De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
De Nederlandsche spelling.De Nederlandsche spelling (,) onder beknopte regels gebragt door Dr. L.A. te Winkel. Tweede, verbeterde en vermeerderde uitgave. Te Leiden bij D. Noothoven van Goor. 1860. - En:
| |
[pagina 39]
| |
ren de regels voor de spelling van een énkele e in een opene, niet door een medeklinker geslotene lettergreep, zooals in de eerste lettergreep van regel en lezen. Het zijn niet minder dan acht regels (n0. 81 vlgg.): de eerste luidt aldus: ‘De opene e’ (dit moet beteekenen: de e, zooals die luidt in een opene lettergreep, ook al is de lettergreep door een medeklinker gesloten, zooals in lezen, en ook in lees) ‘is zachtGa naar voetnoot1 in woorden, waarnaast vormen van dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis bestaan, in welke eene a of i voorkomt. Uitgezonderd zijn heet - hitte en leeder, leer - ladder.’ En dan volgen 32 voorbeelden, waaronder gretig - gratig; dwepen, oudtijds dwapen; keep van kappen; spenen, oudtijds spanen; neef - nicht; streven - stribbelen, tepel - tip. - Maar voor hoe weinigen is deze regel bruikbaar! Hoe weinigen weten, dat men voor gretig, dwepen en spenen oudtijds gratig, dwapen en spanen zeide? Hoe weinigen zullen, als zij niet weten, of de e in keep, neef, streven en tepel, zacht of scherp is, aan de woorden kappen, nicht, stribbelen en tip denken, als aan verwante woorden, waaruit men met zekerheid weten kan, dat de e in die andere woorden een zachte e is? En waarom zou heet een uitzondering moeten maken, daar men toch daarnevens niet alleen hitte, maar ook hitsig, hitsen, aanhitsen en ophitsen heeft? Zou het zijn, omdat men in het Hoogduitsch heiss zegt, volgens § 95? Nu ja! maar in het Friesch zegt men hît, hiit, met een zuivere i, en niet hîet; en hierom zou volgens de achtste regel, waarover later, de e in heet zacht moeten zijn. En dit wordt bevestigd, niet alleen door de i in hitte, hitsig en hitsen, maar ook door de geslotene e in hette, volgens de vierde regel, waarover straks. In zulk een geval kan de ei in het Hoogduitsch niets bewijzen: want ook voor het Friesche rîk, riik (het Hollandsche rijk), en wît, wiit (het Hollandsche wit), zegt men in het Hoogduitsch | |
[pagina 40]
| |
reich en weiss. En in het Hoogduitsch zelf heeft men immers ook de i in Hitze, hitzig en hitzen, ja ook de geslotene e in hetzen, anhetzen en aufhetzen. Is dit alles niet voldoende om te bewijzen, dat de ei in het Hoogduitsche heiss uit een i ontstaan is, en dat er volstrekt geen rede bestaat, om te onderstellen, dat de e in het Hollandsche heet uit de tweeklank ei ontstaan zou zijn? En waartoe moet hier die tweede uitzondering van ‘leeder, leer - ladder’ toch dienen? Het woord leeder, voor ladder, is immers in het Hollandsch niet in gebruik; men heeft het dus niet te spellen; en leer, of leêr, is immers door zamentrekking ontstaan uit ledder, zooals men in Friesland en andere gewesten, ook wel in Holland, voor ladder zegt. En waar heeft de schrijver dat leeder vandaan? In Weilands woordenboek vindt men het alleen tusschen twee haakjes bij het woord ladder: ‘Ladder (leeder, in sommige oorden des Vaderlands ledder)’; en Weiland heeft het uit het Woordenboek van Kiliaan. Maar volgens dit Woordenboek is leeder een Vlaamsch woord, en is ladder het Hollandsche. Bij de oude Vlaamsche schrijvers vindt men het ook in gebruik. Zoo vindt men namelijk bij Maerlant ledre, of ook wel leedre; en deze laatste spelling met een dubbelde e kan alleen maar bewijzen, dat ledre door Maerlant niet led-re, maar le-dre, uitgesproken wierd. - Dat nu de e in dit Vlaamsche woord een scherpe e zou zijn, is hoogst onwaarschijnlijk, als men