De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Politiek overzicht.Amsterdam, 25 Julij 1862.
Soms wil het ons toeschijnen alsof toch waarlijk de vrome monnikken van de Thebaïde gelijk hadden. Doordrongen van het denkbeeld, dat alle menschelijke arbeid ijdelheid is en dat alleen de onzienlijke hemelsche dingen een vaste erfenis waren, wier bezit geen bedrog, wier verwerving geen hersenschim was, - wilden zij den menschen met een sterk sprekend beeld die waarheid inprenten. In de barre zon op het zand der woestijn plantten zij een dorren stok en nu gingen zij van op zeer grooten afstand, verdurend al de hitte van de zon, uit den Nijl water halen, ten einde dien stok te besproeijen. Rusteloos zetten zij dien arbeid voort, zonder zich door de verschroeiende zonnestralen, door de lange dagreize te doen afschrikken: het éene vat waters na het andere wierpen zij op de plek, waar de stok stond: en alles bleef in den ouden toestand. Ziedaar uw werk, o menschheid! ziedaar uw moeite, uw zwoegen en uw streven; gij meent een dorren tak te kunnen doen leven en bloeijen! Vreemd is het voorzeker niet, dat wij in onze verbeelding telkens die gestalten in de woestijn zien zwoegen onder hun eentoonigen arbeid, wanneer wij aan den loop der tegenwoordige tijden in Frankrijk denken. Hebben dan in dat land de groote helden der revolutie te vergeefs geleefd? Heeft een Royer-Collard dan zoo weinig vruchtdragenden arbeid verricht, dat zelfs zijn eenvoudigste lessen thands als vergeten zijn? Men vond er vroeger ten minste eenig betoon van waardigheid in, dat het aanbod van den minister om hem tot graaf te verheffen, beantwoord werd met het fiere woord: ‘Comte toi-même’: met eeui- | |
[pagina 290]
| |
gen ophef werd altijd dat gezegde herinnerd, en lees thands de redeneeringen der dagbladen over de verheffing van de Morny tot hertog, en gij zult den maatstaf hebben, waarmede men thands zulke onderscheidingen beoordeelt. O, het ijdele fransche volk wordt eigentlijk slechts geregeerd zoo als het verdient. En zeer zeker, de keizer weet, hoe zijn volk te behandelen. Geen enkele vrijheid is thands der natie overgelaten: en toch heet vrijheid het beginsel te zijn der constitutie. Niet waar, Figaro heeft het reeds voor drie vierde van een eeuw gezegd. ‘On m'a dit que, pourvu que je ne parle en mes écrits ni de l'autorité, ni du culte, ni de la politique, ni de la morale, ni des gens en place, ni des corps en crédit, ni de l'opéra, ni des autres spectacles, ni de personne qui tienne à quelque chose, je puis tout imprimer librement’. Ja, als men over dat alles wil zwijgen, dan kan men alles vrijelijk bespreken. Daar was een geestig schrijver in ons land - geestiger is er tegenwoordig niet, al leeft nog onze Rijksarchivaris - die ten jare 1841 in een opstel ‘Personeel en Profaan’ één geval wist te bedenken, dat niet onder den catalogus dezer pourvu-que's was opgenomen. ‘O, Figaro - dus schreef hij - zoo dikwijls ik u op onze tooneelen zag zitten, twijfelend aan de trouw uwer Suzon, en over uw vroeger lot mijmerend: zoo dikwijls ik u de bekende woorden over de vrijheid der drukpers hoorde uitroepen, zou ik u hebben willen influisteren: leer Latijn en schrijf Latijn, Figaro! het is het middel om op het krachtigst te zeggen, wat allen aangaat, zonder dat zich iemand ergert!’ Welnu, de Franschen hebben dien wenk verstaan, en Figaro is Latijn gaan leeren. De vrucht van die studie is geweest, dat dezer dagen een latijnsche brochure is uitgekomen van den burggraaf Helion de Barresme, getiteld: ‘de Libertate.’ Maar de schrijver van Personeel en Profaan kan zich niet meer op zijn zinsnede beroemen; want Napoleon III heeft den man, die in het Latijn zonder ergernis meende te kunnen spreken, dadelijk laten veroordeelen. En een Beaumarchais kon des noods een tweede blijspel maken onder den ouden titel: ‘La préeaution inutile.’ Wat moet wel de zoo even gestorven hertog Pasquier op het laatst van zijn leven van zijn volk hebben gedacht? Geboren in 1767, heeft hij de oude monarchie der Bourbons zien vallen: de eerste constitutioneele monarchie, de eerste republiek, het eerste keizerrijk achtereenvolgens zien voorbijgaan; voorts de restauratie en de Julijregering, de tweede republiek en het tweede keizerrijk doorleefd. Acht verschillende | |
[pagina 291]
| |
regeringen en negen revoluties heeft hij in Frankrijk gedurende zijn leven mogen bijwonen. Wanneer men dan bedenkt, dat zoowel zijn maatschappelijke positie als zijn talenten hem telkens onder dien kring van mannen rangschikten, waaruit elke regering op haar beurt de staatslieden nam, dan zal men wel kunnen nagaan, dat het leven van zulk een man niet als uit één stuk is gehouwen, dat het veeleer een mozaiek vertoont. Pasquier, de afstammeling der getabberde leden van 't oude Fransche parlement, heeft dan ook, even als zijn evenknie graaf Molé, zoowel den eersten keizer, als de restauratie en Louis Philippe gediend. Toch kan men van hem zeggen dat hij, na ééns de waarde der politieke vrijheid voor een natie te hebben begrepen, getrouwelijk die zaak zonder aanzien des persoons heeft gehoorzaamd. Men heeft niet vergeten, hoe hij tijdens de restauratie den grooten minister de Serre ter zijde stond. Onstuimige tooneelen rijzen als van zelve weder voor den geest bij 't hooren van dien naam. De Serre, half verteerd door ziekte, kon zich in de Kamer naauwelijks staande houden tegen de woedende aanvallen der ultraroijalisten en der mannen van de linkerzijde. Zijn krachtige arm, die de vijanden verpletterde, viel bijkans mat neder, en 't stoute woord, dat anders de zaal deed daveren, scheen geen echo meer te vinden. Dán, als de Serre het machtige hoofd liet zinken, stond de politieke minister Pasquier op, en met zoo licht een hand, als den fijnen aristocraat kenmerkt, den degen opvattend, wist hij den strijd te vervolgen; zijne even handige als hoofsche woorden gleden eerst zonder te stuiten daarheen; straks richtte hij de scherpte van den aanval waar de Serre de eerste wond woest had geslagen; de degen bleef flikkeren voor de oogen der oppositie, en de vijand was tegengehouden, totdat de Serre hem weder 't hoofd kon bieden. Deze plaats, die van kampgenoot van de Serre, neemt Pasquier in het tijdvak der restauratie in: de Julijregering gaf hem eerst zijn ware positie, door hem tot perpetueelen voorzitter van het huis der Pairs te benoemen. Met hoeveel glans hij die waardigheid heeft bekleed, moge Guizot getuigen: getuige, die te meer onwraakbaar is, naarmate Pasquier geen gelegenheid verzuimde om van zijn voorliefde voor Molé te doen blijken: ‘Wij benoemden,’ dus zegt de oude doctrinair (Mémoires, t. II, p. 102), ‘Pasquier als den geschiktsten man voor die betrekking. Hij was er nog veel geschikter toe dan wij hadden kunnen vermoeden. Gedurende achttien jaren, heeft hij der Kamer en het hof der Pairs zoowel als zich zel- | |
