| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
XI.
Onaanzienlijk was de straat, waarin een huis kon worden opgemerkt, dat in hoogte en grootte niet alleen de meesten uit de buurt, maar zelfs het paleis van den gevangen aartsbisschop Laud overtrof. Twee halfronde torens verhieven zich boven het leien dak en namen aan weêrszijden van de breede met spijkers beslagen deur een begin. Zij waren van onder tot boven van schietgaten voorzien, en lieten den beschouwer dan ook niet lang in twijfel aangaande de roeping, die ze eens hadden te vervullen. Kleine vensters werden hier en daar in den steenen muur gevonden, waarvan de dikte reeds ten deele bleek uit de diepte in welke de kozijnen lagen. Zij waren thands alle gesloten, maar al was dit niet het geval geweest, toch mocht men er van verzekerd zijn, dat de vertrekken weinig licht door die kleine openingen ontvingen, welke, behalve van de dikke eiken luiken, ook nog door twee kruiselings over elkaâr gelegde staven ijzer voorzien waren. Alles had een somber aanzien en aan een of ander gevangenhuis kunnen doen denken, zoo niet een gekwarteleerd wapen, dat in een zijner kwartieren zelfs de koninklijke luipert vertoonde, boven de poort was opgehangen, en het schild, dat den hoogen en ouden adel des eigenaars bewees, goed onderhouden was. Het prijkte zelfs met zulke frissche kleuren, dat men nog aan een kort geleden herstel mocht denken, hetgeen dubbel vreemd scheen bij de verwaarlozing waarvan al het andere, zoowel de gescheurde buitenmuur, de hier en daar gebroken kanteelen en arabesken, als de verweloze vensterkozijnen en de verroeste hoofdpoort zulk een overtuigend blijk gaven.
| |
| |
De schaarsche voorbijganger, ondervraagd naar den aard van die steenmassa, welke voorzeker in vroeger eeuwen dienst had gedaan als versterkte woning van den een of ander edelman, haalde geheimzinnig de schouders op bij de mededeeling, dat het wapen, boven de poort opgehangen, dat der Northumberlands was. Of het huis, dat reeds eeuwen in het bezit van dat dikwijls bevochten, vernederd, maar altijd weder verheven en machtig geworden geslacht was geweest, bewoond werd, wist niemant te zeggen; alleen kon men verzekeren, dat sedert jaren de vensters gesloten waren en er het gras tusschen de steenen voor de poort welig was opgegroeid. Eenigen uit de buurt wisten te vertellen, dat er een stokoude Steward in woonde, die zich door een zijpoort, welke in een andere straat uitkwam, somwijlen vertoonde. De afstand tusschen de hoofdpoort en dien anderen kleinen uitgang getuigde van den omvang van het steenen huis, dat achter ettelijke woningen der buurt zich moest uitstrekken. De oude huisbewaarder scheen geen man, dien men kon doen klappen, want hoe de nieuwsgierigheid, opgewekt door het verlaten aanzien van het huis der Northumberlands, ook rondtastte en eindelijk haar verlangen uitsprak om iets aangaande den eigenaar te vernemen, de oude andwoordde altijd, dat zijn Heer, voor zoover hem bekend, vrolijk en gezond was.
Het baarde dan ook niet weinig opzien in de buurt, dat op een zekeren kouden Decembermorgen, terwijl de fijne sneeuwvlokken naar den grond dwarrelden, een der sedert maanden, misschien weljaren, gesloten vensterluikjens werden opengestooten, en het hoofd van den ouden man er door zichtbaar werd, terwijl de bevende vingeren zich inspanden om de weêrbarstigheid der verroeste scharnieren te overwinnen. Weldra werden nog andere luikjens geopend en had een opmerkzaam beschouwer door de rosse flikkering, die van tijd tot tijd de zoldering van het vertrek verlichtte, tot het aanwezig zijn van een haardvuur van niet kleinen omvang kunnen besluiten. Duidde dit van buiten reeds eene niet geringe wijziging aan, van binnen was eene nog veel grootere merkbaar. Het groote voorportaal was even koud en eenzaam als altijd; geen stoet van lakeien bevolkte de binnenplaats of de vertrekken, die haar omgaven; geen voetstap werd op de steenen trappen gehoord, die naar boven leidden, waar de groote eens zoo schitterende zalen zich bevonden, waar zoo veel van wat het Koninkrijk hoogs en edels telde, zich had vermeid in de weel- | |
| |
den, die de rijkdom der Northumberlands hun zoo kwistig schonk. Koud en donker waren zij alle. In jaren had geen waslicht van de gepolijst stalen kronen gestraald en zich duizendvoud in het blikkerend metaal weêrkaatst, geen houtspaander geknapt, geen steenkool geknetterd in de breede schouw, wier breede en ver vooruitstelende marmeren mantel hetzelfde wapen, dat boven de hoofdpoort hing, op het voorhoofd droeg en op twee pijlers van dezelfde steensoort rustte; in jaren had geen voet, in staal of in marokijn leder gestoken, den mozaïeken vloer betreden, had geen schalk oogenpaar zich laten bespieden in den reusachtigen spiegel, waarvan
de vergulde rand op ettelijke plaatsen was gedeerd en die boven het dressoor hing, waarop een dikke stoflaag rustte. Koud en donker, somber en stil waren die zalen, en verlaten waren tot voor weinige uren alle, behalven alleen de kleine vertrekken door den ouden dienaar ingenomen.
Tot voor weinige uren, zeggen wij. Op de tweede verdieping toch, in een betrekkelijk klein voorvertrek, was thands de duisternis verdwenen en had zij plaats gemaakt voor een flaauw schemerlicht, dat soms versterkt werd door het opflikkerende haardvuur. Alsof de oorzaak der verandering, die hier plaats had, onverwacht en als bij verrassing was opgekomen, zag men slechts op de meest in het oogvallende plaatsen de stoflagen, welke ook hier aanwezig waren, weggevaagd, en de spinnewebben nog heen en weder wuiven aan de zoldering. In de nabijheid van den breeden schoorsteenmantel lag een klein Perziesch tapijt en daarop stond een leunstoel met leer bekleed, in den rug van het wapen der Northumberlands en op de zitting van een donzen kussen voorzien. De verflenst damasten gordijnen waren van voor de vensterkozijnen weggeschoven, zoodat thands uit dit vertrek door de ijzeren staven heen, een blik naar buiten geworpen kon worden.
De oude knecht, die het sedert jaren niet gebruikte pleeggewaad van fijn zwart laken dezen morgen had aangetrokken, dacht er niet om, toen hij de luikjens had opgestooten, zich eens een blik naar buiten te gunnen waarvan hij zich zulk een langen tijd had moeten spenen. Hij besteedde al zijne aandacht aan het haardvuur, dat hij van tijd tot tijd oppookte, aan den leunstoel, waarvan hij telkens het kussen opschudde, aan de vierkante eikenhouten tafels en stoelen, die hij gedurig ordende, terwijl de oogenblikken, waarin hij niets van dat alles deed, werden doorgebracht aan de binnendeur, die naar een zijvertrek leidde, en waaraan hij belangstellend het luisterend oor bracht.
| |
| |
Werkelijk rilde de man van ontroering toen hij eenig geritsel vernam, het slot dier binnendeur hoorde overgaan en een man in een laken jas met bont omboord zag binnentreden, die met langzamen tred en strak voor zich uitziende, het vertrek doorging en zich in den gereedstaanden leunstoel nederzette. Het hair van dien man was eenmaal gitzwart geweest, hetgeen nog bespeurd kon worken aan eenige plekken, waar het nog die kleur had; maar zelfs dit zwart was reeds gemengd met ettelijke grijze vlokken, en zoo de lichte muts, die thands het hoofd dekte, werd opgelicht, dan zou de kruin reeds geheel kaal blijken te zijn. Was 't het merk van den ouderdom? Hij, die het gelaat beschouwde, zou aarzelen daarover uitspraak te doen. Het hooggeboogde maar met groeven doorploegde voorhoofd, de diepe trekken om den gebogen neus en de fijne bleekroode lippen, maar vooral de lichtblaauwe oogen, bijwijlen zoo klaar en helder, bij wijlen zoo starend en zwervend, de breede schouderen en tevens gebogen houding, alles leidde tot de meest verscheiden opvatting wat de hem toe te schrijven jaren betrof.
‘Heeft Uwe Genade wel gerust?’ vroeg de oude, die langen tijd op den achtergrond gewacht en in een eerbiedige houding de minste bewegingen van den ander had bespied, maar ten laatsten zich meer in de nabijheid, ja zelfs tot aan den rug van den leunstoel, gewaagd had, waar hij zich vooroverbuigend den ander in het gelaat poogde te zien. Een trek van diepe droefheid werd op het zijne zichtbaar, toen hem dat gelukte, en nog zachter dan straks, maar thands bijna aan het oor van hem, dien hij als Zijne Genade toesprak, herhaalde hij de reeds gedane vraag.
‘Goed, heel goed, Will!’ andwoordde de ander, alsof hij uit een vasten slaap ontwaakte. ‘Zie eens hoe het weêr is,’ vervolgde hij haastig, ‘ik wou van daag wel de nieuwe hazewinden zien loopen... Naar den kant van Hydemoor zijn er sporen van vossen gezien.’
‘Uwe Genade is niet meer op Hanfield-manor,’ fluisterde de oude. ‘Mijn genadige meester is immers in het oude huis zijner roemrijke voorzaten teruggekeerd.’
‘Och ja, goede Will! dat is ook waar! Wat de gewoonte al niet doet! - In Londen!’ prevelde hij, ‘wat doe ik in Londen?’
‘Wil Zijne Genade ook dat ik de groote zaal klaar maak, dat ik er vuur aanleg en de lichtkronen van avond ontsteek?’ De ander schudde met het hoofd.
| |
| |
‘Ik weet nog hoeveel licht die kunnen geven; ik zag ze toch meermalen branden en dan dansten de beelden van de muurschilderijen zoo vrolijk in de vergulden lijsten....’
‘Hoe lang is dat wel geleden, oude?’
‘Ja, zeker wel al tien jaar, dat ik 't het laatst zag; maar toen was het ook een feest, dat al de dienaren van Northumberland als een heiligen dag blijven herdenken; het was de laatste verjaardag dien de nu zalige Hertog op aarde heeft mogen vieren.’
‘Al genoeg!’ snaauwde de ander hem toe op een toon, die den oude deed terugdeinzen. Het meestal voorover gebogen hoofd werd opgeheven; de blik van het oog verloor zijne matheid en werd een oogenblik scherp en doordringend.
Weldra echter zeeg het hoofd weder voorover, terwijl de oogen als gewoonlijk op éen punt zich vestten en zich er als aan vasthechtten. ‘Een feestdag in dit huis!’ prevelde hij in zich zelven, zoo afgetrokken, bijna zoo bewusteloos, dat het den oude koud om het hart werd. ‘Ja, dat moet lang geleden zijn. Een lach in dit huis en het was geen schaterlach van de hel..... ja, dat moet wel héel lang geleden zijn.... Will! hoe maakt Lord Edgar Rovers het? Hebt ge mij niet verstaan, oude?’ vroeg hij driftig, toen zijne eerste vraag niet dadelijk beandwoord werd.
‘Lord Edgar is dood.’
‘Zoo, dood! nu die heeft het rustig. En Lord Philip Stapleton en Patrick Fitswilliam....? Zijt ge zot of wilt ge me ergeren? Waarom andwoordt ge me niet?’
‘Och, die zijn alle dood!’ bracht eindelijk de oude man met trillende stem uit.
‘Alle dood! Ik word oud, heel oud. Waarom?’ prevelden de bleeke fijne lippen.
‘Maar ze waren ook al de vrienden van den zaligen Hertog; zij waren reeds hoog bejaard, toen Uwe Genade Londen verliet, en dat is al zoo lang geleden. Uwe Genade is toch waarlijk nog in het best van het leven. Ja, in het best van het leven! En daarom hoop ik altijd nog, dat ik, vóor ik de oude oogen sluit, nog een erfgenaam op mijn kniën zal wiegen..... Als Uwe Genade mij dat geluk nog eens gunde!’ Hij was stouter en stouter geworden; hij had zich gemengd in de zaken, het geslacht der Northumberlands betreffende; maar hij was ook zulk een oude getrouwe! Hij was gelijk opgegroeid met den vorigen Hertog, was diens speelmakker geweest en later diens
| |
| |
kamerdienaar geworden; hij mocht zich dus wel eenige vrijheid veroorloven. De tegenwoordige Hertog scheen het dan ook niet euvel te duiden, want hij bleef onbewegelijk voor zich uitstaren. Dat stilzwijgen gaf Will moed om voort te gaan. ‘Als Uwe Genade er eens voor zorgde, dat de titel in de rechte lijn bleef! Ik wed, dat Uwe Genade nog vrolijke dagen kon beleven, vrolijker dan tot dusverre op Hanfield-manor. Altijd zoo alleen te leven en dan geneigd te wezen tot droefgeestigheid....! Och, als ik maar éen woord mocht hooren, dan zou Uwe Genade mijn stramme kniën weêr in een paar jonge springers kunnen doen veranderen.... Als Uwe Genade zich nog eens een vrouw koos....?’
‘Wat? Wie zegt dat? Wie spreekt er van een vrouw?’ klonk het eensklaps, terwijl het strak gelaat des gehieders geheel van uitdrukking veranderde. ‘Onbeschaamde! Uit mijn oogen....’ Half uit zijn stoel opgerezen, wees hij den sidderenden grijzaart de deur en zeeg toen weder in zijn stoel. Will had het bevel ten deele opgevolgd, maar bleef op den dorpel staan en zag van daar hoe de kilheid, meest een gevolg van afgetrokkenheid, bij zijn meester had plaats gemaakt voor opgewektheid. Hij zag de meestal slap neêrhangende armen zich driftig heen en weêr bewegen; hij hoorde verwarde klanken, haastige herhaling van dezelfde onsamenhangende woorden. ‘Koopen? hoeveel biedt ge? Niet veel... 't is toch bedrog..... Een vrouw! Niet veel waard....’ Daarop volgde een grinneken, dat op een lach geleek, maar een lach, die den oude door merg en been drong.
‘Het is dan waar, Heere God! wat ik vermoedde! Mijn zaligen Heer is ten minste dít bespaard!’ zuchtte hij, het vochtige oog omhoog heffende en de oude knokkelige handen als ten gebede vouwend. Hij dacht zijn meester krankzinnig.
En het was het hoofd van het machtig geslacht der Northumberlands, de negende Hertog van dien naam! Wat verwachtingen teleurgesteld, wat hoop in wanhoop verkeerd, wat kracht verbrijzeld, wat eerzucht verijdeld! Hij zou er van weten te getuigen, de oude trouwe dienaar, wiens oogen thands schemerden van de tranen, die hem weldra in dikke druppels langs de ingevallen wangen gleden, om schuil te gaan in den grijzen baard. Als de loome verbeelding nog eens vlug kon worden en naar het verre verleden heenzweven, wat zou zij hem een andere waereld voor oogen kunnen tooveren; een wae- | |
| |
reld van vreugde, van genot - een zonnige aarde, een bloemrijken tuin! Neen, zulk een spel der verbeelding ware al te wreed! Het was reeds pijnlijk genoeg, dat de herinnering hem verbleven was, de herinnering, juist ten aanzien van het verleden nog zoo onverzwakt, terwijl de ouderdom zoo menig ander vermogen zijner hersenen had doen versterven; maar wat zou het zijn, zoo de verbeelding hem een verdwenen en lang verwoeste waereld weder voorstelde als werkelijk bestaande, terwijl hij het zich bewust bleef, dat het niet meer dan verschijning en nog slechts eene vluchtige verschijning was!
De klokken van Hanfield-manor en van de parochie-kerk waren geluid, toen den talrijken dienaren en volgers van Northumberland gemeld werd, dat den gebieder een zoon was geboren; een zoon, die de schoonheid der moeder, de kracht en het verstand van den vader, reeds in de eerste windselen op het gezichtjen afspiegelde. Het mocht toen een grootspraak zijn, eene lompe vleierij, het bleek later bijna eene profecy te zijn geweest. Algernon was een schoone, verstandige knaap: het tedere der vrouw huwde zich bij hem aan het forsche van den man; het blaauwe oog straalde zoo zacht en glansde tevens zoo hel; de blanke teint van het gelaat versmolt op de wang in den blos der gezondheid; de kleine hand was gespierd; de gestalte, zoo slank en bevallig in hare bewegingen, was forsch gebouwd; alles duidde tederheid en kracht, gene getemperd door deze, deze geheiligd door gene. En als de jonkman op den vurigen hit de bosschen doorrende, de hoeven bezocht, de lange zwarte lokken zwierend op den wind, de schalksheid in het oog, de scherts op de lippen, dan ontblootte zich zoo gaarne ieders hoofd, van het zenuwachtig knikkende des grijzaarts tot het dartel en speelziek nikkende der jeugd, en klonk het den rijder tegen: ‘God zegene Algernon, ja, God zegene hem!’
Ten aanzien van Lucy, de eenige dochter, van Jove, den derden, maar, helaas! spoedig den tweeden zoon, mocht er bij de gelukkige echtelingen verschil van meening bestaan, daar de vader aan de dochter, de moeder aan den wilden jongen de voorkeur gaf, ten aanzien van Algernon waren beiden eenstemmig. Zoo harmoniesch scheen zijne ontwikkeling, dat de voorkeur, hem zoo duidelijk geschonken, geen rimpel in zijn charakter bracht. Hij had een open oog en hart voor de schoonheid der natuur en voor de zedelijke ellende, die zoo vaak er onder verholen ligt. Een armen een gift te reiken en een vriendelijk woord toe te spreken,
| |
| |
achtte hij van zijne prilste jeugd af een geluk, en toen hij knaap was geworden, bleek hij ook de waarschuwing zijns vaders te begrijpen, die een blindelings gegeven aalmoes, hoe klein en gering ook, een verkwistend wegwerpen heette. Toch toonde zich juist daarin voor het eerst eene storing van de tot dusverre zoo harmonische ontwikkeling. De aanblik van de armoede, zelfs van een of ander gebrek, deed dadelijk zijne oogen schemeren en de hand in de tasch grijpen, zonder dat zij zelve voelde wat zij greep. Het verhaal alleen van eenige ramp schokte hem dermate, dat de blos van de wang week. Hij werd ontvankelijker voor elken indruk en steeds prikkelbarer: Wil de kamerdienaar hoorde zeer spoedig, indien hij, steunende op zijn oud burgerrecht, somtijds tegensprak, een driftig woord, dat in het volgend oogenblik echter weêr vergeten werd, omdat zulk een vriendelijke handdruk en zulk een vleiend woord om vergiffenis er op volgde. Die prikkelbaarheid werd echter eerst ten volle openbaar, toen van de tinne van Hanfield-manor de rouwvlag woei en al de dienaren het zwarte floers om den arm vertoonden, toen de zerk, die in de slotkapel den grafkelder van het geslacht dekte, werd weggeschoven en het overschot der Hertogin in de zware eikenhouten kist bij de reeks der zalig gestorvenen werd bijgezet.
Dag en nacht had hij aan het ziekbed gezeten; hij had het niet verlaten vóor het een sterfbed werd. Wat er toen was geschied, had hij zich nimmer kunnen herinneren, want bewusteloos was hij weggedragen geworden en, na ettelijke weken eerst weder ontwaakt, verzwakt naar het lichaam, verzwakt naar den geest. Alle aandoeningen moesten vermeden worden, zoo luidde het voorschrift; verstrooïing was een vereischte. Het bleek een wijzen raad en hij scheen naar eisch te zijn opgevolgd, want de krachten keerden terug en de vrolijkheid ook, hoewel die toch van tijd tot tijd werd afgewisseld door oogenblikken van afgetrokkenheid.