het Hollandsche ledder en ladder vergelijkt; en het Hoogduitsche Leiter kan ook in dit geval niets bewijzen. Ja, indien het waar was, dat, zooals Kiliaan en Weiland meenen, leder, ledder en ladder van leiden, en het Hoogduitsche Leiter van leiten, is afgeleid; dan zou de e in dat woord uit de tweeklank ei ontstaan, en ons ledder en ladder onverklaarbaar zijn: maar veel waarschijnlijker is de afleiding van liden, dat langs gaan beteekent; en dan is de ei in het Hoogduitsch uit een i ontstaan, even als in weiter voor het Friesche wider, Hollandsch wijder. - De tweede regel voor de spelling met een enkele e luidt aldus: ‘De opene e is zacht in sterke of ongelijkvloeijende werkwoorden (,) behalve in heeten (genoemd worden) en het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs van de werkwoorden, die vervoegd worden als bijten, beet, beten, gebeten. Voorbeelden zijn stelen, stal; nemen, nam; we- | |
[pagina 41]
| |
gen, woog. - Sterk waren oudtijds ook: helen, hal, (ver)holen; kneden, knad; sneven, snaf, stenen (steunen), stan; teren, tar (in verteren); weven, waf.’ Waarlijk! dit is een regel, die alles behalven beknopt mag heten, en niet gemakkelijk te onthouden is; - ook niet gemakkelijk te bevatten. Want waartoe moet die uitzondering van heeten (genoemd worden) dienen? dit is immers in ons Hollandsch niet ongelijkvloeijend. Referent weet wel, dat dit werkwoord in andere verwante talen, zooals in het Hoogduitsch, een ongelijkvloeijend werkwoord is; dat men het ook bij oude schrijvers als ongelijkvloeijend verbogen vindt, en dat het daarom in de grammatica van Prof. Brill, met het werkwoord scheiden, onder een tiende en laatste klasse van ongelijkvloeijende werkwoorden gerangschikt wordt: maar, behalven dat niet iedereen, die Hollandsch te schrijven en te spellen heeft, dit weet of bedenkt; in het Hollandsch, dat hij te schrijven en te spellen heeft, is het gelijkvloeijend. Om algemeen verstaanbaar te zijn, had de schrijver ten minsten zóo moeten schrijven: ‘behalve in heeten (genoemd worden), ofschoon dit oudtijds ook ongelijkvloeijend was.’ En, als dan dit werkwoord oorspronklijk een ongelijkvloeijend werkwoord is, wordt het dan niet zeer twijfelachtig, of de e in dit woord wel scherp is? Met de algemeene aard en natuur van de ongelijkvloeijende werkwoorden is dit immers in strijd, en boven (bl. 39) hebben wij reeds gezien, dat de ei in het Hoogduitsche heissen alleen niet voldoende is, om dat te bewijzen. - Later zullen wij hierop nog eens terugkomen. En waartoe in deze spelregel die uitzondering van ‘het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs van de werkwoorden, die vervoegd worden als bijten, beet, beten, gebeten’? Woorden als beet, leed, reed en zweeg, van bijten, lijden, rijden en zwijgen, zal men toch wel van zelf met een dubbelde e spellen. Al was het dus ook waar, dat die e van natuur een scherpe e is; in een regel voor de spelling zou het volstrekt onnoodig zijn dat op te merken, en daardoor te maken, dat het, in plaats van een beknopte, een zeer lange en ingewikkelde regel wordt. Maar is het ook wel waar? Wat grond is er om aan te nemen, dat in het Hollandsch de e in het enkelvoud ik reed van een andere aard en natuur zou zijn, als in het meervoud wij reden? Steunt die bewering op taalvergelijking? Maar, vergelijk men het naastver- | |
[pagina 42]
| |
