent ge dat hem de doos reikte? een hofheer misschien? hoe zou deze zoo tegen alle etiquette hebben durven zondigen- Rosenstein dan welligt? maar goedheid zelve gaat zoo verre niet! - het was Gustaf, die gevoelde, dat Sergel zijne majesteit had vergeten voor eene hoogere dan die der geboorte; het was Gustaf, die hem een snuifjen bood. Het is eene kleinigheid, maar zij kenschetst eenen monarch, die zijn museum te Stockholm, dank der heuschheid eens Pausen, die hem vergunde het beeld te koopen met Diana's gunsteling verrijkte. Gelooft ge niet dat Sergel zich haar herinnerde, toen hij, te huis gekomen, de onvergetelijke gedaante gâsloeg, met wie in staat was Endymion te smaken, met Ehrensvärd bij voorbeeld, die slechts den antieken een idealen stijl toekende; maar wien wij, we bekennen het gul, niet louter daarom | |
[pagina 349]
| |
in uw geheugen herroepen; die hier gelegenheid geeft, eene slagschaduw over dat tijdperk te werpen, vereischt, als onze schets waar zal zijn. Toen Sergel Ehrensvärd wederzag, was deze Opper-Admiraal van Zweden geworden; de kunstkenner wenschte er den krijgsman geluk mede. ‘Hm!’ antwoordde Ehrensvärd; Sergel zag verbaasd op, maar zijn goed harte vermoedde niet, wat er in het gemoed zijns vriends omging: ‘ik weet het,’ sprak hij, ‘gij waart met Trolle opgegroeid, ge dacht niet, dat gij het zoudt zijn, die hem moest opvolgen.’ - ‘Gij schat mij beter dan ik ben, Sergel! - het is niet dat wat mij somber stemde, de eene voorspelling is uitgekomen als ook de andere....’ Sergel fronste de wenkbraauwen; ‘al weêr Mamsell Arfvidson,’ sprak hij smadende, ‘die profetes uit koffijdik!’ ‘Schelden is geen weêrleggen,’ hernam Ehrensvärd ernstig, ‘ge zoudt gelagchen hebben, zoo ge gehoord hadt, hoe bedaard zij het Trolle aanzeî, dat ik hem op zou volgen, spoedig op zou volgen, Trolle in den bloei van 't leven, ik maar een zeeofficier van minderen rang.’ - ‘Ik zou niet gelagchen hebben,’ viel Sergel in, ‘want welke dwaasheid ik ook moge hebben begaan, en, duizend duivels ze zijn velen! geloof te slaan aan de wigchelarij, aan dat oudewijf, met haar stomme slavin en haar kater, daarvoor bleef ik bewaard!’ Helaas! hoe weinigen, die het hem aan Gustaf's hof konden nazeggen, die, trots al hunne wijsbegeerte, niet, òf bijwijle met Swedenborg dweepten, òf bijwijle Mesmer aanriepen! ‘Genoeg,’ hernam Ehrensvärd, ‘maar geef dan ten minste toe, dat ge geschokt zoudt zijn, zoo gij, als ik, Trolle na die profetie binnen het jaar hadt zien sterven, als ge, zoo als het mij gebeurde, toen ik den verzegelden lastbrief opende, mij door den Koning eer hij afreisde ter hand gesteld, om slechts in te zien als Trolle iets menschelijks weêrvoer, tot zijn opvolger waart benoemd geworden!’ Sergel schudde het hoofd. ‘En de tweede voorspelling?’ vroeg hij driftig, den vurigen blik, door geen medelijden getemperd, op zijn vriend gevestigd. Ehrensvärd sloeg de groote oogen neêr, Ehrensvärd rilde; ‘als ik dien dag beleven moest,’ en zijn gebaar duidde aan, wat hij niet zeggen wilde. ‘Groote mannen, die aan geen goeden God gelooft, wat zijt ge klein!’ sprak Sergel in zijn eenvoud, en Ehrensvärd zuchtte, - dien dag kwam er van de beschouwing van Endymion niet! ‘Veder Napoli e poi morire’ werd zoo min door Gustaf nagekomen, als door de duizenden, die voor en na hem de weelde van dien golf genoten, en toch huiswaarts keerden, hoe hoog in het ‘barre noorden’ ook de woning lag, welke hen wachtte. Er zijn voor zijne nagedachtenis twee herinneringen aan dat bezoek verknocht; wij wenschten de eene te kunnen uitwisschen; hij had regt zich op de andere te goed te doen. Een koning van Zweden had, | |
[pagina 350]
| |