Er openbaarde zich dikwijls eene neiging naar de eenzaamheid. Menige wandelrid werd alléen ondernomen en gold dan de vlakste heiden, dedonkerste wouden. De oude Hertog besloot Hanfieldmanor weder te doen worden wat het vroeger geweest was bij het leven zijner gemalin: de verzamelplaats van de edelen uit den omtrek; de verzamelplaats waar het speeltuig ruischte, de jachthond baste of het staal in het steekspel kletterde op het staal. Algernon naderde den mannelijken leeftijd en voor hem
| |
| |
moest gekozen worden, indien hij buiten machte bleek te zijn het zelf te doen. Welk een reeks van feesten en genietingen! De oude Will noemde het nu nog bij de herinnering de gouden eeuw en wist er van te vertellen, hoe vrolijk Lady Sarah, de dochter van den Hertog van New-Castle, werd, zoo vaak Algernon, de vrolijke jonkman, haar naderde. Hij wist er van te vertellen, hoe Zijne Genade en de Hertog van New-Castle een blik van verstandhouding wisselden, zoo dikwerf zij Sarah naast Algernon in galop zagen wegrijden. O het was een schoone, een heerlijke tijd geweest! Daar kwam het opontbod Zijner Majesteit, om naar White-hall te komen, dat Northumberland sedert jaren niet betreden had. Zijne Genade gaf er gehoor aan en bepaalde met den Hertog van New-Castle, dat in het aanstaande voorjaar de band zou worden gelegd, die beide geslachten naauw aan elkaâr zoude verbinden. Het was voor Algernon goed, dat hij de waereld leerde kennen, waarin hij geroepen zou zijn een eereplaats in te nemen. ‘Ware Londen slechts in haar moerassen verzonken!’ had Will vaak gemeesmuild, want in die stad was aller geluk verdwenen. Het lang verbeide voorjaar kwam; Algernon keerde als edelman, aan het huis Zijner Majesteit verbonden, voor eenige weken naar Hanfield-manor terug, maar geen lid van het geslacht der New-Castels verscheen. Er bestond tusschen Algernon en zijn vader een strakheid, die den geringsten dienaar niet ontging, en, zoo als weldra ruchtbaar werd, veroorzaakt werd door de weigering van den zoon, in arren moede gedaan, om Sarah te huwen, ja, om eenig huwelijk aan te gaan. Het verblijf op Hanfield-manor werd onverdragelijk; Zijne Genade en al de zijnen togen dan ook weldra weder naar Londen. Er ontstond spoedig daarop eenig verschil tusschen Zijne
Majesteit en den Hertog, die zijn geringen eerbied voor deStuarts niet altijd verborg en wien tot boete den Tower voor eenigen tot gevangenis werd aangewezen. Toen hij weinige maanden later ontslagen werd, was zijne dochter met Lord Carlisle gehuwd, en vond hij zijn zoon minder dan ooit gezind zich een echtgenote te kiezen. Het was Will altijd een raadsel geweest! Tot zijn groote blijdschap had hij den geliefden jongen meester geheel tot zijn vorige gezondheid teruggekeerd gezien, had hij hem in de laatste maanden vriendelijker, geestiger, goedhartiger dan ooit te voren gevonden. Des te bevreemdender kwam hem de felle toorn voor, die den jongen schitterenden edelman in de oogen vonkte, toen hij eens het vertrek binnenkomende,
| |
| |
vader en zoon in een woordenwisseling verraste. Het gold weder het aangaan van een huwelijk, dat de ander bepaald weigerde, waarop de oude Hertog, in de laatste weken zoo zichtbaar vermagerd en verzwakt, twee trillende vingeren ophief en bij God almachtig zwoer. Wat die eed bedoelde, had Will niet begrepen. ‘Nooit geef ik u mijn toestemming! Ja, ik verbied het u!’ had hij den ouden man luider en luider hooren roepen, en toen de zoon daarop met gesmoorde stem, maar met stampenden voet, andwoordde, had hij den ouden meester een rochelend geluid hooren uitbrengen en hem daarop zien neêrvallen. Het was een hevige aanval van beroerte geweest! Nooit zou hij dit oogenblik vergeten, want hoe akelig ook het vertrokken gelaat van Zijne Genade was, nog akeliger was dat van den verpletterden zoon, die de beide handen aan het hoofd had gebracht, als ware hij bevreesd, dat het van een zoude splijten. Ettelijke weken na de begrafenis had Algernon zich opgesloten gehouden, afgescheiden van ieder, behalve van zijn zuster, de Hertogin van Carlisle, die hem bij herhaling bezocht. Eensklaps was hij afgereisd, en toen hij terugkeerde...... De oude Will huiverde nog als hij er aan dacht. Het was bijna middernacht toen de klopper neêrviel op de hoofdpoort van het huis. Hij had met een kloppend hart geopend; want een angstig voorgevoel beklemde hem. Hij had zich niet bedrogen. Bleek als een doode, rillend van koude - en het was in het heetst van den zomer - gleed de jonge Hertog naar binnen. Het was Will of hij een paar gloeiende kolen op de plaats zag, waar vroeger de oogen zich bevonden, of hij een holle grafstem vernam, die hem gebood voor to lichten. Was dat zijn meester, zijn Algernon? Hij zou het zich dien nacht nog meermalen afvragen, want, hoewel
het hem niet gegund werd zijn meester in het slaapvertrek te volgen, hij bleef toch aan de deur uit bezorgdheid luisteren en hoorde daarbinnen nu overluid snikken, dan weder haastig heen en weder treden bij het uiten van de afgrijselijkste verwenschingen. Den volgenden dag verscheen Mylady Carlisle, die hem naar den toestand van zijn meester vroeg en wie hij niets van hetgeen hij vernomen had, zoowel nu als vroeger, verheelde. Zij had hem op zonderlinge wijze aangezien en toen met nadruk gezegd, dat zij hem voor een ouden trouwen dienaar hield, die zijn tong alleen in het huis der Northumberlands gebruikte. Toen ging zij naar haar broeder, dien zij gedurende weken niet meer ver- | |
| |
liet, want naauw was zij in Algernons slaapkamer aangekomen of zij riep om een geneesheer, die dadelijk kwam, weder heenging en weldra terugkeerde met een der bedienden van Myladies huis. Het was altoos een grief voor den ouden getrouwen Will geweest, dat hij geen voet in het ziekvertrek had mogen zetten en, zoo dikwijls als hij onderzoek had komen doen naar den toestand des zieken, aan den drempel ontvangen en door een reet der deur het andwoord op zijne vragen ontvangen had. Hij werd buiten alles gehouden en moest van Myladies bediende, die met haar den kranke verpleegde, vernemen, dat Zijne Genade in zooverre hersteld was, dat er aan gedacht kon worden, hem naar Hanfield-manor te vervoeren. Maanden later eerst hoorde hij, dat Zijne Genade zich daar bleef vestigen en niet naar het steenen huis dacht terug te keeren, dat hij ontslag had verzocht uit al zijne hooge ambten en, zoo als vreemden fluisterden die dikwerf bewezen hadden meer te weten dan hij, menschenschuw was geworden. Maar de gebeurtenissen zouden nog raadselachtiger worden. De oude, eenig bewoner geworden van het groote
steenen huis, naar hetwelk niemant van het geslacht - ook de jongste zoon, de dolle Percy niet - kwam omzien, had ruimschoots gelegenheid om over alles wat hij had zien gebeuren, na te denken, maar ook om zich stomp te zinnen op de verklaring van de ware toedracht der zaak. Het woord van Mylady, dat hij zijn tong niet buiten's huis moest gebruiken, had hij ter harte genomen; hij meende echter, dat het jegens hem wel te onpas was gebezigd, daar hij, al wilde hij ook, die tong buiten's huis toch weinig had kunnen doen vertellen. Jaren waren voor hem in diepe rust voorbijgegaan en het verleden had zich van lieverlede in dichter en dichter nevel voor zijn blik gehuld. Zijn leven was als dat van een werktuig geworden. Op gezette tijden des jaars kreeg hij zijne wedde en een ruime toelage bovendien, en iederen ochtend en iederen avond opende hij en sloot hij de zijpoort, die tot zijne nederige woning leidde, at en dronk hij, stond hij op en ging hij naar bed. Het kon alzoo bijna vergeleken worden hij eene geweldadige storing, toen er voor weinige maanden op zijne deur geklopt werd op een uur, dat hij niet kon onderstellen zijn gewone leveranciers voor zich te zullen zien, indien hij opende. Hij had juist geoordeeld. Een vreemde man, in de zwarte eenvoudige kleeding van den stemmigen burger, stond voor hem, en maakte zich bekend als iemant, die bij voorkeur zich bewoog
| |
| |
in het verleden, ten bate van de hooge geslachten van Engeland en Schotland, wier geschiedenis hij bezig was te boek te stellen; hij was een schrijver, een geleerde. Het was een ambt, waarvan Will zich zelfs niet het flaauwste denkbeeld maken kon, zoodat hij de vraag waagde waar zoo iemant, als hij geen winkelier of iets dergelijks was, dan wel van at. Hoe de vreemde hem ook uitlegde, dat de groote geslachten op het waarachtig verhaal, door beproefde en aan hen verknochte geleerden te boek gesteld, van hetgeen de voorzaten en zij zelven verrichtten, den hoogsten prijs stelden, ja, zelfs nog hooger dan op een gebraden Oost-Indischen haan en een vat echte Lacryma Christi, Will bleef ongeloovig het hoofd schudden en het wambuis van den vreemde onderzoekend beschouwen, dat hij echter niet zoo draadschijnend vond als hij wel dacht dat het in de gegeven omstandigheden had behooren te zijn. De vreemde achtte alle verdere betoog echter overbodig en openbaarde nu het doel zijner komst, dat hij genoegzaam dacht voorbereid.
In zijne geschiedenis wilde hij ook een schets geven van de oude Hertogen van Northumberland; de laatste, dien hij behandelen wilde, was Henry Percy, die onder Koningin Bessie geleefd had en gestorven was. Will herademde bij die verzekering. Maar om nu waarheid te kunnen schrijven, wat in zulk een geschiedenis wel behoorde, en zich te hoeden voor verdichting, zoo als de ellendige Camus in Frankrijk deed, die rampzalige vervolgen leverde op het meesterstuk der meesterstukken, het licht der waereld, zoo als de Arabieren zich uitdrukten, den alom beroemden roman Astrea, had hij noodig de bakermat te kennen van de geslachten, die hij beschreef, en dus ook van de Northumberlands. Hij verzocht dus als gunst de zalen, kabinetten en verdere vertrekken van het steenen huis te mogen bezichtigen, waarvan hij, Will, de duizendoogige Cerberus was. De oude man wist niet hoe hij het had bij al die vreemde woorden en vergelijkingen, maar kon bij dat alles toch niet vergeten, welke plichten hem waren opgelegd, zoodat hij hem vroeg of hij een geschreven verlof van Mylady Carlisle, of, wat nog beter was, van Zijne Genade den Hertog mede bracht.
De vreemde moest ontkennend andwoorden, maar deed daarbij opmerken, dat hij over zulk een onschuldige zaak, als het bezichtigen van een oud onbewoond huis, zulk een verlof niet dacht te behoeven; dat hij bovendien haast had, daar hij in zijne geschiedenis juist aan een punt was gekomen, dat alleen
| |
| |
toegelicht kon worden door een onderzoek van het oude gebouw en, zoo de oude er op staan bleef, zulk een verlof heel moeielijk zou kunnen bekomen, daar Mylady Carlisle zich opgesloten hield met Graaf Strafford, en Zijne Genade, de Hertog, na den dood zijner echtgenote, geheel kindsch was geworden. Will kon zijn verbazen niet meer ontveinzen. Hij verliet de stelling, die de voorzichtigheid hem had doen innemen, en bestreed de laatste mededeeling des vreemden met heftigheid. Zijne Genade was nooit getrouwd geweest, en kon dus niet kindsch zijn geworden van verdriet. Toch was het zoo, verzekerde de ander, die zich verwonderde, dat een dienaar, van kindsbeen af aan de Northumberlands verbonden, niet wist wat bijna ieder konde weten. De tegenwoordige Hertog was voor zeven of acht jaren met Lady Manners gehuwd. Al dien tijd, zoo liep het gerucht, had men hem niet zien glimlachen, zelfs niet toen hem een zoon geboren werd. Een zoon, een zoon! Will had den vreemde, die het hem mededeelde, wel willen omhelzen. Zijne Genade had dan toch aan het verlangen van den ouden Hertog gevolg gegeven om te huwen, en daarvoor was hij zeker dan ook gezegend met een zoon. Hij moest den belangstellenden vreemde zijne verbazing en vreugde verklaren en vertellen van den afkeer, dien Algernon van het huwelijk had tijdens 's vaders leven; een afkeer, die zelfs tot een woordenwisseling, ja.... tot vijandschap tusschen vader en zoon had geleid. Will was eenmaal aan het spreken, en al dacht hij zelf, dat hij 't verleerd was door de jaren lange eenzaamheid, het bleek, dat hij 't nog wel verstond en dat het hem lief was iemand te ontmoeten, die in de Northumberlands belangstelde en zoo aandachtig naar hem luisterde. Dat de Hertog altijd somber was geweest, bevreemdde hem niet, na de ziekte,
die hij hier had gehad, maar waaromtrent hij niets kon mededeelen om de ons bekende redenen; maar al ware ook het ergste waar, dan zou hij zich weten te troosten met de gedachte, dat Zijne Genade een zoon had.... Arme Will, hoe werd uw zoete waan plotseling verstoord, toen de vreemde zeide, dat die zoon, slechts twee jaren oud, was gestorven... ‘Daar rust een vloek op ons!’ had hij toen huiverend gezegd, terwijl hij schrok bij het sparkelen van de pit in zijn blikken lamp, waarvan de vlam nu eens rossig hel opflikkerde, dan weder knetterend dreigde te verdwijnen. Die vreemde werd hem in dat zwarte kleed een spook, dat hem
| |
| |
aangrijnsde. Dat gezicht werd hem ondragelijk en hij sneed plotseling het verder gesprek af door de opmerking, dat het reeds laat was en de vreemde hem morgen welkom zou zijn, mids met een geschreven verlof. Het werd niet vertoond; de bezoeker van dien avond was nimmer teruggekomen. Will had dus alle reden om zich over zijne betoonde voorzichtigheid te verblijden, daar de onbekende wel iets anders dan een geleerde had kunnen zijn, misschien wel een spitsvindige dief, die den toegang had zoeken te verkrijgen om de kostbaarheden, die zich in het verlaten huis bevonden, machtig te worden. Naar de gegrondheid der ontvangen mededeeling, aangaande zijn ongelukkigen meester, had hij onderzoek gedaan, en deze in velerlei opzichten waar bevonden. De Hertog was getrouwd geweest en thands, zoo als het gerucht verbreidde, dat echter door geen der bedienden van Mylady bevestigd kon worden, lijdende aan eene ongelukkige ziekte. Wat hij in ieder geval met groote blijdschap vernomen zou hebben, vervulde hem thands met angst, namelijk de aankondiging hem van wege Mylady gedaan, dat Zijne Genade binnen weinige dagen zoude overkomen. Hij durfde, toen zij zelve in het huis kwam om te zien of de vrolijkste vertrekken wel in orde waren gebracht, haar niet vragen wat hem op de lippen brandde, hoe nederbuigend vriendelijk zij hem ook tegentrad en hem verzekerde, dat niemant dan hij en de kamerdienaar, die van Hanfield-manor werd medegebracht, Zijne Genade zoude bedienen. Toch had hij vermeteler tegenover Mylady kunnen zijn, dan hij het ooit had gewaagd; want - hij had oogen als een kerkuil - hij had haar kalm en trotsch gelaat een uitdrukking van angst zien aannemen, toen zij de groote sombere benedenzaal binnen was getreden. Hij was voornemens geweest haar naar de gezondheid
Zijner Genade te vernemen, maar reeds bij de inleiding tot die vraag had hij bespeurd, dat zij, terwijl haar arm tegen een der pijlers van den schoorsteenmantel leunde, het oog strak gericht op het wapen, dat daar stond gebeiteld, in gepeins was verdiept en hem niet aanhoorde. Gelukkig had hij zich mogen prijzen, toen gezwegen en haar niet gestoord te hebben, want zoodra hij het laatste luik met al de kracht, die de oude armen bezaten, had opengestooten, voegde zij hem op bijna snerpenden toon toe, dat het voor Zijne Genade hier te kil was en hij zich de moeite kon sparen licht te maken. Hij ontving tevens een scherpe berisping over de vuilnis en stof,
| |
| |
die zij op de meubels, aan wand en zoldering bespeurde, en hij waagde zelfs in allen oodmoed de opmerking niet, dat hem vóor jaren reeds verboden was datgeen te doen, waarover zij hem nu zoo scherp berispte.
Hij bleef dus in het onzekere waar hij zoo gaarne zekerheid had willen ontvangen, en dit droeg er niet weinig toe bij om de oude beenen nog strammer te maken, toen den vorigen avond de klopper dreunend op de hoofdpoort neêrviel en hij een karos met vier zwarte paarden ontwaarde, omgeven van een tweetal lakeien, geheel in het zwart, elk met een flambouw in de hand en bezig om hun gebieder, die in een langen zwarten mantel was gewikkeld, te doen afstijgen. Oude Will was niet bijgelooviger dan de meeste zijner tijdgenoten, maar hij beefde tocb inwendig, noemde zacht des Heeren naam en riep zelfs de Heilige Drieëenheid aan. Met zijn lamp in de hand bleef hij op den drempel wachten, want het was of de voeten loodzwaar waren geworden. Het was hem een verkwikking, toen hem na den deemoedigen groet, een menschenstem, al was die ook somber, tegenklonk, en de man, in wien hij met moeite Zijne Genade herkende, hem even aanzag en toen knikkend zeide: ‘dag, oude!’ Zijne Genade wist dan nog wie hij was; Zijne Genade was dan toch niet zóo ziek als men wel vertelde. Maar had hij geen anderen groet verdiend, dan dien kouden onverschilligen, hij, die-hem nog geboren had zien worden, hij, die jaren van hem verwijderd was geweest?
Hij bestreed die vraag, welke weinige oogenblikken later toen hij in zijn eigen kamer was teruggekeerd in hem oprees; hij zocht naar een verschooning en vond velerlei redenen voor de schijnbare onverschilligheid zijns gebieders, want de trouwe ziel wilde overtuigd zijn van iets, waarvan hij het eigenlijk niet was.
Hij zou echter spoedig vernemen wat waarheid was, en met eigen oogen zien, met eigen ooren kunnen hooren. Wat had hij evenwel den volgenden ochtend niet willen geven, om nog te kunnen twijfelen! Zijne Genade was krankzinnig! Had de oude gehechtheid hem ook den armen lijder in de armen willen doen klemmen, de vrees voor de ziekte, die hij niet kende, maar waarvan hij altoos zooveel afschuwelijks had gehoord, weêrhield hem, deed hem zelfs teruggaan, den drempel over, tot in het aangrenzende vertrek. Verder kon hij niet. Het rimpelig gelaat leunde tegen de deurpost, de tranen big- | |
| |
gelden hem langs de wangen, de handen bleven gevouwen en werden in de overmaat der smart heen en weêr bewogen, tot hij den klopper hoorde neêrvallen en het geluid dof dreunend door de portalen tot hem kwam. Hij wischte haastig de oogen droog, sloot behoedzaam de deur van het voorvertrek zonder een blik er in te durven slaan en slofte naar beneden. De klopper viel nogmaals neêr. Het was Myladies karos, die voorstond. Hij dacht niet om een mogelijke berisping; hij was geheel vervuld van slechts éen denkbeeld en dat gaf hij te kennen toen hij Mylady aanzag en in tranen uitborst.
‘Wat deert je, goede Will?’ klonk hem toe, zoo als hij dit nooit van die lippen verwacht had te zullen hooren.
‘Mylady, o mijn God! Zijne Genade is ziek, erg ziek.’
‘Ge overdrijft.’
‘Maar Mylady weet misschien niet dat Zijne Genade... Och, hem op den schoot gewiegd te hebben, zoo als ik mijn eigen kind zou hebben gedaan, als ik er een gehad had, en dan hem zóo te moeten zien en dan,... o God! te moeten denken, dat het verdiend is!’
Het was of Mylady zich in hare volle lengte ophief. De wenkbraauwen trokken saâm, de lichtblaauwe oogen werden donker. Wills tranen droogden plotseling op; zijn woorden bleven steken in de keel bij den blik dien hij aan zich voelde hechten. Toch scheen de toorn beteugeld te zijn, die bij Mylady was opgerezen, want kalm vroeg zij hem: ‘Wat bedoelt ge, Will Flyer?’
‘Mylady, nederig verschooning,... ik wilde...’
‘Wat? Spreek!’
‘Mylady weet toch... dat ik... er bij was, toen de zalige Heer dien aanval van beroerte kreeg.’
‘Welnu? Welk verband is er tusschen die beroerte en de ziekte mijns broeders? Spreek openhartig, Will!’
‘Er was een woordenwisseling, er was strijd tusschen vader en zoon, Mylady! Neem het mij niet kwalijk, Mylady! dat ik zeg zoo als het is.’
‘Volstrekt niet, goede Will! Maar waarover werd er dan gestreden?’
‘Dat weet ik niet, Mylady! Ik hoorde eenige woorden, maar ik begreep ze niet.’
‘En toch waagt ge er uit af te leiden, dat er een strijd plaats had? Dat is lichtvaardig geoordeeld van zulk een ou- | |
| |
den trouwen dienaar van ons huis. Gij hebt tot heden daarvan met geen enkel woord gerept? dat toont dat ge kunt zwijgen waar het zulke gewichtige zaken betreft!’ Zij sprak het woord gewichtig zoo ironiesch uit. ‘Of zijt ge daartoe alleen jegens mij in staat?’
‘Niemant hoorde het ooit van mij en ook nimmer zal het over mijne lippen komen.’
‘Ik vraag geene belofte, oude! Mocht het u eene opoffering zijn te zwijgen, wat zeker gants Cheapside vol aandacht en belangstelling rondom u kan doen saâmscholen, dan moogt ge spreken en er bijvoegen, dat gij alles zeker weet, daar gij van uwe kindsheid reeds in ons geslacht waart.’
‘Eer moog me de tong verstijven, eer ik dat deed... Mylady, gelooft ge mij daartoe in staat?’
Op het goedig gelaat van Will was zoo veel ingehouden smart te lezen, dat het Mylady trof. Zij legde hare hand op beide de zijne en voegde hem toe: ‘Ik acht u niet tot een laagheid in staat, veeleer tot goede trouwe dienst, tot zulk eene, die eigen oog en oor doet wantrouwen waar het de eer en den roem geldt van ons geslacht. Wat ik tot dus verre van u hoorde, doet mij u verzekeren, dat gij geen groot offer brengt, als ge wantrouwt wat ge zaagt en hoordet. Vaarwel, oude! niet zoo treurig gestemd! Gij hebt er geen reden voor en zoudt anderen al op wonderlijke gedachten kunnen brengen. Een glimlach is beter dan die roode oogen! Ge moet niet meer zoo alleen blijven. Ge zult zeker wel den een of anderen bloedverwant hebben. Als ge wilt, kan die bij u komen wonen..... Wij spreken daar later over.... Ga mij nu voor en dien mij bij Zijne Genade aan.’
