| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Ichthyologiae Archipelagi Indici prodromus, auct. P. Bleeker. Vol. I, Siluri. Batavia. 1858. Vol. II, Cyprini. Batavia. 1860.
Atlas Ichthyologique des Indes Orientales Neêrlandaises, publié sous les auspices du Gouvernement Colonial Neêrlandais par Mr. P. Bleeker. Tot dusver drie Afleveringen. Amsterdam. 1862.
Over het algemeen is de Ichthyologie een der minst gevorderde deelen van de Zoölogische wetenschap, wat zeker voor een groot gedeelte te wijten is aan de eigenaardige moeijelijkheden, die naauwkeurige waarnemingen omtrent visschen belemmeren. Maar wat van de Ichthyologie in het algemeen geldt, geldt inzonderheid ook van de Ichthyologische Fauna van den Indischen Archipel. Onder de talrijke kostbare werken over schier alle deelen der natuurlijke geschiedenis van die in merkwaardige voortbrengselen zoo rijke gewesten, zou men vóór de verschijning van den Ichthyologischen Atlas van Dr. Bleeker te vergeefs er een gezocht hebben, dat door beschrijving en platen een eenigzins voldoend denkbeeld gaf van den verbazenden rijkdom, waardoor zich ook op dit gebied de Indische Archipel onderscheidt. En toch, men zal het spoedig erkennen, na een blik op de werken van Dr. Bleeker geworpen te hebben, ook de Ichthyologische Fauna van Indië is de aandacht van dien natuuronderzoeker overwaardig, en maakt ons bekend met eene bonte verscheidenheid van merkwaardige en zonderlinge vormen, zooals ze welligt in geene andere klasse, hetzij van gewervelde, hetzij van ongewervelde dieren wordt aangetroffen. Bleeker heeft ze in den prospectus van zijn Ichthyologischen Atlas met eenige groote trekken geteekend. Onder de meer dan 60 soorten van Plagiostomen, die de Indische Archipel oplevert, onderscheidt men meerdere species van tijgerhaaijen, hamervisschen, sidder-roggen en vleermuis-roggen. Onder de Plectognathen verdienen de fantastische vormen en de rijke kleurendos der koffervisschen, egelvisschen, mesvisschen en der veelal vergiftige stekelbuiken de aandacht. De palingen, waarvan de zoute en zoete wateren negentig soorten opleveren, evenaren door levendigheid van
kleuren de schitterendste slangen en de lipvisschen klipvisschen en papegaaibekvisschen doen in kleurenpracht zelfs niet
| |
| |
onder voor de schoonste vogelen en vlinders, terwijl zij die door zonderling maaksel overtreffen.
Wie bekend is met de wetenschappelijke tijdschriften en andere werken, die in Nederlands Indie in het licht verschijnen, is sedert lang in de gelegenheid geweest den onvermoeiden ijver te bewonderen, door Dr. Bleeker aan den dag gelegd, om in de leemten onzer kennis van de visschen van Ned. Indië te voorzien. In weêrwil van zijn veelzijdigen werkkring als geneesheer bij het leger, als Voorzitter of Secretaris van onderscheidene geleerde genootschappen, als leeraar tot opleiding van inlandsche geneeskundigen, als redacteur van verschillende wetenschappelijke tijdschriften, in welke betrekking hij tot de uitgave van meer dan 30 boekdeelen medewerkte, heeft hij, zonder aan eenige zijner andere pligten te kort te doen, in een tijdruimte van 15 jaren (van 1846-1860) niet minder dan 210, gedeeltelijk vrij uitgebreide opstellen over de visch-fauna onzer Oost-Indische bezittingen in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, het Natuurkundig Tijdschrift van Neêrlandsch Indië en andere geschriften geleverd.
Dank zij de belangelooze medewerking van een honderdtal door ijver voor de wetenschap bestuurde mannen, wier namen de heer Bleeker in het eerste Deel van den Prodromus, op blz. 8-11, in alphabetische orde heeft vermeld, is hij in het bezit geraakt van eene verbazende hoeveelheid vischsoorten, uit de meest verschillende, zelfs uit de afgelegenste deelen van den Archipel afkomstig. Het behoeft wel niet opgemerkt te worden, dat het zonder deze medewerking zelfs aan Bleekers ijver en volharding niet mogelijk zou geweest zijn, in betrekkelijk zoo korten tijd, met zoo vele grootendeels voor de wetenschap geheel nieuwe soorten bekend te worden. Daarom zij dan ook hier aan deze belangelooze bevorderaars der wetenschap de welverdiende dank gebragt van allen, die in de uitbreiding onzen kennis belangstellen. Moge het voorbeeld van Dr. Bleeker vele anderen, die daartoe in gunstige omstandigheden geplaatst zijn, inzonderheid de beoefenaars der geneeskunst, ten spoorslag verstrekken, om ook hunne krachten te wijden aan het beoefenen van een of ander gedeelte der natuurlijke historie, die, vooral tusschen de keerkringen, nog altijd zulke uitgestrekte velden aanbiedt, die, hoe vruchtbaar en veelbelovend ook, nog niet of naauwelijks bearbeid zijn! Er is geen twijfel aan of dezelfde ijverige medewerking, die Bleeker ondervond, zal ook hun van alle zijden toestroomen, hunne taak verligten en den goeden uitslag van hun streven verzekeren. De verbazende uitkomsten door den heer Bleeker verkregen, kunnen toonen wat volharding en ijver vermogen, en welke groote diensten daardoor der wetenschap kunnen bewezen worden. Ofschoon in den aanvang slechts met zeer geringe hulpmiddelen toegerust, is de heer Bleeker in staat geweest allengs eene verzameling bijeen te brengen,
| |
| |
die in hare soort als eenig mag worden aangemerkt; en de menigte van ridderorden en lidmaatschappen van geleerde Maatschappijen, die hem zoowel uit den vreemde als uit het vaderland toestroomden, hebben hem overvloedige bewijzen geleverd, dat zijne verdiensten worden gewaardeerd.