waar ter wereld ook, het hoofd liever onder den blooten hemel op den eersten steen den beste ter ruste moeten leggen, dan gastvrijheid te genieten van een afgezant van Czaar of Czarinne; Gustaf, voor allen, had zich moeten wachten verpligtingen aan Rasumowsky of zijne meesteresse te maken. Diplomatie, intrigue, wat het heeten mogt, wie zijne eere op het spel zet, verschalkt, bedriegt slechts zich zelven; - maar genoeg over een oogenblik vergetens van herinneringen, die hem heilig hadden moeten zijn, en dat hem, door Schlosser, te regt te bitterder wordt verweten, dewijl Arndt er van zwijgt. Wij gaan over tot het souvenir, dat hij zich niet had te schamen; wat was het, geheel Gustavisch, anders dan de stoffe voor een drama, door hem op de plaats zelve bespied en gegrepen: de ijverzuchtige Napolitaan, datgene zijner voortbrengselen, getuigt Hammarsköld, uit 't welk ons dichterlijke gemoedsbeweging het levendigst toevonkelt! Hoe hij er zich meê bezig houdt, als alle vernuften prooi van den indruk des oogenbliks! hoe hij er Rosenstein, meer dan Adlerbeth, over raadpleegt! hoe letterkundige plannen hem gedurende den ganschen terugtogt vervullen, die ditmaal, als ons juist heugt - gij moogt naslaan - niet over Berlijn ging. IJdelheid der ijdelheden! zou het hem goed hebben gedaan, den ouden Frits weêr te zien, niet zoo als hij zich nog bijwijle den volke vertoonde en Rauch hem heeft vereeuwigd, neen, zoo als hij daar, kluizenaar van Sans-souci, alleen zat; kluizenaar, die in zijne Academie de lofrede over Voltaire had gehouden; kluizenaar, die in Beaumarchais' uitgave der werken van dezen, het schotschrift herdrukt zag, door de kwaadaardigheid ingegeven; kluizenaar, wiens stramme hand de hazewinden streelde, welke hij getrouwer had gevonden, dan de menschen!? Het zou weinig studie van ons geslacht aan den dag leggen, en bovendien luttel blijk geven dat men Gustaf begreep, als men geloofde, dat de geestdrift van den veertigjarige langer dan voor één oogenblik door die teleurstelling van volle zeventig zou zijn getemperd. ‘Hoeveel hij voor zijn volk deed, van zijn volk was hij niet,’ zou de Wasa den Hohenzollern hebben geoordeeld, zoo grootheid hem geen eerbied, zoo grijsheid hem geen deernis hadden ingeboezemd. Intusschen, het is eene lange reize van Napels naar Stockholm; haar in gedachte meêdoende, mijmeren wij op onze beurt, maar niet over Berlijn; er was omstreeks dien tijd in het hart van Duitschland een stadjen dat met keizerlijk noch koninklijk wapen prijkte, dat zijne inwoners niet bij honderdduizenden telde, en van 't welk toch een roep uitging, die Gustaf had moeten aanlokken, in 't welk hij een verwante had, niet enkel door geboorte, ook naar den geest! Er zijn gedroomde zamenspraken in het rijk der schimmen geschreven, die de hier op aarde gehoudene in belang overtreffen; slechts hebben | |
[pagina 351]
| |
zij ééne schaduwzij': de kalmte der schemering, waarin die geesten omdolen, oefent op hun karakter een al te stillenden invloed uit; ze zijn beide meer en minder dan menschen geworden. Waar schuilt het vernuft dat het waagt onzer geschiedkennis om den wille der kunst een oogenblik geweld aan te doen, ons - niet in deze of gene zaal van het slot te Weimar, dat moge historisch-heilig blijken sedert Napoleon er den heldenaard eener vrouw huldigde, - neen, in het bekende Borkenhäuschen, of liever nog - dáár is lucht en licht - am Stern, Gustaf III in die dagen Anna Amalia te doen ontmoeten, die als hij den grooten Frederik oom noemde, die, als hij, van hare moeder den geest, die toen dat geslacht zoo hoog hief, had geërfd? Geen tijdstip voor dergelijke zamenkomst gelukkiger dan dat waarop wij ons verplaatst zien; Gustaf had tien jaren glansrijk geregeerd en droomde van nog grooter glorie; Anna Amalia zag haren Carl-August geschikt en geneigd de teugels des bewinds met vaste hand te voeren; die lustige Zeit war vorüber. Het tafereel zal aan bevalligheid niets te wenschen overlaten, hetzij ge wederzijds hovelingen en geleerden zich om het paar groeperen laat, hetzij ge, wat wij de voorkeur zouden geven, slechts de Hertogin aan den arm des Konings wilt zien, beide van middelbaren leeftijd, hij, zoudt ge zeggen, haar een weinig in jaren vooruit, schoon het omgekeerde het geval was. Foei! wie ligt den doopcedel eener vrouw, ook al is zij lang weduwe! wie denkt er aan dit te doen, zoo als zij ons daar op een zonnigen herfstdag te moet komt, de schoone voetjens zoo vlug bewegend, en toch - Gustaf heeft het bij den eersten oogopslag gewaardeerd - toch met meer majesteit bedeeld, dan ge die kleine gestalte zoudt hebben toegeschreven. De weimarsche schildwachten zouden zeggen: hij zelf is ook niet groot; maar niemand onzer die langer de maat