[pagina 292]
| |
ven, tot eere verstrekt, door de gevatheid, de waardigheid, de billijkheid, de voorzichtige vastheid en den onverstoorbaren tact, die hij als voorzitter ten toon spreidde.’ Zulk een oordeel zegt veel, wanneer men bedenkt dat voor het hof der Pairs tevens al die belangrijke staatsprocessen, waaronder de aanslagen van den prins Louis Napoleon, werden behandeld. Louis Philippe versierde hem dan ook met den ouden eeretitel van kanselier van Frankrijk. Na 1848 heeft hij - toen 81 jaren oud - het staatstooneel verlaten, doch de Parijsche wereld bleef hem nog steeds kennen, hoorde nog naar zijne kwinkslagen, naar zijn fijne ietwat sceptische opmerkingen, en bleef hem als laatste overblijfsel der achttiende eeuw in eere houden. Juist dezer dagen is te Parijs weder een dier staatsprocessen gevoerd, waarvan er vroeger zoovele voor het hof der Pairs werden bepleit. Het tooneel, waar thands zulk een drama wordt afgespeeld, is de zaal der correctioneele rechtbank. Dáár zijn 54 personen voorgebracht, beschuldigd van werkzaam deel te hebben genomen aan een democratisch-socialistisch geheim genootschap. Het is weder de klasse der arbeiders, geleid door enkele vroegere republikeinsche afgevaardigden, Miot en GreppoGa naar voetnoot1, die hier in staat van beschuldiging worden gesteld. Al wat vroeger de revolutie van 1848 had helpen tot stand brengen, was levendig in dat proces geïnteresseerd. Crémieux, het oude lid van het voorloopig gouvernement, zou verdedigen; Albert, het andere lid, overal bekend door den bijnaam ‘l'ouvrier Albert,’ was als getuige gedagvaard. Uit de debatten bleek duidelijk dat, welke ook de denkwijze der fransche arbeidersklasse moge zijn - en deze leeft in een atmospheer van denkbeelden, die weder door Victor Hugo's Misérables in herinnering is gebracht - hier slechts sprake kon zijn van een door de regering, door middel van agents provocateurs, kunstmatig opgewekte misdaad, om gelegenheid tot verder onderzoek aan te bieden. Meesterlijk wist Crémieux hiervan partij te trekken. En de invloed, dien een Crémieux nog op de arbeidsklassen uitoefent, kan het best uit zijn eigen toespraken worden opgemaakt. Al dadelijk vermaande hij tot stilte en gehoorzaamheid | |
[pagina 293]
| |
aan de wet: ‘Mijne Heeren, de meesten van u kennen mij, zoo als ik hoop. Ik ben Crémieux; ge hoort wat ik zeg, Cremieux! Welnu, ik Crémieux, heb den President beloofd dat hier geen onvoegzame taal zal gesproken worden. Ik vraag u niet afstand te doen van uw overtuiging, welke die ook moge zijn: al wat ik u vraag is dat ge u moogt uitdrukken met den eerbied, dien elk burger verschuldigd is aan hen, die de justitie van het land vertegenwoordigen. Mag ik op u rekenen? Wilt gij de belofte, die ik in uw naam heb gedaan, gestand doen?’ En Crémieux heeft er op mogen rekenen; hij heeft het policiesysteem der regering in al zijn schakeeringen kunnen ontleden; hij heeft op de goede zijden van het volk weten te wijzen, die zoo jammerlijk door de keizerlijke regering werden miskend. ‘O, leidt het liever op den goeden weg. Wat ontbreekt allereerst aan het volk? Onderwijs.’ En zich wendend tot de arbeiders heeft hij hen zoeken af te brengen van al die geheime genootschappen: de waarheid kan het volle daglicht wel verdragen. Al was dan ook het resultaat dat enkele der hoofden werden veroordeeld, de ware zegepraal is niet door het gouvernement behaald. Dit gouvernement gaat voort op zijn eigenaardige wijze het volk op te leiden. De Kamers zijn nu voor goed gesloten en men begint er aan te denken, of het geraden kan wezen tot een nieuwe verkiezing van leden voor het wetgevend ligchaam over te gaan. Het is deze questie, die de ministers bezig houdt. De keizer houdt zich van zijn kant slechts bezig met Mexico. En te ontkennen valt het niet dat hier oogpunten genoeg ter bepeinzing zich voordoen. Kon het ook zaak zijn het plan op te geven? Napoleon III heeft nooit geaarzeld zulk een stap te doen, wanneer de omstandigheden hem die geboden. Zijn regeringsbeleid is niet dit om één vast denkbeeld op vaste consequente wijze te verwezenlijken, maar wel om een eens opgevat idee langs honderde wegen, door middel van telkens nieuw beraamde combinatiën, al naar gelang dat de omstandigheden die aan de hand geven, te vervolgen. Het zetten van den voet op Mexico schijnt veel waard te wezen, dat de keizer hem niet durft terugtrekken om later te verder te kunnen voortspringen. En een waarheid is het ook, dat het niet zoo geheel onverschillig is voor Frankrijk, thands bij den grooten strijd tusschen het Noorden en Zuiden der Vereenigde Staten, bij het groote belang dat welhaast de positie van Centraal-Amerika kan verkrijgen, een vast standpunt in de nabijheid te hebben. Het bezit van zulk een pied à terre schijnt bij den keizer op te wegen tegen | |
[pagina 294]
| |
