De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De beoordeeling der uitgave van het journaal van Anthony Duyck, in de ‘Gids’ (Junij 1862).Ik ben geen vriend van anti-kritieken, en wil zelfs de volgende regelen niet in den eigenlijken zin als zoodanig beschouwd hebben. Wanneer een auteur zijn arbeid in het licht heeft gegeven en eene daartoe bevoegde stem haar oordeel daarover in het openbaar heeft doen hooren, blijve de beslissing omtrent het verschil van meening en de beoordeeling van beider werk aan het publiek. Doch wanneer ik hier meen te moeten terugkomen op de recensie, die in het laatst verschenen nummer van de ‘Gids’ van mijne uitgave van het Journaal van Duyck gegeven werd door een teregt hoog geacht geleerde, wiens naam te zeer door de doorzigtige anonymiteit der initialen R.F. henenschemert, dan dat het noodig zij dien hier te noemen, dan geloof ik daarvoor eene geldende reden te hebben. De heer F. namelijk is bij die beoordeeling van een geheel ander standpunt uitgegaan dan dat, waarop ik mij bij de bewerking dezer uitgave heb gemeend te moeten plaatsen, en daar nagenoeg alle aanmerkingen van eenig gewigt uit die omstandigheid voortvloeijen, geloof ik geregtigd en verpligt te zijn, het denkbeeld, dat mij hierbij geleid heeft, den grondslag, waarop ik meende te moeten werken, te doen kennen, om daarna aan den onpartijdigen beoordeelaar de beslissing over te laten aangaande de meerdere of mindere, geheele of gedeeltelijke juistheid van ons beider zienswijze. Een paar woorden vooraf over de appreciatie van den heer F. van het Journaal zelf als historisch document. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik zijne verklaring, dat dit werk ‘een wezenlijke aanwinst voor onze historische litteratuur’ is; dat het ‘om den geest, waarin het geschreven is, hooge waarde voor ons heeft;’ dat het ‘voor de politieke geschiedenis van ons land eene belangrijke bijdrage is’ enz., van groot gewigt reken. Niemand, die slechts eenigzins met onze historische litteratuur van de laatste jaren vertrouwd is, zal ontkennen, dat slechts weinigen zoo | |
[pagina 2]
| |
bevoegd zijn als de heer F. om zoodanig oordeel met gezag uit te spreken. ‘Voor de geschiedenis van het krijgswezen,’ zegt hij verder, ‘geeft het, naar het mij voorkomt, minder dan men ons voorzegd had.’ Wij kennen die voorzegging niet, en moeten dus in die verzekering berusten; maar eenige bladzijden verder lezen wij: ‘Eene bijzondere waarde geeft de vorm van het Journal aan de berigten omtrent de veldtogten en belegeringen, die het bevat. Dag aan dag hooren wij wat er gedaan, wat er geschied is. De gebeurtenissen, die wij gewoon zijn als een geheel zamengevat te zien voorstellen, aanschouwen wij hier in hare wording, in hare langzame ontwikkeling. De vele bijzonderheden, die tot niets hebben geleid, en die derhalve in het geschiedverhaal doorgaans worden weggelaten, leeren wij hier nevens de overige kennen. Wij krijgen daardoor een zoo volledige voorstelling van de gebeurtenissen, als hadden wij ze zelf bijgewoond. Niemand, durven wij beweren, zelfs niet hij, die van de geschiedenis van dit tijdvak zijn bijzondere studie gemaakt heeft, zal het Journal doorlezen zonder er veel uit te leeren wat hem nergens elders was voorgekomen.’ Wanneer dus de heer F. na de verzekering dat het Journaal, naar hem voorkomt, minder geeft dan men hem voorzegd had, daarop laat volgen: ‘Ik voor mij heb er althans niet veel nieuws in gevonden,’ dan zal hij mij moeten toegeven, dat hij hier het woord ‘nieuws’ in eene zeer beperkte beteekenis gebruikt. Vele bijzonderheden, die in een gewoon geschiedverhaal doorgaans worden weggelaten, worden hier aangetroffen; voor ieder lezer is er veel uit te leeren, wat hem nergens elders voorkomt, en toch - de heer F. heeft er niet veel nieuws in gevonden! Had hij mededeelingen verwacht van nieuwe feiten, waarvan men nog nooit gehoord had; van gevechten, die onze geschiedschrijvers vergeten hadden te melden; van belegeringen of togten, die onbekend gebleven waren - in één woord van iets anders dan nadere bijzonderheden omtrent bekende gebeurtenissen? In waarheid, wanneer wij hier tegenover een ander stonden dan den heer F., wij zouden bijna geneigd zijn hem te vragen, of dat misschien de voorzegging geweest is, waarvan hij spreekt. Of wel, wanneer wij deze twee zonderling tegenstrijdige verklaringen met elkander in verband brengen, komen wij in verzoeking, den heer F. na zijne woorden: ‘ik voor mij heb er niet veel nieuws in gevonden,’ te vragen of hij dan nagenoeg alles wist, wat in de andere geschiedverhalen niet voorkomt, en het vele, dat volgens zijne eigene verzekering iedereen (behalve hij dus) uit dit Journaal leeren kan? Hooft was ook een groot historicus, en toch hechtte hij, zoo als bekend is, veel aan het oordeel van erkende krijgskundigen, en zijn | |
[pagina 3]
| |