Will had grooten tegenzin om te gehoorzamen. Hij zag tegen den gang naar zijn meester op, maar begreep, dat hij in den vervolge toch dikwijls genoeg dien tegenzin zou moeten overwinnen. Bovendien werd hij thands gerugsteund door Mylady, voor wie hij altijd een onbegrensden eerbied, of liever, ontzach had gevoed. Van kindsbeen af had zij eene meerderheid ten toon gespreid, die door allen, zelfs door het hoofd van het geslacht, werd erkend; eene meerderheid, die echter tedere gehechtheid, voor het minst van de zijde der dienenden, had uitgesloten.
Zij had slechts een korte jeugd gekend, indien men daaronder het tijdvak verstaat, dat het instinkt meer dan het zelfbe- | |
| |
wustzìjn de daden beheerscht. In dat levenstijdvak was zij vrolijk geweest tot wild wordens toe; maar zelfs toen deed zij dikwerf een wil blijken, die niet te buigen, die slechts te gehoorzamen of te breken was. Spoedig ontwikkeld, had zij rang genomen onder de leden van het geslacht Northumberland en scheen zij en niet de oudste zoon, niet de zachte gevoelige, door allen aangebeden Algernon, door de grillige natuur als voorbestemd om het hoofd van het geslacht te zijn. Oude Will zoude kunnen vertellen, hoe vaak zij den Barbarijer had bereden, dien Algernon te wild was; hoe zij uitmuntte in het kaatsspel en den broeder daarin overtrof; hoe zij, toen het kind tot jonkvrouw was gerijpt, den huiskapellaan verbaasde door hare kennis of door hare alles overwinnende kracht om kennis te verzamelen en den toch ook niet dommen Algernon een blos van schaamte op de wangen en den wilden deugniet Jove, een enkel maal tot eerzucht geprikkeld, een traan van spijt uit de schalke oogen perste. Zij wist veel en zij vermocht alles; maar het was altijd jammer geweest in de oogen van Will en zijn gelijken, dat zij er zelve zoo goed van overtuigd was. Het bleef voor geen hunner een geheim, dat Zijne Genade en de oude Lady vaak morrend haren invloed ondergingen, maar tevens, dat Algernon zich daaraan zelfs met blijdschap onderwierp en hem als belooning daarvoor hare zusterlijke vriendschap verzekerd was. Met elkaâr opgewassen, scheen er geen leed, dat Algernon haar niet klaagde en dat Lucy niet wist te verzachten; schranderder opmerker dan de oude Will had eene omgekeerde verhouding gelukkiger geheten en den overwegenden invloed der krachtige
zuster op den zachtaardigen hroeder geoefend, een reden te meer geacht van diens mindere zelfstandigheid.
In de laatste maanden vóor den dood des ouden Hertogs, scheen echter de innige verstandhouding verminderd, misschien wel geheel verdwenen. Mogelijk dat daarop het huwelijk van Lucy tegen den zin haars vaders met den Hertog van Carlisle inwerkte, maar het kon de oorzaak niet geweest zijn, daar het reeds werd opgemerkt vóor dat er sprake was van die verbintenis gedurende Algernons eerste verblijf in Londen. De uitgebreide kring, waarin hij zich toen bewoog, de kennismaking met zoo vele edellieden van zijn rang en leeftijd, mocht wellicht tot die verandering wel het meest hebben bijgedragen, hoewel de jonge Hertog even voor, gedurende en vooral na
| |
| |
zijne ziekte, toen dezelfde uitwendige omstandigheden toch nog bestonden, zich meer dan ooit te voren aan den invloed van Lucy onderworpen had getoond. Oude Will had echter de fijne onderscheiding niet gemaakt en zoude, ondervraagd, alleen in staat zijn geweest het feit te staven, dat Mylady, die in de laatste levensdagen haars vaders weinig het oude huis betreden had, er na diens dood bijna altijd was geweest tot op de ziekte en het daarop gevolgd vertrek Zijner Genade naar Handfieldmanor. Oude Will, die altijd als zij hem aanzag, de oogen had neêrgeslagen, als zij hem riep, een tinteling in de kniën had gevoeld, zou na haar tegenwoordig onderhoud met hem, en vooral na de laatste woorden, op zulk een goedigen toon hem toegevoegd, wel hare blanke handen hebben willen kussen, en hij zou het zeker gewaagd hebben te doen, als het met hem oud geworden ontzach voor die hooge gestalte hem niet had weêrhouden. Wat was zij goed voor hem geweest, en aan welk een zonde had hij zich niet schuldig gemaakt! Hij had woorden durven spreken, die den zaligen Hertog en zijn tegenwoordigen meester beleedigden, hen, wier brood hij altijd gegeten had en nog at. Na de woorden van Mylady was hij eerst overtuigd geworden, dat de gedachte reeds, die bij hem was opgekomen, een misdrijf was, en dat hij met zijn dom verstand en klein begrip een oordeel had geveld over dingen, die hij niet kende, en al kende hij ze, toch nooit bevatten kon. Wat had hij niet willen geven, als hij de weinige woorden, jegens dien geleerde of kunstenmaker gesproken, mocht kunnen terugnemen! Niet dat ze eenig kwaads inhielden, dat ze zijn meester in eenig opzicht zouden kunnen schaden, maar nu hij Mylady had hooren spreken, oordeelde hij ze voor 't minst overbodig. Minder openhartig dan
berouwvol sprak hij Mylady daarvan met geen enkel woord, hoewel hij begon te begrijpen, dat de verzekering door hem afgelegd van aan niemant iets verteld te hebben, meer dan een halve onwaarheid was. Hoe erkentelijk ook voor de hem betoonde goedheid, had hij er toch een voorgevoel van, dat hij die goedheid door alles te vertellen op het spel zoude kunnen zetten, en daarom zweeg hij.
Hij was er zelfs niet gerust op, of Mylady met haar scherp oog het hem ook in het hart of van de lippen zou kunnen lezen wat hij verzweeg en dit deed hem ook zoo spoedig omkeeren en den trap opklimmen, om een last uit te voeren, die hem nochtans zoo moeielijk en zwaar voorkwam.
| |
| |
Werkelijk beefde zijn hand, toen hij de deur openmaakte en Mylady aandiende; zeker was het dan ook onder den indruk dier vrees dat hij terugsprong, toen Zijne Genade het hoofd snel omwendde en vervolgens bij het hooren van den aangekondigden naam met levendigheid uitriep: ‘Ik wil haar niet zien; ik wil alleen blijven!’ Toen hij nochtans achter zich het kraken van een voetstap hoorde, sprong hij uit den leunstoel op, terwijl hij toornig uitbracht: ‘Hoort ge niet? Ik wil....’
Hij zag niet, zoo als hij vermoedde, den oude tegenover zich, maar Mylady, en het woord bestierf hem op de lippen. Zonder een blijk te geven dat hij haar herkende, keerde hij zich weder om, wierp hij zich in zijn stoel en bleef daar eenige oogenblikken onbewegelijk zitten met de handen voor de oogen gedrukt. Mylady had Will een wenk willen geven om te vertrekken, maar deze had dien niet afgewacht en was na het binnentreden van Mylady in allerijl weggesneld.
Zij leunde zachtkens met de eene hand op den rug van den leunstoel en bleef den man, die er in neêrlag, een wijle zwijgend aanzien; slechts een korte wijle, maar welke veranderingen onderging niet haar gelaat! De kalmte, die er op gezeteld had, maakte plaats: eerst voor onrust, toen voor weemoed, die langzamerhand zich wijzigde tot, of liever, overging in bittere smart, te treffender, omdat ze blijkbaar werd ingehouden en bedwongen en alzoo eene nog veel heftiger aandoening liet gissen, totdat de wilskracht, zich openbarende in het met geweld gesloten houden der lippen, de zenuwen haars gelaats, den blik harer oogen beheerschte en er de kalmte en koele bedaardheid weder deden terug keeren.
‘Algernon!’ fluisterde zij, terwijl zij zich tot hem overboog en de hand, die hij nog altoos voor zijn gelaat hield, zachtkens poogde weg te nemen. ‘Algernon, het is lang geleden dat wij elkaâr zagen, en dat was niet mijne schuld.’
‘Laat mij... Laat mij... Waarom moest ik hier heen?’
‘Gij moest niet, Algernon! Het hoofd der Northumberlands heeft niemant onder de zon te gehoorzamen dan zijn Koning en zijn geweten.’
‘Ha, ha, ha!’ grinnikte hij, en dat geluid zou den ouden Will hebben doen verstijven. ‘Het hoofd der Northumberlands!’ De handen vielen neêr, maar het gelaat werd van Mylady afgekeerd. ‘Laat mij slapen... waar is de meester?
| |
| |
Laat hij mijn drank klaar maken... ik moet slapen en ik kan niet... Slapen, altijd slapen wou ik...’
‘Gij hebt het reeds lang genoeg gedaan, Algernon! Waak op uit uw verdoving; het is noodig; het is meer dan tijd!’ zeide zij met nadruk en met verheffing van stem.
Hij trilde, alsof er van haar een onzichtbare kracht bij die woorden uitging, waaraan hij poogde weêrstand te bieden, echter niet zonder dat zijne spieren tot beweging werden geprikkeld.
‘Het is meer dan tijd, dat gij ontwaakt, Algernon! Het is de eer van ons geslacht, het is onze invloed, die op het spel staat,’ vervolgde zij met kracht, terwijl zij hem in de oogen, welke de haren telkens poogden te ontvluchten, zocht te staren.
‘De eer van ons geslacht?’ herhaalde hij. ‘Begraaf die met mij....’
‘Algernon, broeder! Bij de vriendschap, welke ons van kindsbeen vereende, bezweer ik u uwe apathie af te schudden; zij is het gevolg uwer somberheid, uwer neêrslachtigheid, uwer willeloosheid. Dat is niet uw aanleg, niet de toestand, tot welken de natuur u bestemde. Herinnert gij u het oogenblik toen een Sunderland de Northumberlands in mij waagde te beleedigen? Herinnert ge u onzen wandelrid naar Bryantferry, gij op den zweetvos, ik op den zwarten barbarijer, beide ongewapend en ook in een stemming, dat wij geene wapenen meenden te zullen behoeven? Daar kwamen wij een Sydney tegen met zijne pages en edellieden in prachtig livrij, stout en trotsch op hun meester en deze niet minder op de gunst van Zijne Majesteit, die een Sunderland had gekust, zoo als hij een boerin van een zijner pachthoeven zou hebben gedaan. Herinnert gij u het woord, dat een Sydney tot mij waagde te zeggen, niet fluisterend maar luid, ten aanhoore zijner adellijke en dorperen dienstknechten? Herinnert gij u dat, dan zal u de aandoening bewust zijn, welke u toen beheerschte, welke u bij den smeekenden blik, dien ik op u vestte, de zweep opheffen en een Sydney kastijden deed.... Algernon! thands geldt het meer dan een beleediging, thands geldt het den invloed van ons geslacht, een invloed, die reeds te lang door u is prijs gegeven.’
Het scheen dat de invloed even weinig als de eer van zijn geslacht bij hem woog, want hij sprong niet uit het donzen kussen van zijn leunstoel; hij bewoog zelfs niet de slappe hand, het afgewende hoofd; hij ontvluchtte nog altijd het steeds donkerder wordende oog zijner zuster.
| |
| |
Deze was een oogenblik besluiteloos. Zij gaf het doel wel niet prijs waarnaar zij streefde en dat zij zich voorgenomen had te zullen bereiken, maar zij begon de kracht der middelen te wantrouwen, welke zij bezigde. Zij begon te gelooven, dat de verdoving allengs in omvang was toegenomen, vooral door het gebruik van middelen, als waarop hij straks doelde, toen hij de hulp van zijn medicijnmeester voor het bereiden van een slaapdrank inriep. Zij wist welke stormen die borst hadden geteisterd, welke slagen die gebogen kruin hadden getroffen en - wat haar, de sterke en krachtige, dit oogenblik zelfs deed wankelen - welk aandeel haar wil gehad had in het opwekken van dien storm en in het snerpen der geeselriemen. Zij stond een oogenblik in gepeins, maar toen was zij besloten. Het zedelijk bewustzijn van dien mensch scheen te sluimeren; zij zoude beproeven of een prikkel, zóo scherp dat hij vergeleken kon worden met de werking van een stompsnijdend dolkmes, dat in het vleesch gedrukt wordt, dien sluimer niet zoude kunnen doen eindigen.
‘Algernon! ik heb onzen vader gezien.... hij heeft jegens mij den vloek herhaald, dien hij over u uitsprak. Gij weet toch wel waarom? Omdat ge uwe maitresse wildet behouden, die u bedroog, die met een ander....’
‘Mijn God! Mijn God!’ steende de ander, de hand aan het hoofd brengend. Langzamerhand werd dat hoofd geheven, de slappe ledematen gestrekt; de borst hijgde als onder een centenaarslast; de matte blik kreeg bestemdheid; de lippen beefden; de tanden klemden op elkaâr. ‘Vloek over haar!’ prevelde hij. ‘Vader! vader!... Waarom mij haar herinnerd, haar, die ik vergeten was?’
‘Die gij zelfs niet trachttet te vergeten, Algernon! beken het. Onmannelijke zwakheid! Hebt gij die vrouw niet alles ten offer gebracht? Rang, naam, eer, vaderlijke gunst, zusterlijke vriendschap, rust en vrede, moed en kracht? Wat bleef er over van onzen Algernon, op wien ik eenmaal trotsch was als op de eer en den roem van ons geslacht? van dien Algernon, zoo hooghartig en tevens zoo teêrhartig, zoo beminnelijk en bemind, zoo krachtig en tevens zoo gevoelig? Als een grijzaart het hoofd gekromd, als een kranke waggelend naar het graf en gedeerd in de edelste vermogens, zat hij jaren bij jaren neder, overgegeven aan de zinledige vermaken der jacht en zich stomp drinkende aan borgonjer of wellicht aan zelfbereid vergift. En dat alles om een vrouw, die hem niet lief had....’
| |
| |
‘Neen, zij heeft mij lief gehad! Zij heeft mij wél lief gehad!’ riep hij uit, het hoofd op de hand leunend en haar voor het eerst met een schuchteren blik aanziende. ‘Ik heb er lang over nagedacht..... heel lang..... maar zij moet mij hebben lief gehad.... totdat.... totdat gij haar zaagt....’
Lucy Percy wendde onwillekeurig haar hoofd af; kon zij den blik niet verdragen van dat mat bijkans onbezield oog? ‘Twijfelt gij er dan nog waarlijk aan, dat zij u bedroog? Heeft zij u zelve niet geschreven, dat zij u ontvluchtte....?’
‘Ja het is waar, zij ontvluchtte mij.... “Vaarwel,” schreef ze, “vaarwel! Vergeet mij... Hertog van Northumberland, vergeet mij!” Dit schreef ze, dat is waar, maar hoe meer ik er over nadacht, hoe meer ik geloofde, dat zij mij lief bleef hebben, en ik dacht er lang over na....’
‘Gij hebt dan nog niets vergeten!’ voerde Lucy hem te gemoet, terwijl haar voorhoofd zich fronsde, ‘niets vergeten, niets dan den vloek van onzen vader... Denk meer aan dien laatsten en poog uit te wisschen wat gij misdreven hebt....’
‘Zoo hij mij verscheen dan zou hij medelijden met mij hebben... Medelijden, o dat verdien ik!’ zuchtte hij, terwijl het oog vochtig werd. Na een wijl voer hij voort: ‘Ik zou dien brief anders gelezen hebben, zoo gij mij dien niet hadt helpen lezen... Ik heb niets vergeten, neen, niets van hetgeen gij voor mij waart....’
‘Broeder! heeft zij u niet verlaten, zonder ooit van zich te doen hooren? Kinderachtige herinnering eener kinderlijke genegenheid! Die liefde was uwer onwaardig en verlamde al uwe krachten; die liefde roofde u den zegen eens vaders en dreigde ons wapenbord met schande. Dank het noodlot, dat die liefde verstoord werd; maar gij kondet dat niet: gij mistet de kracht om te zijn wie gij behoordet te zijn, om uw hartstocht aan te merken als een luim der jeugdige natuur; een luim, die verdrongen wordt door ernstige plichten, even als het kaatsspel van den knaap voor den levenskamp van den man! Zij was behendig, die domme deerne, dat zij, u zoo wist te binden en te verstrikken in haar net, dat zij u bedriegende en verlatende, uwe ziel nog met zich wist te nemen; want wat zij van u achterliet was toch niet meer dan het lichaam, een verminkt, ontzenuwd lichaam....’
‘Wel verminkt, wel ontzenuwd!’ snikte hij. Hij zweeg een lange poos als was hij bezig de diepte zijner ellendigheid te peilen. Eindelijk prevelde hij: ‘Ik ademde zulk een reine lucht
| |
| |
in toen zij bij mij was; ik voelde mij zoo sterk naast haar. Toen zij weg was... werd alles rondom mij een bajert... drukte alles rondom mij mij neêr. Dit leven is verloren en.... het volgend ook.’
Onbeschrijfelijk was de wanhoop, die zich in die woorden en den toon waarop zij uitgesproken werden, teekende. Hij was verminkt en ontzenuwd, Mylady had zeer juist gezien; maar dat zij het zoo juist konde uitspreken, mocht wel eenigermate bevreemden. Toch was dat hart niet van steen, want het kromp dit oogenblik van wee. Er moest dus een bijzondere reden voor bestaan, dat zij dien vermoeiden en matten mensch niet met de handpalm strookte, maar met den spitsen voet in de lenden stiet. Zij wilde dan ook den neêrgezegene doen opstaan uit het stof; zij had hem reeds weten wakker te schudden uit zijne dommeling; zij moest hem nu nog weten te bewegen om de loome voeten te reppen; zij moest hem nog dwingen te wandelen.
Dit leven is verloren, en het volgend ook! Het zoude ieder in de ooren hebben geklonken als eene waarschuwing om af te staan van het ijdele voornemen om wat neêrgezegen of neêrgeploft was en zich schier martelaar maakte van zijn eigen leed op te heffen. Mylady Carlisle wanhoopte echter nog niet. Zij leî den arm op zijn schouder, waarbij hij eene beweging maakte alsof een kille wind hem op het lichaam woei.
‘Gij hebt te lang gebroed op uw eigen rampzaligheid. Wie weet niet wat lijden is en smart? Maar wie nog een pees heeft, die zich wil spannen, een zenuw, die in staat is te trillen, tracht naar het dooden van den worm, die aan het hart knaagt. Wie naar vergetelheid streeft van het verleden door werkzaamheid van het lichaam, door uitputting der fyzieke kracht, hij zal rust vinden in den slaap; wie er naar tracht door werkzaamheid van den geest. door aanwending van alle krachten des verstands, hij zal vrede vinden en een nieuw leven; maar wie de kracht van het lichaam laat wegteren door werkeloosheid, het vermogen van den geest niet als middel tot weêrstand maar als middel tot zelfmoord bezigt, die wat tot medicijn is gereikt doet verkeeren in vergift; wie de oorzaak van het lijden niet poogt te vernietigen maar haar liefkoost als trouwste en dierste gezelle; wie niet kan omdat hij niet wil; wie zich de strengste vaste naar ziel en lichaam oplegt en naar den spiegel kruipt om er zich te vermeien in den aanblik der uitgeteerde leden en het uitgebluscht oog, die is een dwaas, neen, het woord is te zacht en te liefderijk, die is een lafaard.’
| |
| |
‘Een lafaard!’ herhaalde hij, met het hoofd toestemmend knikkend. Hadden de woorden door haar gesproken geen andere uitwerking, dan dat zij Algernon klaar deden begrijpen, wat hij eigenlijk was? ‘Ja, een lafaard! Maar de vijand was sterk en ik stond.... alleen!’ prevelde hij in zich zelven.
‘Alleen? Hadt ge dan niet uwe zuster Lucy?’ Zij boog zich nog meer tot hem over; zij strengelde haar arm nog vaster om zijn hals; zij bracht hare oogen nog dichter aan de zijne.
Algernon week telkens meer terug en bewoog de schouders alsof hij een last, die ondragelijk was, er af wilde schudden. Toen het hem niet baatte, bracht hij de hand naar boven en wierp hij forsch den arm, die hem drukte, weg. ‘Gij wilt mij toch niet verworgen?’ vroeg hij met heesche stem.