In de hierboven vermelde 210 opstellen vindt men de beschrijving van nagenoeg 2300 visschen, d.i. van bijna een vierde van alle tot nu toe bekende, over den ganschen aardbodem verspreide vischsoorten; terwijl nagenoeg de helft van dat getal, t.w. 1117 soorten, als nieuw voor de wetenschap kan worden aangemerkt. Wat dus anderen reeds op dit veld mogen hebben opgelezen, het blijkt dat de naoogst wel der moeite waardig was.
Maar Blecker vergenoegde zich niet met alzoo de bouwstoffen voor eene volledige Ichthyologie van Neêrlandsch Indië te verzamelen, reeds sedert lang ging hij om met het grootsche denkbeeld, om die allen in een omvattend systematisch werk, met afbeeldingen opgehelderd, te vereenigen en te rangschikken. Dat zich aan zulk een plan, bij den verbazenden omvang en de onvermijdelijke kostbaarheid van het werk en het gering aantal der belangstellenden, schier onoverkomelijke zwarigheden in den weg stelden, behoeft wel naauwelijks te worden opgemerkt. Maar Bleeker liet zich daardoor niet afschrikken, en het plan dat, zoolang hij nog in Indië vertoefde, wegens plaatselijke omstandigheden niet volkomen uitvoerbaar was, trachtte hij echter, door te doen wat in Indië kon gedaan worden, tot gedurig grooter rijpheid te brengen en tegen het gevaar van geheele mislukking te beveiligen. Om de beoefenaars der wetenschap in staat te stellen, althans voorloopig een overzigt van zijne in een aantal verschillende tijdschriften en boekdeelen verspreide onderzoekingen te erlangen, gaf hij reeds in 1859 eene Synoptische en Systematische naamlijst der visschen van onze Oost-Indische bezittingen, onder den titel: Enumeratio Specierum Piscium hucusque in Archipelago Indico observatorum, te Batavia in het licht. Echter bleef het, ook na de uitgave van dit werk, nog aan vele zwarigheden onderhevig de verschillende soorten goed te leeren kennen, daar niet zelden naauw verwante species in geheel verschillende werken of in geheel verschillende deelen en jaargangen derzelve werden beschreven. De onderlinge vergelijking werd hierdoor voor velen onmogelijk, voor allen hoogst omslagtig en tijdroovend gemaakt. In deze leemte heeft de heer Bleeker trachten te voorzien,
door den voorlooper (prodromus) op zijn' grooten ichthyologischen Atlas, de resultaten zijner veelvuldige onderzoekingen en rijke ervaring, in den vorm van monographiën te bearbeiden. Door alles bijeen te brengen wat tot dezelfde groep betrekking heeft, wilde hij de beoefenaars der wetenschap allengs in staat stellen, om de visch-fauna van den Indischen Archipel in haar geheel te overzien. Reeds in 1858 werd zulk eene mono- | |
| |
graphie, de Siluri of meervalachtige visschen behandelende, als vierde deel der Acta Societatis Scientiarum Indo-Neerlandicae door hem in het licht gegeven, terwijl in 1860 een tweede deel volgde, eveneens te Batavia gedrukt, dat de Cyprini of karperachtige zoetwatervisschen behandelde.
Welligt mogt men het wenschelijk achten dat de Heer Bleeker bij de behandeling der afzonderlijke familiën, ook in de volgorde zijner monographiën de systematische orde had in acht genomen. Maar behalve dat deze bedenking veel van haar gewigt verliest, nu de uitgave van den Ichthyologischen Atlas reeds is aangevangen en dus de voortzetting van den Prodromus overbodig maakt, mogen wij veilig aannemen, dat de heer Blecker door redenen van overwegend belang bewogen is om met de Siluroïden en Cyprinoïden een aanvang te maken. Wij zullen dus den weg door hem ingeslagen eerbiedigen, te meer daar wij de kenze der beide familiën, aan welke de geachte Schrijver den voorrang heeft toegekend, eene gelukkige mogen noemen. Beide behooren ongetwijfeld tot de belangrijkste en minst bekende der visschenwereld. Zoo zegt o.a. Valenciennes, de Nestor der Ichthyologen, ten opzigte van de familie der Siluroïden: ‘C'est une de celles de la classe des Vertébrés qui méritent le plus de fixer l'attention du naturaliste, à cause de la variété d'organisation, que présentent la plupart de ces poissons comparés avec tous les autres en général, ou même à cause de la variété que les espèces les plus voisines les unes des autres offrent dans cette même famille.’ (Cuvier et Valenciennes, Hist Nat. des Poissons, Vol. XV, Avertissement, pag. 1).
Wij zullen thans, alvorens over den Ichthyologischen Atlas te spreken, waarmede de heer Bleeker thans bezig is de kroon op zijn geheele werk te zetten, de beide uitgegeven deelen van den prodromus wat meer van nabij beschouwen. In het eerste deel, dat over de Siluroïden handelt, een boekdeel van bijna 400 bladzijden in 40, geeft ons de schrijver vooraf, in eene voorrede van een twaalftal bladzijden, een historisch overzigt van zijne ichthyologische studiën, waaraan wij boven reeds enkele feiten ontleenden. Van blz. 13-44 vinden wij een algemeen overzigt der Siluren en van hunne geographische verbreiding over den aardbodem. Wij zien er, hoe ten tijde van Artedi, ruim eene eeuw geleden (1738), slechts twee soorten bekend waren, waaronder de ook bij ons voorkomende Silurus glanis Gronovius kende in 1763 reeds achttien soorten van Siluren, Bloch in 1785 vijf en twintig en in 1801 veertig soorten, Lacépède in 1805 vier en vijftig soorten, terwijl thans meer dan 500 soorten bekend zijn. Valenciennes maakt, wat den Indischen Archipel betreft, slechts gewag van 19 siluroïden en 3 heterobranchoïden, terwijl de heer Bleeker daarentegen 91 Archipelagische Siluroïden en 7 Heterobranchoïden, en alzoo 76 soorten meer dan eerstgenoemde schrijver, kent.