verlangen om de gedenckenissen van den overleden Raadpensionaris te zien, grondde zich op het oordeel, dat Maurits over de beschrijving van den slag bij Nieuwpoort had uitgesproken. Welligt zal de heer F. als hij hierin handelt als Hooft, na het oordeel te hebben vernomen van sommige militairen, die in de kennis van ons krijgswezen hooger staan dan hij, tot andere gedachten komen, want het is de slag van Nieuwpoort op verre na niet alleen, dien Duyck op voor de krijgsgeschiedenis uitmuntende wijze beschreven heeft. Evenwel, dit daargelaten, blijkt het, dat de heer F. met het in 't licht verschijnen van het Journaal zelf is ingenomen; hij acht het eene aanwinst voor de wetenschap. Tot mijn genoegen zijn wij het daarin eens, en is hij eene autoriteit te meer voor de juistheid van het gevoelen der heeren Bosscha en Bakhuizen van den Brink, die in hun rapport aan de Akademie de uitgave van het handschrift eene wenschelijke zaak noemdenGa naar voetnoot1. Van dit hoofdpunt afstappende, kom ik op de beoordeeling van de wijze van uitgeven, en hier is het dat ik met den geachten schrijver verschil, en dat ik het noodig acht, mijne zienswijze te regtvaardigen. ‘Ik voor mij heb er althans niet veel nieuws in gevonden;’ deze woorden door den heer F. met meer of minder juistheid gebezigd met betrekking tot de militaire bijzonderheden in het Journaal, komen mij voor ook den grondslag uit te maken van de wijze waarop hij mijne aanteekeningen en inleiding beschouwt. Zoo als ons uit eene aandachtige lezing zijner recensie blijkt, had hij verwacht ook daarin nieuwe inzigten te verkrijgen in de gebeurtenissen van die | |
[pagina 4]
| |
dagen; hij had in al hetgeen, hetzij als aanteekening, hetzij als inleiding of bijlage bij den oorspronkelijken tekst gevoegd werd, het bekende willen vermeden hebben; hij had uitvoerige beschouwingen gewenscht, op den inhoud van de nieuwe bouwstof gegrond, en nieuwe gezigtspunten geopend willen zien. Ik kan die verwachting en daarmede ook de daarop gevolgde teleurstelling begrijpen; maar is het daarom billijk, het werk alleen van uit dat subjectieve oogpunt te beschouwen? Was dit standpunt het mijne; kon en zelfs mogt het dit zijn bij de mij gegeven opdragt, welke woordelijk luidde: ‘het uitgeven van het Journaal van Duyck, gestaafd en toegelicht door bescheiden, zich op het Rijks-archief en elders bevindende’? Ik heb gemeend daaraan in de eerste plaats te beantwoorden door een naauwkeurigen druk van het oorspronkelijke te geven; ik heb daaraan alle mogelijke zorg besteed en geloof te kunnen verzekeren, dat - daargelaten enkele mij ontsnapte drukfouten, die nakomende plagen van elk afgedrukt werk - de uitgave naauwekeurig is. Het is geen zeer groote verdienste, zegt de heer F., en ik zeg het hem van harte na; de moeite, welke ik er aan ten koste gelegd heb, komt in geene vergelijking met de zwarigheiden, die de heer van Deventer bij het uitgeven van de bijna onleesbare brieven van Oldenbarnevelt zoo glansrijk overwint, dien werkelijken tour de force op dit gebied, waartoe twee eeuwen lang niemand in staat schijnt geweest te zijn. ‘Maar,’ laat de Heer F. er op volgen, ‘het is toch de hoogste lof, dien wij aan het boek kunnen toekennen.’ Het beste van mijn geheelen arbeid is dus volgens hem het collationneeren en het corrigeeren van de drukproeven, eene opinie, welke, wanneer zij die van het geheele publiek en niet alleen de zijne ware, zeker niet zeer streelend zou zijn. Maar wanneer het dan toch later blijkt, dat hij eenigen lof over heeft, bijv. voor de mededeeling van de bijlagen, door mij in de archieven opgespoord; wanneer hij in het eerste gedeelte mijner inleiding de juistheid der voorstelling erkent, en in het laatste gedeelte zich aan mij verpligt rekent voor veel wetenswaardig nieuws, dat ik over het krijgswezen heb medegedeeld enz., dan moet ik de bedoeling zijner bovenstaande woorden aan de scherpzinnigheid van anderen overlaten. Ik stelde mij verder tot taak, door aanteekeningen hier en daar op te helderen, wat ik meende dat mijnen lezers minder duidelijk zou zijn; aan te geven, waar in archieven of in schrijvers over hetzelfde tijdvak afwijkingen in sommige opgaven gevonden werden, of, waar ik het noodig oordeelde, eenige regels tot nadere toelichting bij te voegen. Deze aanteekeningen valt de heer F. bij voorkeur aan, en hier vooral geldt het, uit te maken, van uit welk gezigtpunt men ze meent te moeten beschouwen. Hij zal mij toegeven, dat de appre- | |
[pagina 5]
| |