‘Algernon!’ Meer kon of wilde zij niet uitbrengen. De weggeworpen arm steunde op een der knoppen, welke zich boven aan den hoogen rug van den leunstoel bevond; op dien arm rustte haar hoofd, haar hoofd, dat naar het zijne gekeerd bleef. Haar oog ging al zijne bewegingen na; het glansde heller toen het die bewegingen telkens levendiger en gehaaster zag worden, toen de woorden, eerst niets meer dan klanken en slechts prevelend uitgebracht, gehalte kregen, en luider en luider werden gesproken. ‘Gij! Gij zijt de oorzaak en gij zoudt mij helpen! Gij stiet mij het dolkmes in de lenden en lachte daarbij zoo voornaam.... als altoos. “Kus het lemmer,” riept ge mij nog toe. En toen ik het niet wilde en het dolkmes wilde oprapen om het tot mijn eigendom te maken, om het te slijpen en er anderen meê te treffen, hetgeen mij toen had kunnen bewaren voor dwaasheid. .. voor lafheid.... toen naamt gij 't me uit de hand, met de woorden: 't is geen speelgoed voor kinderen!.... Ik moest heen..... heen naar Hanfield..... alleen..... in de donkere bosschen, die het omgaven, bij de stille vijvers, waar een orkaan zelfs niet een rimpel op kan strijken! Alleen, alleen tot ik onderworpen was en bedaard.... zóo onderworpen, dat ik de kniën boog voor het outer op bevel, dat ik een vrouw ontving op bevel.... Ja, ik ben een dwaas en een lafaard!... Dat ik dat duldde!... Dat ik altijd eenzaam heendwaalde op bevel, tot ik zelf donker werd als mijne bosschen, glad en effen als mijn bekroosde vijvers!.... Dat ik hen verliet op bevel.... dat ik hier kwam als een doode onder de levenden op bevel.... Ik ben een gevloekte dwaas, een gevloekte lafaard, en dat ik dat
| |
| |
werd en dat ik dat ben, dat is uwe schuld, Lucy Percy, beeld van steen, dat aan niets behoefte heeft dan aan een voetstuk... uwe schuld.... de uwe, Lucy Percy!’
Hij was uit den leunstoel opgesprongen en staarde haar met vonkelend oog aan; slechts een oogenblik, want naauw had het den strakken blik van het hare ontmoet, of het wendde zich af.
‘Niet de mijne, Algernon Percy!’ klonk het kalm en hoog. ‘Ik deed slechts wat de schim van onzen vader mij gebood, die als de genius van ons geslacht in de ure der droefheid over u mij nader trad en mij gebood te volharden. Maar ik zal niet met u twisten over plichten, die ge schijnt niet te kunnen of niet te willen begrijpen. Ik wil een mantel werpen over het verleden, ik wil het voor altijd begraven..... Ik wil niet eischen wat ik namens onzen vader zou mogen eischen, dat gij als hoofd van ons geslacht voor den bloei niet alleen, maar ook voor den voortduur daarvan hebt te zorgen.... Ik wil niet langer, dat ge weder een huwelijk aangaat; om u te bewaren voor hetgeen ge wel een zware straf acht - en het is niet meer dan een plicht, Algernon! - om u daarvoor te bewaren en nochtans de bevelen van onzen vader niet ongehoorzaam te zijn, was een wel moeielijke taak. Ik heb die op mij genomen, geene moeite te veel geacht en ik ben ook mijn doel nabij. Jove zal doen wat gij niet kunt en Northumberland zal grooter dan vroeger uit den worstelstrijd te voorschijn treden. Maar wat ik moet blijven willen, het is dat Algernon, zoolang hij het hoofd van ons geslacht is en Jove het nog niet kan zijn, den glorierijken naam niet zóo laat vernederen, dat hij niet meer de moeiten, die ik aanwendde om hem te doen voortbestaan, waardig zou zijn.... In uwe bosschen, bij uwe vijvers zijt gij vergeten wat stormwind Engeland beroert...... Zoolang ik alleen vermocht te strijden; zoolang ik in staat was onze krachten aan te voeren, heb ik u de onzalige rust gelaten waarin gij verteerdet, maar die u zoo lief en zoo noodig was..... Ik wist, dat elke opwekking eene herinnering moest zijn aan het verleden... ik wilde u die besparen; ik was niet koud als een beeld van
steen, maar ik was liefderijk als een zuster. Er kan echter een tijd komen, dat de vrouw niet langer alleen den arbeid verrichten kan - niet om het gewicht maar om den aard van dien arbeid - en die tijd is thands aangebroken. Ik heb u dus gebeden hier te komen. De gelegenheid is u gegeven om te toonen, dat gij niet langer een dwaas
| |
| |
en een lafaard zijt. Ik heb u nimmer gevraagd het dolkmes te kussen, dat u trof, en ik zal het waarlijk ook nu niet doen. Ik roep u veeleer toe: Slijp het en gebruik het goed en dikwijls! Maar als gij dit niet kunt of niet wilt, als gij wilt terugvallen in uwe dommeling, dan zal de zuster weten te handelen als een dochter van Northumberland..... dan zal de lafaard voor aller oog de krankzinnige zijn, die dood is voor de wet en het koninkrijk...’
Hij had, toen zij begon te spreken, zich weder in den leunstoel willen nederwerpen, waaruit hij toornig was opgesprongen, maar zij belette het hem door er voor te gaan staan. Hij was begonnen met haar in de reden te willen vallen, maar eene gebiedende beweging harer hand had hem doen zwijgen en als door eene onzichtbare kracht, die van haar wezen uitging, voortgevoerd, getroffen en beheerscht, was hij geëindigd met te luisteren, elk woord op te vangen en het den toegang te gunnen tot zijn binnenst. Hij was uit zijne verdoving ontwaakt; hij gevoelde wel pijn, felle pijn; hij verlangde wel weêr eene hernieuwde dommeling, maar thans was hij ontwaakt. Zij had hem weten te prikkelen tot toorn; maar - wat als nog grooter mocht gelden - zij wist hem tevens te dwingen tot gehoorzaamheid. Dit geschiedde echter niet zonder strijd. Met den toorn was de oude haat opgeflikkerd jegens haar, die hij verdacht van zijn levensgeluk verstoord te hebben. Tanden knersend had hij haar aangehoord en in het diepst van zijn wezen had het geklonken: ik wil niet, zoo dikwerf zij gezegd had: ik wil! En toen zij de laatste bedreiging uitsprak en daarbij doelde op een vonnis, dat hem burgerlijk dood zou doen verklaren en de hertogelijke kroon op het hoofd des jongeren broeders zoude overbrengen; toen hij in den blik van haar oog, tot hetwelk hij schuw het zijne ophief, de vastberadenheid las, welke hem in menig oogenblik van zijn leven gebleken was, toen klonk de stem in zijn binnenste, die hem straks tot wederstand aanspoorde, flaauwer en flaauwer, en de wrevel van zijn boezem waagde zich alleen nog maar te openbaren in de vraag op schamperen toon gedaan: ‘Wat eischt ge van mij, Mylady?’
‘Dat gij uw rang herneemt onder de Pairs, onder de eerste dienaars der Kroon; dat gij uwe plaats herneemt in het Huis der Lords, waar gij veel zult vermogen; dat gij den invloed van Northumberland op de leden van het Huis der Gemeenten
| |
| |
doet gelden, die van ons geslacht afhankelijk zijn. Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, is blootgesteld aan de woede van het gepeupel. Zijne grootheid kent gij niet; gij weet niet hoe hij werkte voor zijn Koning, dag en nacht met al zijne krachten, en die krachten waren groot. In geschikter oogenblik dan het tegenwoordige, zal ik u hem in zijne grootheid doen kennen, Algernon! Hij moet gered worden, broeder! De Koning moet zijn krachtigsten steun behouden; het rijk een zijner verhevenste zonen.... Gebruik den invloed van uwen rang; herover op u zelven de vermogens, die eens uw deel waren; ik zal u steunen; ik blijf u nabij. En als de arbeid is verricht, als het groote doel is bereikt en gij een nieuwen luister hebt gevoegd bij den ouden, dan zult ge mij danken voor hetgeen ik deed en tevens vergetelheid vragen - geene vergiffenis, want die schonk ik u reeds - maar vergetelheid voor de harde woorden, welke gij uwe zuster, die trouwe vriendin uit uwe kindsheid, hebt toegevoegd.’
Zij reikte hem de hand en deed zelfs eenige stappen nader, toen hij het niet deed. Zijne lippen prevelden eenige onhoorbare woorden; zijne hand hief zich halverwege op, maar viel weêr neder; zijn haat streed tegen den invloed harer woorden, welke toch als met geweld tot zijn hart doordrongen. Het was of zij begreep wat in hem omging. Niet dat zij het vermogen van haar invloed wantrouwde, maar zij wilde den strijd bekorten en de overwinuing verhaasten. Daarom greep zij zijn hand, die zij in de hare drukte, sloeg zij haar eenen arm om zijn hals en deed zijn hoofd naar het hare neigen, terwijl zij met zilveren stem hem toelispelde: ‘Wees de oude Algernon weêr; ik bleef steeds uwe Lucy.’
Wat de scherpte had begonnen voleindde de zachtheid.
‘Wat kan ik?’ vroeg hij, terwijl hij door haar naar een anderen stoel werd geleid, waarop geen donzen kussen gespreid lag. ‘Gij weet niet hoe zwak ik ben.’
‘Hoe vreemd gij in het bezige leven zijt, meent ge; zwak kunt ge niet zijn, zoodra gij 't zelf niet langer wilt. Hoe eer gij dus uwe kennis hernieuwt aan dat leven, hetwelk u eertijds juist niet vreemd en niet onbehagelijk was, des te beter. Laat mij er voor zorgen, broeder! dat die kennis spoedig hernieuwd worde, en ik verwed al mijn herten van Hay-castle tegen den diksten olm uit uwe bosschen, dat ge mijne voortvarendheid prijzen zult. Het zou misschien niet kwaad zijn dat er, behalve
| |
| |
den olm dien ik winnen zal, nog ettelijke andere vielen; het zou de bosschen wat minder somber maken, en voor al te felle zonneschijn behoeft ge juist niet te vreezen, daar het jonge hout al vrij wat opgeschoten zal zijn, wanneer gij eens weder Hanfield-manor bezoekt.’ Mylady zou voor ieder onwederstaanbaar geweest zijn; zij was het ook voor Algernon, maar niet in dien zin als zij het wel moest wenschen; bukte hij ook voor haren invloed, verder ging de werking van haren wil niet; deze kon hem niet de kracht geven waaraan hij zelf twijfelde, zelfs niet het verlangen om zelfstandig te zijn, om te strijden en in den strijd nieuwe krachten te scheppen.
De kille gewelven weêrgalmden van het geluid, dat de herhaaldelijk bewogen klopper op de groote poort te weeg bracht. Konden die steenen wanden spreken, ze zouden nog luider hunne verbazing over den plotselingen ommekeer te kennen hebben gegeven, dan de oude Will het reeds deed. Een nieuwe bezoeker, en welk een! De oude oogen wisten niet of zij ook bedrogen werden! Maar het was geen bedrog. Daar stond Jove voor hem, de lustige, dartele jonkman, die als knaap hem altijd zoo gevoelig en toch zoo aangenaam wist te plagen, die hem zoo dikwijls bij de avondgodsdienstoefening in de kapel, als hij in een hoekjen zoo rustig zat te sluimeren, tusschen de stoelen stillekens doorgekropen, in de magere kuiten kneep, zoodat er een kreet werd gehoord, die den kapellaan eensklaps uit Genesis of uit de visioenen van Ezechiël en Daniël naar de nietige kleine menschenwaereld terug deed keeren. Waarlijk, daar stond hij voor hem, maar niet lang; want naauw zag de wilde jongen den toegang geopend, of hij rende den oude voorbij met een haastigen groet, tot hij aan den donkeren steenen trap stil stond. Hij was toch ook een zoon van dat huis en hij kende den weg niet; hij moest dien vragen! ‘Het is hier ook zoo verdoemd donker!’ riep hij, als voelde hij behoefte aan eene verontschuldiging. ‘Mylady is toch al hier?’ vroeg hij langzaam den trap onder Wills geleide opklimmend, en toen die vraag toestemmend beandwoord werd, scheen zijn tred weder wat haastiger te worden.
‘Uwe Edelheid zal het zich nog wel herinneren hoe geheel anders het er vroeger uitzag,’ zeide Will, de deur even openstootend van de groote zaal.
‘Neen, Will! zóo ver reikt mijn geheugen niet, oude rot!’
| |
| |
‘Gelukkig!’ waagde de oude rot te mompelen. ‘Het is hier veel veranderd... en boven ook,’ fluisterde hij.
Het zij dat Jove de zinspeling niet begreep of over zijn broeder niet met een dienaar wilde spreken, hij andwoordde er niets op. Toch scheen zijn opgeruimdheid, die allengs verminderd was, wel geheel verdwenen, toen Will voor de deur van het boven voorvertrek stil hield en hem mededeelde met gedempte stem alsof hij van spionnen omringd was, dat Zijne Genade hier verblijf hield.
‘Open dan de deur!’ beval Jove driftig, wien het gants niet wel te moede was in dat oude kraaiennest, zoo als hij het oneerbiedig betitelde. Zijn licht getroffen gemoed was geheel ontstemd, en hoe weinig ook bevreesd voor een degen of een musket in een hand van vleesch en been, zag hij nu schuw in het rond, alsof hem gevaren, waaraan hij geen naam, vijanden, wien hij geen vorm wist te geven, bedreigden.
Maar hoe geheel anders was het hem het volgend oogenblik, toen Mylady hem vrolijk verwelkomde en Algernon, de geheimzinnige broeder, dien hij voor jaren wel meende gezien te hebben, maar van wien hij later zoo weinig vernomen had, en, zoo als hem dikwerf uit Lucy's andwoorden gebleken was, ook zoo weinig had mogen vernemen, hem vriendelijk de hand reikte, hem toeknikte en met zachte stem zijn naam noemde. Hij liet zich op een knie voor het hoofd van zijn geslacht neder en nam schoorvoetend de koude hand aan, die hem werd toegestoken.
‘De vrolijkheid tintelt hem in de oogen,’ merkte Mylady aan, toen zij zag met hoeveel welbehagen Algernon den schoonen gezonden knaap beschouwde. ‘Hij is een goede kennis van de waereld en vaart er wel bij. Het mag een voorbeeld zijn voor anderen, broeder Algernon!’
Deze andwoordde daarop niet, maar wees met den vinger op een bijkans zevenkleurig gezwel bij Joves rechteroog.
‘Goed dat geen ander als gij hem die kwetsuur herinnert,’ viel Mylady haastig in. ‘Jove toch is niet gewoon eene beleediging ongestraft te laten en toch moet hij het deze wel doen. Een ellendige lakei, dien hij wegens onbeschaamdheid wilde tuchtigen, waagde het zijne hand tegen een edelman op te heffen. Voor twintig jaren, Algernon! was zulk een hoon onmogelijk of zou die streng zijn gestraft. Thands weet het graauw zich machtig, maar het is het alleen, omdat de adel
| |
| |
niet durft. Het is noodig, dat al wat edelman heet en een onbevlekt wapenbord heeft, zich vereene en het gepeupel terugdrijve; een degelijk fronsen met de wenkbraauw en het doen flikkeren van de degenspits vermag reeds veel.’
‘Als ik den knecht terug kon vinden, ik zou hem tuchtigen als een hond, broeder!’ riep Jove, met den voet stampend uit. ‘Hij heeft een Percy durven aanraken!’
‘'t Was meer dan aanraken, dunkt me!’ prevelde Algernon; de koele opmerking beviel Mylady in geenen deele. Al wat zij tot dus verre gesproken had, had het doel gehad Algernons trots te prikkelen... en nu zulk een ijskoud bijna spottend woord! Toch was het reeds veel gewonnen dat hij luisterde en luisterende begreep.
Zij had hem voortvarenheid beloofd en kwam hare belofte in allen deele na, meer zelfs dan hij verlangd had. Haar karos was voorgekomen en het drietal reed weg naar de prachtige woning der Carlisles, waar geen ijzeren staven de vensters bewaakten, geen dikke voor de vensters geschoven gordijnen het daglicht onderschepten; waar talrijke bedienden in een groen met goud livrei de helle gangen en voorportalen doorkruisten en een boudoir, met oostersche pracht ingericht en op welks drempel reeds de heerlijkste geuren genoten werden, hunne aankomst scheen te wachten. Een violetkleurig fluwelen wambuis en broek, een donkerblaauwe mantel, een sneeuwwitte kanten kraag, een grijs kastoren hoed met donkerblaauwe veder met witte punt, sierlijke marokijnen schoentjens met roode hakken, stonden gereed. Het duizelde Algernon van de weelde, die hij aanschouwde; hij, de halve wilde, de kluizenaar van Hanfieldmanor, wiens eenige gezel meestal de brak of de hazewind was geweest, die zich op den houten vloer aan zijne voeten gewoon was neêr te vleien. Zijne schuwheid klom bijna tot schrik, toen hij vernam, dat die kleederen voor hem waren bestemd, dat dit boudoir ettelijke oogenblikken hem alleen zou behooren, dat hij het schamel gewaad, dat hij thans droeg, zou dienen af te leggen.
‘In dat wambuis zit een talisman verscholen,’ fluisterde Mylady. ‘De boer zou er zelfs edelman in worden.’
‘Heer broeder!’ merkte Jove aan, ‘de kleur staat u stellig goed, en zal de goedkeuring van alle Ladies wegdragen. Als ge 't mij toestaat, stel ik mijn vriend Goring van avond of morgen aan u voor; het is de dapperste edelman en de vrolijkste ook.’
| |
| |
‘Ik zal zien, Jove! ik zal zien. Uwe vrienden zullen echter veel te jong voor mij zijn.’
‘Het zou u eer voegen, Jove, onzen Heer broeder de aanstaande Lady Percy voor te stellen. Het is een dochter van hoogen huize.... Jove koos goed,’ zeide Mylady veelbeteekenend.
Algernon zweeg en bleef ook zwijgen, toen Jove afscheid nam. Na diens vertrek echter voegde hij zelfs levendig Mylady toe: ‘Wat is hij krachtig, wat is hij jong!’
Mylady riep een harer bedienden, die weldra een ouden man binnenvoerde. Zij sprak dien als Patrick aan. Het was Mylord Straffords kamerdienaar, die meestal den Tower, werwaards hij zijn meester gevolgd was, op den dag verliet en dan dikwijls bij Mylady zich bevond. Hij was er ook thands en ontving het bevel Mylord te kleeden. Algernon gaf toe; hij begreep, dat hij zich zelven beleedigen zou, door in het bijzijn van een dienaar er blijk van te geven, dat zijn wil geleid en beheerscht werd. Hij moest gehoorzamen en dat hij het scheen te willen nu hij het moest, toonde reeds eenige kracht.
Mylady vertrok, echter niet zonder Patrick met een enkel woord te hebben te kennen gegeven, dat hij veel van Mylord Strafford moest verhalen, want dat Zijne Genade een heimelijken afkeer van Mylord had en dien afkeer overwonnen moest worden. Pat behoefde geene nadere of breedere aanduiding. Geen grooter genot kende hij dan van zijn meester te vertellen, dien hij zoo hoog vereerde, en niettegenstaande diens strengheid, zelfs lief had. De ongerechtigheden door Mylord gepleegd op politiek gebied, kon hij niet beoordeelen; diens billijkheid, diens strenge rechtvaardigheid tegenover hen die hem goed dienden en aan hem verknocht waren, wist Pat echter te waarderen. Pat had wel iets van den hond, die den strengsten meester het meest liefkoost. Mylord was in 's dienaars schatting zoozeer boven hem verheven, dat hij het recht had te kastijden en een groote genade bewees wanneer hij het niet deed.
Algernon luisterde met aandacht. Hij zou gegeeuwd hebben bij de optelling van de groote hoedanigheden eens staatsmans; hij werd geboeid door het verhaal van hetgeen de zoo hoog gezeten staatsdienaar als man in zijn binnenvertrek geweest was; bij het verhaal van diens waakzaamheid, van diens nooit verslapte kracht, nooit vermoeide vlugheid, nooit verflaauwde volharding. De dienaar schetste zijn meester, die thands als
| |
| |
een misdadiger gevangen zat; hij schetste hem voor een machtig edelman, dien hij dacht te moeten winnen. Geen wonder dan ook dat het toilet langer dan gewoonlijk duurde en de apatische Algernon zelfs met eenige levendigheid Mylady te gemoet voerde, die hem kwam afhalen: ‘Ge moet me iets meer van dien Strafford vertellen.’
‘Ga met mij, en ge zult welsprekender dan ik het vermag, van de lippen Zijner Majesteit vernemen, wie hij is, en wat hij kan worden, zoo de Lords hem niet redden.’
‘Gij voert mij naar White-hall...? Lucy! neen, neen!’
‘Gij betreurt zeker het kapiteinskleed van de musketiers der lijfwacht, dat ge eens droegt... Zoo krijgshaftig en oorlogzuchtig had ik u nog niet gedacht, Algernon! maar heb geduld; u wacht een rijker en voornamer gewaad... Gij zult slechts te kiezen hebben...’
Hij gaf toe; de tweede stap kostte reeds minder dan de eerste. Aan White-hall waren voor hem ook geene andere herinneringen verbonden dan van jeugd, van vrolijkheid en weelde, geene van onverhoorde of teleurgestelde of bedrogen liefde.
Het was of Mylady vóor haren gang naar het steenen huis den uitslag der nochtans gewaagde proefneming had kunnen berekenen, of zij geen oogenblik aan haar welslagen getwijfeld had. Het pleeggewaad was toch in het boudoir geheel klaar gevonden; het gehoor ten hove reeds vooraf verzocht en verkregen. Zelfs was den Lord Kanselier, wat Algernon op dat oogenblik niet vermoedde, reeds gemeld, dat de zitplaats der Northumberlands in het Huis der Lords eerstdaags weder zoude worden ingenomen.