wante Hoogduitsch, dan vindt men, dat reiten op déze wijze verbogen wordt: ich ritt, wir ritten, haben geritten; en schweigen op déze wijs: ich schwieg, wir schwiegen, haben geschwiegen. Hieruit moet volgens den schrijver zelf opgemaakt worden, dat in het Hollandsch de e zoowel in het enkelvoud reed en zweeg, als in het meervoud reden en zwegen, een zachte e is: want volgens de achtste regel van den schrijver, waarover later, is de e in het Nederduitsch zacht, waar men daarvoor in het Hoogduitsch een i of ie aantreft. - In het Friesch wordt bij voorbeeld ride (rijden) op deze wijze verbogen: Presens ik riid (of rîd), wij ride; Imperf. ik rîed, wij rîeden, Perf. wij havve riden. Hieruit zou men misschien kunnen willen opmaken, dat in het Hollandsch de e in ik reed een scherpe e zou moeten zijn; maar dan ook even zoo in het meervoud: want tusschen het enkelvoud en het meervoud kent ook het Friesch geen onderscheid. - In § 85, die alleen tot opheldering dienen moet, en met een kleinere letter gedrukt is, zegt de schrijver: ‘De werkwoorden, die vervoegd worden, als bijten, hadden oorspronkelijk in het enkelvoud van den onvolm. verl. tijd ai, later ei, in het meervoud en in het verleden deelwoord i.’ - Dit steunt op vergelijking van het Gothisch en Oud-hoogduitsch. In het Gothisch heeft namelijk beitan (biten, bijten) in het Imperfectum in het enkelvoud bait, in het meervoud bitun; en bizen in het Oud-hoogduitsch heeft in het enkelvoud beiz, en in het meervoud bizzen. Hier heeft men dus in het Imperfectum onderscheid van klinkers tusschen het enkelvoud en meervoud door klankverwisseling: maar, terwijl in het nieuwere Hoogduitsch en het Friesch die klankverwisseling niet plaats heeft, waarom zouden wij die moeten aannemen in het Nederduitsch, en stellen, dat de e in het enkelvoud beet oorspronklijk van een andere natuur is, dan de e in het meervoud? In de uitspraak wordt er, ook in de verschillende tongvallen van de volkstaal, volstrekt geen onderscheid in gehoord. En, wat de schrijver meent, dat de e in het enkelvoudige beet uit een tweeklank, eerst ai, later ei, ontstaan zou zijn; dat berust, zooals wij later zien zullen, alleen op een inderdaad onverschoonlijke onkunde in de uitspraak van het Gothische schrift.
De derde regel luidt: ‘De opene e is zacht in woorden, afgeleid van sterke werk- | |
[pagina 43]
| |
woorden, die niet vervoegd worden, als bijten. Uitgezonderd is scheedel van scheiden. - Voorbeelden: beweging van bewegen, bewoog; eter van eten, at;’ enz. enz. Bij die uitzondering van ‘scheedel van scheiden’ zal het weêr menigeen vreemd voorkomen, dat de schrijver hier van scheiden als van een sterk, ongelijkvloeijend, werkwoord spreekt, daar scheiden toch in ons Hollandsch gelijkvloeijend is: hij moet hier weêr weten en bedenken, dat door den schrijver dat werkwoord tot de ongelijkvloeijende gerekend wordt, omdat het oudtijds ongelijkvloeijend was (zie boven bl. 41). Achter het woord ‘scheiden’ had de schrijver, om algemeen verstaanbaar te zijn, nog moeten laten volgen: ‘ofschoon dit oudtijds ook sterk of ongelijkvloeijend was’. En hij had er ook nog wel mogen bijvoegen, dat hij het woord scheedel hier met een dubbelde e schrijft, omdat hij gelooft, dat de e in dit woord een scherpe e is, uit de tweeklank ei ontstaan, en wel, omdat het woord in het Hoogduitsch Scheitel luidt. Volgens Siegenbeek, namelijk, moet het woord schedel geschreven worden met een enkele e; en dan maakt het geen uitzondering op de regel. En waarom zou men zich niet aan deze spelling houden? Een ei, zooals in het Hoogduitsche Scheitel, is immers, zooals wij boven (bl. 39 en 41) reeds gezien hebben, geen genoegzaam bewijs, dat in het Nederduitsch de e scherp moet zijn; de afleiding van scheiden ook niet, juist omdat dit oorspronklijk een ongelijkvloeijend werkwoord was en in het Imperfectum schied of schîed had, zooals nog in het Friesch. Zoo heeft men een grondvorm met de klinker i, even als in het Latijnsche scindo, scidi, en het Grieksche σχίζω. En, dat het woord