de velerlei verwijten, die hij zich van geheel Europa heeft op den hals gehaald. Om het ééne doel te bereiken, nam men reeds dadelijk een tweevoudig plan de campagne te baat. Men nam zich voor, ten eerste om vergoeding te vragen voor de vele, ook geldelijke schade, die men van Mexico had ondergaan: en liet tevens doorschemeren, dat men de tegenwoordige regering onder president Juarez niet wilde erkennen. Zelfs werd de naam van een Oostenrijkschen aartshertog genoemd om, kon 't zijn, de publieke opinie te winnen. Engeland en Spanje werden min of meer ongerust over dit laatste bijoogmerk van Frankrijk: zij bepaalden hun eischen tot het eerste punt, vergoeding voor geleden schade, en sloten de conventie van Soledad: doch Frankrijk wilde dit niet als het éénige punt beschouwd hebben, en kwam er nu rond voor uit, dat men Juarez niet kon erkennen; de geslepen Almonte ondersteunde hen en werd met open armen ontvangen, en het eind was dat Frankrijk allééu bleef staan, en het leger, nu gekweld door koorts en klimaat, veel te gering bleek. Hulp zal nu worden gezonden: de met roem bekende generaal Forey zal de zaak tot een eind weten te brengen, en het Fransche volk, de keizer weet het te goed, zal niet rusten, voordat de overwinning is behaald. Het zal zijn geld met lust en genoegen weder offeren om het beklemde leger van Lorencez te bevrijden. Zij die voor Frankrijk strijden, maken zich altijd meester van het hart van Frankrijk. Toen Bertrand du Guesclin gevangen was genomen door de Engelschen en de zwarte Prins hem honend vroeg, waar hij het hooge rantsoen, dat voor zijn vrijheid was gesteld, dacht te krijgen? antwoordde hij: ‘Mijn vorst zal geven wat hij kan, en zoo er niet genoeg mocht zijn, daar is geen vrouw in Frankrijk die kan spinnen, of zij zou gaan spinnen om mijn rantsoen te betalen.’ Dus redeneert het volk. En te vergeefs schudden de verstandige staatslieden hun hoofd, en vragen zij met Villemain: of Frankrijk dan zulk een overvloed aan vrijheid heeft, dat ze daarvan steeds een artikel van uitvoer maakt? In Engeland moest ondertusschen lord Palmerston in het Parlement op nieuw een vrij krassen strijd voeren. Waren wij de vorige maand getuigen van de worsteling van den minister met d'Israeli, thands was het Cobden, het hoofd der radicalen, die zich tegen lord Palmerston zou aangorden. Doch waagden wij het, bij het schetsen van d'Israeli's persoonlijkheid, op te merken, dat diens positie niet geheel zuiver was, zoo geldt hetzelfde, wanneer van Cobden sprake is. Ook | |
[pagina 295]
| |
Cobdens woorden hebben niet meer dezelfde kracht als weleer. Met hoeveel virtuositeit hij ook de ééne zijde van het Engelsche karakter, hun zin voor practische staathuishoudkunde, op den voorgrond heeft gezet, des te meer heeft hij de andere zijde, den politieken zin der natie, miskend. Een apostel der staathuishoudkunde heeft ook - 't mag niet vergeten worden - doorgaands een ondankbare taak. Door telkens op de waarde van het materiëele welzijn te drukken, overtuigd als men is, dat er een zeer naauwe band bestaat tusschen gebrek aan brood en gebrek aan ware zedelijkheid, geeft men zich te dikwijls den schijn, alsof men alleen de oogen richt op het element van het bezit. Konde men in vroeger tijden zeggen: ik ben vorst, ben edelman, ben burger van die of die stad, en beslistte zulk een uitspraak over de positie in het leven; thands heeft men een fabriek, heeft men een handelszaak, heeft men een landgoed, heeft men geld. Het onderscheid tusschen vroeger en later tijden is op die wijze gelegen in de verhouding tusschen het zijn en het hebben. Niet langer vraagt men zich af wat de mensch is en hoe hij zich ontwikkelt, maar wat hij heeft en hoe hij dit gebruikt of misbruikt. Dat de persoonlijkheid van den mensch door die verandering wel iets van hare hooge waarde moet verliezen, is vrij duidelijk. Wat zal het wezen, wanneer men door een Cobden en Bright den oorlog ziet verklaren tegen de inrichting der Engelsche Universiteiten, die kweekscholen der ware aristocratie: omdat zoo ontelbare dingen daar worden geleerd, die ons eigentlijk niet voorthelpen in het leven? Wat zal het wezen, wanneer wij in het werk van den voor eenige weken gestorven Buckle deze ongeloofelijke zinsnede over den vader der économie politique lezen: ‘Wel mag het van Adam Smith gezegd worden, en gezegd zonder vreeze van weêrspraak, dat deze Schot, door het uitgeven van één weͦrk, meer tot het geluk der menschheid heeft bijgedragen, dan volvoerd is door de vereenigde bekwaamheid van al de staatslieden en wetgevers, van welke de geschiedenis ons de herinnering heeft nagelaten.’ Van zelf speelt dan een glimlach op onze lippen, en de woorden van Clemens Brentano komen ons in de gedachten: ‘Ik ben overtuigd, dat meer dan één eerzame kiezer in de City niet begrijpt, waarom onze Heer voor onze zonden is gestorven, en niet liever in Birmingham een zeer nuttige calicotsfabriek heeft opgericht.’ Voor zulke overdrijvingen nu heeft Cobden, het hoofd der school, zich wel steeds gevrijwaard, maar te dikwijls heeft hij toch bewezen, dat hij wel is waar al de | |
[pagina 296]
| |
middelen weet op te noemen, waarover Engeland weet te beschikken, maar het hart zelf van het Britsche volk niet kent. Zijn eerlijke bewondering voor Napoleon III, die er thands slechts op uit is om Cobdens denkbeelden te verkondigen, is het punt, waar het Engelsche volk en Cobden zich scheiden. Cobden heeft geen oog gehad voor de edele pogingen van hen, die in Frankrijk een constitutioneele vrijheid wilden grondvesten; zijn blik werd beneveld, toen hij den Franschen keizer als met één wenk alles zag volvoeren, waarover hij jaren lang had nagedacht en gepeinsd, en het is hem volkomen onverklaarbaar gaan worden, waarom lord Palmerston zich tegenover dien edelen menschenvriend steeds blijft toerusten, en met een onverstoorbare kalmte het ééne fort na het andere laat bouwen, en kanon op kanon tegen de Fransche kust laat richten. Op den 7den Julij begon Cobden zijn aanval tegen het wetsontwerp ter versterking der verdedigingsmiddelen van Engeland. Op bittere wijze verweet hij lord Palmerston de geldmiddelen van het land aan zoo onnutte zaken te besteden: zijn toon werd heftiger, naarmate het bleek dat het Parlement meer op de hand van den minister was, en