Mylady, hoe zeker zij ook was van hare zegepraal, was het echter niet geheel wat den aard der bezwaren betrof, die zij alsnog te overwinnen zou hebben. Zij voelde zelfs eenige beklemdheid bij het naderen van het paleis en den stoet van hovelingen, die hen straks zouden omringen. Tot hare overgroote blijdschap bemerkte zij evenwel, dat de bleeke wang haars broeders een blos kreeg bij het gekletter van de wapens zijner voormalige kameraden, bij de levendigheid der heen en weêr ijlende lakeien en hofbeambten, der aankomende en vertrekkende karossen en ruiters. Het was het uur van het lever ten hove en wat er omging scheen een snaar te treffen, die in Algernons hart nog klank scheen te geven. Toch zou hij, zoo hij er alleen had gestaan en niet onder opzicht van Lucy, zich hebben
| |
| |
omgekeerd en nog zijn teruggetreden. Maar dezelfde overmachtige invloed bleef hem beheerschen en dwong hem den drempel te overschrijden, toen de Lord Steward zijn naam noemde on luid hem bij Zijne Majesteit aandiende. Hij voelde de blikken der aanwezigen op zich rusten en de zaal was overvuld van edellieden. Zelfs ging er een dof gemompel bij zijn binnentreden op. Hij gevoelde het doel te zijn van aller nieuwsgierig onderzoek en zóo veel was er nog van den zoon eens Northumberlands in hem overgebleven, dat hij vreesde voor bespotting of schandaal. Wenschte hij zich ook uren verwijderd, toch onderdrukte hij dezen oogenblik dat verlangen en trad hij, hoewel met nedergeslagen oog, naar den middengrond, waar Zijne Majesteit zich bevond.
‘Welkom, Northumberland!’ zeide Karel, Algernon opheffende, die zich op een knie voor hem had nedergelaten. ‘Wij hebben u lang moeten missen, Mylord! en moesten dat meermalen opmerken...’
‘Uwe Majesteit beschouwe mijn broeder als een uit de dooden verrezene. Veel was er noodig om den kluizenaar zijn schuilplaats te doen verlaten.’
‘Zeker uwe bede, Mylady! en die, zoo als ieder weet, is onwederstaanbaar,’ zeide Karel, wien het echter was aan te zien, dat een galant woord moeite kostte, en een gedwongen galanterie klinkt bijna als een onbeleefdheid.
‘Niet alleen mijne bede, Sire! maar veel meer de loyauteit van den onderdaan. Een Northumberland plaatst zich zoo gaarne voor den troon, zoodra er gevaar dreigt. Zelfs tot Hanfield-manor drong de tijding door van Straffords gevangenneming.’
‘Wees dan dubbel welkom, Mylord!’ zeide de Koning, hem de hand reikend. ‘Wij zullen veel uwen bijstand behoeven,’ voegde hij er met gesmoorde stem bij.
‘Ik hoop Uwe Majesteit van eenige dienst te kunnen zijn,’ stamerde Algernon eindelijk, zijn schroom overwinnend.
Hij was dus onder ben teruggekeerd, maar oud en gebogen, terwijl hij de meesten hunner jong en krachtig verlaten had. Wat was de oorzaak geweest dier lange afwezigheid? Men had zich voor jaren in gissingen verdiept, maar hem van lieverlede vergeten; bij zijn plotseling wederoptreden echter ontwaakte de blangstelling weder in verhoogde mate. De meest alledaagsche wellevendheid verbood evenwel reeds alle dadelijk en rechtstreeksch onderzoek; toch kwam der nieuwsgierigheid een goed
| |
| |
deel toe van de belangstellende vriendschap, die Algernon dra van alle zijden omringde en zich deed kennen hier als een oude bekende, ginder als een zoon van een vroegeren, maar reeds gestorven ambtgenoot.
‘Vergeet het huis der Sunderlands niet!’ fluisterde een stem.
‘Weet ge nog, Algernon! hoe wij eens den lompen konstabel afranselden?’ fluisterde een ander.
‘Neemt ge morgen zitting?’ klonk het verder.
Het duizelde hem en hij zag zich alleen; hij was onbewaakt maar ook ongesteund; een andere wil dan de zijne had hem hierheen gevoerd en die wil liet hem thands geheel vrij nu hij het echter niet wenschte te zijn. Maar hij was het dan ook minder dan hij dacht. Stond Lucy ook in druk gesprek met den Koning en de sedert eenige oogenblikken binnengetreden Koningin, zij hield echter het wakend oog op haar broeder geslagen; er was zelfs een oogenblik, dat zij Hare Majesteit op eene gewichtige vraag het andwoord schuldig bleef, dat zij gereed was den hulpelooze ter hulp te snellen; maar weldra was zij zich weder geheel meester en kon zij dat ook zijn, daar zij tot hare blijdschap ontwaarde, dat de gewaagde proef boven verwachting was geslaagd. De strakheid was toch van Algernons gelaat verdwenen; de vriendelijke woorden, die hem van alle zijden tegenklonken, verbanden, ten minste dat oogenblik, de somberheid uit zijn binnenste. Had hij in den aanvang schuchter geandwoord, hij verstoutte zich reeds te vragen en op die wijze de klove aan te vullen, die zijn gister van het heden scheidde.
Ook Zijne Majesteit was in betrekkelijk goede luim. Het kon Karel niet onverschillig zijn een vertegenwoordiger te meer van een der eerste geslachten om zich heen te zien en van zijne lippen woorden van aanhankelijkheid te vernemen. Ieder bondgenoot was welkom en een lid van het Huis der Lords niet het minst.
Sedert wij hem het laatst zagen, was de horizon niet lichter geworden. Na de inhechtenisneming van Strafford, was er aanval op aanval gevolgd, waren de Gemeenten menig praerogatief der Kroon genaderd. Gedachtig aan hetgeen weleer zoo vaak geschied was, hadden zij een bill ontworpen, waarbij bepaald werd, dat er minstens om de drie jaar een Parlement bijeen zou komen, en bij de beraadslaging hadden zelfs eenige - het waren nog slechts weinige maar toch luid sprekende stemmen - | |
| |
er van gesproken, het tegenwoordig Parlement onontbindbaar te verklaren en alleen oplosbaar door zijn eigen wil. Het laatste was verworpen, maar het eerste - de bijeenkomst van het Parlement om de drie jaar - was aangenomen en nog versterkt door de bijvoeging, dat zoo van wege den Koning de oproeping niet plaats had, het volk door zijne wettige organen daartoe zoude kunnen overgaan. Het had niet gebaat dat Zijne Majesteit de beide Huizen bij zich op White-hall had opontboden en tot de Gemeenten zoowel als tot de Lords, welke laatste hij echter alleen de eer aandeed van aan te zien, het woord richtte, een geleerde distinktie maakte tusschen hervorming en omkeering eens Gouvernements, tot de eerste zich volkomen bereid verklaarde, maar tegen de tweede vast besloten was zich te verzetten; het was vergeefs, dat hij een wetsontwerp, als het toen aanhangige, zeer bescheidenlijk brandmerkte, als tot de verschijnselen te behooren, welke eene omkeering voorspelden, de Gemeenten zwegen eerbiedig, de Lords verzekerden vurig hunne algeheele verknochtheid, maar, teruggekeerd, hervatten genen rustig hunne beraadslaging over het ontwerp en namen het aan, terwijl de Lords, hoe ook aan Zijne Majesteit verknocht, het ontwerp niet waagden te weigeren, en de Koning, hoe innig ook overtuigd van
den aanval tegen een zijner praerogativen en van de waarheden door hem in zijne laatste aanspraak verkondigd, den moed niet had zijne bekrachtiging te onthouden aan de verderfelijke wet.
Pym meesmuilde, Cromwell begon Karel Stuart den manken Mephiboseth te noemen. ‘Weiger! Weiger!’ had Hare Majesteit haren gemaal toegeroepen; maar zij had leeren zwijgen, toen ook Mylady tot toestemming ried, even als de geheele bijzondere Raad, hoewel om gants andere redenen dan Mylady. Lords noch Gemeenten, zoo verdeelde Lucy Percy, mochten in deze oogenblikken verbitterd worden nu dezen de aanklagers van Strafford waren en genen weldra zijne rechters zouden zijn. Wij willen ter eere van Zijne Majesteit gelooven, dat hij om den wille des gekerkerden het groote rijkszegel aan het perkament liet hechten en om die reden alleen voedsel gaf aan de minachting, door de leiders van het Parlement jegens zijn persoon en charakter opgevat.
Maar niet al de maatregelen, getuigende van kinderlijke vrees, een vrees, te verlagender na den trots en de hoogheid haar voorafgegaan, konden verklaard en vergoêlijkt worden door de gehechtheid van den meester aan zijn trouwen dienaar. De onverdraagzaamheid - en die er de Engelsche 17de eeuw een ver- | |
| |
wijt van maakt, geeft er blijk van die eeuw niet te begrijpen - de onverdraagzaamheid, na de Episcopale-kerk gezuiverd, of voor het minst veranderd te hebben, richtte hare spitse pijlen op de Katholieke. De bestaande edikten, sedert jaren niet gehandhaafd, werden ter sprake gebracht, de stipte naleving er van dringend en op stouten toon gevorderd.
Weder sidderde Karel, en een priester, dien hij eenmaal had begenadigd, dreef hij aan nogmaals genade te vragen, maar ditmaal aan het Huis der Gemeenten. Karel sidderde, want in het Huis der Gemeenten werd gemompeld van het heulen Harer Majesteit met de vijanden van het gezuiverd geloof. Hij ondervroeg zijne echtgenote en deze bekende met bittere tranen, door den beleedigden trots geschreid, den Katholieken Lords tot een geldelijke ondersteuning te hebben aangezocht. Hoe het echter bekend was geworden wist zij niet; zij scheen wel van verspieders en verraders omringd en bezwoer haar gemaal thands paal en perk te stellen aan den overmoed der muitende onderdanen. Hij was er een oogenblik toe geneigd en zwoer bij St. George, dat hij weigeren zou meer te geven dan hij gaf, dat hij terug zou nemen wat hij reeds had gegeven. Maar Mylady, die nog voor weinige maanden tot krachtige doortastende maatregelen had geraden, ried nogmaals tot zachtmoedigheid en geduld, tot onderworpenheid zelfs, en die stem vond weder weêrklank in Karels binnenste. Hij liet niet alleen toe, maar hij lokte het uit, dat zijne gemalin, Henriëtte van Bourbon, een onderdanigen brief aan de Gemeenten schreef, waarbij zij verschooning vroeg voor hetgeen zij deed, en verzekering gaf van het goede, dat zij zich voornam te doen. De Gemeenten dankten oodmoedig en onderdanig voor dien ‘genadigen’ brief. Pym glimlachte sarkastiesch en waagde de verzekering, dat elke spinnewebbe eerlang zou worden weggevaagd en Cromwell en de zijnen mompelden van een Beltsazar, die zich stak in vrouwenkleederen. De koninklijke mantel lag goed bewaard in de afgesloten lade, wel voorzien tegen mot en dief; toch werd er dien dag vuilnis en slijk op geworpen.
Er was aangedrongen op de verwijdering van de Katholieke priesters van het Hof, vooral van Rosetti, die de Nuntius van den Paus werd genoemd. Hare Majesteit begreep, na het schrijven van haar brief, tot het uiterste gegaan te zijn en weigerde alle verdere vernedering. Maar Zijne Majesteit drong aan. Het maakte het hoofdonderwerp uit van het levendig gesprek,
| |
| |
dat door Mylady en Hunne Majesteiten gevoerd werd en waaraan in de laatste oogenblikken ook door Sir Henry Vane werd deel genomen, die sedert hij zich met de bezorging van den brief Harer Majesteit aan de Gemeenten belast had, in gunst was gestegen.
‘Nog éene schrede verder, Sire! en men ontzegt uwer gemalin het verblijf in dit rijk. Ik ben immers ook een Papist,’ merkte Henriëtte driftig aan.
‘Zoo ik mijn leger van York maar naar hier kon overbrengen!’ mompelde Karel, die de waarheid van Henriëttes gezegde erkennen moest.
‘Om Godswil, Sire! Wij zijn niet alleen!’ fluisterde Mylady, op Sir Henry Vane duidende.
‘Maar het gaat te ver! Het is God geklaagd! Die félons!’
‘Het fluwelen pootjen vleie, Sire! en houde de nagels verborgen; toch heeft het nagels, maar.... voor later!’ zeide Mylady.
‘Dus gij meent...? Gij meent, dat Zijne Majesteit weder moet toegeven? Nooit! Als Rosetti moet gaan, dan volg ik hem, want dan ben ook ik niet meer zeker.... Ik weet, Mylady! wat u drijft. Gij haat Rosetti. Waarom? dat weet ik niet. Maar dat weet ik, dat, als ge mij waarlijk verknocht zijt en niet veinst, zoo als de anderen, ge ook mijn trouwste dienaren moest steunen, en daaronder behoort hij.’
‘Ik houd mij overtuigd, dat Uwe Majesteit Meester Rosetti iets toeschrijft, waaraan hij zelf niet gelooft, namelijk: verknochtheid aan uwen persoon. Ik haat den meester niet. Haat vordert gelijkheid. Maar ik zwijg, nu ik verneem wat de listige man voor Uwe Majesteit is, en zijn vertrek, al ware dit ook slechts tijdelijk, mij van het geluk zoude berooven Uwe Majesteit hier te blijven dienen.’
De Koningin wendde zich gekwetst af en sprak eenige woorden met Vane. Mylady maakte van die gelegenheid gebruik om den Koning te naderen, die de laatste oogenblikken in gepeins had doorgebracht. ‘Sire!’ fluisterde zij, ‘ik hoor, dat Strafford eerstdaags zal te recht staan.’ Hij knikte toestemmend. ‘En de honderd vijftig getrouwen, die Uwe Majesteit in den Tower wilde doen legeren?’
‘Zijn den toegang door Balfour geweigerd, die het bevelschrift, van mijn zegel alleen voorzien, niet gehoorzamen wou.’
‘En gij hebt dien rebel afgezet, Sire! ontslagen van zijn bevelhebberschap? Een ander zal gehoorzamer zijn.’
| |
| |
‘Het zou de achterdocht der Gemeenten wekken... Boyendien... gij waart nog straks tot zachtmoedigheid gezind, als ik uwe woorden goed begrepen heb: het is waar, het wordt steeds moeielijker de woorden van wie ook te begrijpen,’ zeide Karel geheel ontstemd, en zoo kortaf en scherp, als hij maar te dikwijls was.
Mylady beet zich op de lippen; zij had zich ditmaal laten doorzien. De zachtmoedigheid en goedertierenheid, tot welke zij ried, was berekening en lag geheel buiten haar aard. Tot geen prijs wilde zij de Gemeenten verbitteren, hetgeen Strafford wellicht zoude moeten misgelden. Zij had den onwil Harer Majesteit opgewekt, den wrevel des Konings niet geacht, en nam zich voor nogmaals den aanval te wagen tegen Rosetti, toen zij tot hare overgroote bevreemding Algernon naar haar toe zag wankelen, doodsbleek, met starenden blik, zoo als zij dien meer malen had kunnen waarnemen.
‘Lucy, ik gevoel mij niet wel... ga met mij... die man... die man...!’ prevelde hij, terwijl hij haren arm vatte en dien krampachtig omknelde.
‘Wat deert u?’ vroeg zij meer bestraffend dan deelnemend. ‘Denk, dat men ons met Argusoogen aanstaart... Beur het hoofd op! Maak u niet de risée van het hof!’
De waarschuwing was te vergeefs, haar wil ditmaal niet voldoende om hem zijn aandoening te doen overwinnen. Zij was dus wel genoodzaakt hem weg te leiden, maar gaf voor zelve niet wèl te zijn geworden, zoodat zij luid zijn geleide verzocht na van Hunne Majesteiten afscheid te hebben genomen. Toen zij buiten waren zou het echter voor niemant langer een geheim zijn geweest, wie de lijdende en kranke was. Had zij het oog half gesloten gehouden en het hoofd gebogen, het eerste werd thans opengesperd en vonkelde, het tweede driftig geheven. ‘Ik dacht u thands boven die kinderlijke luimen verheven, Algernon! Ik heb u ditmaal voor aller oogen trachten te sparen door uwe zwakheid op mij te nemen, maar verklaar mij dan toch wat de oorzaak is uwer ontsteltenis?’
‘Zaagt ge dien man, Lucy? Hij was nog niet lang binnengetreden en hield zich eerst een poos bij de Koningin op.’
‘De Italiaan Rosetti. Welnu?’
‘Mijn God! ik was alles vergeten; ik begon te gelooven, dat ge waarheid spraakt, dat ik weêr zou kunnen zijn als ieder ander, totdat die man.... bliksemstralen bergt hij in zijn oog....’
| |
| |
‘Ja, hij heeft bij wijle glinsterende oogen, zoo als bijna ieder Italiaan en ieder Jood. Wat zou dat, Algernon?’
‘Hij zag mij aan alsof hij mij kende.... en werkelijk.... het was of ik hem meer had gezien..... Waar.... wanneer..... is mij onbekend.... En toen wenkte hij mij met zulk een zonderlingen lach geluk met mijn herstel.... De kwaal had mij in het hoofd moeten schuilen, zoo had men gezegd, maar hij had altijd gedacht, dat het in het hart was..... En toen vroeg hij mij met aandrang een uur te bepalen voor een onderhoud, daar hij mij iets gewichtigs had mede te deelen....’
‘Natuurlijk; de intrigant grijpt om zich heen naar bondgenoten en beschermers; zijn dagen zijn hier geteld... Was dat nu in staat om u zulk een schrik aan te jagen? Algernon, leer dan toch man te zijn!’
‘Maar hij noemde mij een naam.... háar naam, toen ik mij omkeerde om hem te ontvluchten.... háar naam, Lucy!’
‘En dit deed u zoo ontstellen? Menschen van zijn slach kruipen in alle familiegeheimen om zich invloed te verschaffen. Hij staat op het punt van uit Engeland verjaagd te worden en hoopt op uwe voorspraak, en om die te verkrijgen maakt hij gebruik van alle middelen, welke hem ter dienste staan. Gij hebt juist niet in het geheim weten te zondigen, en eenige personen hebben een scherp gehoor en een goed geheugen. Wat ik met den mantel der liefde heb pogen te bedekken, kan door dezen of genen vermoed en door den gluipenden Italiaan ontdekt zijn. Hindert u die man, welnu hij zal u niet dikwijls meer ontmoeten; troost u daarmeê.’
Mylady veinsde eene gerustheid welke echter niet bestond. Zij wist, wat zij zich wel wachtte te ontdekken, dat diezelfde Rosetti ook jegens haar had doen blijken van eene bekendheid met feiten, welke zij voor ieder verborgen dacht. Het was de eerste aanleiding geweest tot den afkeer dien zij voor dien man gevoelde. De mededeeling van Algernon verzwakte die aandoening niet, maar deed haar het vast besluit opvatten den man, het kostte wat het wilde, te verwijderen.
Het gedwongen bezoek, in de groote waereld afgelegd, bleek niettegenstaande de ondervonden stoornis, een snelwerkend geneesmiddel geweest te zijn. Hij was aan de eenzaamheid met geweld ontrukt en midden onder de menschen geplaatst, aan wier streven en beweging hij wel deel moest nemen. Bovendien zorgde Mylady er voor, dat hij in de eerste dagen geen oogenblik aan zich zelven werd overgelaten.
| |
| |
Toen hij aan den avond van den dag dat de receptie ten hove was bijgewoond, het steenen huis weder betrad, was hij zoo vermoeid naar lichaam en geest, dat hij onder de handen van zijn kamerdienaar in slaap viel, en het was reeds laat in den morgen toen hij ontwaakte, en dus reeds ettelijke uren nadat het kloppen, schuiven en schuren in de zalen beneden hem begonnen was. Toen hij het gedruisch vernam en driftig om Will zond, ten einde naar de oorzaak daarvan te vernemen, hoorde hij tot zijne niet geringe verbazing, dat Mylady een zwerm werklieden had gezonden om de oude prachtige vertrekken te reinigen en te herstellen. ‘Al het verguldsel wordt vernieuwd en nieuwe meubelen komen de oude vervangen,’ meldde Will. ‘Ik heb een dressoor zien binnendragen zoo als in den tijd van den zaligen ouden Heer nooit in het huis of ergens gezien was. Het is van een hout dat ik niet weet dat bestond en het heeft gedraaide poten en een blad zoo wit als sneeuw. Uwe Genade mag het wel eens komen zien.’
Maar Zijne Genade had er den tijd niet voor, want Mylady kwam met hem ontbijten. Zij deelde hem in het voorbijgaan mede dat het de wensch Zijner Majesteit was, dat hij reeds van daag zitting nam in het Huis der Lords, en gaf tevens als haar gevoelen te kennen dat het geraden zou zijn niet terstond openlijk partij te trekken, maar zijne kracht te bewaren tot er een beslissend oogenblik aanbrak. Zoodra dat gekomen was, zou zij hem er wel op wijzen. Voor 's hands zou het verstandig zijn een voorzichtig zwijgen in acht te nemen, en geen woord te spreken wat de vijanden van Strafford mocht kunnen verbitteren. - ‘Bedenk dat de toekomst - niet van u zelven, want daarom zoudt ge u niet bekreunen - maar van onzen Jove er van afhangt, en Jove, ik heb het opgemerkt, is u lief, even lief als mij.’
