De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
De oudste geslachten van Amsterdam.Amsterdam, dat thans van vroegere grootheid teert, was onder de republiek waarlijk eene wereldstad, waar uit alle oorden van Europa, ja zelfs ook uit andere werelddeelen onophoudelijk eene menigte vreemdelingen heenstroomden. De meesten kwamen om fortuin te zoeken; velen vonden het er. Zij bleven er gevestigd, trouwden en hunne nazaten wonen nog in de gastvrije stad en zijn geheel burgers, echte Amsterdammers geworden. Dwaalt een vreemdeling, die den tijd heeft om opmerkingen te maken, door de stad, hij staat verwonderd over het groot aantal vreemde namen, die hij er aantreft, zelfs in de aanzienlijke buurt, op de Heeren- en Keizersgracht. Fransche, Engelsche, zelfs Italiaansche en Grieksche en over den Amstel vooral Spaansche en Portugeesche, maar nog veel meer leest men Duitsche namen aan de deurposten. Zijn ook velen dier familiën door ijver en ondernemingsgeest van geringe beginselen groot geworden, of zoo als de oude Amsterdammers, die op de nieuwelingen jaloersch neerzagen, smadelijk plagten te zeggen op een stroowisch den Rijn komen afdrijven en aan den Nieuwenbrug opgeheschen, zij zijn thans volslagen Hollanders geworden, spreken voor het meerendeel de taal even zuiver als een volbloed Amsterdammer, en niemand acht ze thans een haar minder om den vreemden reuk die aan hunnen naam kleeft. Zelfs die van de mindere klassen, de slagers-, bakkers- en brouwers-gezellen, die zoogenoemde moffen zijn, blijven gewoonlijk hangen waar zij brood vinden, en het tweede geslacht neemt reeds geheel Hollandsche zeden en taal aan. Zeldzaam | |
[pagina 178]
| |
was het evenwel onder de republiek, dat die vreemde familiën tot de regering der stad opklommenGa naar voetnoot1; de trappen van het stadhuis waren glibberig, en wie naar de sellae curules trachtte, zonder van patricische afkomst of althans vermogende maagschap te wezen, werd als een indringer beschouwd en hooghartig teruggestooten. Toen in 1787 burgemeester Rendorp door schotschriften vervolgd werd, verweet men hem onder anderen ook dat hij slechts een homo novus was, niettegenstaande zijne familie reeds eene eeuw in het bestuur gezeten en een zijner voorzaten Joachim Rendorp reeds omstreeks 1580 aanzienlijken handel op de Oostzee gedreven had, alleen maar omdat zij van Duitschland waren komen afzakken. Nergens heeft de derde stand eene zoo belangrijke rol in de geschiedenis gespeeld als in Nederland. De schoonste bladzijden uit de dagen der republiek zijn met burgerlijke namen gestoffeerd, en veelal waren dit stedelijke regenten. Hunne geslachten bleven gestadig in het bestuur en hunne namen levendig in de geschiedenis. Niet het minst die van Amsterdam, als verreweg de voornaamste stad. Den oorsprong dezer historische geslachten na te gaan en het een en ander van hunne verdiensten aan te stippen (meer te doen laat de aard van een tijdschrift niet toe) zal niet geheel onbelangrijk wezen en eene kleine bijdrage leveren tot de geschiedenis van het stedewezen in Holland. Het is opmerkelijk dat van oudsher geene stad van Holland zoo weinig adel openomen heeft als Amsterdam. Toen in de 15de en 16de eeuw een gedeelte der adelijke geslachten zich in de steden terugtrok, zochten zij te Haarlem, Leiden, Alkmaar en elders een onderkomen, maar bijna in het geheel niet te Amsterdam. De reden van dit verschijnsel ligt misschien daarin dat een groot deel der oudere bevolking van die stad uit Westfriesland en Waterland gesproten was, waar men bijna geenen adelstand kende. Waterland was van ouds een broeinest van wederdoopers en zeeroovers, maar hunne oude heeren, de Persijnen, waren, geloof ik, wel de eenige die ridderschap hanteerden en hofdienst aannamen. Wel vond men er genoeg die grafelijke leenen bezaten, maar het waren meest landerijen of hofsteden | |
[pagina 179]
| |
zonder jurisdictie en de leenman molk zelf zijne koeijen of ging te Amsterdam zijne producten ter markt brengen. Toen nu de handel meer en meer naar die stad trok, staken ook zij in menigte het IJ over, begonnen in de stad zelve handel te drijven en kwamen alras in het bestuur. Men kent het oude rijmpje: De Zalen, de Walen, de Schapen, de Ruyschen,
Zijn de vier oudsten van de drie kruisen.
Welnu, drie althans dezer familiën waren van over het IJ gekomen, behalve nog de Grebbers en mogelijk zelfs eenige Persijnen. Vandaar ook, dat wanneer men de oude regeringslijsten der stad nagaat, men er zoo weinig vindt, die een van voerden, terwijl dit elders toch al in gebruik begon te komen; even als in Westfriesland noemden zij zich naar hunnen vader en voegden zij er eene soort van toenaam bij; dan waren het namen als: Romenyboot, Fa-Sol, Kaars, Buyck, Modder, enz. even als men aan de overzijde gewoon was, en tot in de 16e, ja zelfs het begin der 17e eeuw, waren vaste toenamen onder de burgerij niet algemeen, en die ze geërfd hadden, lieten ze zelfs wel varen, ten minste voor dagelijksch gebruik. In Bernagies bekend blijspel de belachelijke Jonker, verhaalt eene Amsterdamsche burgervrouw aan haar uit Indie teruggekomen broeder: ‘Je zult zooveel in de stad veranderd vinden, dat je als verstomd zelt staan te kijken,
't Zal je 't zelfde Amsterdam, noch 't zelfde volk niet meer gelijken;
Ik heb nou al mee als andere luiden een van,
Die dien niet heeft, kan niet mee, daar aan kent men den man;
Zoo menig een mof en een knoet, die hier op stroowisschen zijn aangedreven,
Hebben er zelfs weidsche namen en groote titels gegeven;
Al liep je den ganschen dag de halve stad in het rond,
Ik wed dat je naauw een van je vrinden of van hun kinderen vond;
In het opzoeken zou je je bijster vinden verlegen,
Zij hebben al mee andere namen en titels gekregen.’