duidelijk genoeg deed hij verstaan, dat het kabinet Palmerston voortaan in hem en zijn vrienden open vijanden zou hebben. De minister antwoordde in die zitting op zijn gewone wijze, ontwikkelde in korte zinnen zijn zienswijze: ‘in tijd van vrede moet men zich wapenen tegen voorkomende ongelukken,’ en spaarde zijn tegenstander niet. Den 10den Julij stond Cobden echter weder gereed, en naar aanleiding van de tijding dat het Engelsche gouvernement den keizer van China tegen de rebellen ondersteunde, viel hij op nieuw, en nu met al de woede van een lang verkropten toorn, lord Palmerston aan. ‘Lang genoeg heb ik gestreden met mannen, die in de geschiedenis veel hooger staan aangeteekend dan de edele lord tegenover mij: ja, indien ik mij een antagonist wenschte te kiezen, zou ik bijna geneigd zijn den edelen lord boven ieder ander te begeeren, want zeker is hij van de thands levende staatslieden, welke hetzij hier, hetzij in een ander land regeren, degene, die het best te wonden is;’ en op dezen toon ging Cobden voort, niets sparende, niets ontziende, en zijn schepen verbrandend om den strijd te feller te kunnen voeren. Wat wonder dat de grijze lord wakkerder dan ooit werd. Naauwelijks had Cobden gedaan, of Palmerston stond op. Het werd een geheel persoonlijke strijd, en de minister nam hem als zoodanig op. Hoe vielen toen de slagen van des lords | |
[pagina 297]
| |
sarcasme op den armen Cobden neêr; hoe moest deze bemerken, dat het voor Palmerston volstrekt geen heksenwerk is de Manchesterschool in de tegenwoordige tijden te bestrijden. De zege was niet twijfelachtig, en Cobden kon zich troosten met het lied, dat de Duitsche democraten in het revolutiejaar 1848 zongen: Hat der Teufel einen Sohn,
Dann ist es sicher Palmerston.
Toch zijn er stemmen in Engeland gehoord, die, hoezeer zij zich aan de zijde van den premier schaarden, het echter betreurden, dat de zaken van den staat op dergelijke wijze werden behandeld: ook Palmerston begon te veel het air van dictator in plaats van verantwoordelijk minister aan te nemen: het was dus goed dat weldra een debat van een anderen aard plaats had, en wel over America. Doch voordat wij dit debat kunnen schetsen, moeten wij den toestand van America zelve pogen te verduidelijken. Want wat niemand had durven vermoeden is geschied. Het leger van het Noorden onder Mac Clellan is nabij Richmond op eene geweldige wijze door het Zuiden geslagen. Wel is waar heeft het Zuiden na dien wreeden slag - hij duurde zeven dagen - geen onmiddelijke voordeelen behaald, en staan de legers weder bijna op dezelfde plaats tegenover elkander; maar het Noorden heeft kunnen waarnemen, welk een kracht het Zuiden weet ten toon te spreiden, welk een wanhopige moed de ‘rebellen’ bezielt. Zoo blijkt het nog altijd waar te wezen wat wij in ons Overzicht van November 1861 schreven, dat het leger van het Zuiden het best is gedisciplineerd. De voortdurende overwinningen, door de legers van Lincoln in het Westen behaald, de opening van de Mississipi, de inname van Nieuw-Orleans, dit alles baat nog niet, zoolang het Zuiden zijn kracht in Virginia kan blijven handhaven. En dat Zuiden - het blijkt elken dag meer - zal zijn leven duur verkoopen. Sinds dat Lincoln begrepen heeft, dat hij alleen door een zuiver abolitionistische politiek zijn tegenpartij kon overwinnen, heeft de zuidelijke confederatie eerst recht begrepen, dat zij haar bestaan op het spel zette. Trotsch op de meer uiterlijke beschaving, die zij boven het Noorden vooruit heeft, heeft zij zich den schijn gegeven, alsof zij, de slavenhouderes, voor de beschaving in de bres sprong. Overwonnen te worden in geregelde slagorde door een leger van gentlemen - dus luidden de eigen woorden van haar hoofden - zou ons niet woedend maken, maar | |
[pagina 298]
| |
dat die Yankees, dat wil zeggen: het verachtelijkste deel der schepping, ons pogen te overheerschen, zie dat is wel de diepste schande die zich laat bedenken. En dus den socialen haat tegen de Noordelijke handeldrijvende staten opwekkende, hebben de leiders begrepen dat zij - als noodzakelijk gevolg van hun positie te midden van een slavenbevolking - één groote zaak bezaten, die hun vijanden misten, te weten organisatie. Zij hebben dan ook het groote leger in Virginia goed georganiseerd; zij lieten de wilde troepen, zoo als zij 't noemden, van een Fremont, Hunter en zooveel anderen rustig de Mississipi overtrekken en plunderen; zij verdeelden hun wapenmacht niet, maar oefenden op alle wijze het groote leger in Virginia: - en ziedaar, het Noorden wordt gruwelijk en voor goed verslagen. Neen, niet voor goed! - Want zoodra het Noorden zich heeft georganiseerd, zal het zijn tegenstander weten te doen bukken. Vergeten wij het niet, dat geheel de laatste jaren van Buchanans presidentschap werden besteed aan de wapening van het Zuiden; vergeten wij niet, dat het Noorden bijna ontwapend daar stond, toen het Zuiden van alle kanten met krijgsmiddelen was voorzien. En wat het Noorden in één jaar reeds heeft kunnen doen, dat bewijzen de talrijke overwinningen, door haar behaald. Wisselt nu weder de kans, herstelt het Zuiden thands weder de traditie van haar meerderheid bij Bull'srun voor ruim een jaar verkregen; het bewijst slechts te meer: dat het hier geen gewone vijand is, die onder 't oog wordt gezien. Maar voor wie blijft gelooven, dat een zedelijke wereldordening hier op aarde bestaat, voor hem kan het toch waarlijk niet twijfelachtig wezen, aan wiens zijde de zege verblijft. Wordt deze groote strijd slechts altijd door het Noorden naar de inspraak van het geweten gevoerd, voorzeker, het zal weldra blijken, dat het oude beeld van Franklin ook thands weder wordt bewaarheid. Lang zag hij, toen de conventie bijeenzat om de Amerikaansche constitutie vast te stellen, op een oude schilderij aan de wanden der zaal. Het was een zon, zich even verheffende boven de baren, en de roodgoude stralen glinsterden over de zwellende golven. ‘Uren - dus sprak hij - heb ik zitten te staren op die schilderij, of ze een opgaande of ondergaande zon moet voorstellen. Thands, nu de wet is vastgesteld, heb ik het gezien; Godlof, het is een opgaande zon.’ Wederom hebben zich natuurlijk, na het bekend worden van dien | |