neemt, als ze ons digter naderen; niemand, die zich aan zijn pruik of haar poeder ergert, statig als die breede krullen hem, sierlijk als dat hooge kapsel haar staat! De witte roos op het lage keurslijf, Gustaf heeft haar geplukt, en Amalia haar glimlagchend aangenomen: ‘volbloeid,’ schertste zij. En de adelaarsblik des konings vermeidt zich in dat geestige gelaat, en zij praten over poëzij, helaas! in maar middelmatig fransch, want zijn zweedsch is haar vreemd, en hij vermoedt duitsch meer dan hij het verstaat. Toch lijdt het niet lang, of beide begrijpen op welk verschillend standpunt zij staan, al streven zij naar hetzelfde doel; Amalia is veelzijdiger ontwikkeld dan Gustaf; voor Amalia zijn er litteraturen, voor hem is er maar een modèl, dat men te Stockholm na zal streven; op overtreffen is geen hoop. ‘Of zij niet bereids overtroffen ware!’ stoft de stoute kleine; ‘leer duitsch, lieve neef!’ en ze wendt het hoofd om, en een paadje springt toe: ‘der Herr Legations-Rath Göthe,’ gebiedt ze. ‘Lässt sich | |
[pagina 352]
| |
entschuldigen,’ - en wat verstaat ge: ‘Durchlaucht!’ of: ‘Hoheit!’ ons zijn de titels onverschillig, - ‘er ist nach Ilmenau gegangen,’ en geen wonder, want het is de 7de September 1783, en of ons: ijdelheid der ijdelheden! ook van hofgunst voor een genie, nog eenmaal toe zou klinken, op dien dag schreef hij, bij glansrijken zonnenschijn het grootsche maar eenvoudige natuurtooneel, de hoorbare stilte aan zijne voeten gâslaande, met potlood aan den wand eener houten woning, die weêrgalooze lyrische verzuchting: Ueber allen Gipflen
Ist Ruh!
In allen Wipflen
Spürest Du
Kaum einen Hauch!
Die Vögel schweigen im Walde,
Warte nur! Balde
Ruhest Du auch!
Ons gemijmer is ten einde en de Koning in Stockholm wedergekeerd; de bloesems der letterkunde werden vruchten, de schoone dagen van zijnen schouwburg braken aan. Was deze al geen school der zeden, een school van vaderlandsliefde mogt hij heeten. Hij zelf had dien het jaar te voren (1782) niet slechts tot Nationaal Theater verheven, maar ook voor dit doel de gelukkigste grepen in 's lands geschiedenis gedaan. Gustaf Wasa, een tafereel hoe Zweden door dezen van het juk des deenschen Christiern's II werd bevrijd, - Gustaf Adolf en Ebba Brahe, de teleurstelling der eerste liefde des edelen helds, die zich voortaan slechts zijn volk toewijdt; - Siri Brahe, de in beeld gebragte les, hoe een groot koning den strijd tusschen adellijke geslachten weet te slechten; - maar ge hebt weinig aan die dorre lijst van stukken, en liever is u de bijzonderheid, dat 's konings beminnelijke zuster, Sophia Albertina, in 't laatste de titelrol vervulde, toen het voor het eerst op het kleine tooneel van Drottningholm's slot werd gespeeld. Wat was het er verre van, dat de toejuiching, waarmede het publiek dien dramatischen arbeid ontving, slechts de fijne vleijerij zou zijn geweest, waarop een vorstelijk tooneeldichter rekenen mogt. Schier tachtig jaren na hunne eerste opvoering, onderscheiden zij zich nog door de verdienste, waarop ze bij de eerste uitgave van 's Konings werken aanspraak meenden te mogen maken: ‘die liefde voor alles wat Zweedsch was, dat verlangen den Zweedschen naam in eere te brengen, dien ijver om dezen in alle opzigten aan vermaardheid te doen winnen, welke het hem niet genoeg was door zijne daden als regent uit te drukken, die hem zelfs in zijne uit- | |
[pagina 353]
| |
spanningen bijbleven.’ Helmfeldt volgde, Helmfeldt, dat het langste van allen op het répertoire bleef, - de gedachtenis der Wasa's te zeer te verlevendigen, mogt eene wijle onstaatkundig schijnen; maar de regten des gezins in beeld te brengen, maar te veraanschonwelijken, hoe een veldmaarschalk, die in zijn eerste jeugd van zijn vader en zijne vrouw was weggeloopen, geen geluk smaakt voor hij zeventien jaren later gade en kind wedervindt en erkent, dat mogt altijd voorbeeldig heeten, dat vond altoos bij het gemoed der schare sympathie. Als wij louter namen niet liefst achterwege lieten, dan zouden wij menig verdienstelijk medearbeider aan Melpomene's tempel, dan zouden we hier beide Hallmann en Af Darelli hebben te vermelden; dan zouden we bij de blijspelen van Gustaf zelven tal van