Toch hadden zich al vroeg enkele adelijke geslachten in de stad gevestigd, die waarschijnlijk handel of burgerhantering uitoefenden, maar die hetzij dan uit een rest van ontzag voor hunne geboorte, hetzij wegens kunde of middelen, ook in het | |
[pagina 180]
| |
bestuur traden. Het eerste geslacht was natuurlijk dat der Aemstels. Na de geweldige katastrophe die zij ondergaan hadden door den moord van Floris V, hadden de leden zich heinde en ver verspreid; grootendeels waren zij naar het Sticht en naar Gelderland geweken, waar zij nog tot in het begin der vorige eeuw bloeiden en Rafaels voorspelling aan heer Gijsbrecht waar maakten: ‘Uw afkomst middlerwijl zal geenszins ondergaan,
Maar altoos eerelijk en adellijk bestaan,
Op sloten en in steên en loffelijk regeren.’
Eenigen echter zetten zich, toen de storm bedaard was, weder in hunne vaderstad neder, en ofschoon het ook hier was: fuimus Troes, toch schijnen zij er in de 14e en 15e eeuw nog tamelijk in bloei geweest te zijn en in Amstelland eenige leengoederen bezeten hebben. Zoo komt zelfs in 1409 een Gijsbert van Amstel als schepen der stad voor. Of echter allen die den naam voerden, wel van den regten stam waren, zou ik betwijfelen. Jan van Amstel Jan Heynens zoons zoon b.v. die in 1451 met Alverade van Assendelft huwde, was misschien sub- en obreptief aan dien naam gekomen, mogelijk als eige naar der hofstad van Amstel te Ouderkerk. Bij het willekeurig aannemen en afleggen van toenamen in dien tijd, is de naam niet altijd een bewijs voor de afstamming. Een tweede geslacht even oud en niet minder beroemd was dat van Persijn, die heeren van Waterland en ook een poos van Amsterdam waren. De overlevering wil dat dit geslacht met gravin Lutgard uit het Oosten herwaarts zou gekomen zijn, en de naam, die Persiaan beteekent, geeft hieraan wel eenige waarschijnlijkheid; in allen gevalle waren zij in het midden der 12e eeuw bekend en in Kennemerland en Westfriesland gegoed. De heeren van Waterland, die reeds een gedeelte hunner regten aan Floris V hadden moeten afstaan, stierven in het laatst der 14e eeuw uit; de erfdochter trouwde omstreeks 1370 met heer Willem van Wesemale, en het land zelf kwam aan de grafelijkheid. Nu was er echter nog een zijtak van veel minder aanzien in het land van Heusden gevestigd, en hiervan beweerde eene Amsterdamsche familie, die in het laatst der 15e eeuw optrad, af te stammen. In hoe ver dit bewezen kan worden, is mij onbekend; er was echter dit verschil, dat de laatste vóór haren naam een van plaatste, dat de oude Persij- | |
[pagina 181]
| |
nen nooit gekend hadden. Lang heeft zich dit geslacht daar staande gehouden en is misschien nog niet uitgestorven. Na de Persijnen was wel het geslacht van de Grebber het oudste en aanzienlijkste van Waterland. De kronijkschrijver Valkoogh, die in het laatst der 16e eeuw schreef, beweert dat zij reeds in de oudste tijden, voor dat Amsterdam nog eene stad was, derwaarts hunne woonplaats overbragtenGa naar voetnoot1, maar Wagenaar schenkt weinig vertrouwen aan dat berigt en ik even min. Het is wel niet onwaarschijnlijk dat enkele Grebbers reeds zeer vroeg het IJ overgestoken zijn, maar de zetel van hun geslacht was in de omstreken van Monnikendam en Edam. Vooral waren zij in Waarder of Edammerbroek voorname grondbezitters, en op het eiland Marken hadden zij uit de verbeurde goederen der monniken de hofstede Heinenkamp en andere landerijen van den graaf in leen verkregen. Zij komen dan ook in de geschiedenis van die streek herhaaldelijk voor. Klaas de Grebber trok in 1296 met de Waterlanders tot ontzet van floris V, toen de edelen hem uit het slot van Muiden voerden; Willem de Grebber Jacobsz. was in 1315 baljuw van Waterland en zijn naamgenoot in 1339 schout van het eiland Marken. Het is, zoo ik meen, deze Klaas de Grebber, dien Vondel in den Gijsbrecht van Aemstel herhaaldelijk vermeldt, en zonder dat de geschiedenis daartoe eenige aanleiding geeft, met de zwartste verwen afmaalt. Ik verbeeld mij daarom dat de dichter, die meermalen zijne pen in vergif doopte, zich welligt door een der de Grebbers, die in zijnen tijd te Amsterdam woonden, beleedigd achtte en zich daarover heeft willen wreken door diens voorzaat zwart te schilderen, zonder hem nogtans de eer te gunnen van zelf in het treurspel op te treden. Men oordeele zelf: Bij het gevecht in de kerk heet het: ‘Men zag er Egmond zelfs en Diedrik mee zig toonen
Om 't moedigst in den strijd, met Grobber hels van aard.’
verder:
De helsche Grobber stichtte
‘Met een gewijde toots den brand in 't heilig dak.’
en later: | |
[pagina 182]
| |
‘Ik zal mijn vrouw, mijn zaet zien in elkanders bloet
Verstikken, Grobber zal 't in eenen beker schinken
En dat zoo lau als 't is, den vader op doen drinken.