[pagina 299]
| |
slag, de zoogenaamde politieke mannen doen hooren, en zich beijverd om aan te toonen, dat thands het uur was geslagen om het Zuiden te erkennen. Dit nu was het onderwerp van het debat, dat op den 18den Julij in het Engelsche Parlement plaats had. De heer Lindsay, de bekende schatrijke reeder, deed een motie, strekkende om te betoogen, dat naar de meening van het huis, de staten, die zich van de Unie hebben afgescheiden, gedurende zoo langen tijd zich onder een afzonderlijk en gevestigd gouvernement hadden gehandhaafd, en zulke bewijzen van hun vast voornemen en geschiktheid aan den dag hadden gelegd om hun onafhankelijkheid te verdedigen, dat er termen bestonden om aan de regering van Hare Majesteit in overweging te geven of het juiste uur gekomen was om een bemiddeling aan te bieden, met 't oogmerk om de vijandelijkheden tusschen de strijdende partijen te doen ophouden; terwijl voorts het huis Hare Majesteit ernstig zal ondersteunen bij al die middelen, welke zij in vereeniging met andere mogendheden nuttig zal oordeelen om een eind te maken aan den burgeroorlog in Amerika. Door die motie nu was de vraag ruiterlijk aan het kabinet van lord Palmerston gesteld, of Engeland partij voor het Zuiden wilde trekken? De verleiding is - men kan het niet ontkennen - groot. Engeland heeft er, wat de politieke redenen betreft, alle belang bij dat twee min of meer aan elkander vijandelijke staten de plaats innemen van de ééns zoo geweldige en onbesuisd voortgaande republiek. De nood der fabrieken dwingt voorts het Parlement tot omzichtigheid tegenover het katoenbouwend Zuiden: en het volkenrecht, zoo als het zich in de laatste jaren heeft ontwikkeld, pleit niet al te sterk tegen zulke schielijke erkenningen van staten, die bij machte zijn zich te handhaven. Toch zou die erkenning, zoo zij nu onder deze omstandigheden door Engeland werd gedaan, een der grootste laagheden zijn, die konde geschieden: en het strekt lord Palmerston dan ook tot den hoogsten lof, dat hij die motie dadelijk heeft geëcarteerd. In een redevoering zoo kalm en oordeelkundig, als wij slechts zelden van hem hebben gelezen, betoogde hij, dat zekerlijk de tijd en gelegenheid om als middelaar op te treden, niet gekomen was; dat voorts bemiddeling, om zonder gevaar te zijn, gevraagd moest worden door hen die willens waren haar aan te nemen, en vrij moest wezen van elke tint van partijdigheid en vooroordeel bij hen die haar aanboden. Het Parlement juichte deze zeer gepaste woorden toe, en Lindsay trok daarop zijn motie in. | |
[pagina 300]
| |
Ter zelfder tijd heeft de regering van Italië weten gedaan te krijgen, dat Rusland en ook Pruissen het koningrijk erkenden. Ratazzi heeft deze blijde tijding aan de Italiaansche Kamers medegedeeld, tegelijk met de aankondiging van de verloving der dochter van Victor Emmanuel met den koning van Portugal; en te Parijs is dadelijk de loftrompet gestoken over den zoo handigen minister en opvolger van Cavour. Wij meenen echter dat de ware vrienden van Italië deze zege zoo hoog niet aanrekenen. Iets anders is het wanneer Engeland en Frankrijk, de twee natiën, die ten minste bewezen hebben het recht der volken om zich een eigen bestuur en bestaan te geven te begrijpen, Italië's streven voorthelpen; iets anders is het wanneer die natiën, die in zekeren zin de denkbeelden der legitimiteit zijn toegedaan, Italië erkennen. Dat laatste beteekent dan dat die legitieme regeringen Italië, zoo als het zich nu heeft geconstituëerd, in de rij der wettige besturen willen zien optreden en als zoodanig erkennen. Maar Italië, zoo als het nu is geconstituëerd, is het ware koningrijk Italië niet. Daaraan ontbreekt allereerst de hoofdstad Rome, en het edelste deel, Venetië, bukt onder de ketenen, die Oostenrijk het oplegt. Denkt Ratazzi dan misschien dat hij deze deelen langs den weg der tractaten zal verkrijgen? Vergeet hij dan dat het de wil, dat het de kracht van het volk is geweest, die Italie een éénheid heeft gemaakt, en dat men door die schijnschoone erkenning van Rusland en Pruissen slechts nieuwe hinderpalen in den weg legt aan een volledige verovering van Italië? Wij vreezen dat Ratazzi slechts te gedwee zich toont voor de inblazingen van den grooten meester te Parijs, die er vooreerst belang bij heeft om Italië in dien toestand te houden, dien het thands inneemt. Wat ons te meer in die meening versterkt, is de waarlijk dwaze uitval, dien Ratazzi zich tegenover Garibaldi veroorloofde. Deze was naar Sicilië vertrokken, het land, dat zijn arm heeft vrijgemaakt; en natuurlijk haastten zich alle bladen om van reeds beraamde en slechts op goede gelegenheid wachtende plannen tegen Rome te spreken. Wat echter zeker bleek, was, dat de volkstribuun te Palermo een vrij krasse redevoering tegen Napoleon III gehouden had. Ratazzi heeft bij het vernemen van die tijding niets beters weten te doen, dan openlijk tegen al ‘die smadelijke taal’ te protesteeren, en den prefect te Palermo, den edelen lotgenoot van Silvio Pellico, markies de Pallavieini, te ontslaan, wijl deze niet schielijk genoeg zijn maatregelen tegen Garibaldi. had genomen. Onwillekeurig echter vraagt | |
[pagina 301]
| |