‘Ik voel mij nog vermoeid van gisteren, Lucy!’
‘Gij zult dit het eerst vergeten als ge weder werkzaam zijt en werkzaam ten nutte van anderen. Hoewel eenige schreden van u verwijderd, sloeg ik u gister toch gade en merkte ik zeer goed op hoe het u streelde door allen zoo wel ontvangen te zijn. Gij hebt eerzucht, Algernon! al ontkent gij 't ook, al weet gij 't misschien dit oogenblik zelf niet. Hoe menigeen moest eerst een kreupelbosch kappen, eer hij den voet van den berg bereiken kon; de rang dien de geboorte u gaf, leidt u
| |
| |
al terstond naar dien berg; gij kunt dus dadelijk met klimmen beginnen, en dit is goed en gelukkig, want gij hebt jaren van verzuim in te halen.’
Algernon schudde weemoedig het hoofd. ‘Gij vergist u... mijn kracht is gebroken, zuster!... Maar gij zeidet dat de toekomst van Jove op het spel staat? Hoe kan ik daaraan iets toebrengen?’
‘Veel, maar dat is eene lange geschiedenis, die ik u later verhalen zal. Het huwelijk van onzen Jove hangt van uwe wijze houding af. Gij glimlacht? Geloof mij, als ik u verzeker dat ge aan uwe kracht moogt gelooven. Onze vader zette den invloed van ons geslacht op het spel om dien te verhoogen; gij behoeft niets te wagen en zult dien invloed toch vermeerderen. Maar om het doel te bereiken, moet men ook de middelen willen. Gij zijt rijk: ontknoop de koorden van de zelfs overladen beurs en laat ieder overtuigd worden van uw vermogen. Zelfs voor een rondkop is goud een behagelijke kleur. Laat in uw huis al wat machtig en voornaam is, bijeenkomen als op onzijdig grondgebied; ontvang ieder, en dat kunt gij, zoo lang gij tusschen de partijen blijft staan, hetgeen ik u voor het oogenblik ten dringendste aanbeveel. Gij kunt het middenpunt van een politieken kring, het hoofd worden eener partij, die afgescheiden is van de beide bestaande en deze met ter tijd zal beheerschen... Broeder! ik geloof aan uwe zegepraal... ik geloof aan uwen eerlangen politieken invloed... Algernon, het zal een gelukkige tijd voor mij zijn, als gij geworden zijt wat gij behoort te zijn, want ik wensch u zoo hoog en verheven, als ge u vroeger laag en vernederd dacht... En als gij het eerste zijt geworden, ook door mijn toedoen, ook door aanwending van al het mijne, dan zal ik u afvragen: Algernon, gelooft ge nog dat ik u veroordeelde om als een plant te leven, twijfelt ge nu nog aan de liefde uwer zuster?’
Algernon was geroerd, maar hij vestte het vochtige oog onderzoekend op haar, die tegenover hem aan de ontbijttafel zat. Het was voor het eerst sedert zijn terugkeer, dat hij haar blik ontmoette en dien wederstond. Hij las er dan ook ditmaal zoo veel zachtheid en genegenheid in, dat hij allen schroom, misschien uit argwaan gesproten, overwon, haar de hand reikte en die drukte, terwijl hij fluisterde: ‘Zoo ik maar iets kon vergeten.... Zoo dat beeld mij maar niet altijd achtervolgde, hier en daar.’
| |
| |
‘Roep andere beelden op, en het eene dat u achtervolgt, zal onder de andere schuil gaan... Het zou niet zonder voorbeeld zijn, broeder! dat de eerzucht genas wat de liefde wondde. Hebt ge u van morgen niet verwonderd dat hamer en bijtel de ouderwetsche stilte van dit huis stoorde? Ik wenschte, Algernon, dat ge spoedig gastheer werdt; ik vraag niet meer dan een eenvoudige receptie, zoo als ik gewoon ben die te houden, en waardoor ik den invloed dien ik verkreeg, veroverd heb!’
Algernon vond Lucy veeleischend. Zij had hem reeds opgevorderd naar het huis der Lords te gaan, en thands, alsof het andere reeds bepaald was, wilde zij hem verplichten den adel van Londen bij zich te ontvangen. Het beoogde doel zou in het geheel niet bereikt worden, meende hij; ieder zou zijne linksheid opmerken, zijn gebrek aan kennis, en na zulk een mislukten avond zou hij minder dan ooit geneigd zijn zich weder in de waereld te vertoonen, wat zij dan toch in zijn belang wenschte.
De bezwaren werden niet gewichtig gevonden, en Mylady belastte zich met de regeling van alles. Algernon behoefde slechts te bevelen, en zoo hem dit zelfs te lastig was, dan zou zij dit ook wel voor hem willen doen, zoo als zij glimlachend verzekerde.
Het onderhoud werd afgebroken door het binnenkomen van Will, die mededeelen kwam dat de karos van Zijn Genade voorstond.
‘Vier vurige Barbarijers, Mylord! Ze trappelen en schuimen van ongeduld... Het zijn de paarden niet waarmeê Uwe Genade kwam...’
Algernon merkte het spoedig, toen hij in den karos plaats had genomen en pijlsnel naar het Huis der Lords werd overgevoerd, waar de Lord Kanselier hem verwelkomde en de Lords Essex en Sunderland, die naar het Huis der Gemeenten neigden en Norfolk en Bristol, die het koninklijk praerogatief in menig opzicht verdedigden, hem hartelijk de hand drukten.
Mylady had zich middelerwijl naar White-hall gespoed. Zij sloeg echter ditmaal niet den weg in dien zij gewoon was te gaan naar de vertrekken Harer Majesteit. Zij wilde dan ook deze niet ontmoeten, maar zocht den Koning. Toen zij een der gangen doorging en gereed was om een deur te openen, die tot een voorvertrek toegang gaf, hoorde zij zachtkens haar naam noemen. Zij wendde haastig het hoofd, want zij had in
| |
| |
den langen gang, dien zij doorloopen had, geen voetstap achter zich gehoord. Toch stond er nu een man achter haar, in wien zij Rosetti herkende.
‘Mylady vergeve mij de vermetelheid,’ fluisterde hij aan haar oor; ‘maar ik heb haar een verzoek te doen. Ik hoop dat Mylady het zal inwilligen, en ik vlei mij daar zelfs meê, nu Mylady zeker in een goede luim zal zijn.’
‘Ter zake, meester! Het zal wel ten uwen opzichte onverschillig zijn, of ik in een goede of kwade luim ben; van de laatste hebt ge evenmin last gehad, als voordeel van de eerste.’
‘En dat hoop ik niet, dat het nu het geval zal zijn, Mylady....! juist vlei ik mij, dat de goede luim, waarin Uwe Genade zich bevinden moet sedert haar laatste overwinning, mij voordeelig zal zijn. Een groote overwinning mag ik het toch wel heten, dat een krankzinnige broeder zoo plotseling op bevel van Mylady is hersteld....’
‘Nogmaals ter zake, meester! Mijn tijd is te kostbaar dan dat ik dien besteden kan om sprookjens aan te hooren en leugens te weêrleggen. Zoo dacht de Hertog er gister ook over, toen gij hem lastig vielt, misschien wel met dezelfde onderwerpen, hoewel dan toch zeker met wat meer bescheidenheid...’
‘Bescheiden was ik, Mylady! hoewel, ik beken het, nieuwsgierig ook. Ik wilde onderzoeken of het gerucht waarheid had gesproken, dat Algernon Percy krankzinnig was, en deê een beroep op zijn geheugen. Heeft hij waarlijk aan die ziekte geleden, dan moet ik toch erkennen, dat Uwe Genade bijna een wonderwerk heeft gedaan, want ik bemerkte, dat het geheugen van uw broeder in zeer goeden staat verkeerde.’
‘Wat proeve hebt ge dan wel genomen, schrandere meester?’ vroeg Mylady, zoo onverschillig mogelijk.
‘Men had mij gezegd - en Uwe Genade heeft mij dien avond, toen zij mij de eer hewees mij te ontvangen, niet het tegendeel bewezen, dat er in de geschiedenis van het vorstelijk geslacht der Northumberlands vele raadselen voorkwamen, maar dat er een talisman was, die de oplossing van de meeste kon bevorderen - een talisman, die als een draad van Ariadne door het Labyrinth kon voeren; dat die talisman ook zijn kracht tegenover Algernon Percy behield, bewees mij dat hij niet langer krankzinnig was.’
‘En wat is wel die talisman, meester?’ vroeg Mylady, met een toon van minachting op de lippen.
| |
| |
‘Een naam, Mylady!’
‘En die naam?’
‘Behoorde eens aan een deerne van zeventien of achttien jaren, zoo als mij gezegd werd.... Ze moet reeds lang dood wezen, maar het eenig merkwaardige moet zijn, dat Zijne Genade, de Hertog van Northumberland, die haar bij haar leven zoo goed gekend heeft, niet weet waar en vooral niet hoe zij stierf.....’ De meester boog zijn hoofd voorover, maar wendde de half onder de leden verborgen oogen naar Mylady, die stokstijf staan en hem strak bleef aanstaren met een blik, die hoe langer hoe starrer werd.
‘Zet uw onderzoek voort, meester Rosetti! vang op al wat er rondom u wordt gepraat, gepreveld en gedicht; laat het licht uwer Italiaansche verbeelding er over schijnen en kom het mij dan mededeelen in mijn huis en in oogenblikken, dat ik uit tijdverdrijf Spencers sprookjens zou gaan opslaan, echter niet in een uur als de tegenwoordige, dat ik iets anders - al is het ook op zich zelf niet heel gewichtig - heb te doen.... En nu uw verzoek, meester!’
‘Uwe Genade is nu toch niet in een kwade luim?’
‘Ik meende u reeds gezegd te hebben, meester, dat ik tegenover u afstand kan doen van de zwakheden der menschelijke natuur. Uw verzoek is....?’
‘Of Uwe Genade mijn voorspraak wil zijn bij Zijne Majesteit. Zoo als u bekend is, vorderen de Gemeenten mijne uitzetting. Hare Majesteit wenscht echter een trouwen nederigen dienaar te behouden, en Uwe Genade is de vriendin Harer Majesteit.... Ik hoop dus op uwe voorspraak, Mylady!’
‘Dat treft gelukkig, meester! Ik wilde mij juist naar den Koning begeven, en beloof u uw belang indachtig te zijn en dat te zullen voorstaan. Vaarwel!’
Met een diepe buiging ging hij heen. Een standbeeld gelijk bleef zij achter. Geen zenuw trilde, geen lid bewoog; plotseling echter, alsof voor haar strakken blik een spookgestalte opdoemde, schudde zij zich als los uit onzichtbare banden, welke haar beknelden, en haastte zij zich de afgebroken reis voort te zetten.
‘Ik zal zijn voorspraak zijn; hij kan er zeker van zijn,’ prevelde zij, maar met een sarkasme, dat snijdend was, terwijl de geboogde wenkbraauwen zich saâmtrokken en er op het blanke voorhoofd door de geweldige rimpeling een bloedroode streep zich
| |
| |
vertoonde. ‘Ik zal zijn voorspraak zijn; ik zal zijn belang voorstaan!’ Zij kwam die belofte goed na; alleen was het de vraag wat zijn belang was. Mylady achtte het zijne spoedige en eeuwigdurende verwijdering te zijn en trachtte daarvan Zijne Majesteit te overtuigen, die echter geneigd scheen Rosetti tegen de Gemeenten te beschermen. Het was in het belang Harer Majesteit zelve, dus liet Mylady zich uit. Hare Majesteit was er wel niet van te overtuigen, maar de ware vriendschap moest verstandig weten te zijn en weten te onderscheiden wat goed en wat niet goed was, zelfs met het vooruitzicht van verkeerd beoordeeld en met ondank beloond te worden. Rosetti en Con stelden de veiligheid der Koningin en zelfs des Konings in gevaar. De Gemeenten toch waren in hun recht beider uitzetting te vorderen, want die twee hadden meermalen tegen de wetten des rijks gezondigd. Hen in bescherming te nemen ware zooveel als de Gemeenten uit te tarten, en Zijne Majesteit had er toch belang bij thands den schijn er van zelfs te vermijden. Bovendien welk voordeel bracht het behoud van Rosetti aan? Strafford had menigmaal aan de oprechtheid diens mans getwijfeld, had hem een zendeling van Richelieu genoemd, die niets anders dan de tweedracht in het rijk wilde, om Engeland daardoor te beletten iets op het vaste land te vermogen.
Zijne Majesteit knikte toestemmend en erkende, dat Strafford goed had gezien; hij openbaarde zelfs dat Rosetti in der tijd hem verlokt had den prediker Henderson te doen vatten, die met een vrijgeleide tot hem gekomen was - een handeling, welke zooveel gerucht gemaakt en zoo groote verbittering te weeg had gebracht. Mylady greep die mededeeling met graagte aan; het werd de grondslag van haren aanval, die telkens echter schipbreuk leed op - eindelijk werd het haar duidelijk - op den tegenzin des Konings, een daad te verrichten, die zijne gemalin kwetsen en beleedigen moest. Maar Mylady stonden scherpe en doeltreffende wapenen ter dienste. Hare Majesteit was - tot hare onuitsprekelijke droefheid moest zij het getuigen - algemeen gehaat wegens hare godsdienst, en die haat zou zich ook keeren tegen Zijne Majesteit, indien die niet duidelijk bewees een eigen wil te durven hebben.
Mylady werd vermetel, maar zij moest nu openbaren wat reeds lang op haar lippen gezweefd had; zij moest bekennen, wat het gevoelen des volks was. De laatst door Hare Majesteit
| |
| |
aan de Gemeenten geschreven brief werd als een vernieuwd bewijs aangemerkt van de heerschappij, welke Hare Majesteit op haar Heer en Gemaal poogde uit te oefenen, van de macht welke zij trachtte te gebruiken, zij, die volgens de wetten des lands geenerlei gezach mocht voeren. Wat zou het zijn, indien de Koning zoo opentlijk toegaf aan den wil Harer Majesteit? Karel was tot in zijn laatste verschansing teruggedrongen. Nog éen woord en hij gaf zich over, het was, toen Mylady op het gevaar wees, dat Rosetti zelf en ook anderen met hem liepen; op het gevaar, waaraan hij en die anderen waren blootgesteld, indien men hem eens gevangen nam en op de pijnbank dwong te spreken. Bovendien kon men betere tijden afwachten. Zijne Majesteit was overwonnen. Sir Henry Vane werd geroepen; het bevelschrift gereed gemaakt, dat na door den bijzonderen Raad goedgekeurd, medegeteekend en van het groote zegel voorzien te zijn, weldra ten uitvoer zou worden gelegd.
Mylady spoedde zich toen naar haar eigen huis, waar zij met haren steward het noodige besprak voor de receptie, welke op een der volgende avonden ten huize van Northumberland gegeven zou worden. Zij liet door hem de uitnoodigingen schrijven en van het wapen der Northumberlands voorzien. Mylady gaf hem de lijst, waarop voorkwamen: Lady Aubigny, Lord en Lady Rivers, de Norfolks, de Bedfords, de dichter Waller, een reeks aanzienlijken, zoo naar geboorte als naar rang en wetenschap, en eindelijk, te midden van die allen: John Pym en John Hampden. Bij het lezen der twee laatste namen, zag de dienaar zijne gebiedster aan. ‘Het moet een verzoeningsfeest zijn, Anthony! misschien een offerfeest... zorg dat alles met den meesten spoed in orde kome!’
Algernon kwam uit de zitting bij haar het middagmaal nemen. Hij was opgewekt; zij liet hem spreken en verhalen al wat hij had gehoord. Zij merkte op, dat het politieke spel, door de kansen die het bood, indruk had gemaakt, dat de kamp, die de partijen streden, hem belang begon in te boezemen en de eenzijdigheid, die hij om goede redenen bewaard had - het terrein was hem nog zoo vreemd - hem reeds een invloed verzekerde, welke hem genoegen deed en hem geneigd maakte aan eigen kracht weder te gelooven. Zij juichte hem toe; zij spoorde hem aan, nog ettelijke dagen voort te varen zoo als hij begonnen was en verhaalde hem nu in het breede van Joves aanstaand huwelijk en van de soirée, die zij had voorbereid. Bij de vermel- | |
| |
ding van het laatste, trok er een wolk over zijn voorhoofd, maar hij zeide niets. Bij het laatste gerecht kwam Jove mede aanzitten, die eene luidruchtige vrolijkheid medebracht en den Heer broeder tot menig offer aan Bacchus verplichtte.
Algernon werd door hem thuis gebracht. ‘Jove!’ zeide hij bij het afscheid nemen hartelijk, ‘gij hebt een goede keuze gedaan... Gij moet uw huwelijk bespoedigen..... Gij zult den naam van Northumberland voeren, maar ik hoop te zorgen, dat gij dien met een nieuwen glans ontvangt. Wilt ge mij iets belooven, mijn jongen? Spreek mij nooit over hetgeen ik was..... Vraag mij nooit naar het verleden! Lucy zeide, het te willen begraven; de groef heeft zij er voor gedelfd, maar de zerk kan zij er niet opschuiven; dat moet ik zelf doen, dat zál ik zelf doen, Jove!’
‘Een goed kalf, maar pluis is 't toch niet in de bovenste verdieping!’ mompelde Jove, toen hij alleen terugkeerde en een zijstraat insloeg, waar hij weldra een arm in den zijnen voelde. ‘Moeder Mettie wacht ons, deugniet!’ fluisterde de nieuwe gezel. ‘We moeten een nieuw stel gratiën keuren! Maar je moet me van nacht vrij houden....’
‘Met hoeveel?’
‘Met honderd pond, behalve de extraatjes! Wees nu geen vrek! Je hebt immers de goudstukken nog niet van het lieve kind...! Willen we haar een serenade brengen? Moeder Mettie met de tang en asschop en jij met een leêg wijnvat.....’
‘En jij met je geldtasch, die nog holler klinkt dan mijn wijnvat, lieve, heilige Goring!’
Een derde werd ontmoet, die zich bij hen aansloot en met een schaterlach op de lippen gingen zij de hen wachtende genietingen te gemoet.
Jove had er van gesproken, dat zijn Heer broeder altijd nog bewijs gaf van ziek te zijn, en Mylady was het met hem eens, hoewel op gants andere gronden. Gene vond aanleiding voor zijne onderstelling in de diepe afhankelijkheid waarvan Algernon blijk gaf, die als hoofd van het geslacht nog wel alleenheerscher konde zijn. Mylady daarentegen vond die in de koortsachtige overspanning, welke zij bij Algernon waarnam, zoo luttel tijds na de dommeling waaruit zij hem met geweld had gewekt. Het was of hij thands zijn geheele zijn begroef in de akten en resolutiën van het Parlement, of hij van de oude perkamenten vroeg, wat hij weleer van de jacht of van den pa- | |
| |
paverdrank had gevraagd. Zag zij 't in den aanvang met genoegen, zij bespeurde spoedig dat dezelfde zwakheid, die hem aan haar onderwierp, hem ook blootstelde aan de verschillende andere invloeden, welke thands te midden der Pairs op hem inwerkten. Zij had hem voorgeschreven, zich onzijdig te houden, en reeds bemerkte zij, dat hij de eene partij boven de andere verkoor, hetgeen haar echter nog geene vrees inboezemde, daar hij, weinig standvastig in zijn meening, die eigenlijk die van anderen was, wel weder spoedig zoude omkeeren en alzoo het evenwicht herstellen. Die voortdurende overspanning echter - zoo als zij weldra ondervond - zoo dikwerf gepaard met eene prikkelbaarheid, welke hem bij het minste woord des dienaars deed stampvoeten van drift, verontrustte haar meer en deed haar de soirée, die zij ten huize van Algernon had voorbereid, met een geheel ander doel wellicht als zij den gastheer openbaarde, met te grooter verlangen te gemoet gezien, daar die hem eene ontspanning zou kunnen aanbrengen, welke zij meer en meer noodig keurde.
Will had in de laatste dagen al zoo veel wonderen zien verrichten, dat hij zelfs niet meer verbaasd was toen hij het doel vernam waartoe de groote zalen te onderst boven werden gekeerd. De glorierijke dagen van weleer waren teruggekeerd! Hij wilde het gelooven, maar kon het niet, zoo vaak hij het gerimpelde gelaat zijns meesters aanzag, waarop des avonds zoo dikwerf een hoog roode blos lag als gevolg van overspanning, of het driftig woord aan de lippen zijns gebieders hoorde ontsnappen, bij de minste onachtzaamheid of de niet dadelijke voldoening van zijne bevelen. De oude sloeg de handen van verbazing ineen, toen hij de hervormde vertrekken beschouwde. De oude meubelen waren door nieuwe vervangen, van geheel anderen vorm. De eenvoudige eikenhouten stoelen met leeren zittingen hadden plaats gemaakt voor even hooggerugde, maar met trijp bekleed en van gevlamd mahoniehout; de tafel, evenzeer door eene van dezelfde houtsoort op vier ranke en gebogen poten; het oude dressoor door eene van rozenboomhout met bevallig en rijk snijwerk en bevracht met gedreven zilveren schenkkannen en presenteerbladen, met roemers en fluiten van het fijnste glas. Een rijk Smirnasch tapijt dekte den ingelegden en gladgewreven vloer, waar de ovaal ronde tafel stond; de stalen lichtkronen waren op nieuw gepolijst en droegen op de vergulde armen tal van lichten. Zware zijden damast gordijnen sloten de kleine vensters
| |
| |
af en stemden in kleur bijna met het eikenhouten beschot der wanden, waarin de schilderijen, de beeltenissen van de laatste Hertogen van Northumberland met hunne gemalinnen als gelijst waren. Will had echter met ergernis de portretten des laatsten Hertogs en diens vrouw uit den wand zien verwijderen en daarvoor die des Konings en de Koningin - een kopij van een van Dyck - in de plaats zien ophangen. Aan weêrszijden van den schoorsteen waren twee wit marmeren vazen geplaatst met zeldzame gewassen, terwijl over den schoorsteenmantel een groote spiegel hing in vergulde lijst, onder welken het klavier stond, dat Parijs had geleverd. Vlak tegenover het nieuwe dressoor stond het bij Will welbekende zilverkastjen, waarin de beroemde met zilver gemonteerde drinkhoren bewaard werd: een geschenk van den zwarten prins aan een der Northumberlands en een Bijbel met zilveren sloten, die vroeger aan den hervormer Cranmer had behoord en door dezen mede aan een Northumberland was weggeschonken.