| |
| |
De heer Bleeker verheft de groep der Siluren tot den rang eener orde, die hij in vier familiën verdeelt, als Fam. I. Siluroïdei, Fam. II. Aspredinoïdei, Fam. III. Loricarioïdei, Fam. IV. Heterobranchoïdei. Wij moeten hier opmerken dat aan de afdeelingen, die in het natuurlijk systeem den naam van ordo dragen, doorgaans grootere uitgebreidheid of ten minste sterker sprekende verschilskenmerken worden toegekend, dan zulks wel met de Siluren van onzen schrijver het geval is. Om die reden zouden wij liever de Siluren als Familia beschouwen en in Subfamilia, Phalanges, Tribus, enz., gesplitst gezien hebben.
Wij meenden hier aanvankelijk een overzigt van de indeeling der verschillende geslachten van de meervalachtige visschen, volgens den heer Bleeker, te laten volgen. Zulk een overzigt zou echter eene te groote ruimte innemen in een tijdschrift niet bepaaldelijk aan zoölogie gewijd. Wij besloten daarom het te onderdrukken, echter niet zonder eenigen weêrzin, omdat eerst daardoor de rijkdom onzer Oost-Indische bezittingen aan soorten van Siluri naar behooren zou zijn in het licht gesteld. Meer dan een vijfde gedeelte van het geheele bekende aantal soorten leeft in de zoete en brakke wateren der Sundaeilanden. Deze allen worden in dit werk, met bijvoeging der verschillende namen waaronder zij deels bij de inboorlingen, deels bij de wetenschappelijke schrijvers bekend zijn, zeer uitvoerig beschreven. Ook heeft de schrijver bij elke soort reeds bij voorraad melding gemaakt van de plaats in den Ichthyologischen Atlas, die de afbeelding der beschrevene soort zal bevatten. Ook zijn de streken, waar de verschillende soorten voorkomen, steeds met de grootste naauwkeurigheid opgegeven. Mogten de diagnoses der soorten, die meestal eene gansche bladzijde beslaan, aan sommige beoefenaars der Ichthyologie van al te grooten omvang toeschijnen, omdat dit de toepassing vaak noodeloos omslagtig maakt, Dr. Bleeker heeft op blz. 2 zeer voldoende redenen gegeven, waarom hij zich genoodzaakt heeft gezien, zijne diagnoses zoo uitvoerig te maken, en bovendien door aan het hoofd van elk geslacht een conspectus specierum te leveren, volgens de analytische methode ingerigt, in dit ongerief op zeer doeltreffende wijze voorzien en het onderling vergelijken der soorten zeer vereenvoudigd.
Het tweede deel van den Prodromus, een nog lijviger boekdeel in 4o, van bijna 500 bladzijden, is, zooals wij reeds opmerkten, geheel aan Cyprini of karpers gewijd. Toen de heeren Kuhl en van Hasselt in 1822 de natuurschatten van het zoo mild bedeelde Java exploiteerden, waren er nog geene karpersoorten van onze Oost-Indische bezittingen bekend. Dank aan hunne onvermoeide nasporingen, hebben zij een veertigtal soorten ontdekt, die door Valenciennes in zijn groot werk over de visschen beschreven zijn. In 1849, toen de Heer Bleeker met zijne nasporingen betrekkelijk deze visschen een aanvang
| |
| |
maakte, waren nog slechts 48 soorten uit den Indischen Archipel bekend. Van 1849-1858 vermeerderde onze volijverige natuuronderzoeker dit getal met 93 nieuwe nog onbeschreven soorten, waardoor het cijfer der bekende Cyprinen van onze Oost-Indische Bezittingen tot 141 geklommen is. Eene verbazende uitkomst zeker, wanneer men in aanmerking neemt, dat 40 jaren geleden niet een dezer soorten bekend was.
Het is hier de plaats niet en zou ook eene meer speciale kennis vereischen dan waarop wij aanspraak maken, om de beschrijvingen van Dr. Bleeker in bijzonderheden na te gaan en hare naauwkeurigheid te beoordeelen. Wij twijfelen er echter niet aan of deze beschrijvingen zijn het grootste vertrouwen waardig, eensdeels omdat hij, die zoovele honderden, ja duizenden voorwerpen, meest allen in verschen toestand, ter zijner beschikking gehad heeft, zeer zeker de beste gelegenheid heeft gehad om de meest constante kenmerken der soorten waar te nemen en op te teekenen; anderdeels dewijl wij zelven er in geslaagd zijn met doorgaans goed gevolg een aantal Oost-Indische visschen, op het Museum van Natura Artis Magistra voorhanden, niettegenstaande zij reeds door den invloed van licht en spiritus hunne prachtige kleuren verloren hadden, naar de beschrijvingen van den Heer Bleeker te determineren. Een paar bedenkingen houde de Schrijver ons ten goede. In de vorming van nieuwe geslachten schijnt bij ons toe wel wat al te kwistig te zijn geweest. Vele toch zijn, naar onze bescheiden meening, op kenmerken van te ondergeschikt belang gegrond, kenmerken, die schoon ze aan twee of drie soorten gemeen zijn, echter niet diep genoeg schijnen in te grijpen, om de afzondering dier soorten tot eene op zich zelf staande groep te wettigen. Ook zijn vele namen op eene niet zeer welluidende wijze zamengesteld, zoo als b.v. Acrochordonichthys, Kryptoterichthys, Bunocephalichthys, Amblyrhynchichtys, enz. Hetzelfde geldt ook van eenige door den Heer Bleeker in onze moedertaal overgebragte kunsttermen, zoo als: achterschouderstukvlek, tusschenwandbeenskam, ploegbeenstandband, tusschenwandbeensuitsteeksel, borstvindoornbewapening, onderoogkuilsbeendoornen, enz. Wij zouden
meenen dat het verkieslijk was zulke, dikwijls uit vier zelfstandige naamwoorden zaamgestelde termen te omschrijven en dat het nog beter was de latijnsche namen ook bij het gebruik der moedertaal te behouden, dan zulke nieuwe te scheppen. Eindelijk wagen wij de bedenking, of de verdiensten van vroegere onderzoekers niet wat veel in de schaduw gesteld worden en verwarring in plaats van vereenvoudiging wordt bevorderd, indien men met den heer Bleeker, in strijd met de meestal gevolgde gewoonte, de namen van hen, die de soortnamen het eerst gegeven hebben, onderdrukt en die voor die van een later onderzoeker doet plaats maken, alleen omdat die soortsnamen met een nieuwen geslachtsnaam worden gekoppeld.