men zich af, hoe Ratazzi zich de verdere constituëering van Italië voorstelt? Zou hij werkelijk denken dat strijd, dat bloedige strijd in het vervolg niet meer noodig is? Het schijnt zijne aandacht te ontgaan, dat het tegenwoordige koningrijk Italië een vrij wat hooger toon tegenover Oostenrijk, ja tegenover Frankrijk kon aanslaan, wanneer het Italiaansche volk zich tot de hoogte van vaderlandsliefde wist te verheffen, waarop Garibaldi staat. Wanneer geheel Italië aldus dacht, dan ware het pleit misschien spoedig genoeg gewonnen. Wel is waar is er groot beleid noodig en Garibaldi is te veel soldaat om hiervan iets te begrijpen; maar wat misschien even noodig schijnt, is de moed dien het streven voor een goede zaak geeft; is die zedelijke overtuiging die zich zelve een plaats bereidt, in plaats van nederig ruimte aan waarlijk niet welwillende zoogenaamde vrienden te vragen. ‘Italia farà da se’ was de leus van het Piemonteesche vorstenhuis: en al moest, al te wreed, Novarra bewijzen, dat Italië niet alleen op eigen krachten zich kon verlaten, al moest Cavour naar andere hulpmiddelen uitzien, de schuld aan den bondgenoot is genoeg gekweten door den afstand van Savoije; thands mag Italië slechts eigen krachten gebruiken, en tegen den Napoleon, die nu reeds bijkans drie jaren lang beide partijen misleidde, heeft een Garibaldi, die steeds tegen die interventie heeft geprotesteerd, wiens vaderstad eindelijk als ten buit aan den Franschen helper is gegeven, - het recht om de woorden te herhalen, die bevend van woede éénmaal de Pia van Dante (in den mond van Ristori) tegen haar verleider sprak: ‘Quoi! tu as pu rêver l'honneur de ma haine?’ Dat Rusland Italië heeft erkend, bewijst wel te over dat Ruslands positie niet meer dezelfde is als toen de waarlijk grootsche despoot keizer Nicolaas het volk onder zijn knellenden handgreep te zamen hield. Keizer Alexander en vooral keizer Nicolaas hadden in Europa een prestige zich weten te verzekeren, waarvoor gansch Duitschland bukte; hun streven was tegenover Europa zich te doen gelden als de rotssteen der legitimiteit, als de vaste burcht waartegen elke revolutie zou breken. De oorlog in de Krim heeft dien rotssteen gespleten, die trotsche burcht inéén doen vallen. Toen is tevens gebleken wat een inwendige corruptie het gebouw van binnen doorwoelde; de nieuwe keizer kwam, als Alexander II, aan het hoofd van een rijk dat op den opmerkzamen toeschouwer den indruk maakte van de tooneeldecoraties van Potemkin, en geen andere bemoediging klonk den overigens | |
[pagina 302]
| |
welwillenden keizer toe dan de woorden van den stervenden vader: ‘mijn zoon, gij zult het hard te verantwoorden hebben.’ En de zoon heeft het hard te verantwoorden. Toen Rusland eenmaal gebukt had voor het westen, kon er geen sprake meer zijn de beginselen in stand te houden waartegen het westen van Europa steeds was te velde getrokken. De sluimerende revolutionnaire krachten waren daarbij ook in het eigen rijk met woede ontwaakt. De vrijmaking der lijfeigenen was de eerste maatregel die voorgenomen werd; Ruslands staatsadministratie zou te gelijker tijd worden hervormd, sinds het gebleken was dat een eerlijke opvolging van des keizers bevelen door de ambtenaren niet meer mogelijk was; de keizer ging met lust aan den arbeid, toen.... eensklaps Polen zich verhief. Verwonderlijk zou het ook geweest zijn, dat, terwijl Hongarije en Italië zich oprichtten, Polen een kalm en effen gelaat zou behouden hebben. Men wees op den man te Parijs, als dengeen die ook hier weder de hand in had. Doch was het dan zijn schuld, dat overal waar zijn blik zich vestigde, een wond bleek te wezen..... quoquo tetigerit ulcus? - Daar was nu slechts één middel om de positie van Polen, én wat het eigen volk én wat Rusland betreft, houdbaar te maken, te weten om het plan van den Poolschen markies Wielopolski te volgen. Het plan bestond daarin, om de militaire onderdrukking door Rusland te laten varen, en daarentegen Polen te beschouwen als een bijzonderen volkstak van den grooten Slavonischen stam, waarvan Ruslands volkeren het hoofdbestanddeel uitmaken. Op die wijze zou Polen onder het bestuur van den Russischen Czar als koning een zekere tockomst kunnen hebben, en door meerdere beschaving en grooter ontwikkeling steeds aan Rusland zelf den weg moeten aanwijzen, werwaards het schrijden kon. Wij vragen niet of dít het doel kon zijn, wat het eenmaal tot revolutie ontwaakte Polen wilde najagen, maar het was een positie waarmede het zich tevreden kon stellen, wanneer.... ja wanneer dit middel dadelijk ware beproefd. Doch in stede daarvan was men in Petersburg in den beginne der radeloosheid ten prooi gegeven. Nu eens beproefde men geweld, dan weder zachtheid; een enkele keer werd Wielopolski om raad gevraagd, dadelijk daarop werd hij weder verbannen, en Polen bleef altijd dezelfde vastbesloten houding bewaren, onverschrokken geleid door de Catholieke geestelijkheid. Eindelijk heeft men dan voor goed besloten Wielopolski's raad te volgen. De broeder des keizers, grootvorst Constantijn, is als onderkoning naar Warschau gegaan, vergezeld van | |
[pagina 303]
| |
Wielopolski. Den 1sten Julij werd de Poolsche staatsraad door den markies geopend. Wel is waar werd in die aanspraak zeer weinig beloofd, maar men was dan ten minste verzekerd dat dit weinige ook zou worden uitgevoerd, men hoopte dat nu eenige orde voor willekeur zoude plaats maken, toen den 3den Julij in Warschau een schot werd gelost op den grootvorst Constantijn. De vorst werd gelukkig niet gewond, doch het Poolsche volk......... In Pruissen is sinds de laatste maand de toestand eer verergerd dan verbeterd. Het adres van den landdag aan den koning en de ontvangst van dat staatsstuk door den vorst heeft met vrij scherpe lijnen de positie geteekend. De koning meent dat met zulk een vertegenwoordiging, ja met zulk een grondwet niet te regeren is; en de volksvertegenwoordigers zijn vast besloten niet te wijken; veel liever geen grondwet dan een schijngrondwet is haar leus. Daar zijn er velen die van een naderende crisis spreken, en die met bezorgdheid de toekomst inzien, welke het jaar onzes Heeren 1862 aan Pruissen moet bieden. En waarlijk de teekenen der tijden duiden op niet veel goeds. Men herinnert zich hoe het een der groote zegeningen van de ‘neue Aera’ sedert 1858 was, dat de oppermacht van de policie in Pruissen was gebroken. Onder het ministerie Manteuffel bestond er in zekeren zin geen recht; voor ‘de algemeene zekerheid’ voor de handhaving ‘der orde’ moest alles zwichten, en von Hinckeldey, de policiepresident