schedel van het werkwoord scheiden afgeleid zou zijn, is buitendien een zeer onzekere, ja zeer onwaarschijnlijke, gissing. Het is een gissing, die men reeds bij Kiliaan vindt, en die men later algemeen aangenomen heeft, maar die volstrekt niet overeenstemt met het spraakgebruik van het woord. Men onderstelt daarbij, dat het eigentlijk zou beteekenen de plaats aan het achterhoofd, waar de haren zich naar alle kanten van elkander scheiden, en dan de kruin van het hoofd. Maar niet één van beide verstaan wij onder het woord schedel. Dit woord beteekent het beenig bedeksel van de hersenen, ook herzenpan en bekkeneel genoemd, al is dat ook van alle haar, en ook van de huid, ontbloot; en het is naauwelijks te betwijfelen, of het is het- | |
[pagina 44]
| |
zelfde woord met het daaruit zamengetrokkene scheel, zooals in hoofdscheelplaatse, anders schaal, zooals in eijerschaal, ook schel of schil, zooals in peulschil, woorden, die alle de beteekenis van bedeksel hebben. En hiertoe behoort zeker ook het woord schild, daar de strijder zich het lijf meê dekt, voor schidl; en in het Engelsch is skull of scull waarschijnlijk voor schidl of schiddel, gelijk men in het Friesch de mul voor de middel, het middellijf, zegt; of anders voor schel, zooals spul voor spel.
De vierde regel luidt aldus: ‘De opene e is zacht in woorden, waarin zij met de geslotene e afwisselt’. En op deze regel is niets anders aan te merken, dan dat de bewoording zeer onjuist is: want hier worden geen woorden bedoeld, waarin de opene met de geslotene afwisselt, maar woorden met een opene e, waarnevens andere vormen of andere verwante woorden bestaan, die een geslotene e hebben, zooals deken, nevens dek en dekken. - Onder de voorbeelden vindt men eenige, waarvan de verwantschap met de daarnevens gestelde ook niet in het oog vallend of onbetwistbaar is; b.v. kegel - kegge; - welig - wel. Iemand, die kegel te schrijven heeft en zich bedenken moet, of hij de eerste lettergreep met een enkele of met een dubbele e moet spellen, zal daarbij wel niet het woord kegge in de zin komen, als een blijkbaar verwant woord, en dus als een bewijs, dat de e in kegel zacht is. Nog minder zal het iemand in de gedachten komen, dat welig verwant is met wel. Veeleer zal hij aan willig denken, en aan wilg, gewoonlijk ook willig uitgesproken, als de naam van een bekende boomsoort, omdat men het er algemeen voor houdt, dat de wilgboom zoo genoemd wordt om zijn willige of welige groei.
Op de vijfde regel. ‘De opene e is zacht in woorden, waarin ook wel eu gehoord wordt’, valt niets aan te merken. - De zesde luidt: ‘De opene e wordt als zacht aangemerkt in het meervoud van -heid, b.v. in waarheden, grootheden’. - Hier is de uitdrukking ook niet juist. De meening van den schrijver is, dat de e in het meervoud eigentlijk wel een scherpe e, en uit de tweeklank ei van het enkelvoud ontstaan is, maar dat het nu eenmaal, tegen het algemeene beginsel, aangenomen is, de e in dat achtervoegsel niet met een dubbelde, maar met een enkele e te schrijven: en, om deze afwijking van het be- | |
[pagina 45]
| |
ginsel toch door een regel te wéttigen, heeft de schrijver in § 209 deze regel gesteld: ‘Achtervoegsels, die nooit den vollen toon hebben, namelijk - heden, - isch en - uw, worden met eenen enkelen klinker geschreven: b.v. waarheden, goedheden, afgodisch, Indisch, schaduw, zwaluw. Het gebruik maakt in - lijk eene uitzondering, b.v. in bemoeijelijken vergoelijken’. - Doch zulk een willekeurig gestelde regel kan toch immers geen afwijking van het geheele grondbeginsel wettigen; en, hoe de schrijver met het stellen van deze regel ook buitendien met zich zelf in strijd komt, zullen wij later zien.