ciatie van het meer of minder noodige of overtollige van dergelijke aanteekeningen in de eerste plaats uit den aard der zaak zeer subjectief moet wezen, en in de tweede plaats zamenhangt met het doel, dat men zich daarbij voorstelt. Ik wil gaarne gelooven, dat de heer F., daar waar het op verduidelijking van woorden aankomt, sommige aanteekeningen had kunnen missen en andere verlangd, maar hij zij billijk. Hij zegt te hopen, dat Duycks verhaal voor het groote publiek bestemd zal zijn - ik hoop het ook, en juist op grond daarvan doe ik de vraag, die onbescheiden schijnt maar het in werkelijk niet is, of hij juist de beste beoordeelaar zou zijn om te beslissen, in hoeverre het groote publiek, boven hetwelk hij door zijne uitgebreide kennis zoozeer verheven is, al dan niet de minder goed verstaanbare woorden begrijpt. Niet onmogelijk is het, dat iemand die veel digter bij het zoogenaamde groote publiek staat, en dan daarbij zijne eigene indrukken raadpleegt, in dit opzigt juister treft. Toevallig zijn de aanmerkingen, die de heer F. hier maakt, juist het beste bewijs voor die stelling. Men oordeele. Hij kenrt het af, dat ik de uitdrukking ‘papen in twaerlick gecleet’ door de aanteekening ‘in wereldlijk gewaad’ verduidelijk, en wenschte veeleer eene opheldering bij het woord: ‘smorgens naar de dianen’ en bij den wapenkreet: ‘arm! arm!’ Ik verschil hier ten eenemale met hem in gevoelen. Voor hem en allen, die in onze oude taal geheel tehuis zijn, is ‘in twaerlick geelect’ gemakkelijk door ‘in wereldlijk gewaad’ te vertalen; ik geloof, voor het meerendeel van het publiek niet. Omgekeerd kent dit publick in den regel fransch, en een woord als ‘la diane,’ dat tegenwoordig nog altijd in gebruik is, en dat zoo noodig de eerste de beste franschman of dictionnaire verklaren kan, heeft naar mijne meening geene opheldering noodig. Evenmin kan ik toegeven, dat er iemand is, die bij het lezen van den wapenkreet ‘arm! arm!’ eene ‘herinnering aan den oorsprong van het woord alarm’ noodig heeft. Ik laat de beslissing aen onze lezers over, maar geloof, dat hier wel een bewijs in ligt, hoe subjectief de opvatting van het noodige of overbodige in dit geval is. Ik ben volstrekt niet zoo willekeurig te werk gegaan als de heer F. het doet voorkomen. Wanneer ik het eerste boek doorloop, vind ik daarin ophelderingen bij de woorden conterscharp, bataille, ongewapend, vieren (of vuren), schepen die gepaard worden, het overloopen van een afgeschoten kanon; de kooplieden van Geertruidenberg en nog een paar andere. Weluu, al die woorden hebben tegenwoordig eene andere beteekenis dan toen, en daarom heb ik gemeend ze te moeten verklaren. Wanneer bijv. Duyck spreekt van een krijgsman, die ongewapend in het gevecht ging, dan weet tegenwoordig niet iedereen, zoo als de heer F., dat hij daarmede ongeharnast bedoelt; wanneer men leest, dat de vijand in den nacht vuurde (vierde), is het voor | |
[pagina 6]
| |
andere lezers dan den heer F. niet overbodig te zeggen, dat daardoor het geven van vuursignalen verstaan moet worden. Zijn er nog eenige dergelijke uitdrukkingen onverklaard gebleven, ik moet bekennen ze niet te hebben opgemerkt, en laat dan ook de beoordeeling over eene meer of minder grootere behoefte in deze aan de lezers van het Journaal - maar niet aan den heer F. - over. Wat de ‘gevoerde pays’ aangaat, ik heb dien op de aangegeven bladzijde 493 niet gevonden, wat ik aan een drukfout in de Gids toeschrijf; maar ik geef zeer gaarne toe, dat zoodanig woord eene verklaring noodig had. Op bladz. 200 heb ik het woord strange in eene noot door strand opgehelderd. Dit geeft de heer F. als een bewijs, dat ik in mijne verklaringen veel te wenschen overlaat: ik geef hem zijne geheele tirade terug als een bewijs, dat hij in de juistheid zijner aanmerkingen veel te wenschen overlaat. Ik ben evenwel verpligt, hier op de woorden van den oorspronkelijken tekst te verwijzen, want ieder die alleen de woorden van den heer F. leest, zal natuurlijk met hem instemmen, wanneer hij zich vermaakt met de dwaasheid, welke hij mij toeschrijft, dat ik namelijk de schepen op het land plaats en niet in het water. Laat ons zien wat er van aan is. ‘Uit het het verband blijkt ten stelligste,’ zegt de heer F., ‘dat hier geen strand of oever bedoeld kan zijn,’ en dan vervolgt hij: ‘Achter de palissade op de strange staande, zegt Duyck, werd een hording geslagen, daar achter werden aken bevestigd, waarin wachten geplaatst waren, en daarachter oorlogschepen tot het diep toe. Zoo lang men nu de schepen in het water en niet op het land plaatst, zal de strange dus hier wat anders dan het strand beteekenen. De bedoeling van den auteur wordt met andere woorden door van Meteren dus omschreven: “daar het water omtrent den lande ondiep was waren gevlochten tuynen ghestelt, ende met oorlogscheepkens bezet, datter nyemant door mochte.” Strange is dus in dezen zin het afhellend gedeelte van de bedding van den oeverrand tot aan het diep.’ Ik heb hier naauwkeurig weergegeven wat de heer F. gezegd heeft, omdat als men citeert, men goed moet citeeren, en dat doet nu de heer F. niet, en juist daardoor vervalt èn zijne verkeerde conjectuur èn zijne aardigheid van de schepen die op het drooge liggen. Zien wij nu, wat Duyck zegt, - niet wat de heer F. hem doet zeggen - en dan lees ik bij hem, dat ‘men achter de pallissade op de strange staende, noch dede slaeu een hordinge met eenige rondeelen ofte flanquen.’ Vooreerst, wat was de pallissade, waarvan hier gesproken wordt? Duyck heeft het vroeger (blz. 175) reeds gezegd: ‘Voorts begonst men van des morgens aff de pallissade te slaen van twaeter van den Biesbos aff naar 't quartier van sijn Extie. toc;’ en op blz. 178 spreekt hij van ‘de pallissade die van twaeter van den Biesbos aff... | |