navolgingen der fransche Thalia hebben te noemen; maar laat Kellgrén en Adlerbeth voor het lyrisch drama en de klassieke tragedie volstaan, en zien wij op een ander gebied naar den bezielenden invloed des Konings om. Te vaak hebben wij reeds in dit opstel een uitstapjen gewaagd over de grenzen, ons door ons eigenlijk onderwerp aangewezen, om niet met een woord van die vele Toespraken aan 's Rijks Standen te gewagen, welke zelfs den straffen Hammarsköld de lofspraak ontlokten: ‘niemand zal mij van overdrijving beschuldigen, als ik heweren durf, dat weinige staatkundige redevoeringen, weinige niet maar zweedsche, neen, ook buitenlandsche geschriften van dien aard, in edelaardigheid van denkbeelden, in gloed van stijl, in mannelijke waardigheid van uitdrukking met Koning Gustaf's meesterstukken in dat genre te vergelijken zijn.’ En toch zal de zucht evenredigheden te bewaren, welke het zekerst de belangstelling des lezers waarborgen, ons ook hier hehoeden om voor de verzoeking te bezwijken, proeven mede te deelen, hoe schitterende wij ook maar voor het grijpen hebben. Het is tijd, meer dan tijd, eindelijk van die instelling te spreken, welker halve eeuwfeest, in 1836 gevierd, aan het licht bragt, dat de twijg uit het Zuiden overgeplant in het Noorden had getierd; dat het rijsjen een boom was geworden, in den harden rotsgrond hecht geworteld, met breede bladerenkroon de ongenade der stormen braverende; dat er in zijn lommer niet slechts lauweren genoeg waren ontloken, om een krans voor den laatsten Koning te vlechten, het Wasa-Huis waard, maar dat ook gouden appelen, de roem der letterkunde die hij liefhad, op dat gebied waren gerijpt. Eene Academie op den leest der fransche! roept men uit. ‘Gustaf IIIs smaak,’ we zeggen het Geijer van ganscher harte na, ‘bleek naar fransche voorbeelden gevormd, en in overeenstemmig daarmede was, over het geheel genomen, de invloed van zijnen tijd op de zweedsche letterkunde. Intusschen was hij toch zelven in dit opzigt, en meer misschien dan hem bewust was, boven na- | |
[pagina 354]
| |
volging verheven. In die gave, welke, zoo zij in het rijk der dichtkunst niet de eenig scheppende heeten mag, zeker aan deze het naauwst is verwant, in die gave, welke bij Gustaf III slechts al te zeer invloed ook op het gebied van handel en wandel had, in vermogen, vuur en vermetelheid van verbeelding, overtrof hij al zijne dichters, sprekers en kunstenaars verre. Vandaar de aantrekkingskracht, die hij op alle deze zonder onderscheid uitoefende, zelfs op hen, wier veld hem schier vreemd was, of niet binnen den kring zijner warme belangstelling lag. Hij was hunne zon, met eigenaardiger glans dan dien, welke van zijnen troon afstraalde.’ Fransch, ja, fransch of Lodewijk XIV nog eenmaal weder wetten hadde gegeven op het gebied van den geest, fransch was zijn beweren, dat die academie behoorde te bestaan uit mannen, die, ‘brandende van liefde voor vernuft, hunne neiging vrij hadden kunnen bot vieren, en zich louter met de beoefening der letteren bezig houden, - uit mannen, wier oordeel, dank zij hunne uitgebreide geleerdheid, den waren steun vond in grondslagen, door de eeuwen gelegd, - uit mannen, die in de hoogste bedieningen des rijks, of in de eerste kringen der zamenleving, van jongs af hun smaak hadden gelouterd door de naauwgezetheid, welke de groote ambten, die zij bekleedden, altijd eischen, of door de zelfbeheersching, welke gestadig afwisselende omgang verpligtend maakte; en wie aldus eene bedachtzaamheid in het spreken, eene kieschkeurigheid van woorden eigen was geworden, van het fijn gevoel getuigende, 't geen aan elke uitdrukking den waren zin gaf en de grens bepaalde, welke deze niet overschrijden mag.’ Fransch waren die banden niet enkel het gezelschap, ook den geest, die het zou bezielen, aangelegd; maar de man, men zie het niet voorbij, die met deze woorden de Academie inwijdde, was Gustaf III, die voor zijne phantasie geene kluisters duldde, voor wien, of hij waarlijk een Wasa ware geweest, het stoutste 't aantrekkelijkst bleek! Fransch was de verhouding, in welke, bij 's konings benoeming der dertien van het achttiental Academisten, hooge geboorte en hooge rang tot andere, minder toevallige en meer geniale verdiensten stonden: Graaf von Höpken, die ‘het eerst een geleerd genootschap in Zweden had gesticht,’ - Graaf Scheffer, die ‘een gevestigden smaak aan een behagelijken schrijftrant paarde,’ - Graaf von Hermansson, die in ‘een hoogen ouderdom opgeruimdheid van geest en sierlijkheid van stijl had weten te bewaren, onder bezigheden, die meer arbeidzaamheid en naauwkeurigheid eischen dan vernuft;’ - Graaf Axel Fersen, die ‘op rijksdagen zoo dikwijls de orde had bewaard, helder gesproken en krachtig overreed!’ - allerzonderlingste aanbevelingen inderdaad, als men in die leuningstoelen niet louter zou dutten! Fransch was misschien ook de keuze van Bisschop Johan Wingård, die ‘op zoo | |
[pagina 355]
| |
zeldzame wijze, met al het innemende der welsprekendheid, de hemelsche waarheden verklaarde,’ een geestelijke in ordesgewaad stond goed naast die galarokken; maar, raillerie à part, de eigenlijke mannen van letteren wonnen er niet minder bij, dus voor het eerst evenknieën te worden verklaard van die beide ijverzuchtige standen, adel en geestelijkheid. De geestige blijspeldichter Elis Schröderheim, die vast met een paar ridderordes prijkte, wiens gezelschap haast het liefste was dat de Koning genoot, - de voor dertig jaren reeds geadelde geschiedschrijver Olof Celsius, die de eerste pogingen aanwendde om de historie uit de boeijen der kronijk te bevrijden, zij beide mogten er zoo min behoefte aan gevoelen als onze bekenden, de Graven Gyllenborg en Oxenstjerna; toch waren er die in de schatting des algemeens stegen, door met deze op gelijken voet te worden gebragt. Het ware genie staat daarboven, zegt ge, - helaas! wat zijn er dan weinig ware geniën geweest! ‘Geen verschil van rang in de zamenleving zou binnen dien kring gelden,’ luidde 's konings bepaling; ‘om de zitplaatsen moest worden geloot; slechts zou de eereplaats den oudste toekomen.’ Adlerbeth en Kellgrén zagen zich daardoor voor de eenige krenking behoed, welke hun vernuft hen niet zou hebben vergund te wreken. Of anders Botin, al noemde hij zich sedert hij werd geadeld Af Botin, statisticus en taalbeoefenaar, die gaarne rijkshistoriograaf zou zijn geworden, of hij er anders vrij van ware geloopen, zoo niet de geestige, goêlijke Nils von Rosenstein, tot Vasten Secretaris benoemd, er hem voor had behoed, wie weet? Fransch, wij geven het toe, fransch was, meer nog dan wij opmerkten of mededeelden, deze schepping van Gustaf III, maar het ontga ons evenmin, dat in de keuze van vijf leden, aan de dertien genoemde overgelaten, voorwaar geen hooger geest heerschte. In plaats van een voller accoord aan te slaan, gaven zij maar een flaauwen weêrklank. Nordin, Murberg, Sjöberg, waren drie onbeduidendheden, wat de eerste van deze op een ander gebied, op dat des staats en dat der kerke, ook gold; - de voordragt van Leopold mogt, ja, eene hulde heeten, ontluikende verdiensten bewezen, maar die door Gustaf het eerst van allen werden onderscheiden; - die van Graaf Armfelt eindelijk was louter eene beleefdheid jegens een gunsteling, die meer van tact dan van waardering van talenten getuigde! Fransch bleek de taak der Academie, voorgeschreven onderwerpen te kiezen, voor welker behandeling een prijs werd uitgeloofd; maar, eindelijk heeft de penning hare keerzijde, maar zweedsch de stoffe over welke zij in proza en poëzij antwoorden te moet zag; en toen zij voor het eerst haren hoogsten lauwer toekende aan den schrijver eener Lofrede op Lennart Torstenson, een der helden uit de dagen van Gustaf Adolph, wie anders was de onbekende die dezen wegdroeg, wie anders dan Gustaf III zelf? Iedere gunst, iedere | |
[pagina 356]
| |