De zevende regel luidt aldus: ‘De opene e wordt als zacht aangemerkt in woorden, die uit vreemde talen ontleend zijn: uitgezonderd in leek, lat. laïcus, en in thee’. - Met deze wijze van uitdrukking, dat de e in woorden, die uit vreemde talen ontleend zijn, als zacht wordt aangemerkt, schijnt de schrijver ook hier te kennen te geven, dat met deze regel ook weêr afgeweken wordt van het beginsel, dat de verschillende spelling met een enkele of een dubbele e en o in opene lettergrepen berusten moet op de oorspronklijke aard en natuur van die klinkers. Heeft hij zich misschien zoo uitgedrukt, dewijl hij meende, dat men in woorden als de Latijnsche beta en planeta, waarvan ons beet of biet en planeet, de e als scherp zou kunnen beschouwen, omdat de e in die Latijnsche woorden lang is? Maar in de wijze, waarop wij die Latijnsche woorden uitspreken, is toch immers niets van een tweeklank te hooren: en een woord als leek, van het Latijnsche laïcus, is vanzelfs uitgezonderd, daar in dit woord de e uit de twee klinkers a en i ontstaan is. Zonderling is het, dat de schrijver bij deze regel onder de voorbeelden ook zulke woorden aanhaalt, die in de oorspronklijke vorm niet een e, maar een i, of ook een a, hebben; zooals peper voor het Latijnsche piper (zooals in het Friesch ook gezegd word), zegel (in het Friesch siegel) voor sigillum, en zegen (sleepnet) voor sagena. Zulke woorden behooren tot de volgende regel, die dan maar een weinig anders gesteld zou moeten worden. Maar in alle geval hebben wij hier weêr een spelregel, die niet algemeen bruikbaar is. Hoe veel vreemde talen moet men niet kennen, om te weten, dat het een of ander woord uit een vreemde taal ontleend is! Alleen sommige geleerden zullen we- | |
[pagina 46]
| |
ten, dat bij voorbeeld het woord zegen, èn in de beteekenis van sleepnet om te visschen, èn in de zin, waarin wij van zegenspreking en van Gods zegen spreken, uit het Latijn ontleend is; en, dat het in deze laatste beteekenis, even als het woord sein (teeken), van het Latijnsche signum afkomstig zou wezen, zou hij zelfs nog wel kunnen betwijfelen. Maar bij deze regel rijst nog een andere gewigtige bedenking tegen de bruikbaarheid van de spelregels van den schrijver op. Volgens deze regel zal iemand, die maar een weinigje geletterd is, natuurlijk kastelen, penselen en personele belasting, gaan schrijven. Maar neen! dat wil de schrijver niet. Want onder de algemeene regels voor het gebruik der klinkers vindt men later in § 208: ‘Achtervoegsels, die altijd of soms den vollen klemtoon hebben, namelijk -eel, -eer, -ees, -ief, -iek, -ier, -iel en -loos, worden, wanneer zij den vollen of den halven toon hebben, steeds met ee, ie en oo geschreven; b.v. kasteelen, juweelen, regeeren,’ enz. Zoo heeft men twee verschillende regels, die met elkander in strijd komen. Want, moet men de laatste lettergreep in kasteel en penseel, van het Latijnsche castellum en penicillum, als een achtervoegsel beschouwen; dan is ook in planeet, van planeta, de uitgang met even veel recht voor een achtervoegsel te houden, en wel voor zulk een, daar altijd de klemtoon op valt. - Voor de spelling planeeten met eene dubbelde e zou nog kunnen pleiten, dat de e in het Latijnsche planeta láng is: maar in castellum is de e wat de schrijver een geslotene e noemt, die met een enkele e behoort geschreven te worden; - zoo ook in het Fransche personel en personelle; - en in het Latijnsche penicillum heeft men in de uitgang zelfs niet een e, maar een i, waarvoor altijd de zachte e in de plaats komt. En zullen wij dan kasteelen, personeele en penseelen schrijven, met een dubbelde e, enkel en alleen om de klemtoon? Wat heeft toch de klemtoon te maken met de dubbelde e-en o-spelling? Deze berust toch op een geheel ander beginsel. De klemtoon an de oorspronklijke aard en natuur van een klinker niet veranderen: dan zou men immers ook steelen en speelen moeten schrijven. Alleen bij de achtervoegsels wil de schrijver aan de klemtoon dat gewigt toekennen: maar, behalven dat, zooals gezegd is, de uitgang van een woord als planeet dan met even | |
[pagina 47]
| |
veel recht als een achtervoegsel beschouwd zou moeten worden, als die van kasteel of kameel; waarom alleen bij die achtervoegsels? Hiervoor geeft de schrijver volstrekt geen grond of rede. En hoe inconsequent gaat hij daarbij te werk! De achtervoegsels -eer, -eel, -ees, -loos, en andere, wil hij met een dubbelde e geschreven hebben, ‘wanneer zij den vollen of den halven toon hebben’: maar het achtervoegsel -heden (ofschoon daarin de e, zooals hij meent en zegt, uit de tweeklank ei ontstaan is) moet volgens de regel, die er onmiddellijk in § 209 op volgt, en boven (bl. 45) aangehaald is, met een énkele klinker geschreven worden, omdat het nooit de volle toon heeft. Maar het heeft immers altijd ten minsten de halve toon. Wat onderscheid is er in toon tusschen kunstjuwelen en ijdelheden, tusschen weerlozen en waarheden? - Van zulk een inconsequentie kan ik mij geen begrip vormen.