Dat Algernon voor weinige uren gastheer zoude zijn, werd in de eerste plaats door zijn kamerdienaar, maar ook in de tweede door Will ondervonden. De bevelen kruisten elkaâr, en werden, hoe snel ook uitgevoerd, naar het oordeel van hem die ze gaf, toch niet naar eisch opgevolgd.
Toen de steward, wien het opperbewind over het gantsche huis dien dag was overgegeven, Zijner Genade door Will liet aanzeggen dat het vijf uur had geslagen en de gasten ieder oogenblik konden verwacht worden, vond hij Algernon driftig heen en weder gaande en in zich zelven eenige onverstaanbare woorden prevelende. Na den dood zijns vaders was er geen festijn in het steenen huis gevierd: dat gedacht hij ter dezer ure, en dit wekte weder herinneringen bij hem op, welke hij altoos met geweld had willen verdrijven, en in de laatste dagen werkelijk verdreven had. Was hij, de misdadige zoon, wel waardig als zijns vaders erfgenaam op te treden? Liep hij geen gevaar te midden zijner gasten, de dreigende vingeren zijns vaders te zien, opgeheven tot een vreeselijken eed? Zou hij onder de Ladies die hij zou moeten ontvangen, niet een gestalte zien verrijzen, welke hem die van haar herinnerde, de gedaante der ontrouwe die zijn levensgeluk had verwoest, om den wil van wie hij alles had getrotseerd! O mijn God, mocht deze avond slechts voorbij zijn! Ware hij slechts weder in Hanneld-manor alleen, geheel alleen! Maar neen, daar vervolg- | |
| |
den hem de spoken zijner ontstelde verbeelding nog meer; daar was hij nog meer aan hen overgegeven dan hier in het midden der bezige en werkende menigte. Daar zag hij..... maar hij zag het ook hier...! Vlak voor hem in dien duisteren hoek gloeiden hem een paar oogen toe... de hare... vroeger zoo tintelend van liefde, thands zoo vlammend van haat... Het hair stoppelde hem op het hoofd; het koude zweet paerelde hem op het gelaat. Daar klonk een benaauwde stem, de hare, die om hulp riep... Radeloos liep hij naar de deur waar Will stond, die reeds ettelijke malen maar zonder gehoor te ontvangen, hem had aangeroepen. Hij stiet den man met
afgrijzen van zich, wierp in zijn drift de lamp om die in het portaal stond te walmen, en vond zich eerst terug in de zacht verlichte, warm gestoofde, weelderig gestoffeerde zaal, waar Mylady hem opwachtte.
‘Goddank, dat gij hier zijt... Goddank!’ prevelde hij, zich het koude gelaat afwisschend.
‘Dat komt van de overspanning der laatste dagen!’ zeide zij, zich er wel voor wachtend naar de oorzaak zijner ongesteldheid onderzoek te doen. ‘Gij moet mij belooven voortaan wat meer rust te nemen... Had ik niet vermoed dat ge mijne waarschuwing verkeerd zoudt hebben uitgelegd, ik zou er reeds vroeger eene tot u gericht hebben. Algernon,’ zeide zij, na eenige oogenblikken zwijgens, ‘wij zijn hier op gewijden grond. Hier is het plicht kalm te zijn, omdat er gevorderd wordt beleid en verstand zoo als zij bezaten, die van dat doek zoo vriendelijk aanmoedigend ons schijnen aan te zien.’
‘Te bedreigen!’ prevelde hij, schuw den blik slaande naar de plek, waar vaders en moeders beeldtenissen hadden gehangen. Het was alsof hij ruimer adem haalde, toen hij beiden niet vond.
‘Broeder, ik behoef u geene wellevendheid aan te bevelen jegens uwe gasten; het ware beleedigend voor u en voor mij, zoo ik dit nog doen moest. Gij waart reeds als knaap een volmaakt edelman. Maar er zullen ten uwent mannen verschijnen, die wij weleer niet als onze gelijken beschouwd, maar naast onzen steward een zitplaats zouden hebben aangewezen, en die thands naast ons moeten nederzitten, omdat zij de macht bezitten. De zoodanigen zijn gewoonlijk ijverzuchtiger op een gunstbewijs, begeeriger naar onderscheiding dan wij, misschien omdat zij in zich zelven gevoelen nog zoo jong te zijn en
| |
| |
minder aanspraken te kunnen doen gelden. Laat ons niet vergeten dat zij, zoo ze ten minste geen zomerinsekten zijn die met den herfst reeds weêr verdwijnen, over tien eeuwen zoo oud kunnen zijn als wij thands, en dat zij nu in staat zijn ons weg te schuiven, indien wij niet goedaardig genoeg zijn om hen een plaatsjen onder ons in te ruimen. Pym, de volksmenner, zal straks hier komen. Gij zult wel niet vergeten dat gij hem hier genoodigd hebt. Op dit oogenblik, Algernon, is die man de Koning van Engeland...’
‘Welnu, dan zal hem koninklijke eer geschieden, Lucy!’
Deze zag zich niet begrepen en vond haren broeder wel wat spoedig bereid tot iets wat haar nog wel een grove overdrijving toescheen van hetgeen zij bedoelde. Hij scheen bereid, zonder eenige tegenwerping bereid, wat haar zoo veel strijds had gekost en waartoe zij alleen door de overleggingen haars verstands had kunnen besluiten.
Weldra werd hun verder onderhoud gestoord door het binnentreden der genoodigden. De kreupele Hertog van Bedford aan den arm der bevallige Lady Aubigny, Norfolk met Lady Rivers, Waller en Lady Isabelle Thynne, Bristol en Essex en zoo vele andere sterren van de eerste grootte aan Engelands politieken hemel. Dat de dichter Waller zich onder hen bevond was minder een gevolg van de hulde zijn talent toegebracht, dan om de fashion, die hem de groote waereld had binnengesmokkeld, welke van hare verfijning blijk gaf door narrekap en zotskolf - nog bij Zijne Majesteit in eere - af te schaffen en den vaerzenmaker de plaats te doen innemen van den nar. De uitzondering, die Mylady voor Waller deed gelden, behoefde echter niet voor anderen gemaakt te worden, en derhalve was Lady Jane of de andere schoone bloemen van het hof niet uitgenoodigd.
Hoe geheel anders bewoog zich Lucy Percy in dezen kring als in de waereld waarin wij haar tot dus verre zagen! Met een fijn glimlachjen op de lippen had zij voor elk, in haren eigenaardigen korten stijl, een woord, dat voor hem of haar tot wie het gericht was, aangenaam, voor haar zelve die het sprak, vereerend mocht heten.
‘Mylady!’ klonk het tot Lady Rivers, wie zij een plaats aanwees tusschen Bedford en Waller, ‘de getrouwheid tusschen de ondervinding en de fantazie is een volmaakt trio.’
Lady Rivers had aanspraak op den naam van getrouwheid
| |
| |
in het belang van Karel en Henriëtte had zij gantsch Engeland tijdens de verkiezingen rondgereisd.
Lady Aubigny, de dertigjarige weduwe, wier zomer echter nog een lente geleek, een lente met bloesemgeuren en zonder sneeuwvlagen, had den naam van de beminnelijkste te zijn, zoo als Mylady Carlisle de prachtigste. In haar kleed van wit atlas en met haar paerelsnoer in de blonde lokken, door een luchtig met gouddraad doorweven net saâmgebonden en nochtans golvend langs de blanke slapen waar de fijne aderen zichtbaar kronkelden, scheen zij een der gratiën te zijn, waardig om tot geleide te dienen van Mylady Carlisle, de godinne. Haar werd een zetel aangewezen in de nabijheid des gastheers, terwijl Mylady vrij luid zeide, met het oog op Algernon gevestigd: ‘Ik sprak juist van u toen ge binnenkwaamt. Ik was misschien zeer vermetel, maar ik zeide toch geen onwaarheid; want ik beweerde, dat gij Orpheus' lier niet behoefdet, om wonderen te verrichten en den geleerde perkament en penneschacht te doen wegwerpen.’
Het was niet meer dan een zinspeling, maar die eene aanduiding bevatte en eene verklaring; eene aanduiding voor haar broeder, eene verklaring voor al de aanwezigen van hetgeen er voor hen vreemds school in het gedrag en de nog altijd schuchtere houding van den Hertog van Northumberland.
Was er in het begin eenige gedwongenheid op te merken, misschien wel onder den indruk van de plaats waar men bijeen was en die men zoo lang gewoon was geweest als eene door booze geesten bewoond te beschouwen, weldra gelukte het Mylady, die overal was en nergens te veel, om het eerst algemeen maar slechts kruipend gesprek te doen verkeeren in een levendig bijzonder onderhoud in verschillende kringen. Mylady had een takt zoo als de tijdgenoot verzekerde, om ieders gave in het licht te stellen en gunstig te doen uitkomen, om, zonder zelve in het bezit te zijn van groote kennis van politieke zaken, van kunst of wetenschap, de meest ontwikkelden en begaafden op ieder gebied tot spreken, tot mededeelen, tot vriendschappelijken strijd te verlokken. Nog niet lang geleden had de dichter Waller gezongen - en het sonnet was onder de toejuiching van al de aanwezigen op de laatste soirée in Carlisle-house door hem zelven voorgedragen -: ‘Nederige herders en machtige heeren, allen spoeden zich tot u, gereed om hunne grootheid te vergeten of zich met uwe bevalligheden te sieren.
| |
| |
Gij neemt den onervaren jongeling aan en den grijzaart, den luchthartige, den wijze en den ernstige; allen onderworpen aan dezelfde wet, allen, gelukkig om zich er aan te mogen onderwerpen.’ Waller sprak over Voiture en diens laatste epigram, waarbij hij niet vergat te vermelden dat hij mede aan een dergelijk bezig was; Bedford, Aubigny en Selden over een rechtsbeginsel onder Eduard VI in twijfel gelaten; Lady Thynne was met Bristol en Essex in een woordenstrijd gewikkeld, waaraan Algernon zelfs van tijd tot tijd deel nam, over de laatste beraadslagingen van het Parlement - een stekelig onderwerp daar de meeningen zeer verschilden en sterk getint waren door den geest der twee elkaâr overgestelde partijen.
‘En wat zeide Koning Pym?’ vroeg Lady Thynne, na een mededeeling van Bristol.
‘Pym luisterde gelijk hij gewoon is te doen, zoo lang hij het nog geen tijd acht te spreken. Eerst moet de tegenpartij vermoeid zijn en al hare bewijsgronden hebben geleverd, en dan treedt hij voorwaards, niet om ze te ontzenuwen, maar om ze, na ze veranderd en verminkt te hebben, als zijn wapen te gebruiken. Gij kunt hem dit mededeelen, Essex!’ zeide Bristol scherp.
‘Onvoorzichtige!’ schertste Mylady. ‘Als Mylord eens dadelijk van die vrijheid gebruik maakte.... Hij zou het spoedig kunnen doen, want Master Pym zal van avond óok de gast van mijn broeder zijn.’
Bristol verschoot even van kleur, maar had de tegenwoordigheid van geest te zeggen, dat hij hem hier gaarne zoude ontmoeten, hier, waar het profetisch woord waarheid werd, dat de leeuw naast het lam weidde en de schorpioen speelde met het kind.
‘En Henderson boeide u?’ hoorde men Waller vragen, ‘die smaak en kunst weet te waarderen en de platheid haat?’
‘Van het eerste is onze vriendin zelfs nu bezig een bewijs te geven,’ viel Mylady Carlisle in, den laatsten spreker en Lady Rivers aanziende en beiden als in haar blik verbindend.
‘Ik was een der laatste zondagen in de St. Antholins-kerk die ze door middel van een overdekte gaanderij verbonden hebben aan een huis bij London-stone, waar de Schotsche afgevaardigden verblijf houden. Door die gaanderijen komen de vromen bij scharen binnen en nemen bijna van den ochtend tot avond de plaatsen voor de andere scharen, die aan de deur staan,
| |
| |
in. Daar treedt de Schotsche prediker het veelvuldigst op en hoorde ik hem voor de eerste maal.’
‘Dus is er een tweede maal misschien wel een derde op gevolgd?’ vroeg Mylady.
‘Ik beken het, wie dien man eens hoort moet hem meer hooren. Welk een gloed van overtuiging! welk een moed! welk een waarheid!’
‘Is mijn waarde Rivers bekeerd tot de eenig ware religie van Sinte Kalvijn?’ spotte Mylady.
‘Pas op, dat ge uwe ooren toestopt voor de woorden diens mans, zoo ge ten minste wilt blijven spotten, Mylady! Ik zag Mr. Pym daar ook meermalen en tevens zag ik de oogen van dien man nederslaan, en dat doen ze niet licht naar ik hoor!’
Hij zou op het laatste gezegde zelf hebben kunnen andwoorden, want de steward meldde Mr. Pym aan. Hij hield den laken hoed in de hand en was geheel in het zwart gekleed. En blaauw zijden koord met afhangende eikels hield het wambuis dicht; een kraag van fijn neteldoek lag omgeslagen op de breede schouders. De dikke moustache was met zorg gekemd, de kleine puntbaard aan de kin evenzoo, terwijl de lange zwarte hairen hem langs de slapen tot bijna op de kraag nedergolfden. Het levendige en schitterende oog dwaalde even door de zaal en bepaalde zich toen, als had het in dien eenen blik voldoende opgemerkt, tot Algernon, die hem buigend nadertrad en dien hij naderde met een goedigen en toch schranderen glimlach op de dikke lippen. Hoe geheel verschillend was zijn tegenwoordige toestand van den vroegeren, toen wij hem ontmoetten in het bewuste bovenvertrek, zelfs het kaarslicht vreezend, dat naar buiten zijne aanwezigheid den speurenden konstabel verraden kon. Thands heette het volk hem in Londens straten Koning Pym, daartoe verlokt door zijn nimmer bedriegend instinkt. Ja, hij was de Koning en niet de kroondrager in White-hall, die hem in de eenzaamheid mocht verwenschen, maar in het openbaar ontzien en huldigen moest; hij was de Koning, die het Parlement beheerschte, die het lot van Strafford in handen had, de man van het oogenblik, wiens macht geen perken kende, daar hem de liefde en de vereering van duizenden die macht hadden geschonken.
Een Puritein en nochtans vol levenslust; een man, die het eerst van allen de godsdienst in het midden der politieke twisten wierp en nochtans het leven der waereld genietend als de
| |
| |
vrolijkste ongodist; een man, die Laud vervolgde om een sieraad meer aan het outer aangebracht of een knoop minder aan het priestergewaad, en nochtans, naar het getuigenis zijner meest vertrouwde vrienden, de vrolijkste dischgenoot, de galantste cavaliere serviente en als zoodanig door niet weinige schoonen geeerd en gewaardeerd, en dat niet alleen na zijn dood; een gewezen klerk in de bureaux van den Lord der Schatkamer en nochtans zich thuis gevoelend in de hoogste kringen, waar hij in de laatste jaren werd toegelaten en in de laatste maanden als primus interpares gehuldigd werd. Hij was de afgod zijner partij geworden, hoewel de ernstigsten, de vroomsten en scherpstzienden geen dupe waren van zijne geloofsbelijdenis, van zijn altijd meer vurigen dan diepen godsdienstzin. In vertrouwden kring ontveinsde hij het dan ook niet, dat hij van den puritein, wat de opvatting der godsdienst betrof, even ver afstond als een meest verklaarde voorstander der Bisschopskerk, dat hij streed voor de vrijheden des volks en niet voor bovennatuurlijke vraagstukken, welke hij niet begreep en waarvan hij het nut niet besefte. Om echter het politiek doel te bereiken moest de gantsche natie zich ten strijd aangorden, en die natie had goud en bloed alleen veil voor die bovenzinnelijke vraagstukken, zoo dat het een aan het ander verbonden en de godsdienst in gevaar moest worden verklaard, om de werkelijk in gevaar zijnde vrijheden te redden.
Met eenige bevreemding had hij de uitnoodiging onder het zegel van den Hertog van Northumberland ontvangen. Zijne vrienden, die zijn leven het kostbaarst van Engeland en Karel Stuart tot het ergste in staat geloofden, hadden hem reeds meermalen gebeden uitnoodigingen van dien aard af te slaan. Misschien vreesden zij wel zoo zeer voor de verlokkingen der vleierij als voor de dreiging van het vlijmende dolkmes of het langzaam werkend vergif. Hij echter achtte het noodig in het belang der goede zaak, zich in de rijen der tegenovergestelde partij te vertoonen, vooral als deze blijk gaf eene toenadering te willen en daartoe den eersten stap geneigd was te doen. Vooral nu, met het rechtsgeding van Strafford in het verschiet, was de aanwerving van nieuwe krachten noodzakelijk en meer dan ergens anders waar het een Pair van het koninkrijk betrof zoo als hier, die nog geenerlei partij scheen gekozen te hebben en alzoo voor het goede vaandel gewonnen kon worden. Er was misschien nog een andere reden, die Pym aanspoorde deze uitnoodiging
| |
| |
niet af te slaan, een reden, die hij zich echter wel wachtte zelfs aan zijne vertrouwdste vrienden te openbaren.
Op den drempel der groote zaal en bij den eersten blik op de aanwezigen geworpen, gevoelde hij dan ook geen spijt over het genomen besluit. Was zijne grof gespierdheid, zijne wel wat te krachtige gestalte daarvan de oorzaak, of wel zijne geboorte, die hem voor andere kringen scheen te bestemmen, het had den schijn of hij zich te midden dier welgeborenen niet met dezelfde gemakkelijkheid als die hen kenmerkte, bewoog. Verlegenheid werd in geenen deele aan den persoon bespeurd, die de kenmerken van stoutheid en vermetelheid op het gelaat droeg; maar het was de niet te beschrijven fijnheid van vormen en bewegingen welke ontbrak, eene fijnheid, die gewis wel niet aan hooge geboorte verbonden, maar zeker een gevolg mag genoemd worden van ware beschaving en veredeling des geestes.
‘Ik wensch mij en mijne gasten geluk met uwe tegenwoordigheid,’ zeide Algernon, hem de hand reikende en hem naar den kring der gasten voerende, waar hij met nederige buigingen werd ontvangen, maar hem toch door Essex alleen de hand werd toegestoken. De glimlach van Pym werd fijner en sarkastischer bij dat blijk van aristocratischen trots en verdween alleen om plaats te maken voor een ongewone strakheid, toen hij Mylady Carlisle begroette, die zich in de laatste oogenblikken in een druk gesprek had gewikkeld met verschillende Ladies en Pyms binnenkomen zelfs niet scheen hespeurd te hebben.
‘Laat ik het onderhoud niet storen dat niet anders dan belangrijk geweest kan zijn, in aanmerking genomen de sprekenden en de hoorenden. Misschien een portret van van Dyck of een nieuwe uitvinding van Franschen smaak?’
‘En indien wij eens aan nóg belangrijker onderwerpen ons vernuft hadden besteed, Mr. Pym?’ vroeg Mylady, met een aanminnig glimlachjen, het oog, waarin bewondering gelezen kon worden, op hem vestend.
‘Mr. Pym zal het voorzeker zoo heten. Tegenover een portret van van Dyck of een voortbrengsel van Franschen smaak mocht ik hem nooit ontmoeten, wel tegenover den Schotschen prediker, en diens invloed was toen niet te miskennen,’ merkte Lady Rivers aan.
‘Henderson is welsprekend!’ klonk het andwoord.
‘Om die reden behoeft hij toch nog niet de geliefkoosde pre- | |
| |
diker van het huis der Gemeenten te zijn!’ zeide Algernon met eene lichte buiging, voor welke beleefde en zoo juist aangebrachte woorden Mylady hem wel de hand had willen drukken.
‘Om die reden is hij 't ook niet!’ zeide Bristol droog.
‘Uwe Lordschap kent die reden dan?’ vroeg Pym evenzoo.
‘Het is zoo aangenaam allen op gelijke banken te zien, allen te hooren psalmzingen, vooral als men zelf in de bank van het konsistorie zit, of zich beroemen mag op het gewichtig ambt van voorzanger,’ zeide Bristol scherp, terwijl het oog begon te stralen en de wang te gloeien.
‘Waar allen medezingen loopt men ten minste kans dat allen aandachtig zijn.’