[pagina 7]
| |
geslagen was.’ Zoo lang men den vasten wal rekent van het water af naar het binnenland (het kwartier van den prins aan den Medenschen weg) toe, zal men 't er toch voor moeten houden dat de strange, waarop de pallissade stond, vaste wal was. Wanneer men wijders aannam, dat die rondeelen of flanken, die in de hording waren aangebragt, tot flankering en verdediging bij een aanval moesten dienen en met troepen bezet moesten worden, en dat men die troepen toch niet ligt in het water zou plaatsen, geloof ik niet, dat dit vermoeden eene bijzondere groote ongerijmdheid zou wezen. Maar - de schepen dan? ‘Achter de horden lagen aken,’ zegt de heer F., ‘en daarachter oorlogschepen,’ dus enz. 't Is waar, als Duyck dat ook zeî, dan zou men er meê in de war raken, maar hij zegt letterlijk, na de hording beschreven te hebben: ‘ende teynden daeraen leggen eenige groote aecken ende ponten.’ Derhalve, niet achter de hording, maar daar waar de hording eindigt; aan 't einde daarvan wordt de afsluiting voortgezet door aken en ponten. Dat overigens de hording doorlicp tot in het water, blijkt uit van Meteren. De zaak is dus - maar dan moet men niet anders zeggen dan er staat - zoo eenvoudig mogelijk: eene pallissadering met achtergelegen hording op het strand en verlengd tot in het water tot zoo ver het strand bij ebbe droogloopt of mogelijk nog iets verder. Van daar af wordt de afsluiting voortgezet door eene rij aken en ponten; achter deze en achter het gedeelte der hording dat in 't water staat, liggen de oorlogschepen. Op die wijze liggen de schepen in het water en te gelijk ook de aardigheid van den heer F., dus beide waar ze behooren. Ten overvloede kan ik hier nog bijvoegen, dat Duyck overal elders, zoover ik mij herinner, het strand strange noemt. Zoo bijv. in zijne beschrijving van den slag bij Nieuwpoort, waar het woord ieder oogenblik voorkomt, waar 't geschut op de strange wordt geplaatst; waar de troepen langs de strange marcheren; waar door het opkomen van den vloed de strange te eng wordt, enz. Daarop trekt de heer F. te velde tegen eene aanteekening bij de volgende woorden van den tekst: ‘op den voorz. dijck, daer d'waeteren, voorbij Geertruidenberge oploopende naer Oosterhout toe, in een commen.’ De aanteekening zegt, dat door die wateren bedoeld wordt de Donge. Wat is nu de aanmerking van den heer F.? ‘Dat de stroom bij Geertruidenberg de Donge heet is bekend; doch op de plaats, waarbij ons dit herinnerd wordt, wordt juist niet de Donge in het algemeen bedoeld, maar een bepaalde en zeer duidelijk omschreven vertakking van het riviertje. Die aanteekening is overdig en onjuist tevens.’ Hier heb ik slechts ééne kleine opmerking; namelijk, dat deze onjuiste verklaring van hetgeen Duyck met die ‘waeteren’ bedoelde, | |
[pagina 8]
| |
niet van mij is, maar - van Duyck zelven. Zij is letterlijk uit het manuscript overgenomen, en ik breng dus de teregtwijzing en de geheele verantwoordelijkheid van het onjuiste, overbodige enz., op den advokaat-fiscaal over. Hij had moeten weten, dat hij de woorden, die hij zelf schreef, niet begreep, en dat hij ‘juist niet de Donge’ bedoelde, zoo als hij het toch in zijne aanteekening wil doen voorkomen. Verlaten wij den Donge en zijn strand om ons tot andere aanmerkingen te wenden. De Italiaansche volzinnen op blz. 498 en 499 hadden, 't is waar, eene verbetering en vertaling aan den voet der bladzijde verdiend, maar naauwkeurig overgenomen zijn ze; daaromtrent vergist zich de heer F.; hoewel ik met hem moet bekennen dat ze niet fraai zijn. Mijne verbetering van de bedorven lezing op blz. 135 (Spanjaert in plaats van sergeant) noemt hij verder eene ongelukkige. Ik ben dat niet met hem eens: mogelijk is het, dat men de tweede maal, waar het voorkomt, Spanjaert moet lezen; maar de uitdrukking: ‘het is opmerkelijk, hoe weinig gezags Graaf Frederik uitoefende, zoodat, hoewel hij kommandeert, het toch in de magt staat van een onderbevelhebber (de sergeant of sergeant-majoor, die in rang op hem volgde) om de aanwezige kapiteinen bijeen te roepen tot het opmaken der conditiën tot capitulatie,’ komt mij voor niet zoo ten eenemale verwerpelijk te zijn. Wat mijne gissing (en vergissing) aangaat omtrent den naam Longolius (de dubbelzinnige wijze, waarop dit woord in het manuscript geschreven is, maakt het verklaarbaar dat ik Longolig schreef), deze geeft den heer F. aanleiding tot eene zeer breedsprakige uitweiding. Hij zegt onder anderen, dat de Staten van Holland in