De achtste en laatste regel voor de spelling met een enkele e luidt aldus: ‘De opene e is zacht in woorden, die in het Hoogd. of Friesch eene geslotene e, of die in het Hoogd., Engelsch of Friesch eene a of i, of die in het Hoogd. ie hebben, met uitzondering van scheef, hoogd. schief.’ Men ziet, iemand moet al vrij wat taalkennis hebben, eer hij die beknopte spelregels van den schrijver gebruiken kan. Eerst moet men niet alleen Hoogduitsch en Engelsch geleerd hebben, maar ook nog bekend zijn met het Friesch, het zoogenaamde Boerefriesch of Landfriesch, dat zoo weinig bekend, en ook zoo gemakkelijk niet te leeren is. En, zal men er zonder vrees voor dwalen gebruik van maken voor de spelling, dan moet men er ook meer van weten, dan de schrijver, die toont, dat hij er al heel weinig van af weet, en zelfs de uitspraak niet kent. Zoo schrijft hij hier onder de voorbeelden ketel, friesch tsjettel: maar zóo, als tsj, wordt de k in het Friesch niet uitgesproken. Men zegt tjettel, en tjerke voor kerk, tjîez voor kees (kaas) en tjenne voor kerne (karn), en men spreekt de tj in die woorden even zoo uit, als ieder dat doet in tjalk, tjalkschilp, tjilpen en getjilp. Die tj is niets anders dan de palatale t, de verhemelteletter t, die men ook in het Sanskritsch en andere talen heeft, en ook daarin met de k verwisseld vindt. Waarom heeft de schrijver bij het woord ketel maar niet liever op het Hoogduitsche Kessel gewe- | |
[pagina 48]
| |
zen, gelijk hij bij het volgende woord netel op het Hoogduitsche Nessel, en bij veter op FesselGa naar voetnoot1, gewezen heeft? Hier had hij ook het Friesche nitel kunnen aanvoeren; als ook viter bij veter, schimere bij schemeren, wimele bij wemelen, siker bij zeker, pikel bij pekel, schine bij scheen, schilig bij scheel; tar bij teer, par bij peer, mar bij meer (groot binnenlandsch water), en stal bij steel. Hoe oppervlakkig en gebrekkig de schrijver met de uitspraak van het Friesch bekend is, kan ook daaruit blijken, dat hij bij § 118, waar hij spreekt over de spelling met ij in de woorden, die in het Engelsch of Friesch i hebben, onder de voorbeelden schrijft: ‘bij, friesch bi’, en ‘mij, friesch mi’. Maar in deze woorden, en in alle andere, die op ij uitgaan, zooals brij, vrij en schilderij; als ook in het midden van de woorden, die van zulk een woord door verbuiging of afleiding gevormd zijn, zooals in hij vrijt, zij vrijë, hij vrijde, een vrijër, de vrijheid en de vrijste in de superlatiefGa naar voetnoot2; in al zulke woorden wordt de ij niet eenvoudig als een i uitgesproken, maar zóo, dat een Hollander niet anders hooren kan, of de Fries spreekt de ij even zoo uit, als hij zelf dat doet. Dit is nu evenwel niet waar. De Fries spreekt bij voorbeeld de voornaamwoorden mij en wij wel zóo uit, dat een Hollander mei en wei meent te hooren: maar in zijn eigen ooren is er tusschen de uitspraak van de voornaamwoorden mij en wij, en van de naam van de maand Mei en het naamwoord wei, een zeer groot onderscheid, even groot, als tusschen een i en een e, zooals in hik en hek. Hij voelt bij de uitspraak dat onderscheid ook zeer duidelijk in zijn mond. De klank, die hij bij de uitspraak van mij of wij in de mond vormt, heeft niets gemeens met de klank van de e: het is een korte scherpe i, zooals in wil, - een i, die door de medeklinker j afgebroken en afgesloten wordt, geheel op dezelfde wijze, als in wil de i afgebroken en afgesloten wordt door de medeklinker l. De klank van de ij in wij is dus volkomen dezelfde, | |