| |
| |
Papier en druk van de beide verschenen deelen van den Prodromus laten niets te wenschen over en bewijzen dat de drukkerij der heeren Lange en Co. te Batavia bij de drukkerijen in het moederland niet behoeft achter te staan. Ook de correctie verdient allen lof. Het vreemdklinkende Gladschivildsch, Gladschildvisch, op blz. 140 van het eerste deel, is een der weinige drukfouten die onze aandacht trokken.
Het is reeds eenige maanden geleden sedert de aankondiging der beide deelen van den Prodromus ons door de redactie van de Gids ter aankondiging werden toevertrouwd. Veelvuldige werkzaamheden hebben ons de vervulling dier taak doen uitstellen, en inmiddels heeft de heer Bleeker, die in het vorige jaar uit Indië naar Europa is teruggekeerd, ons door de uitgave der eerste afleveringen van zijn Ichthyologischen Atlas verrast. De hulpmiddelen, die het moederland aanbood, gevoegd bij de milde ondersteuning der Indische regering en de alle zwarigheden braverende volharding van den heer Bleeker, hebben hem in staat gesteld dit kolossale prachtwerk binnen weinige maanden na zijne terugkomst aan te vangen en de afleveringen elkander met bewonderenswaardige snelheid te doen opvolgen. De beide afleveringen, die eerst weinige weken geleden gelijktijdig door den uitgever, den heer Fr. Muller, in het licht werden gegeven, zijn sedert reeds door een derde gevolgd. Wij zouden meenen ons op zeer onvolledige wijze te kwijten van onze taak om het Nederlandsch publiek met den Ichthyologischen arbeid van Dr. Bleeker bekend te maken, indien wij deze aankondiging besloten zonder een enkel woord over een werk, dat aan dien arbeid de kroon opzet, te gewagen. De Ichthyologische Atlas, waarvan de platen onder het onmiddellijk toezigt van den heer Bleeker, door bekwame teekenaren met de grootste naauwkeurigheid en zorg zijn vervaardigd, is niet alleen een wetenschappelijk werk van groote waarde,maar neemt tevens onder de prachtwerken van den eersten rang, tot het gebied der Natuurlijke Historie behoorende, eene eervolle plaats in. De typographische en chromolithographische uitvoering, onder de leiding der heeren de Breuk en Smits te Leyden en Mieling te 's Hage, kunnen den toets der
vergelijking met de beste buitenlandsche werken van dien aard met goed gevolg doorstaan. Het is streelend voor het nationaal gevoel, dat, ondanks de ongunstige meening onzer pessimisten, zulke prachtwerken ook ten onzent kunnen worden uitgegeven, indien bijzondere ondersteuning en de geschiktheid voor debiet buiten 's lands aan het bezwaar van een beperkt debiet in een zoo klein land te gemoet komt. Wie in de gelegenheid geweest is de 36 folio-platen der drie verschenen afleveringen te zien, zal voorzeker met onze meening instemmen, dat niet alleen de teekenaars zich op uitmuntende wijze van hunne taak hebben gekweten, maar dat ook de Chromolithographie van den heer Mieling aan hun arbeid het volkomenste regt heeft doen
| |
| |
wedervaren. De opmerkzame beschouwing zelfs van een enkele plaat is toereikende om van de naauwgezetheid, waarmede het werk behandeld is, de gunstigste meening in te boezemen.
Het gansche werk zal volgens den Prospectus uit ongeveer 30 afleveringen, à ƒ 10 ieder, bestaan en in vijf jaren tijds geheel gereed zijn. Elke Aflevering moet 12 gekleurde platen in folio en vijf vellen druks bevatten, maar hoe onbekrompen de heer Bleeker ten opzigte zijner inteekenaren handelt, kan reeds daaruit blijken, dat in de drie eerste Alfeveringen, in stede van 15, inderdaad 20 vellen druks zonder verhooging van prijs zijn geleverd.