Vondel, die zijn treurspel met historische personaadjen zocht te stofferen, ontleende waarschijnlijk dezen, hetzij dan middellijk of onmiddellijk, uit den Spiegel historiaal, die op naam gaat van Lodewijk van Velthem, want deze is, zoo ver ik kan nagaan, de eenige die den naam Grobber schrijft, terwijl die overal elders de Grebber of Gribber gespeld wordt. De heer van Lennep heeft tot mijn leedwezen zijne opheldering over dit punt teruggehouden. Ofschoon men den juisten tijd niet bepalen kan, waarop dit geslacht zich althans gedeeltelijk in de stad heeft overgeplant, kan men wel aannemen, dat zij op het einde der 14e eeuw daar gezeten waren, en wij vinden dan ook Lijsbeth en Nelle, de dochters van Willem de Grebber, in 1427 als nonnen in het St. Jansklooster te Amsterdam, waar zij denkelijk reeds sedert 1418, toen zij haar moederlijk erfdeel ontvingen, den sluijer gedragen hadden. Sedert kwamen de Grebbers weldra in stedelijk bewind. In 1438 voerde Klaas de G. het bevel over eene stedelijke expeditie naar de Oostzee en hij (of een naamgenoot) trad van 1442 tot 1445 als schout van Amsterdam op, gelijk nog verscheidene zijner bloedverwanten in de schepensbank, zooals men uit de regeringslijsten bij Wagenaar zien kan. Sedert schijnen zij hier onafgebroken gewoond te hebben, en uit het adresboek der stad blijkt, dat het geslacht nog heden niet is uitgestorven. Zij mogen du thans wel voor de oudste burgers van Amsterdam gegroet worden. Het geslacht had zich echter ook nog verder verspreid, en het beruchte feit van Gerrit van Raephorst, die in 1515 te Katwijk op den openbaren weg de jeugdige Katrijn de Grebber gewelddadig uit de armen harer ouders wegroofde, toont ons dat zij reeds verder van hun voorouderlijk verblijf begonnen af te dwalen. De ellendige afloop dezer verbindtenis zou voor liefhebbers van zedelijke verhalen een welkom tafereel opleveren. De Grebbers waren zonder twijfel van ouds welgeboren mannen, die op hun eigen goed zaten, dat zij eerst later den graaf opdroegen en van hem te leen hielden, maar indien men als bewijs van adeldom alleen hof- en krijgsdienst wil aannemen dan schieten zij tekort. Getrouw aan het oude Friesche begin- | |
[pagina 183]
| |
sel, van niet verder van huis te gaan dan met de ebbe uit en met den vloed terug, bemoeiden zij zich alleen met hunne akkers en vee en zochten liever de stille verdiensten van het land tegen de zee te beveiligen en de markten overvloedig van levensmiddelen te voorzien, dan den glans van heldenfeiten en den roem der ridderschap. Doch genoeg van dit geslacht, waarbij ik alleen iets langer stilstond, wijl mij nog nergens eenig berigt van hen is voorgekomen. Gelijksoortig met de Grebbers waren de geslachten van Sael en de Wael. De eersten hebben zitting genomen in den stedelijken raad van 1370 tot 1541, de laatsten van 1387 tot 1582, maar tevens waren zij reeds van ouds aan de overzijde van het IJ rijk gegoed, zonder dat wij hen meer dan de Grebbers, in hof of krijgsdienst aantreffen; alleen de vreedzame betrekkingen van baljuw en schout zijn ook door hen meermalen bekleed. Van de Ruijschen weet ik niets bijzonders op te geven, en nopens de familie Schaep verwijs ik naar de geslachtlijst bij van Leeuwen, waaruit blijkt dat zij reeds vroeg uit Silesie herwaarts gekomen zijn. Na de hervorming zullen wij hen terugvinden. Zonder nu nog over andere familën uit dien tijd, de Gaeven, van Hoorns, van den Anxters, Bardens enz., uit te weiden, mag ik evenwel niet zwijgen van het beroemde geslacht der Bickers, bijna het eenige, dat uit echt Amsterdamsch bloed gesproten, zich zoowel vóór als onder de republiek in het bestuur heeft staande gehouden en nog steeds te Amsterdam gevestigd is. Zoover de berigten gaan hebben de Bickers altijd te Amsterdam gewoond. Wagenaar teekent aan, dat in ouden tijd dikwijls de man den naam zijner vrouw aannam en dat het hierdoor gebeurd is, dat de namen van Helmer en Doos in dien van Bicker veranderd zijnGa naar voetnoot1. Hoe dit zij, de naam van Bicker was reeds in het midden der 15e eeuw bekend. In 1494 stichtte Geerte Jacob Bickers dochter, gehuwd met den apotheker Hughe Jansz, eene vikarie in de nieuwe kerk, in de kapel die in 1454 door de zuster van Jacob Bicker gesticht was, en in 1481 werden Boel Jacobsz en Pieter Dircsz Bicker schepenen der stad. Het is wel denkelijk dat hun stamvader den naam aan | |
[pagina 184]
| |
zijn bedrijf ontleend heeft, want zij waren oorspronkelijk nering doende poorters, die weinig of geene bezittingen op het land hadden, geheel anders dan de Saelen en Grebbers. In het algemeen moet men de stedelijke vroedschap dier dagen niet gelijk stellen met die der 17e eeuw, toen de patricische geslachten in vollen luister bloeiden en er tusschen hen en de burgerij een afstand ontstaan was, die hooghartigheid aan den eenen, diepen eerbied aan den anderen kant verwekte. Wel waren ook de schepenen der 15e eeuw, volgens de keuren der stad, uit de rijkste, notabelste en verstandigste burgers genomen, maar zij waren en bleven burgerlieden in de latere beteekenis van het woord. Vele leden der vroedschap traden uit hunnen winkel naar het raadhuis en schaamden zich niet achter de toonbank hunne kalanten te bedienen. Voor het overige waren zij welgezetene burgers, die veelal in de Warmoesstraat of op den Nieuwendijk in hunne eigene huizen woonden en door hunne handelsreizen ondervinding en wereldkennis hadden opgedaan. Het is waar, er waren ook reeds vroeg eigenlijke kantoren te Amsterdam die zich alleen met groothandel bezig hieldenGa naar voetnoot1, maar zelfs de chefs dezer huizen genoten in den dagelijkschen omgang weinig meer ontzag, dan de welgestelde winkelier, dan de lakenkooper, de apotheker, de ijzerhandelaar, die gegoed waren en in een eigen huis woonden. Zoo komen gedurig in de regeringslijsten de namen der leden met bijvoeging van de lijndraaijer, de verwer, de zeilemaker, de goudsmid, de stillegangmakers zoon en anderen voor. De burgerij was in Amsterdam geheel demokratisch. Terwijl elders, althans te Dordrecht, de leden der vroedschap zich den titel van heer aanmatigden, die alleen aan ridders toekwam, voerde te Amsterdam niemand dien titel dan misschien de schout en de burgemeesters. De voornaamste ingezetenen der stad, vrouwen zoowel als mannen, werden bij den doopnaam aangesproken: Laurens Jacobsz (Real), Haasje Claasdochter (in het Paradijs), Fransz Jacobsz (Oetgens) enz. De kooplieden werden door hunne bedienden slechts meester genoemd en bekenden spraken elkander aan met de woorden gevader, buur of ouwe patriot. Ook bij de vrouwen werd weinig meer etiquette in acht genomen. Bedaagde vrouwen noemde men veelal meutje; jufvrouw was niet | |
[pagina 185]
| |
algemeen en bij eenige nadere kennis gebruikte men den doopnaam zonder meer.