het vonnis van Renichon voor den naam Barnevel (door den moordenaar zoo genoemd) blijkbaar wel durfden schrijven Barnevelt, maar dat zij Longolius zonder eenige bijgevoegde gissing opgaven (dus met andere woorden, dat zij dien naam niet durfden veranderen); dat van Meteren ook slechts gissen kon, toen hij er den naam van den cancelier Leoninus voor in de plaats stelde, maar dat zijne gissing wel zoo waarschijnlijk was als de mijne. Dit laatste geef ik hem geheel en al toe; het is volkomen waar, dat ik uit den mij onbekenden naam Longolius eerder Leoninus dan Hohenlo had moeten lezen, en wel vooral beken ik dit nu, omdat het mij, sedert ik den naam Leoninus heb hooren noemen, die mij bij van Meteren was ontsnapt, gebleken is, dat zonder eenigen den minsten twijfel de cancelier van Gelderland bedoeld werd. De heer F. wijdt eene geheele bladzijde en meer aan mijne mistasting; ik wil van mijne zijde slechts deze opmerking maken, dat het mij ten hoogste bevreemdt, dat de heer F. hier niet beter op de hoogte was; dat hij niet wist, dat Longolius in die da- | |
[pagina 9]
| |
gen een zeer bekende naam was voor den cancelier Leoninus, en dat, als de Staten van Holland dien naam in het vonnis hebben laten staan, het volstrekt niet was omdat zij hem niet even als dien van Barnevel durfden veranderen; hij zegt, dat ‘van Meteren slechts kon gissen,’ maar het mogt hem, dunkt mij, niet onbekend zijn, dat bijv. in Bruce's Leycester Correspondence, pag. 46, gesproken wordt van: ‘the chancelor Leonius (some call him Longonius);’ of dat de naam Longolius voor Leoninus voorkomt in van Cappelle's Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden, blz. 137, die daarbij de Fasti Academici Lovan., pag. 190, aanhaalt, of in de Bibliotheca Belgica van Valerius Andreas, pag. 197, of in die van Foppens, I. pag. 254, of in de Athenae belgicue van Sweertius, pag. 225. Als men eens den naam van Leoninus voor Longolius gevonden heeft, is de zaak spoedig teregt gebragt, en ik wil eenvoudig vragen of mijne onjuiste veronderstelling, die de heer F. met het schijnsel zijner geleerdheid zoo sterk verlicht, niet zeer in de schaduw zal treden, als men er zijne eigene onwetendheid ten opzigte van dit gemakkelijk uit te maken punt tusschen schuift. Ik geloof in allen gevalle, dat het hem genoegen zal doen, door mijne vergissing nu toevallig tot de kennis van deze bijzonderheid geraakt te zijn. Men ziet: gheen dinck is so quaet, of ten is nog ergens goet voor. Iets verder wijdt de heer F. weder zeer breed uit over de meerdere of mindere waarde van de ‘een paar malen en bij uitzondering’ door mij aangehaalde Spaansche en Italiaansche schrijversGa naar voetnoot1. Dat Campana en Bentivoglio niet dat vertrouwen verdienen als Carnero en Coloma, was mij zeer goed bekend, en toch als men zijne woorden leest, kan men onmogelijk anders denken, dan dat ik ze ten minste allen op ééne lijn plaats, want niemand zal zich de moeite geven om al de aanteekeningen in mijn boek te doorsnuffelen om | |
[pagina 10]
| |
te zien in hoever de heer F. hier gelijk heeft, en hem liever op zijn woord gelooven. Ik heb mij evenwel die moeite getroost, en hoeveel aanhalingen uit Bentivoglio heb ik gevonden? Eéne, - en wel op eene plaats, waar ook de anderen genoemd worden, daar er verschil in hunne opgaven en in die van Duyck bestaat omtrent het aantal gesncuvelden bij het gevecht aan de Lippe. En evenzoo van Campana? Twee, waarvan de eene (blz. 24) eene bijzonderheid betreft, die Campana zeer goed kon weten, al was hij ver van het oorlogstooneel verwijderd, en de andere (blz. 40) met de eveneens medegedeelde opgave van den meer geloofwaardigen Carnero overeenstemt. Ik moet dus bekennen, niet te begrijpen welke bedoeling de schrijver hier eigenlijk heeft gehad. Doch genoeg over de aanteekeningen: de heer F., die zelf zegt, alle gebreken te hebben ter sprake gebragt en niets door de vingers te hebben gezien, zal, hoop ik, minder aan te merken hebben op de overigen - een paar honderd - die hij onaangeroerd laat. Wat de bijlagen aangaat, hij noemt ze belangrijk, en betuigt zich dankbaar voor de mededeeling, doch voegt daarbij de opmerking, dat ten opzigte van sommige dezer uittreksels en andere originele stukken uit de archieven, de vraag bij hem is opgerezen: ‘Waarom juist deze medegedeeld?’ - De vraag is zonderling, en dan ook moeijelijk te beantwoorden. Waarom ik die stukken heb medegedeeld? Juist omdat ik ze óók belangrijk oordeelde, en dat ze tot toelichting van den tekst konden dienen en te grooten omvang hadden om als noten te worden geplaatst. Ik geloof dat men geen ander antwoord zou kunnen verwachtenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 11]
| |