te Berlijn, was de groote redder der maatschappij, was na Manteuffel de machtigste man in den staat. Toen hij echter, niet tevreden met de democraten te hebben gekneveld, ook den adel ging lastig vallen, riep de graaf von Rochow hem tot een tweegevecht en velde hem neder. Hij werd als policiepresident opgevolgd door den vrijheer von Zedlitz, die denzelfden weg als zijn voorganger opging, met dit onderscheid, dat hij den adel zijn gang liet gaan. Dit duurde tot op het einde van het jaar 1860. Toen werd eensklaps een zonderling proces voor de rechtbank te Berlijn gevoerd; de policiedirecteur van Berlijn, Dr. Stieber, werd beschuldigd van misbruik van macht in het uitoefenen zijner betrekking, en den 20sten November 1860 werd deze zaak voor het gerechtshof ter tweede instantie gebracht. Reeds ging de zaak weder haar gewonen loop, toen de Oberstaatsanwalt (procureur-generaal) Schwarck begreep de questie wat dieper te moeten behandelen. Hij hield een rede van meer dan drie uren, waarin hij geheel de werkzaamheid der politie ontsluijerde; hij toonde met | |
[pagina 304]
| |
menigte van voorbeelden aan hoe de vrijheid van persoon en eigendom door die policie met voeten werd getreden, en stelde aan het hof openlijk de vraag of de onverantwoordelijkheid der policiebeambten voor de wet zou blijven voortbestaan, ja dan neen. De liberale regering van die dagen - men vergete niet dat wij met Pruissische liberalen te doen hebben - haastte zich om dadelijk den... procureur-generaal af te zetten en eerst nadat de volksmeening een toon aansloeg overeenkomstig den slag die haar in 't gezicht was geslagen, werd de vrijheer von Zedlitz verzocht zijn betrekking neêr te leggen. Te gelijker tijd nam de minister van justitie, de felle, begaafde reactionnair, zwager van den heer von der Heydt, de heer Simons, zijn ontslag; het scheen dus dat van nu af de policie slechts de gehoorzame en waakzame dienares van het recht zou wezen. Dit bleek nog meer toen aan het hoofd der geheele policie geplaatst werd den heer von Winter. Zelden heeft iemand in zijn korte loopbaan zich zóózeer de gunsten van overheid en volk weten te verzekeren, als deze fiksche nog jonge man. Uiterst gestreng, doch naauwgezet zoo als geen ander, duldde hij nergens eenige inbreuk op het recht; de vrijheid van persoon en eigendom was onder zijn bestuur onaantastbaar. Ook de koning begon allengs hem te waardeeren. En het resultaat is dat von Winter deze maand is afgezet, en vervangen door een ouden handlanger van Mantenffel, den heer von BernuthGa naar voetnoot1. Sinds dien tijd zijn ook de oude dagen teruggekeerd. De dagbladen worden op alle wijzen geplaagd en gchinderd. En de koning daalt elke maand één schrede van de hoogte, waarop zijn zoo dikwerf beroemde eerlijkheid hem had geplaatst. Somber ziet hij voor zich heen, want weldra moet een beslissing worden genomen. De eommissie uit de Kamer, benoemd tot onderzoek der begrooting van het militaire budget, zal weldra met haar werk gereed zijn. Zeer zeker zal een afwijzend votum het gevolg zijn. En moet dan een Hohenzollern bukken voor den wil van deze democratische Jodengenooten? Ééns zeer zeker zal elke koning moeten zwichten voor den uitgesproken wil zijns volks. Of echter reeds nu het Huis der afgevaardigden meester zal blijven in zijn strijd tegen Koning Wilhelm, | |
[pagina 305]
| |
daaraan mag getwijfeld worden, wanneer wij zien hoe bitter onpractisch, niettegenstaande al hun goede eigenschappen, die duitsche volksvertegenwoordigers toch blijken te zijn. Men moet de debatten der Berlijnsche Kamer lezen, om volkomen te kunnen begrijpen hoe zoo geweldig een aanloop zoo middelmatig resultaat heeft. Wat een professoren-politiek! Wat een rhetorische opwinding! Wat een gemoedelijke onziu! Soms, te midden van den heftigsten strijd tusschen regering en parlement, wordt men eensklaps tot tranen geroerd, en poogt men het hart van den tegenstander te vermurwen, in plaats van hem eenvoudig onschadelijk te maken. Men spreekt van knoestige eiken, onder welke, de hemel weet wat helden éénmaal hebben vergaderd, en men denkt toch eigenlijk aan de zachte, weeke linde, den breedgetakten boom, wiens bloesem wijd en zijd geuren verspreidt. - En meesterlijk weet de regering van dat alles partij te trekken; welke vijandschap men ook die ministers moge toedragen, één zaak moet men erkennen, de meesten van hen begrijpen wat het is aan het hoofd van een gouvernement te staan. En dat die ministers zoo trotsch een toon kunnen aanslaan, is wel het beste bewijs dat de afgevaardigden nog veel te leeren hebben. Hoort b.v. een discussie over Keur-Hessen. De zeer geleerde hoogleeraar von Sybel kondigt een inter. pellatie aan over de laatste gebeurtenissen aldaar, en de houding van Pruissen dienaangaande. Indien iets Pruissen ter harte ging, dan was het zeker deze zaak; de tribunes waren dan ook gevuld, aller aandacht was gespannen; maar de minister von Bernstorff stond even op, en zeide koeltjes, dat hij op die interpellatie niet zou antwoorden, want dat deze zaak alleen Keur-Hessen en niet Pruissen raakte. En het Huis.... zeker een ieder stond op (von Sybel het eerst) en vroeg rekenschap van zulk een stilzwijgen; de president wist dan toch de waardigheid van 't Huis te handhaven... och neen, het Huis zeide niets, en ging tot de orde van den dag over. Een ander hoogleeraar, de grondige, edoch wel wat verwarde professor Gneist, de groote kenner van het Engelsche staatsrecht, vermeet zich iets over het leger te zeggen. De minister von Roon staat op en vraagt hem niet te redeneeren over dingen waarvan hij geen verstand heeft. - Dit zijn slechts enkele voorbeelden. Tot de meer gelukkige debatten van deze maand behooren het debat over de erkenning van Italië door Pruissen, en het debat over het sluiten van het handelsverdrag met Frankrijk. Het eerste debat werd uitgelokt door een | |
[pagina 306]
| |