De langdurige oorlogen van Karel den Stoute, van Maximiliaan en Karel V hadden het land uitgemergeld en den handel veel kwaads gedaan, maar de twee laatste vorsten, die inzagen dat eene regering in haar eigen belang hare schapen wel scheren maar niet villen mag, hadden door verschillende voorregten en het verleenen hunner bescherming toch hun best gedaan om dien staande te houden, zoodat er altijd nog veel vermogende kantoren te Amsterdam waren, en vooral de handel op het Noorden bloeide. Vandaar misschien, dat ondanks hunne democratische inrigtingen, de Amsterdammers eenen afkeer hadden of bevreesd waren voor eene hervorming in kerk en staat, die zich door beeldstorm en oproer aankondigde en die een geweldig onweêr dreigde, waarop eene felle wraak van den dweepzieken, trotschen Spanjaard stond te volgen. Die het minst te verliezen hebben zijn doorgaans het eerst om te wagen, maar gezeten burgers, handelaars die vrede en rust noodig hebben, zijn uit den aard der zaak conservatief, of keuren ten minste geweldige revolutiën af; vandaar dat Amsterdam tot in 1578 den koning bleef aanhangen, toen de omliggende steden reeds lang de vrijheidsvaan hadden opgestoken. Maar vergeefs zocht men den stroom der omwenteling te stuiten; zelfs de meest verlichte mannen onder de notabelen wenschten althans verbetering in kerk en staat en weldra kwamen de haagpreken en de beeldstorm in haar gevolg. Er was een nieuw tijdvak aangebroken scherp van kanten. Mannen die opregt hervorming wenschten, zooals de achtbare dichter Spieghel, maar hervorming zonder geheele omkeering, begonnen in te zien, dat de revolutie hun te magtig was en dat zij slechts te kiezen hadden tusschen geheele aansluiting aan of geheele afscheiding van de zaak der vrijheid. In het eerste geval konden zij hun aanzien, hunne plaatsen in het bestuur behouden en hadden bij tegenspoed den troost van socios habuisse malorum; in het laatste geval waren zij gedekt wanneer de koninklijke partij de zege behaalde, maar moesten vooreerst de raadskussens aan vuriger ijveraars inruimen. De meeste familiën, die in de regering vergrijsd waren, schijnen voor de nieuwe orde van zaken te zijn teruggedeinsd; | |
[pagina 186]
| |
slechts de Bickers en een paar anderen, die kort te voren op het kussen geraakt waren, zoo als Schaep en de Graef, sloten zich ruiterlijk aan de hervorming aan. Er kwamen nu andere geslachten op het stadhuis, een nieuw gewas, krachtig en vooruitstrevend. Het ging evenwel minder revolutionnair toe dan twee eeuwen later. Ook de nieuwe bestuurders waren voor het meerendeel geachte en gegoede burgers, die aanzien in de stad genoten en op de beurs bekend waren, al waren zij ook van verschillend allooi. Daar traden vooreerst de oude geuzen op, mannen die voor het geloof en de vrijheid geleden en gestreden hadden, meest ruw van aard, maar doorzettend en krachtig, zooals de ontluikende vrijheid nog noodig had; van dien aard waren de Hasselaers, waarvan Vondel zingt: 'k Heb er ook nog Hasselaers,
Die hun halzen voor mij wagen,
Die hun vaders degens dragen,
Die op 't Spaensche knokebeen
Zijn geschaert voor 't algemeen.
Dan kwamen de aanzienlijke poorters, die, zonder zich dadelijk in den strijd gewapend te mengen, van den aanvang af der vrijheid een goed hart hadden toegedragen en ze met raad en daad ondersteund; de Reaelen, Hoofden, Paeuwen, Graeven behoorden daartoe. Eindelijk waren er, zooals bij alle omwentelingen gebeurt, die niets voor de goede zaak gedaan of geleden hadden, maar die door rijkdom, door kunde of ook wel door slimheid en list zich in het bestuur deden kiezen en er zich in handhaafden, terwijl daarentegen vele oude geuzen, die met minachting op hen neerzagen, langzamerhand als minder bruikbaar op zijde werden geschoven. Het is onnoodig hier het verhaal der omwenteling te Amsterdam in te lasschen; men kan het uitvoerig bij Hooft of bij Wagenaar lezen. Het blijkt daaruit, dat de kern der burgerij zelve de nieuwe begrippen toegedaan was en dat zij zich sterk genoeg voelde om de teugels van het bewind te aanvaarden, zonder zich door vreemde gelukzoekers en dweepzieke ijveraars te laten overvleugelen. Vandaar dat zij, eenmaal op het kussen geraakt, zich gemakkelijk daarop handhaafden en de stamvaders werden dier patricische geslachten, die in den bloeitijd der republiek een zoo groot aanzien in Holland verwierven. | |
[pagina 187]
| |
Van de oude regenten waren slechts weinigen aangebleven. Niet dat de overigen toen de stad verlieten of tot armoede vervielen, maar daar zij zich niet aan de nieuwe beginselen aansloten, kwamen zij van zelf niet meer voor de regering der stad in aanmerking en moesten als stille burgers leven. Zij bleven handel drijven of leefden van hunne inkomsten, ongemoeid maar ook onopgemerkt. Die zich aan de hervorming in kerk en staat aansloten, konden zich daarentegen op hunne zetels handhaven. Zoo deden de Bickers. Wel was ook een hunner, Hendrik Jacobszoon Bicker, in 1578 met de oude wethouderschap uit de stad geleid, maar dit verhinderde niet, dat zijne andere bloedverwanten de zaak der vrijheid aankleefden en weldra weder in het bestuur traden. Sedert dien tijd bleven zij in de regering en toonden door daden dat zij waardig waren eene stad als Amsterdam voor te staan. Door handel en zeevaart groot geworden, zochten zij dezen te beschermen en behoorden tot die ondernemende mannen, die op het einde der 16e en in den aanvang der 17e eeuw telkens nieuwe bronnen van welvaart wisten te openen. Gerard Bicker was in 1602 mede een der eersten die eene expeditie naar Oostindië hielp uitrusten, en vervolgens de O.I. compagnie tot stand deed komen, waartoe ook leden der geslachten Hudde, Hasselaer, Pauw en anderen medewerkten, en Laurens Bicker zeilde kort daarop zelf derwaarts. Zij waren in de regering doorgaans der staatsgezinde partij toegedaan, waartoe de verwantschap met den raadpensionaris de Witt en meer nog de aanslag van Willem II op Amsterdam bijdroegen. Men weet dat Cornelis Bicker van Swieten, als zijnde op dat oogenblik de eenige der burgemeesters die aanwezig was, het opperbeleid der verdediging voerde en dat hij en zijn broeder of bloedverwant Andries, op uitdrukkelijk verlangen des stadhouders, zich van de regering ontsloegen. Mij is verhaald, dat deze zaak in 1795 bij de nakomelingen nog niet vergeten was, toen zij zich buitenslands bevonden, doch ik wil voor de waarheid niet instaan. Overigens heeft dit geslacht in den staat meermalen de aanzienlijkste betrekkingen vervuld, gezantschappen bekleed en eenige baljuwen opgeleverd; ook hebben zij aanzienlijke leengoederen bezeten. Uit hun familie-archief zou waarschijnlijk nog menige belangrijke bijdrage voor 's lands geschiedenis te putten zijn, en zij zelven verdienden nader gekend te worden. Niet minder belangrijk is het geslacht van Pauw, dat echter | |