Ik kom tot de Inleiding, die ik aan het Journaal heb doen voorafgaan. Het is vooral bij het bespreken van het oordeel van den heer F. hierover, dat ik op den voorgrond moet stellen het verschil van zienswijze, dat er tusschen hem en mij aangaande de inrigting der uitgave bestaat. Ik heb, zoo als ik vroeger reeds opmerkte, gemeend mij te moeten bepalen tot het mij voorgeschreven doel: de uitgave van het journaal toegelicht door bescheiden van elders. Daarbij meende ik in eene inleiding tot het werk het oog te moeten houden op het groote, vooral ook op het militaire publiek, op eene menigte lezers, die niet, zooals de heer F., zoo volkomen op de hoogte zijn van elk onderdeel onzer geschiedenis, om zich terstond bij het in handen nemen van Duycks journaal in de omstandigheden van zijnen tijd te verplaatsen. Daarom heb ik in de eerste plaats den toestand van het land bij het begin van den offensieven oorlog van 1591 geschetst en aan de wijziging van den regeringsvorm tot op dien tijd herinnerd. De heer F. noemt dit ‘overbodig’; ik eerbiedig zijn persoonlijk gevoelen, maar zal het verder oordeel van anderen, dat mij reeds gedeeltelijk en in een geheel anderen zin gebleken is, afwachten. De heer F. zegt, dat hij niets tegen de juistheid van de voorstelling heeft in te brengen, en de eenige aanval, dien hij er tegen rigt, betreft de uitdrukking, dat ‘de hoogste overigheid, in vroegere eeuwen onbeperkt door de landsheeren uitgeoefend, langzamerhand ten gevolge van periodieke bijeenkomsten der Staten van haar streng autokratisch karakter vervallen was’. Hier stoot hij op eene ‘verwonderlijke onnaauwkeurigheid’. ‘Wie heeft ooit’, zegt hij, ‘onder de graven van periodieke bijeenkomsten der Staten gehoord? De uitgever is blijkbaar in de militaire geschiedenis beter dan in de politieke te huis’. Dit laatste kan ik hem noch tegenspreken noch toegeven, omdat ik het bezwaarlijk zelf beoordeelen kan, maar wanneer het blijken moet uit de door hem geïncrimineerde woorden, dan zij mij eene enkele opmerking gegund. Naarmate de uitbreiding van het gezag der graven hen meer en meer met buitenlandsche aangelegenheden in betrekking bragt en hen in buitenlandsche oorlogen wikkelde, vermeerderde hunne behoefte aan geld, en om dat geld te vinden waren beschrijvingen van de Staten noodig, die beden voor 2, 5, 7, 9 of 10 jaren toestonden. De afloop van den termijn dier beden maakte van zelf periodieke bijeenkomsten noodig, al was die periode dan ook niet tot een vast aantal jaren bepaald. Er zijn, meen ik, ook periodieke schriften, zooals de Duitschers zeggen, ‘in zwanglosen Heften’, en in denzelfden zin bedoelde ik mijne ‘periodieke bijeenkomsten der Staten’. Of dat | |
[pagina 12]
| |
nu juist eene ‘verwonderlijke onnaauwkeurigheid’ mag genoemd worden, laat ik aan beter oordeel over. Verder heb ik het strategische plan tot den veldtogt van 1591 en de omstandigheden, die op het vaststellen daarvan invloed uitoefenden, besproken. De heer F. zegt hiervan niets; ik weet niet of hij dit gedeelte van eenig gewigt rekent, of hij er zich mede vereenigt of niet, maar ik heb tot nog toe geen reden om er iets van weg te laten of er een woord in te veranderen. Ten slotte heb ik de inrigting van het leger der republiek in die dagen uitvoerig besproken. De heer F. verklaart dit onderdeel voor duidelijk uiteengezet en met nieuwe bijzonderheden vermeerderd; hij vindt er veel wetenswaardig nieuws in en is mij daarvoor verpligt. Het is geen bloote pligtpleging wanneer ik hem zeg, dat die verzekering mij genoegen doet. Waarom hij het evenwel ‘ongelukkig’ noemt, dat ik bij het bespreken van het beleid, dat de Raad van State over de krijgszaken had, de instructie van het jaar 1588 heb vermeld en niet die van 1584, is mij niet regt duidelijk. Ik heb het gezegd, waarom ik de instructie van 1583 aanhaalde, namelijk omdat ‘onder de werking der bepalingen in deze instructie vervat, Maurits optrad aan het hoofd van het leger’. Zou iemand, die over het krijgswezen van onze dagen schreef, de grondwet van 1814 moeten aanhalen en niet die van 1848? Maar nu zijn oordeel over de geheele inleiding? Het is blijkbaar op zich zelf niet ongunstig, doch hij had iets geheel anders verlangd. Hij had, indien ik zijne bedoeling wel begrijp, in uitgewerkte prolegomena eene beschouwing over het journaal zelf verlangd, in den geest van de scherpzinnige opmerkingen, die hij in het begin van zijn verslag geeft over de verhouding van Duyck tot de stadhouders, over de wijziging in de rigting zijner denkbeelden zooals blijkt uit de vergelijking van zijne oordeelvellingen in het dagboek aangeteekend met zijne latere handelingen in de zaak van Oldenbarnevelt, enz. Hij mist ongaarne in mijne inleiding ‘eene opzettelijke en breedvoerige beschrijving van hetgeen door Maurits in het krijgswezen van zijnen tijd veranderd en verbeterd is’. Het meest heeft het hem verwonderd, dat in de inleiding op een journaal van een advokaat-fiskaal nagenoeg niets gezegd wordt over de krijgstucht en over de militaire jurisdictie. Het springt in het oog, hoe dat alles geheel en al een gevolg is van het standpunt, dat hij zich verkoos, en waarop ik mij niet meende te moeten plaatsen. Ik heb het buiten de mij opgelegde taak geacht de perken van mijnen arbeid tot een zooveel omvattenden kring uit te zetten. Het gold hier in hoofdzaak het uitgeven van het manuscript, en met de Inleiding, die ik daaraan heb toegevoegd, moest ik daarom ook niets anders bedoelen dan de lezers, | |