Van de 36 platen der drie verschenen afleveringen zijn de 17 eerste gewijd aan de Scaroïden of papegaaibekvisschen, welke de heer Bleeker in vijf geslachten, t.w. Scarichthys Blkr, Callyodon Gron., Callyondontichthys Blkr. en Pseudoscarus Blkr., verdeelt en op de 50 eerste bladzijden van zijn tekst beschrijft. Terwijl Valenciennes in het XIVde Deel zijner Histoire Nat. des Poissons slechts van 9 Javaansche soorten van Scaroïden gewaagt, bij welk getal Jenyns nog twee nieuwe soorten gevoegd heeft, is het onzen Schrijver mogen gelukken dit cijfer met 42 tot dusverre onbekende soorten uit den Indischen Archipel te vermeerderen, zoodat er thans 53 Archipelagische soorten van deze familie bekend zijn, die ook allen in den Atlas Ichthyologique zijn afgebeeld. De XVIIIde plaat bevat de uitvoerige afbeeldingen van de geslachtskenmerken der Scaroïden en Labroïden, terwijl op plaat XIX-XXXVI reeds 80 species van deze laatste familie, waarvan den heer Bleeker 126 Archipelagische soorten bekend zijn, worden voorgesteld. Van deze wordt de eerste afdeeling, die der Cheiliniformes, die in vijf geslachten en 20 soorten onderscheiden wordt, na een algemeen overzigt der Labroïden, op blz. 61-78 van den tekst beschreven, terwijl blz. 79 en 80 aan het begin der tweede Afdeeling, of de Pseudodaciformes, met name aan de beschrijving der eenige species van het genus Pseudodax gewijd zijn. Niemand voorzeker kan deze platen beschouwen zonder de overheerlijke kleurschakeringen der Indische visschen van de beide genoemde familiën te bewonderen.
Wij wenschen den heer Bleeker van ganscher harte kracht en gezondheid toe om dezen schoonen arbeid te voleindigen en nog jaren lang den roem te genieten dien hij daardoor ongetwijfeld zal inoogsten. Niet minder wenschen wij dat zijne onvergelijkelijk rijke verzameling van visschen uit onze Overzeesche Bezittingen op eene of andere wijze voor het Vaderland moge behouden blijven, en aldus tot bevordering van den roem des Vaderlands in de beoefening der natuurkundige wetenschappen duurzaam moge bevorderlijk zijn.
Amsterdam, Junij 1862.
R.T. Maitland.
| |
| |
| |
Tijdschrift voor de Nederlandsche gymnasiën voor 1861. Leiden, E.J. Brill. 1861.
Genoemd tijdschrift is het orgaan van het genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën, wordt uitgegeven door Dr. van den Es, Dr. Burger en Dr. Terpstra en is, zoo als men ligt zal vermoeden, bijna uitsluitend van philologischen inhoud. Ten einde dus de rigting van dit maandwerk niet uit het oog te verliezen, wenschen wij een overzigt te geven van de voornaamste stukken, die er in voorkomen, en daarover in het kort onze meening te doen kennen.
Het eerste opstel, van de hand van Dr. Wijnne, handelt over de vraag: ‘waaraan de inhoud van het achtste boek van Zonaras outleend is.’ - Zonaras schreef, zoo als bekend is, jaarboeken (χϱονικόν), die tot 1118 n. Chr. loopen. In het eerste gedeelte behandelt hij de geschiedenis der Joden, waarin hij den bijbel en Flavius Josephus gevolgd is, vervolgens die der Grieken en Romeinen tot den ondergang der republiek. Voor het tweede gedeelte, het Romeinsche keizerrijk, waren zijne hoofdbronnen het thans verlorene gedeelte van Cassius Dio, Polubios, Ploutarchos enz. Reimar (Dissertatio de vita et scriptis Cassii Dionis), Klaiber (Observationes ad Zonarae bellum Punicum secundum), Zander (Quibus e fontibus Zonaras hauserit annales) en anderen komen hierin overeen, dat Cassius de voornaamste bron was van Zonaras; en voor dat gedeelte, waarin over het Romeinsche keizerrijk wordt gehandeld, is die vraag gemakkelijk te beantwoorden; daar wij van hem nog boek XXXVII-LIV bezitten, d.i. van de oorlogen van Lncullus en Pompeius met Mithridates tot aan den dood van Agrippa (10 v. Chr.). Van de overige boeken bezitten wij echter slechts stukken en uittreksels, van Ursinus, Valois, A.M. Haase enz., en juist in deze verlorene deelen schijnt Cassius de geschiedenis korter (misschien volgens andere bronnen) te hebben geschreven. Het achtste boek, waarover het onderzoek van Dr. W. zich uitstrekt, loopt van het verbreken van het Caudijnsche verdrag tot aan den slag bij Cannae. Hij besluit uit de vergelijking van dit boek van Zonaras (die nergens zijne bronnen noemt) met eenige excerpten van Cassius, dat alleen deze door hem gevolgd is. Daar dus volgens Dr. W. het 8e
boek van Zonaras het verlies van eenige boeken van Cassius vergoedt, onderzoekt hij: wat door Cassius voor dat gedeelte der geschiedenis aan de annalisten ontleend is en in hoe ver dit met de berigten der nog voorhandene schrijvers overeenkomt, en komt tot het besluit, dat Cassius zijne berigten van Fabius, Quadrigarius, Coelius Antipater en anderen hetzij regtstreeks, hetzij door Livius of anderen verkregen heeft, en dat het overige grootendeels met Polubios, Diodoros, Livius en diens navolgers overeenkomt, eindelijk dat Cassius waar- | |
| |
schijnlijk daar, waar Livius van Polubios afwijkt, den eersten gevolgd is en bij verschil van opgave aan Diodoros en Appianos boven Polubios de voorkeur geeft. - Wij behoeven niet te zeggen, dat het stuk als kritische studie van veel belang zou zijn, indien men aan mogt nemen, dat Cassius de eenige bron van Zonaras was; wij gelooven echter niet, dat dit uit de weinige en niet belangrijke fragmenten mag worden afgeleid. Het stuk behoudt echter in zoo ver zijne waarde, dat men er door bekend wordt met de oorspronkelijke berigten aan welke de stof der ‘jaarboeken’ van Zonaras, onmiddellijk of door tusschenkomst van anderen ontleend is. - Het is in zuiver Latijn geschreven; enkele onnaauwkeurigheden, b.v. Istrios in plaats van Istros, aliter zonder negatie in verbinding met quam, neque in den zin van ‘niet’ zijn voorzeker aan lapsus calami te wijten.