[pagina 188]
| |
dikwijls eene andere staatkundige rigting volgde. Ook zij schijnen uit de Amsterdamsche burgerij te zijn voortgesproten. Zij waren daar ten minste reeds in de eerste helft der 16e eeuw gevestigd. Toen de hervorming opkwam, waren zij van de eersten die zich krachtig aan de nieuwe leer aansloten en hare invoering in de stad begunstigden. Wat Adriaan Pauw hiertoe bijgedragen heeft, is uit de werken van Wagenaar en Koenen genoegzaam bekend. Later schaarden zij zich onder de ijverige voorstanders der heerschende kerk en van het huis van Oranje, in dit opzigt van de gewone Amsterdamsche inzigten afwijkend. Het sprak van zelf, dat zij zich daardoor den haat der tegenpartij op den hals haalden, en deze vergat niet dat onder de regters van Oldenbarneveld zich ook een Pauw bevonden had; maar zij behoorden tot die geslachten, voor wie de kring eener stad te eng was geworden en die in dienst van den staat overgegaan niet altijd op de belangen der stad het oog hadden. Hoe dit zij, wij kunnen ons van de beschouwing hunner handelwijs onthouden, daar de geschiedenis der republiek hunne daden overal vermeldt, inzonderheid als diplomaten. Bovendien hebben ook zij deel genomen aan handelstogten naar overzeesche gewesten. Allengs verwierven zij aanzienlijke leengoederen, werden met de ridderlijke waardigheid versierd en vonden gelegenheid aanzienlijke huwelijken te sluiten. Hunne nazaten bloeijen nog heden in Holland. Misschien ouder, maar over het geheel minder belangrijk, was het geslacht de Vlaming van Oudshoorn, thans, naar ik meen, voorlang uitgestorven. Volgens de geslachtlijst bij van Leeuwen, zouden zij uit eenen jongeren zoon van het oud adelijke geslacht van Oudshoorn afstammen, wat echter nog niet bewezen is. Zij waren reeds vóór de hervorming aan het bestuur gekomen en handhaafden er zich tot diep in de 17e eeuw. Cornelis Jansz de Vlaming van Oudshoorn was de eerste die in 1500 schepen, in 1510 burgemeester der stad werd; Dirk was in 1681 de laatste van dien naam in de regering. Voor Amsterdam hebben zij zich verdienstelijk gemaakt; buitenaf klinkt hun naam alleen door de Amboinsche oorlogen, onder aanvoering van Arnold de Vlaming voorspoedig ten einde gebragt. Ook de familie de Graeff bekleedde reeds regeringsambten vóór de omwenteling. Jan Pietersz de Graeff werd in 1543 schepen en zij waren mede onder de eersten die der hervorming | |
[pagina 189]
| |
toevielen. Uit echt Amsterdamsch, niet uit Tyrolsch bloed gesproten, ontleenden zij naar het schijnt naam en wapen van het uithangbord of kenteeken van hun huisGa naar voetnoot1. Bevriend met Willem I, waren zij later even als de meeste regeringsfamiliën staatsgezind, en men weet dat Jan de Witt ijverig met Pieter de Graeff brieven wisselde over de opvoeding van Willem III. Van gelijken aard waren de Reaelen, dus genoemd naar hun huis de gouden reael op het water gelegen. Ook zij waren ijverige bevorderaars der hervorming, en bij Wagenaar vindt men een curieus gesprek van Laurens Jacobsz. Reael met burgemeester Kops daarover opgeteekend. Slechts met levensgevaar ontkwam Laurens de wraak der koningsgezinden en werd door den raad van beroerten ingedaagd; later ten tijde van Leicester vinden wij hem als kapitein der schutterij en lid der vroedschap terug. Een zijner nazaten, mede Laurens geheeten, heeft als opperbevelhebher in Oostindië grooten roem verworven en later een gezantschap naar Denemarken waargenomen. Ook in de Nederlandsche letterkunde is hun naam met eere bekend. Waren de vorige geslachten uit Amsterdam zelf afkomstig, de Hooften, Hasselaers en Witsens waren daarentegen van elders om den handel derwaarts overgekomen. Eerstgenoemden woonden volgens oude berigten in de vijftiende eeuw te Zaandam; de oudst bekende Willem Hooft voer als schipper naar het noorden en had zeven zonen, die mede elk een eigen schip voerden. Op zekeren tijd bevonden zij zich toevallig allen bijeen in de Sond om te vertollen. Deze bijzonderheid werd den koning medegedeeld, die om het zeldzame van dit geval hen allen aan zijne tafel noodigde en voor het vervolg tolvrijheid verleende. Eenigen dezer zonen zetten zich in den aanvang der zestiende eeuw te Amsterdam neder en werden daar de stamvaders van een aantal beroemde mannen, wier verdiensten in het bestuur en in het gebied der letteren algemeen bekend zijn. Reeds dadelijk leeren wij hen als echte patriotten kennen, voorstanders van de zaak der vrijheid, tegenstanders van hen die onder die leus eene nieuwe dwingelandij wilden invoeren. | |
[pagina 190]
| |
Cornelis Willemszoon Hooft was een der eersten die in 1566 met zijne dochter Aagt de preek te Overveen bijwoonden. Cornelis Pietersz., burgemeester in 1588 en later, was een der achtbaarste en verstandigste regenten van dien tijd. Bezadigd maar standvastig in hetgeen hij voor regt hield, stond hij zoowel de heerschzucht en onverdraagzaamheid der predikanten, als de ijveraars tegen, die den prins dadelijk tot graaf van Holland begeerden, en hij was de eenige die Maurits met vrijmoedige taal durfde tegenstaan, toen deze buiten tijds den raad wilde veranderen, en toch had ook hij voor de vrijheid van geweten als balling gezworven, maar hij was een regtschapen patriot, dien de vrijheidsliefde niet enkel op de lippen, maar in het hart zat. ‘Van binnen was hij juyst, gelijk hij buyten scheen.’