[pagina 13]
| |
die ik mij voorstelde dat het werk ter hand zouden nemen, in den waren zin des woords in te leiden tot op het punt, waar het Journaal de gebeurtenissen begint mede te deelen. Dat eene behandeling en eene doorwerkte beschouwing, zoo als de geachte schrijver verlangt, hoogst welkom zal ontvangen worden, ik zal de laatste zijn, die het hem tegenspreekt. Reeds de weinige beschouwingen en gevolgtrekkingen, die hij met zooveel helderheid maakte, bewijzen het, dat er zeer veel uit te leeren en af te leiden valtGa naar voetnoot1. Maar voor mij moest het de taak blijven, de bron aan het licht te brengen: het putten daaruit moest ik of tot later tijd uitstellen of aan anderen overlaten. Het lag niet in mijn weg een boek over dit boek te schrijven. Om consequent te blijven met deze opvatting, die ik in de omstandigheden, waaronder mij de uitgave was opgedragen, voor de ware moest houden en nog houd, kon ik in mijne Inleiding niet, zoo als de heer F. gewenscht had, eene breedvoerige beschrijving geven van de veranderingen en verbeteringen door Maurits in het krijgswezen aangebragt. Die wijzigingen hadden in het jaar 1591 nog niet plaats gehad en behoorden hier dus niet thuis. De heer F. noemt dit ‘de mij als aangewezen taak.’ Door wien aangewezen? Door zijn personeel gevoelen? Hij duide het mij niet envel, dat ik dit mandaat niet kan aannemen. Hij vergist zich: die taak, welke ik even gewigtig reken als hij, maar ook zeer veel omvattend, moet opzettelijk en afzonderlijk worden bewerkt, en de bronnen, in Duycks Journaal geopend, zullen den bewerker van zeer veel nut kunnen zijn. Hetzelfde geldt omtrent hetgeen hij aanmerkt met betrekking tot de militaire jurisdictie en hare verhouding tot de civiele regtspraak. Waarom zou ik aan dit gedeelte van mijne schets van het krijgswezen eene buiten verhouding breedvoerige plaats - de heer F. zegt: het ontbreekt niet aan bouwstof voor eene goede verhandeling - toegekend hebben? Omdat Duyck de betrekking van advocaat-fiskaal bekleedde? Ik kan dien grond niet aannemen. Hoe, wanneer de kok of de dokter van Zijne Excellentie door omstandigheden in de gelegenheid ware geweest dit Journaal te schrijven, dan zou ik om dezelfde reden aan de voeding of de verpleging van het leger eene | |
[pagina 14]
| |
bijzonder groote ruimte hebben moeten wijden? De militaire jurisdictie heeft met dit journaal geen enkel punt van aanraking dan dat de schrijver een regterlijk ambtenaar was. Had hij een militair-regtskundig journaal geschreven, dan liet zich hier de groote verwondering van den heer F. begrijpen. Nu echter overtreft mijne verwondering, en waarschijnlijk ook die mijner lezers, zeker nog verreweg de zijne. Eindelijk bevreemdt het hem ‘dat ik’ in mijne voorrede de woorden van Hooft omtrent het testament van Duyck aanhalende, geene pogingen gedaan heb om dat testament terug te vinden. Ik zou dit hebben kunnen doen, maar behalve dat ik er aan twijfel, of daar veel opheldering zou te vinden zijn, werden die woorden van Hooft slechts aangehaald als een versterkend argument voor de overtuiging, dat Duycks Journaal niet reeds door onze geschiedschrijvers is gebruikt, de overige door mij aangevoerde gronden, de heer F. is het daarin met mij eens, waren eigenlijk reeds voldoende. Zoo mogelijk, zal ik gaarne trachten het testament zelf op te sporen, om te zien of het werkelijk cenig licht over dit punt verspreidt, maar de heer F. zal even goed en beter dan ik weten, dat het terugvinden van een testament van voor meer dan twee eeuwen eene taak is, die gemakkelijker gesteld dan uitgevoerd wordt. Ik wil hier eindigen. Ik ben uitvoerig geweest, meer dan ik aanvankelijk voornemens was; ik heb onwillekeurig hier en daar eenige voetstappen gezet op het veld der antikritiek; nu zij er eenmaal staan, zal ik ze laten staan. Maar mijn hoofddoel is geweest, aan te toonen, dat ik bij het bewerken dezer uitgave van een geheel ander beginsel ben uitgegaan dan de heer F. gewenscht had, en dat het gewigtigste gedeelte zijner afkeuring een gevolg is van de rigting, die ik naar mijn gevoelen moest aannemen. Dat zijn streng oordeel mij in het algemeen geen genoegen gedaan heeft, ik zal hem daarvan wel niet de verzekering behoeven te geven; doch even stellig wil ik hem verzekeren, dat ik verscheidene zijner aanmerkingen welkom ontvangen heb en op hoogen prijs stel. Van het eerste oogenblik af aan, dat ik met de geschriften van den hoogleeraar Fruin heb kennis gemaakt, heb ik de hoogste achting voor zijne uitgebreide kennis en voor zijne verdiensten op historisch terrein opgevat; doch dit zal nimmer eene onvoorwaardelijke onderwerping aan zijne oordeelvellingen insluiten. De welsprekende voorstander der onpartijdigheid was in dit geval, naar mijne overtuiging, niet onpartijdig, of liever, want ik wil mij wachten voor eene verkeerde uitlegging van dit woord, niet onbevooroordeeld: hij verwachtte en wenschte een geheel andere soort van arbeid dan ik gemeend heb te moeten geven, en tegen die wijze van beschouwing meende ik te moeten opkomen. Ik achtte mijn schrij- | |