onderscheiding door hem den vernuften zijns tijds verleend, werd onbeduidend bij deze onderwerping van zijnen arbeid aan hun oordeel; wie zou voortaan niet eene eere op prijs stellen, naar welke hij zelf mededong? ‘Gustaf de IIIdes voorbeeld bezielt nog,’ klonk het in de zweedsche Academie onzer dagen, toen luttel jaren geleden eenige dichtstukken: ‘Uit de Heugenissen der Zweedsche Vloot’ werden bekroond, en de zanger, bij de opening van het naambriefjen, Oscar Fredrik, Hertog van Östergöthland bleek, een telg uit het nieuwe vorstenhuis, dat hoofd en harte genoeg heeft, om geene glorie gering te achten, waarvan het verleden des volks schittert! Fransch was de wijze op welke de ontvangst van een nieuw lid, de intreêrede, die de bevoorregte had te houden en het antwoord hem daarop door den voorzitter te geven, werden geregeld; maar wat maakt het uit bij wien het eerst eene gedachte opkwam, als hare verwezenlijking ook in den verren vreemde een genot waarborgt, dat Sainte-Benve onlangs zoo aardig definiëerde: ‘C'est proprement un bal de beaux esprits qu'une séance de réception.’ Eene academie, welke men niet wordt binnengelaten zonder blijk te geven van beide oordeel en smaak, die in de intreêrede niet slechts het bewijs vordert, dat men de taal in zijne magt heeft, die er ook het blijk bij wenscht overgelegd, dat men tact bezit; eene academie, in welke men niet wordt opgenomen, zonder dat men in gedachte zijn gansch verleden voorbij zich ziet gaan, zijn leven en zijn werken, bescheiden ja, maar ook beoordeelend ziet toetsen, is toch heel wat anders dan ‘een uitgebrande krater, waarin Jan en alleman zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten.’ Wie zou verlangen, dat dezulk ‘geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden?’ wie haar geen hoogeren lof toekennen, ‘dan physiek nuttig’ te zijn en te ‘leeren klimmen?’ daar zij bij het voorbeeld, hoe men met waardigheid rust, tevens het ten onzent zeldzamer geven, hoe men, de worsteling te boven, uit deze voor volgende geslachten welsprekend wijsheid leert! De hartstogten van de jeugd, de strijd der meeningen van den dag, zij dringen in die stilte naauwelijks door; de kunstscheppingen van voor honderd twintig, tien jaren, zij worden er in kalmte vergeleken, in kalmte genoten; de nieuwverkozene heeft zich het stof van de leden gewasschen, eer hij, uit den wedstrijd geroepen, het waagt den voet op den drempel te zetten; de lauwer is niet glansrijker dan het gelaat van hem, wiens hand dien opheft; de bewondering van wie dezen geeft, stijgt met den blos van wie zich ontvangende bukt. Er is nog meer, ook in dat heiligdom der grootste geesten heerscht naijver; bij gebreke van dien, zou ons het schouwspel niet boeijen; maar deze is gelouterd; geen wilde drift meer, die vlammende verteert; een schalk vernuft, dat vonkelt, dat stralen schietende, te- | |
[pagina 357]
| |
vens verlicht en verwarmt! Voor alle eentoonigheid gewaarborgd door de bewegelijkheid, welke het leven der volken sedert den avond der achttiende eeuw onderscheidt; door de snellere gemeenschap van deze onderling allerlei verrassingen rijk; veelzijdig door de verdraagzaamheid onzer beschaving, tintelt zelfs die bespiegelende beoordeeling van leven, boeit en treft ze bij de Franschen onzer dagen, sticht ze bijwijle in het hooge Noord. ‘Voilà ce qui fait,’ roept Sainte-Beuve uit, ‘que le genre du discours académique, dont on dira tout ce qu'on voudra, est un genre bien moderne, bien vivant, bien dramatique, et plus couru que toutes les tragédies du monde.’ En in Zweden? Wat zijne letterkunde er aan dank weet, hoeveel billijker de beschouwing des verledens er door is geworden, hoe dikwerf de bewegingspartij zelve den weldadigen invloed ondervond der waardige bedaardheid, waarmede de Academie haren aanval verduurde en te keer ging, hoe de goede zaak door en met deze won, het zal u blijken bij den eersten blik op die heugenissen. welke het volgend tijdvak ons te beschouwen geeft. Helaas! hij, die het zaad had gestrooid, zou den oogst niet aanschouwen; eer de velden wit werden was hij geweest. Slechts zeven jaren meer getuige der ontwikkeling, welke hij voorbereidde, mogt hij zelf tot deze niet zooveel bijdragen als hij wenschte. ‘De stormachtige avond van zijn regering en leven viel haast in;’ Schlosser en Arndt zijn binnen uw bereik, als gij de straffe aanklagt der historie met de vergoêlijking der vriendschap wilt vergelijken; wij volgen Geijer: ‘door binnenlandsche moeijelijkheden’ met den adel ‘gedrongen,’ wierp de Koning zich ‘in de buitenlandsche van eenen oorlog’ met Rusland, ‘en deed daardoor eene lang verheelde verdeeldheid in staatkundige begrippen, erfenis van den vroegeren tweedragtstijd, in laaije vlam