De tweede verhandeling, van Dr. van den Es, heeft vele verdiensten. De schrijver beweegt zich hier op een gebied, waarop hij zich reeds vroeger heeft onderscheiden, dat van het Attische regt. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat het ons voorkwam, dat aan het Latijn de laatste hand niet was gelegd, en in een philologisch tijdschrift mag men in dit opzigt niet toegevend zijn. Dr. van den Es handelt over de ontbinding van het huwelijk bij de Atheners (dit toch zal de schrijver, blijkens den inhoud, hebben bedoeld met het opschrift: de nuphiarum fine apud Athenienses). Achtereenvolgens wordt hierin gesproken § 1 over de wijzen, waarop het huwelijk wordt ontbonden (de modis quibus nuptiis finis imponitur), namelijk door den dood (morte) en door echtscheiding (divortio); over den dood en de gevolgen van dien wordt niet gehandeld; het geheele opstel loopt dus over de wettelijke ontbinding van het huwelijk (de divortio). Ter loops zij hier aangemerkt, dat men finem imponere, dat in dit opschrift voorkomt, slechts gebruiken kan van opzettelijke handelingen, en dat dus deze vorm wel passen kan voor divortium, maar niet voor mors; in § 2 worden de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk ten opzigte der bezittingen behandeld (men leest in het opschrift: de sequelis nuptiarum finis, quatenus opes spectant; sequella komt echter in goed Latijn nooit voor) en in § 3 de gevolgen van de ontbinding met betrekking tot de kinderen. - In den loop van het stuk komt herhaalde malen nuptiae voor, waar matrimonium werd vereischt, en finis in den zin van ‘ontbinding.’ Pag. 1 lezen wij: ea, quae
diligenti antiquorum lectione emergunt. Emergere heeft in dien pluralen, personalen vorm nooit de beteekenis ‘blijken, aan het licht komen;’ p. 47 bij de woorden iam igitur emensi totam rationem nuptiarum valt o.a. op te merken, dat emetior in die beteekenis eerst in later Latijn voorkomt. P. 32
| |
| |
zal de ea, cuius maritus mortuus erat, exemplum vide wel in eius, cuius cet. of viduae exemplum cet. moeten worden veranderd. Deze aanhalingen mogen voldoende zijn om ons oordeel omtrent de Latiniteit geveld te staven.
Hierna zijn de beschouwingen van Dr. Burger over de echtheid der Telemachiade aan de orde. Zoo als bekend is, verstaat men hieronder de vier eerste boeken der Odusseia van Homeros. De inhoud hiervan is in korte trekken de volgende. De vader der goden, Zeus, beklaagt zich op den Olumpos over de menschen, die de gevolgen van hunne dwaasheden aan de goden wijten. Athene verzoekt hem zich het lot van Odusseus aan te trekken en stelt hem voor Hermes naar Kalupso te zenden om den held te doen ontslaan; zij zelve zou dan Telemachos aansporen om eene volksvergadering bij een te roepen en naar Pulos en Sparta te gaan om berigten over zijnen vader in te winnen. Op raad van Athene wordt door Telemachos die vergadering belegd; maar de minnaars van Penelope ontvangen zijne voorstellen met spot en hoon. Met vrijwilligers en een geleend schip zeilt hij daarop heimelijk naar den vorst van Pulos, die hem echter weinig inlichtingen kan geven; vandaar begeeft hij zich met Nestor's zoon naar Menelaos, die wel met Helene veel spreekt over de heldendaden van Odusseus voor Troia, maar overigens niets kan zeggen, dan dat Odusseus op Ogugia door Kalupso wordt gevangen gehouden. Intusschen vernemen de minnaars, dat Telemachos vertrokken is en willen hem ter zee overvallen; dit plan wordt echter door Athene verijdeld. Hierop volgt bij Homeros de geschiedenis van Odusseus zelven. - Tegen deze boeken hebben sommige geleerden (?) aangevoerd, dat ze een ‘hors d'oeuvre’ waren, dat die volksvergadering niets beteekende en dat de geheele Telemachiade eene onbeduidende inleiding was. Dr. Burger beweert te regt, dat om de latere gewelddadigheden van Odusseus te regtvaardigen, de bespotting, bedreigingen en lagen, waaraan Telemachos was blootgesteld, moesten voorafgaan en dat de
reis naar Pulos en Sparta Telemachos moest verheffen om hem later als een der hoofdpersonen in het heldendicht te kunnen doen optreden. Dr. Burger zou, naar onze meening, er hebben kunnen bijvoegen, hetgeen reeds Horatius gezegd heeft, dat het eene verdienste was, dat Homeros niet deed, zoo als zeker dichter, die om den terugtogt van Diomedes van Troje te beschrijven met den dood van Meleagros begon, maar dat hij auditorem in medias res rapit. En wie zal durven beweren, dat de noodlottige toestand van Odusseus beter terstond in al zijn omvang kon worden gekend, dan door eene schildering van de
| |
| |
ordeloosheid op Ithakē, de verdrukking van zijnen zoon, de kwellingen zijner vrouw, den overmoed der minnaars?
De toestand op Ithakē was de hoofdzaak; de omzwervingen van Odusseus zouden niet veel belang hebben ingeboezemd, were zijne aanwezigheid op Ithakē niet zoo dringend noodig geweest. Omtrent de spelling, door Dr. Burger gevolgd, wenschen wij op eenige inconsequentie te wijzen. Wij vinden daar: ‘Menelaüs, Pylus, Calypso, Aegisthus, Olympus enz., daarentegen: Zeus, Odysseus, Athene (de naam der godin) enz. Indien men in de eerstgenoemden aan de gelatiniseerde vormen de voorkeur geeft, behoorde men ook te schrijven: Iupiter, Vlysses, Minerva, en mogt men hiertegen aanvoeren, dat Iupiter en Zeus, Minerva en Athene eigenlijk niet dezelfde goden zijn, Vlysses en Odusseus zijn toch ongetwijfeld identisch.