[pagina 15]
| |
ven in dit Tijdschrift openbaar te moeten maken, omdat onder de vele lezers, die het telt, betrekkelijk slechts zeer weinigen het Journaal zelf in handen zullen nemen om te beoordeelen in hoe verre de heer F. het regt aan zijne zijde heeft. Zijne recensie is daarenboven van het verkeerde uitgangspunt gezien, dat hij zich gekozen had, zoo logisch; het juiste en het onjuiste, het ware en het onware is er zoo talentvol in dooreengeweven; zijne uitmuntende beschouwingen in het eerste gedeelte nemen zoo dadelijk den lezer voor het stuk in; eindelijk zijn naam heeft teregt een zoo groot gewigt, dat ik ten volle overtuigd ben, dat bij een geheel stilzwijgen van mijne zijde, alles gaaf zou worden aangenomen, wat hij nederschreef. Ik mogt een zoo krachtige tegenpartij niet alléén aan het woord laten; zijne lezers hebben nu ook mijne gronden gehoord: zij mogen ze tegen de zijne wegen. Overigens zal zijne stem denkelijk niet de eenige zijn, die over het werk gehoord zal worden, en hij zal het mij ten goede houden, indien ik ook andere autoriteiten nevens hem erken, wier gevoelen, daargelaten of het verder goed of afkeurend zal zijn, ten minsten in dit opzigt, zoo als ik hoop, door een ander beginsel dan het zijne zal worden geleid. Ten slotte eene enkele opmerking, die eigenlijk geheel hierbuiten ligt, en, als ik het zoo mag uitdrukken, van meer particulieren aard is. In het slot van zijn artikel maakt de heer F. eene aanmerking, die niet meer op wetenschappelijk terrein te huis behoort, maar op zoodanig een, dat zeer na grenst aan het gebied der goede trouw, en daarop mag ik mij volkomen zijn gelijke rekenen, en heb ik het regt hem even strenge eischen te doen als mij zelven. Hij geeft als een zijner gronden tot strengere beoordeeling de omstandigheid op, dat het werk bezorgd werd, ‘na een voorbereidende studie van meer dan drie jaren.’ Ik weet zeer goed, dat de innerlijke waarde van een werk volstrekt niet behoeft beoordeeld te worden naar den tijd, aan de vervaardiging besteed, dat het onverschillig is bij het wegen der resultaten of zij alleen te danken zijn aan de gelukkige intuïtie van een enkel oogenblik, dan wel aan eene gezette studie of een onderzoek van eene lange reeks van jaren; maar wanneer, zoo als hier door den heer F. geschiedt, die meerdere lengte van tijd gebruikt wordt als een argument tot het stellen van hoogere eischen, dan vordert de billijkheid dat men niets nederschrijve dan hetgeen waar is. Een enkel woord dus tot opheldering: in den nazomer van het jaar 1860 veroorloofde mijne betrekking mij eerst, aan dezen arbeid te beginnen, en in het najaar van 1861 werd een aanvang gemaakt met het drukken van het bijna negen honderd bladzijden groote werk, dat in Maart van 1862 voltooid was. De heer F. is te goed historieus om geen waarde aan datums te | |
[pagina 16]
| |
hechten, en ik schrijf hem te veel doorzigt en billijkheid toe, dan dat hij niet zou inzien, dat het voor mij in dit geval van hoog gewigt is om de verkeerde voorstelling, welke hij hieromtrent, ik begrijp volstrekt niet waarom en op welke gronden, aan het publiek mededeelt, niet tegen te spreken. Deze woorden, ik herhaal het nogmaals, wil ik beschouwen als geheel en al te staan buiten de bespreking van het werk zelf; ik denk er in de verte niet aan om de onvolkomenheden van mijn arbeid te vergoelijken door den korten tijd, dien ik er aan besteed heb. Wanneer ik al voor mij zelven oordeelde verpligt te zijn, met inspanning van al mijne krachten en met opoffering van al mijnen tijd de uitgave te bespoedigen, dan was dit geheel en al mijne eigene verkiezing, want met een vertrouwen, waardoor ik mij vereerd reken, is mij de wijze van bearbeiding en de tijd, dien ik er aan meende te moeten besteden, overgelaten. Die wijze van bearbeiding zou volkomen dezelfde gebleven zijn, ook al had ik er meer dan drie jaren aan besteed, omdat zij voortvloeide uit het plan, dat ik mij daarvoor had vastgesteld. Zij heeft bij den heer F. afkeuring gevonden, - het zij zoo; maar noch met den welverdienden glans van zijn naam, noch met het overwigt zijner veelomvattende geleerdheid kan hij het regt koopen, eene hoezeer dan ook ondoordachte onwaarheid te zeggen, waarvan hij zeer goed zal begrijpen, dat zij door bijzondere omstandigheden eene onverdiende beschuldiging wordt.
8 Junij 1862. L. Mulder. |
|