uitbarsten. Hij was niet onschuldig aan het gevaar, waarin het rijk daardoor werd gebragt. De middelen toetsende, tot welke hij in de ure des noods zijne toevlugt nam, zal men eer erkennen dat zij noodzakelijk waren, dan toegeven dat zij regtvaardig mogten heeten; en de toekomst zal aan het licht brengen, dat hij zelf de laatste zou zijn geweest dit te loochenen. Hij was te ver gegaan om terug te kunnen treden. Zoo het echter geen gewone zielskracht verraadt zich staande te houden onder den druk eener straffende noodzakelijkheidswet, eene grootere, eene bewonderenswaardige wordt er vereischt, om over haar te zegevieren; en de nawereld zal Gustaf - in strijd met zich zelven, met de zijnen en met den vijand - niet beklagen zonder hem tevens eene hulde te brengen, als misschien geens konings moed in de moeijelijkste omstandigheden ooit meer verdiende. Het gold het vaderland. Hij redde niet slechts Zwedens bestaan; hij redde, in den strijd tegen een overmagtig vijand, | |
[pagina 358]
| |
ook Zwedens eer, en wij wenschten den tijd te beleven, die zich het regt zou mogen toekenuen hem te verwijten, dat hij daarmede te weinig deed. Zich zelven had hij niet gered.’ Geboet was de ligtzinnigheid, waarmede hij, op de grenzen van Rusland, een onwaardeerbaren tijd verloor, Koning Arthur en de twaalf dappere ridders spelend, een tooneel in zijne tent, de lier in zijne vingeren, in stede van voort te trekken en met het zwaard toe te slaan, waar Catharina verbleekte van vreeze! Geleerd was het spel dat hij geloofde te verstaan eer hij het ooit had beproefd, geleerd de kunst des krijgs, ten koste eener nederlaag, als zijn overmoed onmogelijk had geacht! Gelouterd verhief hij zich uit het vuur der beproeving; de Gustaf dien wij bewonderen schitterde nooit grootscher dan toen hij de verslagenheid van Ehrensvärd, uitbarstend in den kreet: ‘Uwe Majesteit heeft geen skärgårdsvloot meer!’ beantwoordde door zijn verslagen admiraal dat grootkruis dier zweedsche orde om te hangen, anders slechts zegevierend wedergekeerden vereerd! - een blijk van vertrouwen, 't geen Ehrensvärd toch niet bewegen kon het bevel te blijven voeren, als ware in zijn weêrspoed de tweede, verzwegene voorspelling vervuld! - ‘Een Wasa, moeder!’ hoorden wij Gustaf zeggen, ‘een Wasa,’ wilde hij worden, en hij weck den grootsten dier onsterfelijken niet, op zijne beurt, toen de Deenen het westen bedreigden, in Dalarna de boeren van Mora en Tuna bezielend, Gothenburg reddend door eene welsprekendheid, wier overlevering, wier heugenis de grijsheid, die er ons van gewaagde, tot schreijens toe roerde. Een Wasa, wie had regt op dien eerenaam zoo niet hij, die, bij Wiborg geslagen, den steven niet huiswaarts, niet naar het meir Mälar, neen, naar de laatste finsche bogt die nog zweedsch was gebleven, naar Svensksund wenden deed: ‘hier rigtte men mij een graf of een gedenkteeken op!’ - en er de nederlaag in zege verkeerde! Ware hij daar gevallen, gevallen in den schoot der overwinning, de zwaarste worstelingen met eene verouderde vertegenwoordiging zouden hem zijn gespaard gebleven; we hadden hem op zijne laatste buitenlandsche reize niet verbaasd behoeven na te staren, tot wij hem op de heuvelen van Spa zien omdolen, verschrikt door eene onheilzwangerer toekomst dan die bewolkte voorjaarshemel hem in bliksems aankondigt, - tot wij hem in Aken, ter demping van den omwentelingskrater, de schim van den wereldbeheerscher hooren bezweren, wiens wedergade reeds den degen droeg, voor welken Europa zou bukken, maar die toch niet zou volstaan, om ‘het genie van het nieuwe met het genie van het oude te vereenigen!’, Tegnér's karakteristiek van Napoleon's streven. Een gefluisterd: ‘bonne nuit, beau masque!’ - een pistoolschot op een bal, - en een deel van Zwedens adel geloofde te hebben gezevierd, alsof ooit de grondslag van een staat in een gruwel werd ge- | |
[pagina 359]
| |