In het volgende stuk zoekt Dr. Wijnne de vraag: ‘of er in 1616 eene ligue van 8 steden van Holland met Oldenbarneveld aan 't hoofd heeft bestaan,’ te beantwoorden. - Meermalen is door de tegenstanders van Oldenbarneveld beweerd, dat de 8 steden, die het meestal met hem eens waren, onderling een verbond hadden gesloten om in alles éene lijn te trekken en aan de tegenpartij zooveel mogelijk tegenstand te bieden; Dr. W. ontkent, dat die ligue in den batelijken zin van het woord bestond, maar meent, ‘dat er toch iets was, dat naar een verbond zwcemde.’ Volgens Oldenbarneveld zelven, in zijne verhooren, bevatte de verklaring van Haarlem ‘de opinie dier stad tot voorstand van de unic, vrij- en geregtigheden, mitsgaders privilegiën der steden.’ Deze verklaring moge aan Oldenbarneveld zijn medegedeeld (Resol. van Holland 1618, fol. 26 en 27 en verhooren no. 192), het blijkt niet voldoende, dat die op zijne aansporing is opgemaakt; ook ontvingen de steden, die zich bij Haarlem wilden aansluiten, afschriften van deze stad; het bewijs is nog niet geleverd, dat O. aan het hoofd stond van die ligue, of wat het dan ook was. Wij hadden gaarne gezien, dat omtrent de authenticiteit der ‘procuratie,’ die men later geproduceerd en met zoo veel ijver in verschillende uitgaven verspreid heeft, waarin van ‘dadelijken tegenstand’ gesproken wordt, ofschoon in de verklaring van Haarlem slechts van ‘tegenstand’ spraak is, door Dr. W. onderzoek ware gedaan. Men zou toch kunnen beweren, dat in dien tijd het oordeel van velen door partijzucht beneveld was, dat men de zaken niet altijd in het ware licht stelde; dat men aan
schimpdichten en schandschriften (o.a. van Jan Danckaerts) te veel waarde hechtte; dat men aan den voorzigtigen Oldenbarneveld de domste, blijkbaar verdichte, gezegden en vragen in den mond heeft gelegd (b.v. ‘of er ook iets van Utrecht was uitgelekt’); kortom, dat een
| |
| |
dergelijk, in omloop gebragt en met de overige documenten niet geheel overeenstemmend stuk, met de noodige voorzorg moet worden gebruikt. Overigens hebben wij Dr. W.'s verhandeling met genoegen gelezen. Zij is zeer der kennisneming waardig.
In het levensberigt van Dr. Julius Augustus Schneither, van 1841 tot 1860 rector van het Groninger gymnasium, dat hierop volgt, wordt door Dr. Riedel aan de verdiensten van dien ijverigen leeraar, die zich vooral op paedagogisch terrein een welverdienden naam had verworven, hulde gebragt. In een volgend opstel wordt de hoofdinhoud eener voorlezing van Dr. Riedel: ‘over het toekomende middelbare onderwijs,’ medegedeeld. Dr. R. wenscht, dat de knapen van het 10e jaar aan het middelbaar onderwijs deelnemen en zich op Hollandsch, Fransch, Hoogduitsch, Engelsch, historie en mathesis toeleggen; de propaedeutische studiën wil hij vóor het bezoeken der academiën hebben afgedaan, opdat de student zich terstond aan het vak zijner keus kan wijden. Hij verlangt voor hen, die tot de universiteiten worden opgeleid, middelbaar onderwijs tot het 18e à 20e jaar. - De verdeeling van het onderwijs door den Hr. R. voorgeslagen zal ongetwijfeld veler goedkeuring wegdragen; wij erkennen, dat de 14jarige leeftijd, zooals die door Dr. R. voor den aanvang van het gymnasiaal onderwijs wordt aangenomen, na behoorlijk onderwijs in de nieuwe talen, ons geschikter voorkomt dan de tegenwoordig aangenomene van 11 à 12 jaren; terwijl wij hem gaarne toegeven, dat de studie zoowel als de gymnasiën er bij zouden winnen, indien de propaideia tot dezen werd teruggebragt.
Van de volgende stukken wenschen wij er nog twee te vermelden, en wel in de eerste plaats de ‘lijst van geschriften over de Latijnsche spreekwoorden van Dr. W.H.D. Suringar.’ Dr. Binder beweert in zijnen novus thesaurus adagiorum Latinorum, Stuttgart, 1861, dat het verzamelen van Lat. spreekwoorden een veld is, dat sedert Erasmus en den jongeren Manntius bijna geheel braak heeft gelegen. Hoe onjuist Dr. Binder oordeelde, blijkt uit de hoogst belangrijke bijdrage door Dr. Suringar hierover geleverd. Niet minder dan 253 werken van dien aard worden door hem opgesomd. Aan de bibliographie is daardoor eene groote dienst bewezen. Wij herinneren ons niet eene zoo complete opgave van adagia elders te hebben aangetroffen. De thesaurus van Dr. Binder zelven, die ongeveer 3700 adagia bevat, is volgens Dr. Suringar doormengd met in het Latijn vertaalde, Grieksche spreekwoorden, niet vrij van onzuivere Latiniteit, en bevat vele uitdrukkingen, dat geene spreek- | |
| |
woorden zijn. Deze belangrijke verhandeling, die sporen van groote belezenheid en uitstekende bedrevenheid in de Grieksche en Latijnsche taal vertoont, eindigt met eene reeks verbeteringen en eenen index.