interpellatie van het hoofd der Catholieke fractie, den Heer Reichensperger. De minister von Bernstorff, zonder zich met de principe-questie in te laten, hetgeen Pruissens regering ook kwalijk kon doen, zeide eenvoudig, dat het gouvernement het feit had erkend. De discussies over het handelsverdrag duurden drie dagen, en voor het eerst waren, als bij toeval, regering en volksvertegenwoordiging het ééns. Met 264 tegen 12 stemmen werd deze maatregel goedgekeurd, en de minister von der Heydt kon niet nalaten, bij het einde der stemming het woord te vragen en het Huis zijn dank te betuigen voor den grooten steun dien de regering van de zijde der Kamer had gekregen. Op het terrein der oorlogsbegrooting wachten thands de partijen elkander af. Vóór dien strijd echter schijnt het Huis der afgevaardigden zijne positie tegenover het Hoogerhuis te willen preciseeren. Tegen dat Hoogerhuis langer polemiek te voeren, zou overigens slechts tijdverlies zijn. Men weet nu eenmaal welke pretenties het voert, en moet vast besloten zijn die niet aan te nemen. Het onaangenaamste in deze geheele zaak is naar ons oordeel dit, dat het meerendeel van dat Hoogerhuis een kunstmatig opgewekte adel, niet een werkelijke aristocratie is. Tegenover enkele wezenlijk groote heeren, als den vorst van Hohenlohe-Ingelfingen, den vorst van Hohenlohe-Oehringen, thans hertog van Ujest, den graaf van Arnim-Boytzenburg, den heer von Kleist-Retzow, staan die vele halve edellieden over, die slechts in de laatste jaren weder hun blazoen hebben laten opschilderen. Men kent het woord van Stein over den adel van Keurmarken: ‘Es sind pfiffige herzlose hölzerne halbgebildete Menschen, die eigentlich nur zu Corporals und Calculatoren gemacht sein, dunkelvolle Halbwisser, die nach Vortheilen streben und Opfer nicht tragen wollen.’ Zeer onlangs heeft de even kundige als taetvolle hoogleeraar H. Marquardsen nog eens aan zijn landgenooten al de beteekenis van een waren adel doen gevoelen door zijn boekjen: ‘das Oberhaus von England und die Wissenschaft’, en wij wenschten wel, dat de wenken, daarin nedergelegd, in Duitschland werden opgevolgd: zeker zou het ministerie die lessen met vrucht kunnen overwegen, nu het zich verstout oude voorrechten van den adel weder op te rakelen, en den vorst von Solm-Braunfels een staat in den staat verzekert. Wat het overige Duitschland betreft, zoo moeten wij melden, dat Oostenrijk in deze maand één échec heeft geleden en één voor | |
[pagina 307]
| |
deel heeft behaald. Het échec is 't volgende. De kleinere staten van Duitschland zijn namelijk over het algemeen niet zeer ingenomen met het tractaat, dat door Pruissen in naam van het Tolverbond met Frankrijk is gesloten. Ten einde die oppositie te sterken, uitte eensklaps Oostenrijk het verlangen om in het Tolverbond te worden opgenomen. Pruissen echter heeft zeer bepaald elk voorstel tot onderhandeling daarover afgewezen. Zonderlinge tijden zijn het, die wij beleven! Wanneer men zich toch herinnert hoe Pruissen in vroeger tijd op dit tot stand komen van het Tolverbond zich wist te beroemen, hoe zij het wist voor te stellen als het beste middel om de éénheid van Duitschland voor te bereiden, hoe het op Oostenrijk wist te schimpen, daar dit niets van dit verbond wilde weten, en nu.... wij bevelen zeer aan ter overweging de laatste verzen uit het tweede hoofdstuk van H. Heine's ‘Deutschland, Ein Wintermärchen’: de toepassing zij aan den lezer overgelaten. Het voordeel, door Oostenrijk behaald, is naar ons bescheiden inzien gelegen in het Frankfortsche scherpschutters-feest. Noord en Zuiden waren daar weder bijeen, men verbroederde zich, en het consequente plan van het Nationalverein om allereerst het noorden te organiseren, en zich van Oostenrijk zoo mogelijk af te scheiden, werd met menigen schimpscheut begroet. Wat schooner plan is er ooit denkbaar, dan dat geheel Duitschland, volgens het lied van Arndt, zich opheffe, en als één groote natie, met één inzicht en met één belang, zich constitueere. Toch meenden wij, dat datzelfde Frankfort in de jaren 1848 en 1849 genoeg had kunnen aantoonen, dat Oostenrijk nu eenmaal gansch andere belangen heeft dan het overige Duitschland. Zulke feesten als in deze maand zijn gevierd, doen slechts te veel aan die feesten van vóór 1848 denken, waar onder het parclen van den wijn en het gezang der feestgenooten de meest enthousiaste en de meest hersenschimmige plannen worden gevormd. Men meent een groote daad te doen, en men doet niets dan een hinderpaal in den weg te leggen aan wezenlijk goede besluiten. Fanny Lewald, de begaafde romancière, heeft in haar boven onzen lof verheven auto-biografie zoo fijn weten te schetsen, hoe de verstandigste Duitscher bij zulke politieke feesten eensklaps al zijn gewoon inzicht verliest. Hoe geestig is het beeld van Rath Crelinger geteekend, als hij deel genomen heeft aan het feest ter eere van Herwegh. ‘De anders zoo afgemeten en zich zelven in al zijn uitingen klaar wedergevende man, had zich laten ver- | |
[pagina 308]
| |
leiden tot een redevoering vol poëtische beelden, die in zijn mond aan elk verstandig mensch bijna belagchelijk moesten klinken. Hij had van een “dorst naar daden”, van kamp, van zege gesproken, had het oogenblik herdacht, waarin hij “het zwaard om zijn lendenen zou gorden”, en hoe groot ook mijne belangstelling in de geheele zaak was, kon ik mijn goeden vriend in de eerste dagen na het feest niet zonder lagchen voor mij zien.’ Dezelfde Fanny Lewald heeft in dat boek, dat vol is van de fijnste opmerkingen en scherpzinnigste gedachten, een gedenkteeken pogen op te richten voor den man, dien zij eens zoo innig lief had, voor Heinrich Simon: en waarlijk, het leven van dezen edelen man mag wel zijn tegenwoordigen landgenooten telkens worden voorgehouden. Zij het doel, waarnaar hij streefde, nog in langen tijd niet bereikt, heeft ook de reactie hem, den rijksregent, zoeken belagchelijk te maken, nadat zij hem eerst ter dood toe had vervolgd; zulk een leven draagt zijn les met zich mede, en doet een moedig ‘memento vivere’ aan Duitschland hooren.
H.P.G. Quack. |
|