legd! Carl, Södermanlands Hertog, was voogd van den veertienjarigen troonopvolger, tot Zwedens ramp en tot zijn eigen zoo vroeg reeds Koning; de schaduwen verzwaarden zich in het staatkundige tot tastbare duisternis wordens toe, maar de martelaarsglans omgaf zoo min op dat gebied als op het letterkundige den verscheidene vergeefs! Wat op het eerste edel dacht, leerde waarderen wien het had bestreden; en zijne verklaardste tegenstanders op het andere? Partijschap behoefde het niet zoo verre te drijven, dat luttel jaren later de Zweedsche Academie voor eene wijle werd gesloten, om zijne nagedachtenis regt te zien doen. Wilt gij het oordeel van den tijdgenoot, hoor dat van Thorild, strijdens moê, den dood nabij, ‘den Koning beweenende zijner blijde jeugd, een Koning in gevoel, gedachte en gesprek, die, als God, slechts door vrije keuze des harten wenscht te winnen wien hij zocht!’ Wilt gij dat der nakomelingschap vooruit vernemen in de gewaarwordingen van wie toen opwiessen, hoor Geijer: ‘Wat mij betreft, ik behoor reeds tot dat geslacht, 't welk zich van Gustaf III's dagen niets anders weet te binnen te brengen dan de heugenis van dien gelukkigen leeftijd, waarin het licht des dags schooner straalt, de natuur liefelijker schijnt, zorgen nog verre zijn en het harte van geen haat weet. Voor mij wordt zijn tijd slechts beschenen door het morgenrood der jeugdige hoop, 't geen, over den vrede van het vaderlijk dak verwijlend, der wereld iets heerlijks gaf; terwijl de tranen, die ik aan de knieën mijner ouders schreide, toen in onze stille, afgelegene streek, als een donderslag, de mare van des grooten Gustaf's gruwzaam einde weêrklonk, de eerste waren, die ik het vaderland wijdde.’ Onder een indruk als deze was ook Tegnér opgegroeid; wien verbaast het, dat hij dat tijdperk der zweedsche letteren levenslang lief had, dat hij er meê dweepte, wat het ook te wenschen overliet? Het had niets van het verhevene, 't geen hem aan zijn Grieksche dichters boeide; niets van het vrome, 't geen hij in zijne Hebreeuwsche zangers vond; het had weinig gemoed en maar zelden genie; zijn gevoel ging niet diep, zijn geest slechts vonkelde... wat zijn wij onbarmhartiger critici dan hij bleek! Hij las, hij zong, achttienjarige, de liedjens van Bellman, ‘en Faun en Gratie en Muze omzweefden hem,’ de gelukkige! - hij schreide met Lidner zijne eerste tranen des mededoogens bij alle menschelijk leed, - Adlerbeth was hem een romein, niet enkel in woorden ook in gedachten! En toch steeg zijne geestdrift nog hooger, als hij van de grooter goden gewaagde: Kellgrén's melodie, die hem van kindsbeen af als de welluidendste ter wereld toeruischte, Kellgrén, die voor waarheid, regt en vernuft levenslang had gestreden, - en Leopold die dezen was opgevolgd, Leopold, die nog leefde, nog dichtte! Er ging een gerucht, dat | |
[pagina 360]
| |
Denemarken oorspronkelijker vernuften had opgeleverd; dat Duitschland, met Lessing, den dageraad zijner gulden eeuw had zien aanbreken, in Schiller en Göthe thans heinde en veer lichtende; om hem heen hoorde hij mompelen, dat de zangers, die hij zoo hoog waardeerde, slechts navolgers waren, navolgers van vreemden smaak, vreemde zeden, vreemden geest. Hij had zijn vaderland te lief, om dit oordeel niet als overdreven te wantrouwen; maar wat er waars was aan dien lof en dien laster, onderzoek, studie zou het hem leeren, de tijd van vergelijken en oordeelen was gekomen; slechts geloofde hij zoo goed het regt te hebben openlijk de inheemsche vernuften te bewonderen, als, in het geheim, voor zich zelven de belofte af te leggen naar zijn vermogen aan te vullen wat der Muze zijns volks nog ontbrak. Dat het reeds op eene glorierijke bogen mogt, waardig in den kring der zusteren te worden opgenomen, dankte het, naar zijne innige overtuiging, dien Koning op tweëerlei gebied, met wien wij u misschien te lang bezig hielden, maar dien de achttienjarige Tegnér aanstaarde met eene antieke piëteit, welke hem bij was gebleven, toen hij er meer dan vijftig telde, toen hij zong: Er lag iets flikkrends over Gustaf's dagen:
‘Uitheemsch, fantastisch, ijdels,’ is 't verwijt;
Toch school daar zonne in, gij, die trots uw klagen
Het leven menschlijk smaaktet door zijn tijd!
Beschaving is maar schaars inheemsch ontloken,
Barbaarschheid slechts had erfgrond allersteeds;
Het vreemd vernuft heeft d'erts der taal gebroken,
Den zang gestemd, het feestvuur aangestoken,
En wat Gustavisch was, werd daardoor tevens Zweedsch!
(III in het volgend nommer.) |
|