Zijn zoon was de beroemde drossaard van Muiden, dat sieraad onzer letterkunde; een ander, Pieter Jansz Hooft, maakte zich ook buitenslands als natuur- en werktuigkundige bekend, en Willem Dirksz. Hooft was de auteur van een blijspel Jan Salie, dat eenige populariteit verkregen heeft. Zoo hebben de Hooften een eervollen naam in Holland verworven. De Hasselaers waren uit Haarlem afkomstig, waar zij lang gewoond hadden. In het April-nommer van het tijdschrift de Navorscher is zoo goede opheldering over hunne afkomst gegeven, dat ik er weinig weet bij te voegen. Gerrit Hasselaer, de vroegste die bekend is, wordt in 1449 vermeld en was gehuwd met Trijn van Ruyven; hij schijnt te Lisse eenig goed bezeten te hebben, o.a. den Loosterkamp, hem of althans zijnen kinderen aanbestorven van den boedel des burgemeesters Meinaert Claesz., die dit van hertog Jan van Beijeren gekregen had. Deze Gerrit had minstens twee kinderen, eenen zoon Symon en eene dochter Baerte. Symon was de vader van de moedige mannin Kenau, van Dirks en van Adriana, de vrouw van Hadrianus Junius. Dirks zoon Pieter was vaandrig der burgerij tijdens het beleg en trok vervolgens naar Amsterdam, waar hij in de regering werd toegelaten. 't Is opmerkelijk, dat de meesten dezer geslachten een vasten familietrek vertoonen; bij de Hasselaers is dit onversaagdheid. Wat Kenau en haar neef Dirk in het beleg gedaan hebben, weet ieder; men leerde het reeds op de school. De naza- | |
[pagina 191]
| |
ten ontaardden niet. Wanneer er te Amsterdam oproer opstond, was er ook meermalen een Hasselaer die het dempte. Toen in 1672 de vloot gebrek had aan goede manschap, begaf zich Gerard Pietersz Hasselaer als vrijwilliger met veertig eigen matrozen scheep en sneuvelde eerlijk voor Soulsbaai. Twee andere Amsterdammers, die hetzelfde gedaan hadden, Coenraad van Heemskerk en Joan Berg, bragten hunnen roem te huis. Nog andere proeven van kloekmoedigheid van dit geslacht deelt Wagenaar mede. Toch hebben zij ook eenen kundigen diplomaat opgeleverd, Gerard Arnoud Hasselaer namelijk, die gevolmagtigde van den staat was bij de vredehandeling te Aken. Even als de Hasselaers hadden ook de Witsens zich in de zestiende eeuw tot het drijven van handel te Amsterdam neergezet. Hun geslacht was uit het zoogenoemde noorderkwartier afkomstig, en zij schijnen oorspronkelijk eigenerfde boeren geweest te zijn, die volgens de overlevering bij het Schager- of Witsmeer woonden. Dat zij daarvan den naam zouden ontleend hebben, komt mij echter onwaarschijnlijk voor, daar zij zich in het laatst der 16e eeuw nog Witsz, dat is Witszoon schrijven, wat later welluidendheidshalve in Witsen veranderd is. Vervolgens zouden zij zich naar Akersloot begeven en daar zeker leengoed de Noord bezeten hebben, dat wel in de leenregisters niet anders dan als eenvoudige boerenhofstede zonder naam vermeld wordt, maar in de genealogie natuurlijk tot eene ridderhofstad verheven is. Door den handel rijk geworden, kwamen zij na de hervorming al spoedig in het bestuur. Cornelis Jacob Witsz werd in 1584 schepen en Gerrit Jacob Witsz een jaar later. Hun roem dagteekent echter eerst van de tweede helft der zeventiende eeuw. Bij den inval der Franschen had de stadhouder het slot Kroonenburg aan de Vecht met 130 man doen bezetten, onder de kapiteins N. Bouwman en Cornelis Witsen. Het werd door 1500 Franschen met drie stukken geschut aangetast. Bouwman verloor den moed en gaf zich over, doch Witsen verweerde zich nog uit de kelders tot het uiterste en werd toen met de rest der bezetting mede gevangen. Uit aanmerking zijner bewezene dapperheid en welligt zijner betrekkingen werd hij door de stad gelost. Maar de held der familie was de burgemeester Nicolaas Witsen, de vriend van czaar Peter. Geboren in 1641, studeerde hij waarschijnlijk te Amsterdam en te Leiden in de regten, | |
[pagina 192]
| |
maar leide zich, even als velen zijner tijdgenooten, tevens op de wis- en natuurkunde toe. Na afloop zijner studiën werd hij eerlang als attaché geplaatst bij een gezantschap naar Rusland. Daar verzamelde hij de stof voor zijn beroemd werk Oost- en Noord-Tartarijen, en later maakte hij zich eenen naam met zijnen Aloude en hedendaagsche scheepsbouw, waarvoor de meeste platen insgelijks door hem zelf geteekend zijn. In Amsterdam teruggekeerd, kwam hij als patricier van zelf in de regering en oefende in die betrekking grooten invloed uit. Niet alleen dat hij van hongerige of dorstige poëeten en prozaschrijvers met opdragten van werken overstelpt werd, maar de aanzienlijkste en invloedrijkste mannen zochten zijnen omgang en raad. Hij was een der weinigen aan wien het geheim van den togt naar Engeland toevertrouwd was, en werd later als ambassadeur derwaarts gezonden. Als lid der Amsterdamsche regering heeft hij veel goeds tot stand gebragtGa naar voetnoot1. Nog twee andere familiën uit dien tijd hebben niet minder als letterkundigen dan als regeerders uitgeblonken, de Spieghels en de Huydecopers. De eersten waren zoover men weet eerzame oud-Amsterdamsche kooplieden; toch hadden zij eenen watergeus in de familie gehad, Jan