De laatste verhandeling, die wij ter spraak willen brengen, is die van Dr. Terpstra: ‘over een paar plaatsen uit Horatius' brieven naar aanleiding van het werk van G.F. Gruppe, Minos, über die Interpolationen in den Römischen Dichter, 1859.’ De Hr. Gruppe is een bewonderaar van Prof. Peerlkamp, maakt met ophef gewag van de zelfstandigheid en den moed (?), waarmede P. over vele verzen van Horatius het vonnis uitsprak, en wijst op de noodzakelijkheid om dat zuiveringsproces voort te zetten. - Men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat Gruppe begint met verschillende verzen van Horatius en Virgilius kortweg te schrappen. Tegen enkele dezer ligtvaardig gevelde vonnissen teekent Dr. Terpstra appèl aan, en blijkbaar heeft hij het regt op zijne zijde. - Wij houden niet van dergelijke besnoeijingen van classieken, en vooral dient men in het oog te houden, dat de ouden geene volmaakte werken leverden en dat het wegwerpen van stukken of van verzen bij dichters wel het uiterste middel moet zijn, waartoe men de toevlugt neemt. Dit laatste is echter gewis het gemakkelijkst, wanneer men met moeijelijke plaatsen geen raad weet; Dr. Gruppe schijnt dan ook Prof. Peerlkamp alleen zoo te hebben verheven, om zich in zijne schaduw te kunnen verschuilen.
Het overige gedeelte van het tijdschrift wordt ingenomen door recensiën van verschillende schoolboeken, grootendeels van de hand der redactie; het eindigt met de naamlijst der leden van ‘het genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën’ op 15 Jan. 1861, eenen staat der Nederlandsche gymnasiën en Latijnsche scholen, een ‘verslag aangaande den staat van het gymnasiaal onderwijs in 1860 en de notulen der 30e algemeene vergadering van het genootschap.’ - Wij eindigen ons overzigt met den wensch, dat de redactie, die zoo belangeloos hare krachten wijdt aan de uitgave van dit tijdschrift, voortaan meer medewerking moge vinden bij hare ambtgenooten, dan tot heden het geval was. Hare ijverige pogingen verdienen te meer ondersteuning, daar het hier indirect geldt het bevorderen van de belangen der studerende jongelingschap, de hoop van het vaderland.
Amsterdam, 15 Maart 1862.
A.W. de Klerck.
| |
| |
| |
Beknopte algemeene geschiedenis op aardrijkskundigen grondslag en met gedurige aanwijzing van den gang der beschaving onder het menschdom. Naar den vierden druk uit het Hoogduitsch van Dr. W. Assman, door P. van Os. Sneek, Van Druten en Bleeker. 1861. I. Oude Geschiedenis en II. Geschiedenis der Middeleeuwen.
Bij de groote menigte boeken en boekjes over geschiedenis kon het mogelijk overbodig schijnen een nieuw produkt bij al de reeds verschenen werkjes over dit vak te voegen, te meer daar er ‘in eene lang gevoelde behoefte’ in dezen niet behoefde voorzien te worden; het boekje echter, waarvan wij den titel hierboven afschreven, is aan te bevelen boven zoo menigeen, hetwelk in vrij wat minder beknopten vorm veel minder geeft; het is vooral daarom aan te prijzen, omdat het de geschiedenis niet beschouwt als een middel tot ontwikkeling van memorie; omdat het die niet begrijpt als alleen bestaande uit cijfers en namen; doch omdat de schrijver er van inzag, hoe men de geschiedenis des menschdoms moet beschouwen, als eene leerschool voor volgende geslachten, als eene voorstelling van datgene, wat voor beschaving en ontwikkeling van den menschelijken geest geschiedde; wel is waar vindt men ook in andere leerboeken een overzigt der maatschappelijke ontwikkeling, doch meestal zóó, dat men dit over het hoofd ziet, omdat het geheel achteraan komt, en dus het doel mist, daar men het dan of in het geheel niet, of hoogst moeijelijk vergelijken kan met de feiten, welke in verschillende rijken voorvielen en meestal juist den grootsten invloed op de beschaving hadden.
Dr. Assmann volgt in zijne schets de chronologische, niet de ethnografische orde, iets, hetwelk vooral in leerboeken te verkiezen is, omdat men bij eene tijdrekenkundige volgorde beter overzigt over den algemeenen gang der wereldgebeurtenissen houden kan. Wij hadden echter wel gewenscht, dat de vertaler zich wat minder streng aan den tekst gehouden had; het is niet omdat wij hem Germanismen verwijten willen, doch omdat het boekje, vooral de middeleeuwen, geheel en al den schijn behouden heeft, alsof het voor de Duitsche jeugd bewerkt is; Duitschland is, wat uitgebreidheid aangaat, bijzonder rijk bedeeld, zelfs soms ten koste van andere landen, en wat ons als Nederlanders gewis daarbij het meeste hindert, is, dat er van ons vaderland slechts eene enkele maal, en dan nog wel ter loops, sprake is; zoo was b.v. de gelegenheid zeer gunstig geweest om ook onze geschiedenis in herinnering te brengen bij het
| |
| |
spreken over Karel den Eenvoudige (bl. 201), over Koenraad II (bl. 212), over Rudolf van Habsburg (bl. 282), enz., enz., die zulk een invloed op ons land hebben uitgeoefend; het boek zou daardoor gewis in gehalte voor het gebruik der Nederlandsche jeugd gewonnen hebben, te meer daar in dat opzigt reeds zulk een goed voorbeeld gegeven was door de vertalers van Pütz. Wij zeggen zulks evenwel niet om de vertaling van Assmanns werk af te keuren, verre zij zulks van ons, doch slechts om den bewerker opmerkzaam te maken op dat gedeelte van zijn werk, hetwelk hij gewis bij eene tweede uitgave, die wij den heeren van Druten en Bleeker van harte toewenschen, verbeteren zal. De uitvoering is goed.
H. |
|