‘Ik weet juist niet of de voorzanger dit wel altijd zal verlangen,’ zeide Lady Aubigny glimlachend.
‘En dan, de Schotten zijn tegenwoordig zeer in trek!’ begon Bristol weder. ‘Om hunnentwille worden wetten opgeheven, ter zelfder tijd als zij voor anderen worden verscherpt.’
‘Meent uwe Lordschap misschien dat Henderson evenzeer geweerd behoorde te worden als Rosetti en Con?’ vroeg Pym zeer langzaam.
Het was een venijnige vraag, welke Bristol in een zeer twijfelachtige stelling bracht. Andwoordde hij bevestigend, dan plaatste hij zich onder de veroordeelde papisten en liep hij gevaar door velen in het huis der Gemeenten als verrader gebrandmerkt te worden; andwoordde hij ontkennend, waar bleef dan de kracht der straks gemaakte stekelige opmerking?
‘Het is geen tijd van konsequentiën,’ hernam Bristol haastig. ‘Overbodig noemt men het thands gevolgtrekkingen te maken; ware het zoo, menige stap ware niet gezet die gezet is.’
‘Uwe Lordschap schijnt een scherp oog te hebben voor inkonsequentiën. Misschien echter acht zij het overbodig goed toe te zien, waardoor zij gevaar loopt zelfs een inkonsequentie voor een konsequentie aan te zien en omgekeerd ook.’ Pym merkte het gul lachend aan en toch stak hij gevoelig. De zoon van Bristol toch, die zitting nam in het huis der Gemeenten, voor weinige weken nog een vurig verweerder der goede zaak, scheen na de gevangenneming van Strafford bevreesd te worden voor alle konsequentien en daarom terug te willen keeren. De nakomelingschap heeft het hem tot eere aangerekend, want zijne oppozitie was eerlijk en alleen tegen de handelingen der hevigste bewegingspartij gericht, maar de tijdge- | |
| |
noot, met wien hij eens dezelfde leuze aanhief, zou hem weldra uit het Parlement stooten en zijne redevoeringen door beulshand doen verbranden.
‘Ik ben het met Mylord geheel oneens,’ zeide Lady Aubigny. ‘Den eersten stap geloof ik niet gezet, eer de tweede, derde en de verdere goed waren berekend.’
‘Er is verband tusschen de opening van het Parlement en de inhechtenisneming van Strafford, zeî Mylord Essex gister nog,’ merkte Algernon aan, die den woordenstrijd met belangstelling had nagegaan en niet begreep dat zijn woorden vergeleken konden worden bij een vonk, die naast een kruidmijn neerviel. Mylady had in werkelijken angst den loop van het gesprek gadageslagen en had in de laatste oogenblikken nú Pym dán haar broeder, dien zij telkens op het punt zag zich in het geschil te mengen, aangestaard en den laatsten, zoo dikwerf hij haar aanzag, gewenkt te zwijgen. Thands geloofde zij hare tusschenkomst noodzakelijk ja verplichtend, daar de gastheer niet scheen te begrijpen dat Pym van zijn binnenkomen af steeds aan de pijlspitsen der aanwezigen had blootgestaan, waarvan de meeste verklaarde tegenstanders waren, die hem niet in het open veld durfden aanvallen, maar zich daarvoor in het kreupelbosch schadeloos stelden. Essex, Waller en eenige anderen waren bewonderaars van Pym, maar durfden het nu niet doen blijken; ook rekenden zij op de eigen kracht van den volksmenner en dit waarlijk niet ten onrechte.
Myladies uitnoodiging om naar de groote ridderzaal te gaan, waar haar broeder den aanwezigen eene verrassing had bespaard, was allen welkom.
‘Mr. Pym heeft blijk gegeven van een devinatorische gave, toen hij straks een kunststuk van van Dyck het onderwerp van ons onderhoud noemde,’ zeide zij. ‘Een Cupido van Nicholas Stone en een koperplaat van onzen Hollar wacht ons ter beschouwing; het is een nieuwe aankoop, Isabella!’ Het woord Mylady Prynne in vertrouwen toegefluisterd mocht voor allen gelden, ook voor Algernon, die zich over zijn eigen aankoopen verbaasde.
De prachtige zaal was in zuiver Gothischen stijl en ontving des daags haar licht door hoog geboogde vensters met gekleurde glasruiten, versierd met het wapen der Northumberlands en aan hen verwante geslachten. In de hooge nissen stonden de levensgroote beelden van Engelands koningen, in volle wapenrusting, door het pen- | |
| |
seel des schilders gekleurd. Een zacht licht stroomde door de gewelven. De hooge stoel met de hertogelijke kroon op den rug gebeiteld, stond op een verhevenheid even als de tafel, thands met een Perziesch kleed gedekt, terwijl de te bezichtigen kunstvoortbrengselen der twee levende meesters zoo geplaatst waren, dat het volle licht er op viel, hetgeen vooral op het standbeeld van een tooverachtige uitwerking was en de mollige vormen te beter deed uitkomen.
De politiek en het kerkelijk dogma was vergeten en trad voor de vormen der schoonheid op den achtergrond. De kunstscheppingen daar ten toon gesteld - en er was meer dan beloofd was - gaven stof tot beoordeeling van andere, elders beschouwd en genoten. Terwijl de schare, door Algernon, die daartoe een wenk ontving, aangevoerd, zich naar de zaal heenspoedde, hield Mylady zich bescheiden op den achtergrond in gesprek met Waller, maar de aandacht gevestigd op Pym, wiens naam zij zacht uitsprak toen hij haar voorbij wilde gaan om de anderen te volgen. Hij bleef staan, terwijl zij Waller tot op den drempel begeleidde, waar zij hem onder eenig voorwendsel verliet. Haar hart klopte toen zij omkeerde en de welbekende gestalte ginder zag staan. De welbekende gestalte! Niemant der aanwezigen had kunnen gissen dat hare bekendheid met dien man reeds van voor jaren dagteekende, toen hij, betrekkelijk nog onbekend, zijn loopbaan met Thomas Wentworth begon en even als deze, zucht naar roem en eer als krachtigste prikkel in het strijdperk medebracht. Was Wentworth niet ongevoelig voor de schoonheid, Pym was het evenmin en Mylady Carlisle werd door beiden opgemerkt. Zij deed een kenze tusschen die beiden en die keuze moest altijd der vriendschap noodlottig zijn. Het werd gefluisterd dat de ijverzucht de klove delfde, die beide vrienden scheidde. Zij het ook overdrijving, het mag toch vermoed worden, dat de ijverzucht de klove zoo niet groef, dan toch verwijdde, en de haat en de wrok de wonde vergiftigde, die de politieke ontrouw reeds geslagen had. Pym werd teruggewezen, en niemant had geweten of dat vurig temperament een hevigen strijd had moeten strijden, want den levenslust had men nimmer zien verkwijnen, geen wolk van somberheid ooit anders over het voorhoofd zien trekken, dan in
het strijdperk der politiek. En toch, die leeuwennatuur had in de eenzaamheid de manen geschud en van pijn en smarte gebruld. Hij had overwonnen, want hij had zich bedwongen, en datgeen
| |
| |
wat zijn zwakheid was doen verkeeren in een kracht te meer. Hij had zich zelven overwonnen, en dat hij den strijd had gekend, daarvoor mocht hij zich in dezen oogenblik te gelukkiger prijzen, nu hij tegenover haar stond, die hem vernederd had ter gunste van hem, op wiens borst hij den stalen overwinnaarsvoet had gezet.
‘Master Pym!’ zeide zij, hem naderend. Haar stem beefde, wat moeite zij zich ook gaf om haar kalm te doen klinken als straks. Hoe zij den ander moest liefhebben, dat de hooghartige tot het besluit was gekomen hem te naderen, nu zij zelve moest erkennen overwonnene te zijn!
‘Master Pym!’
‘Mylady!’ klonk het vriendelijk, maar zelfs niet ernstig, want de glimlach bleef hem langs de dikke lippen zweven. Achtte hij een oogenblik als dit dan niet hoog ernstig? Bevreemdde hem dan hare nadering niet? Verlokte hem die tot geen ander woord dan het kleurloze: Mylady?
‘Ik wilde u alléen ontmoeten, Mr. Pym! en dat kan men het gevoegelijkst te midden van velen...’
‘Het kan dan het minst gevaarlijk zijn, en het vertrouwelijke van het onderhoud kan zoo gemakkelijk worden geloochend, altijd zoo dit noodig blijkt, Mylady!’
‘Leg uwen argwaan af, zoo als ik... mijn schroom.’
‘Om dezelfde reden, Mylady? Dan zou het wellicht geen vrije daad zijn.’
Het bloed gudste haar door de aderen bij de koele woorden, welke zulk een scherpe waarheid inhielden. Zij bedwong echter nog haar toorn en andwoordde kalm: ‘Om dezelfde reden, en dan zou het toch nog wel een vrije daad kunnen zijn, en zulk eene kan aanspraak maken op belooning. Vertrouwen van de zijde des sterken wordt zelden beschaamd!’ voegde zij er haastig aan toe, als om de ingewikkelde belofte, in de eerste zinsnede gegeven, in de tweede te temperen.
‘Ik luister, Mylady! en zoo het mij mogelijk is zonder argwaan.’
‘Ik doe een beroep op uw verleden.’
‘Op ons beider? Wek in dat geval de dooden niet weêr op!’
‘Het zal alleen een beroep op úw verleden zijn, stel u gerust! Het zal een beroep zijn op een tijd, toen gij een boezemvriend hadt, dien gij achttet zoo als hij het u deed. Hij werd uw
| |
| |
bestrijder. Ik begrijp uwen aanval, maar gij zijt overwinnaar, en kunt thands het zwaard wegwerpen.’
‘Ik zal het doen, Mylady! zoodra ik overwinnaar ben.’
‘Gij zijt het!’
‘Is zijn hoofd dan gevallen?’
‘Pym! heeft de hevigheid van den strijd al wat er zachtmoedigs en ridderlijks in u was dus kunnen doen verkeeren? Hoogheid tegenover hoogheid, kracht tegenover kracht, dat is ridderlijk, maar een gevallene te vertreden...!’
‘Hij is nog niet gevallen, Mylady! Vóor zijn val en dus ook nu vertreed ik hem niet, maar geef ik hem de eere die hem toekomt: hij was een krachtig strijder, en omdat hij zoo krachtig was moet hij vallen om niet weêr op te staan.’
‘Gij wekt de dooden op, of liever wat gij dood noemdet bleef leven! Gij denkt niet alleen aan uw eigen verleden, maar ook aan dat wat wij beiden doorleefden. Pym, gij hebt niet vergeten...’
‘De vrijheid van mijn volk mag toch wel een zóo krachtige prikkel heten voor den strijd dien ik aanving, dat het wel niet noodig zal zijn aan een anderen te denken.’
‘De vrijheid van uw volk! Ja, te recht moogt gij 't reeds het uwe noemen. Het verheven doel is bereikt. Of was uw strijd alleen een strijd voor een denkbeeld, dat geen andere gestalte had en heeft dan de ontwerper er aan gelieft te schenken? Gij zijt dáarvoor te schrander!’ zeide zij, in het dierste gekwetst, daar die man eene zinspeling op zijne vroegere liefde bijna eene beleediging achtte. ‘Het zij zoo!’ vervolgde zij na een oogenblik. ‘Gij hebt Thomas Wentworth bestreden als een vijand van Engeland, niet als den uwen. Dat kan een strijd zijn zonder wrok, want zoodra hij de vrijheid van Engeland niet meer bedreigen kan, vervalt de aanleiding en de reden. Straf hem met eeuwigdurende ballingschap, Pym!’
‘Onze stranden zijn te uitgebreid om goed bewaakt te worden, Mylady! De onmachtige, zoo als gij hem thands heet, kan terugkeeren en weder machtig worden.’
‘Laat hem dan veroordeelen tot levenslange kerkerstraf, in een plaats door het Parlement te bewaken.’
‘Het Parlement kan bij nieuwe verkiezingen van gedaante veranderen en de sterkste wacht naar huis doen keeren.’
‘Welnu, dan zou het de wil des volks zijn, want het Parlement zult gij toch wel de vertegenwoordiging des volks noemen, gij, die daardoor Koning geworden zijt.’
| |
| |
‘Wat dit Parlement kan verrichten tot heil van het Gemeenebest, mag het niet schuiven op de schouders van een volgend. Dit Parlement is de strijd op leven en dood begonnen, en het moet er de verantwoordelijkheid van dragen.’
‘Niet zoo koud betoogd, waar een leven op het spel staat, dat óok kostbaar is voor het Koninkrijk naar de opvatting van anderen!’ borst zij hartstochtelijk uit.
‘Naar de uwe zeker, Mylady!’ De glimlach verdween bij deze woorden van zijn lippen; er kwam voor het eerst warmte in den toon.
‘Ik wenschte dat u dat leed deed!’ zeide zij met vuur, hem aanziende met een blik, die hem voorspelde, dat er vriendschap en erkentelijkheid in gelezen zoude kunnen worden, indien hij het wilde. Zij kon niet méer laten gissen en hij scheen niet te wíllen raden; daarom moest zij het uitspreken wat hare nederlaag tegenover dien man zoude voltooien. ‘Zijn leven, red zijn leven, John Pym! ik smeek het u. O, ik zal dankbaar zijn. John, gij hebt mij eenmaal lief gehad, en ik weet, dat ge u dat nog wèl herinnert!’
Hij vatte hare hand en kuste die vurig. ‘Gij zijt aanbiddelijk bij uw pleidooi....’
‘Gij zult zijn leven redden?’
‘Omdat het u zoo dierbaar is zou ik het willen.... maar ik kan niet.’
Schrandere Lucy Percy, voor wie zoo menig binnenste doorzichtig was als glas, voor wie zoo menige zwakheid openbaar werd, omdat uw oog altijd zoo helder zag en zoo klaar, hoe gij u vergisttet, toen gij den dierbaren redden wildet door den vroegeren medeminnaar, die naar de klem van uwen aandrang, naar de warmte uwer bede, zoo juist de mate uwer liefde voor den medeminnaar kon beoordeelen. Zij begon het in te zien, maar zag geen anderen weg; zij had gehoopt, dat de levenslange kerkerstraf, die zij voor Strafford als een genade afbad, Pym zou doen gissen, dat zij afstand wilde doen van hare genegenheid, misschien wel een nieuwe wilde aanknoopen; en werkelijk, Pym hád het ook begrepen, maar tevens, dat de dood altijd nog trouwer bondgenoot was en allen terugkeer onmogelijk maakte.
‘Gij kunt niet? Gij, de alles vermogende, die Karel Stuart doet buigen voor uw genie. De straalkrans om uw hoofd zal niet verbleeken als gij den vijand spaart, dien gij hebt moe- | |
| |
ten bestrijden... ik wil het gelooven, dat gij het moest.... Maar aan den eisch der noodzakelijkheid is voldaan....’
‘De noodzakelijkheid eischt dat zijn hoofd valt, Lucy! Zijt gij daarvan niet overtuigd nu ik weiger, ofschoon ik uwe bede en.... uwe belofte verneem?’
Daar was niets op hem te verkrijgen; zij zag het in, en, helaas! te laat. Was het beleedigde trots, of was het diepe innige smart, die haar den boezem deed jagen en den juwelen ring tusschen de trillende vingeren verbuigen deed? ‘Gij eischt dan zijn bloed! Gij, eens zijn boezemvriend!’ suisde het van hare lippen.
‘Hij zou u hetzelfde andwoord moeten geven als de verhouding anders ware en ik zat waar hij nu is, ondersteld, dat gij dán voor hem stondt als thands voor mij. Niet ik doe hem vallen, maar het beginsel dat hij voorstond.’
Zij drong het scherpe woord, dat haar op de lippen kwam terug; zij trok al hare kracht sâam om kalm te schijnen tegenover hem, om niet te doen gissen hoe klein, hoe nietig zij zich voelde, hoe geheel zonder wapens tegenover een krijger, die onkwetsbaar wist te zijn, want zij zou nog éen aanval wagen en ditmaal zou het een slinksche zijn.
‘Ik begrijp u; gij kunt gelijk hebben, Pym! Dit oogenblik zal ik niet licht vergeten. Wentworth was zulk een bestrijder waardig. Gij kunt hem niet redden zonder uw scepter zelf te breken.’
‘Juist, Lucy!’
‘Maar gij kunt, zonder dien scepter in gevaar te brengen, zijne laatste dagen verhelderen. Sta toe, dat hij een andere gevangenis verkrijge, dat hij vervoerd worde....’
‘Opdat men hem bij den overvoer met geweld zoude kunnen verlossen?’
Zij was geraden. Welken weg zij ook was ingeslagen, hij had dien afgesneden! Een kreet van woede ontsnapte haar en als verontwaardigd over zijne onderstelling keerde zij zich af en schreed haastig den drempel over naar de zaal, waar de anderen zich bevonden. Misschien had zij gehoopt, dat Pym haar gevolgd zou zijn en werd haar tred daarom toen zij in den gang was langzamer; maar Pym deed het niet; hij bleef haar nastaren, al vlamde ook de hartstocht in zijn oog, al verlustigde hij zich ook aan de beschouwing van de weelderige vormen dier als wegzwevende gedaante.
‘Zij was de zijne, de gelukkige!’ prevelde hij, en de vuist balde zich.
| |
| |
Bij de andere gasten vond hij haar niet, toen hij in de zaal kwam, waar niemant zijne afwezigheid scheen bemerkt te hebben. Hij vond allen geschaard om Algernon, die met bezieling sprak, de wangen gekleurd, de oogen vol uitdrukking. Het gold een teekening, de eenzaamheid voorstellende, het werk van een kunstenaar, die wist wat hij wilde en het vermogen had gehad, dat uit te spreken. Algernon begreep hem volkomen, begreep die stilte, dat ademloos zwijgen der natuur in des kunstenaars schets uitgedrukt. Hij wees er de schoonheid van aan, en, zoo als dikwerf, afdwalende van zijn onderwerp, ging hij van de kunst over tot de werkelijkheid, verplaatste hij zich zelven bij dien vijver, onder die boomen, door den kunstenaar der natuur afgezien, maar door den adem van zijn talent bezield; die vijvers en boomen, alle dommelend en droomend, en schilderde hij de eenzaamheid, die hij zelf had gekend, die met atlaszwaarte hem had neêrgedrukt, te beklemmender, te verpletterender, omdat het hart van den eenzame niet dommelde en droomde, maar er zich stemmen in verhieven, die hij wel had willen doen verstommen, ware het ook door dien van den stormwind of den donder.
Allen waren verbaasd. Was het een gezond of een krank verstand, dat zich daar had uitgesproken? De denkbeelden waren op zich zelven beschouwd juist, maar het onderling verband ontbrak; er was gloed in de voorstelling, maar was 't het vuur der bezieling of dat der koortsachtige overspanning?
Mylady trad uit het halfduister van den achtergrond te voorschijn, achtervolgd door eenige lakeien, die wijn en konfituren ronddienden. Waar had zij al dien tijd gescholen? Had zij de welsprekende reden haars broeders aangehoord? Voorzeker neen, daar zij anders mede haar oordeel uitgesproken en alsdan ingestemd zou hebben met den lof door de aanwezigen hem toegezwaaid. Maar vreemd was het, dat zij dan niet vroeg naar de oorzaak dier algemeene hulde. Lady Aubigny trad naar haar toe, zeker om haar over het gehoorde te onderhouden, maar zij scheen zoozeer bezig met de zorg voor hare gasten, dat zij nu hier en dan daar was, altijd echter met een glimlach op de lippen en een puntig schertsend woord op de tong. Zij zweefde Pym voorbij zonder hem op te merken en bewonderde het diamanten slot, dat aan het halssnoer van Isabella prijkte; zij was opgewekter nog dan straks, maar onrustig en gehaast. Pym stelde zich, toen hij haar aanblikte, een Spaansche Senora voor,
| |
| |
de Bollero dansende, met de kastanjetten spelende, maar een ponjaard in de slip der mouw verborgen, en waarlijk, zulk eene zou hij gaarne in de armen klemmen; daar was kracht in het brein, daar was vuur in het bloed!
Weldra was het weêr stil in het steenen huis en heerschte de duisternis weêr in de zalen. In het vertrek van Algernon brandde echter nog lang een helder licht. De bewoner liep er driftig heen en weder en dronk van tijd tot tijd den met wijn gevulden beker leêg, tot de oogleden zwaarder en zwaarder werden en hij eindelijk van slaap overmand, op het rustbed nederzeeg. Hij had naar vermoeienis gewenscht en ze was hem geworden.
Toen Mylady thuis kwam vond zij Jove, die haar de tijding kwam brengen, dat Rosetti morgen naar het vaste land zou vertrekken.
‘Goed, Jove!’ klonk het andwoord. ‘Gij moet zorgen, dat de ballingschap van dien man eeuwig zij!’ Bij dat woord glimlachte zij op zonderlinge wijze en knikte Jove haar veelbeteekenend toe bij de mededeeling, dat voor alles gezorgd was en Goring zich op die dingen meesterlijk verstond. ‘Een schoothond en een bloeddog meteen! Hij eet gebak uit de hand en sleept de wolven uit het bosch.... Een recht kind van Satan, die Goring!’
Mylady berispte hem niet over de grove vergelijking; zij wenschte hem goeden nacht; zij wilde alleen zijn; toch niet om te rusten, want den volgenden morgen vond hare kamenier het rustbed nog ongerept. |
|