Claasz. Spieghel, die waarschijnlijk om dolle streken van het kantoor geloopen was en met Lumey den Briel was gaan verrassen. Een geheel ander man was de dichter Hendrik Laurensz. Spieghel, een echt wijsgeer en zelfs van de hervormde partij geacht, al bleef hij aan het oude geloof vasthouden. Hij zelf hield zich buiten het bestuur en bemoeide zich alleen met zijnen handel, maar zijn geslacht heeft lang in schepensbank gezeten. De Huydecopers raakten terstond na de omwenteling in den raad; Jan Jacobsz. Huydecoper werd in 1578 tot schepen gekozen. Van zijne afkomst is mij geen kennis toegekomen. Men wil dat hij van zeker onbekend geslacht Bal van Wieringen zou gesproten zijn, maar het wapen (drie aanziende ossenkoppen) is zeker van zijnen naam of bedrijf ontleend. Zijne nazaten behoorde sedert tot de rijkste en aanzienlijkste familien der stad en zijn aanhoudend in de regering gebleven. Vondel, die de hofpoëet van alle patriciërs was, heeft ook de Huydecopers verheerlijkt, vooral Johan heer van Maarseveen, die bij den aanslag des stadhouders op Amsterdam, graaf Willem aan de | |
[pagina 193]
| |
hofstede Welna te woord stond. Zij hebben de heerlijkheden Maarseveen, Nichtevecht, Neerdijk en anderen bezeten en ook de aanzienlijkste betrekkingen in den staat bekleed. Van hunne gezantschappen bragten zij ridderkruisen en eenen adelbrief mede. In den loop der 18e eeuw heeft bovendien Balthasar Huydecoper, naast ten Kate, de beroemdste taalkenner van zijnen tijd en tevens een verdienstelijk dichter, zijn geslacht schitterenden letterroem verworven, schoon hij meer voor zijne studiën dan voor zijn ambt als baljuw van Texel leefde, dat door hem werd verwaarloosd. Als geschiedvorscher heeft hij de wanbegrippen der staatsgezinde partij gehuldigd; scherp en hatelijk tegen andersdenkenden, trachtte hij vooral den geschiedschrijver van Loon aan de kaak te stellen, maar heeft in Kluit zijnen meester gevonden. Er zijn nog een paar andere geslachten uit dien tijd te gedenken, van de Poll, Hudde en Schaep. De eersten waren uit Montfoort overgekomen en waren misschien wel van adelijke afkomst, al kunnen zij het niet meer bewijzen. Harmen Gijsbertsz. van de Poll werd in 1598 schepen en zijn nageslacht na hem tot onzen tijd toe. De Huddes kwamen in 1588 in het bestuur en hebben zich in verschillende opzigten verdienstelijk gemaakt, vooral Johannes Hudde, die behalve hetgeen hij als regent en staatsman verrigt heeft, groote bedrevenheid in de wiskunde bezat; aan hem heeft men de groote Amstelsluis en het voltrekken der waterkeering voor vier der voornaamste sluizen en ook verschillende landswerken te danken. Het geslacht Schaep, dat wij reeds vroeger genoemd hebben, heeft insgelijks eenige beroemde mannen voortgebragt; inzonderheid Gerard Pieterz. Schaep, die gezant in Engeland geweest is en na zijne terugkomst rijke bouwstoffen voor Amsterdams geschiedenis heeft verzameld. Eindelijk verdient nog melding de familie Oetgens van Waveren, die mede terstond na de omwenteling aan de regering kwam. Jacob Franszoon Oetgens was in 1581 een der raden, die weigerden den prins als hooge overheid te erkennen. Antonie kocht in 1624 de heerlijkheden van Waveren, Botshol en Ruige Wilms, werd later burgemeester en ridder en bekleedde een gezantschap te Lubek. Hun naam wordt te Amsterdam bewaard door het Oetgenspad. Deze zijn de voornaamste familiën, die kort nadat de stad aan de staatsche zijde gekomen was, de regering aanvaardden en zich langen tijd daarin handhaafden. Vele anderen die met | |
[pagina 194]
| |
hen zitting genomen hadden, stierven allengs uit of werden niet weder herkozen, want althans in de eerste tijden der republiek werd er nog iets meer in eenen regeerder gevorderd dan eene rij burgemeesterlijke voorvaderen. Men zocht krachtige, kundige en vooruitstrevende mannen, die de belangen des handels verstonden, de privilegiën wisten te handhaven en tegen den overmoed eener heerschzu chtige geestelijkheid bestand waren. Later zag men niet zelden meer op geboorte dan op persoonlijke hoedanigheden; evenwel daar de oude geslachten nimmer een gesloten ligchaam vormden, gelijk de ridderschap, kwamen er gedurig weder nieuwe mannen in den raad, gekozen uit hen die door aanzien en erkende kunde aanspraak daarop verkregen of zich met patriciërs reeds vermaagschapt hadden, en die op hunne beurt de stamvaders werden van vermogende regeringsgeslachten. Zoo werden in 1612 de Backers opgenomen, die vroeger, zoo ik meen, eenen anderen naam droegen, en voorts de familiën Bas, Bors, Corver, van Collen, Geelvinck, Grootenhuys, Heemskerk, Hinlopen, van Hoorn, van Loon, Munter, Pancras, Rendorp, Six, Trip, Valkenier, de Vicq en vele anderen, meest allen kantoorhouders, maar die ook in andere opzigten verscheidene verdienstelijke mannen hebben opgeleverd, b.v. den als staatsman, als regts- en geschiedkundige even verdienstelijken burgemeester Joachim Rendorp, de taalkenners Nicolaas Hinlopen en Zacharias Hendrik Alewijn, den raadsheer Heemskerk, schrijver der Batavische Arcadia, den schepen Mr. Jan Corver, stichter van het Corvershofje, en vele anderen.
Het tijdvak waarin die patricische geslachten bloeiden is afgesloten. Vele hunner bestaan nog, maar hun erfelijk aanzien is voorbij; een ander tijdvak heeft zich ontwikkeld en het patriciaat behoort gelukkig tot de geschiedenis. Wij kunnen dus thans een meer onpartijdigen blik op dien toestand slaan dan vroeger en de stelling dier geslachten tot de maatschappij onbevooroordeeld nagaan. Gelijk de adel eene vrucht was van het middeleeuwsche ridderwezen, zoo had het patriciaat zijnen bloei te danken aan het overwigt der steden in den staat. Kon de eerste in Holland niet tieren onder de republiek, zoodat hij, zonder eenige vervol- | |
[pagina 195]
| |
ging, reeds op het einde der 17e eeuw grootendeels te gronde ging, zoo konden ook de patriciërs hun aanzien niet bewaren, nadat de bevoegdheid van alle burgers tot alle ambten tot grondstelling geworden was. Toch was er vooruitgang zigtbaar. De adel had het platte land voorgestaan, maar zijn luister was gelegen in den oorlog, door het wedijveren in heldendaden. Beschermde hij dicht- en toonkunst, het was bloot als middel van uitspanning. Het patriciaat daarentegen bevorderde krachtig handel en zeevaart, de bronaderen voor onze welvaart, en beschermde en beoefende wetenschappen en kunsten, niet enkel tot uitspanning, maar als middelen van beschaving en verlichting en in de volle overtuiging van het nut dat zij aanbragten. De adel bleef dus stationnaire, de patriciërs gingen vooruit. Toch was die vooruitgang nog zeer belemmerd, eensdeels door de bekrompenheid van het calvinisme, dat een groot gedeelte der ingezetenen uitsloot, anderdeels door den geest van stedelijken naijver en ook door den eerbied voor de overlevering en het gezag van toongevende meesters. De vrije ontwikkeling van den geest, die allengs alle beklemmende banden tracht af te schudden en vrij vooruitstreeft, was nog eene gevaarlijke ketterij. De staatsregeling maakte van de steden geslotene ligchamen, wier belangen dikwijls streden tegen die van den staat. De regeringsleden waren over het algemeen goede patriotten, maar zij waren in de eerste plaats goede poorters, en zij zochten dikwijls den bloei hunner eigene stad te bevorderen door het benadeelen van den nabuur. Zoo moesten, om een voorbeeld aan te halen, de leden der Leidsche vroedschap nog tot laat in de republiek zweren, nooit te gedoogen, dat het Haarlemmermeer droog gemaakt zou worden, schoon men overtuigd was, dat die onderneming voor Holland nuttig was, alleen omdat Leiden er nadeel bij zou hebben, en zoo duldde men geene brouwerijen en soortgelijke fabrieken buiten de muren, om der stedelijke industrie een monopolie te verzekeren. Ook het maatschappelijk leven was niet vrij. In de steden kon men weinige neringen drijven, zonder lid van een gild te zijn len zich aan de beperkende voorschriften van dat gild te enderwerpen, en de regering handhaafde die instellingen, omdat zij ten naauwste met het geheele maatschappelijk stelsel in verband stonden. Maar bovendien was er nog een vaderlijk toezigt van de regering, en burgemeesteren werden uitdrukkelijk als bargervaderen beschouwd. Wat zij dus schadelijk oordeelden, | |
[pagina 196]
| |
al was het niet uitdrukkelijk bij de wet verboden, werd op verschillende wijze tegengegaan en daaraan moest de burgerij zich onderwerpen. Dat vaderlijk bestuur was overigens zacht en meegaande en beoogde inderdaad het welzijn der burgers. Het is waar, het vorderde onbepaalden eerbied en gehoorzaamheid, maar het ondervond die ook meestal, daar de gemeente vertrouwen stelde in eene regering uit de burgerij gekozen. Bij buitengewone gelegenheden sloeg men daarentegen ligter tot oproer over, niet uit revolutiegeest, maar omdat men meende, dat de regering de constitutie te buiten ging. Overigens was deze door allerlei banden aan de burgerij gehecht en in vele collegiën namen heeren van de regering te zamen zitting met geachte burgers, die daar gelijke regten genoten. Eene levendige schildering van dien toestand heeft de hoogleeraar Tydeman gegeven, die wel verdient daarover nagelezen te worden. Intusschen begon door lengte van tijd het patriciaat te bederven. Velen, die zooals men het noemde, voor de regering in de wieg gelegd waren, bekommerden zich niet meer om de daarvoor noodige kundigheden op te doen, maar teerden op den roem hunner voorouders. De zekerheid van zonder moeite in de hooge ambten te komen, gaf hun aanmatiging tegenover de gemeente. Vergetende, dat zij uit de burgerij zelve waren voorgekomen, en dat zij er eene eer in konden stellen, dat hunne geslachten daar gekweekt waren en zich door vlijt en verdiensten boven de overigen verheven hadden, streefden zij naar meer.Ga naar voetnoot1 Ondanks het groot aanzien hun in en buiten de stad geschonken, hadden vele dier patriciërs een gevoel, dat hun iets ontbrak. Zij waren en bleven burgers, en hoe hoog zij ook het hoofd opstaken, de oude adel zag nog altijd op hen neder Dat hinderde. Nu zocht men dan eens bij eene geschikte gelegenheid van een vreemden vorst eenen adelbrief af te trooge len, of nog erger, men verloochende zijne afkomst en schien zich denkbeeldige voorouders van hoogen adel, die van elders waren overgekomen. De rijke koopmansdochters hunkerden, dat er een Geldersch edelman om haar uitkwam, al deed hij het slechts pour fumer ses terres, en de heeren kochten heerlijk | |
[pagina 197]
| |
heden, namen daarvan de namen aan, en hunne zonen lieten zich daar wel door de boeren (te Amsterdam durfden zij niet) jonkheer betitelen. Die misbruiken en die ijdelheid ondermijnden hunnen invloed en toen de nieuwe denkbeelden uit Frankrijk kwamen overwaaijen, waren zij niet meer tegen den storm bestand en bezweken. Die storm der omwenteling heeft meer dan twintig jaar geduurd en een gansch geslacht geteisterd, maar wij plukken er thans de vruchten van, en door het springen der banden, die toen de maatschappij beknelden, zijn wij in de laatste veertig jaren sneller vooruitgegaan dan te voren in drie eeuwen. Maar des ondanks verdienen die patriciërs onze belangstelling, onze hoogachting. Zij hebben de republiek groot en magtig gemaakt, de natie beschaafd, orde en vrijheid doen heerschen en tallooze nuttige instellingen in het leven geroepen. De mannen die hen opvolgden hebben allerlei misbruiken gesloopt, maar tot opbouwen waren zij ongeschikt en moesten daarom telkens hunne plaats voor nieuwe besturen inruimen, die evenmin het algemeen vertrouwen verwierven. Uit hunne misslagen is onze opvoeding gevormd, en wij worden nog steeds verder voortgedreven, totdat ook onze taak vervuld zal zijn.
L.Ph.C.B. |
|