[pagina 49]
| |
als wanneer men ‘wil je?’ zóo uitspreekt, gelijk men dat in het dagelijksch gesprek zeer dikwijls doet, dat men namelijk de smeltletter l van wil met de j van het volgende je laat zamensmelten, zoodat deze j verdubbeld wordt, en men dus wijje zegt met een dubbelde j, even als wigge of witte met een dubbelde g en t. Dit wijje? voor wil-je? zooals bij voorbeeld in ‘wijje de deur digt doen?’ verschilt, ook voor het gehoor en gevoel van een Hollander, zeer veel van de Hollandsche uitspraak van wijë, voor wijde, bij voorbeeld in wijë broek. - Uit het gezegde kan men metéén zien, hoe juist de spelling van mij, wij, bij, vrij en vrijerij met een i en een j is, en hoe verkeerd het zou zijn, zooals sommigen nog altijd willen, met een i-grec my, wy, by, vry en vryery te spellen. In eenige woorden van één lettergreep wordt in het Boerefriesch de ij niet zuiver uitgesproken als een zuivere i (î of ii), maar slepend en gerekt als îe. Zoo in îez (ijs), spîez (spijs), wîez (wijs), prîez (prijs); lîev (lijf), wîev (wijf), skîev (schijf); twîeg (twijg), fîeg (vijg); tîed (tijd), wîed (wijd). Zoo ook in het telwoord fîev (vijf), maar niet in het tweelettergrepige fîftig (vijftig) of fîftien (vijftien). - En zonderling is het, dat in het stadsfriesch, - wat overigens niets anders dan Noordhollandsch met provinciale uitspraak en eenige provincialismen in het spraakgebruik is, - dat telwoord, even als in Holland, met de tweeklank ei, namelijk feiv, wordt uitgesproken; en dat, terwijl men toch fîftig en fîftien met een zuivere i zegt. - Ik voer dit hier alleen maar aan, om in een sterk sprekend voorbeeld te doen zien, wat zonderlinge afwijkingen en onregelmatigheden de uitspraak in de een of andere tongval of taaltak zich al veroorloven kan. Op vaste regels kan men daarbij niet staat maken. Als zulk een afwijking van de regel zou ook het woord dozijn beschouwd kunnen worden. Als regel geldt namelijk, dat wij de woorden, die uit het Fransch afkomstig zijn, en in het Fransch met een ai geschreven worden, met de tweeklank ei uitgespreken; b.v. paleis, fontein, kapitein, kastelein en porselein: maar het woord dozijn, dat in het Fransch douzaine luidt, maakt een uitzondering: want in alle gewesten, waar men de ij van de ei onderscheidt en als een î uitspreekt, wordt dit woord dozîn (doziin) uitgesproken; en men heeft het daarom dan ook altijd dozijn, en niet dozein, geschreven. De heer Te Winkel wil echter deze uitzondering niet laten gelden: hij wil, dat men, daar het woord in | |
[pagina 50]
| |
het Fransch douzaine geschreven wordt, voortaan douzein zal schrijven. Hij moet deze spelling ook wel als een uitzondering beschouwen: maar hij wil het beschouwd hebben als een uitzondering op déze regel, § 113: ‘Met ij schrijft men de woorden, die in sommige provinciën met de opene i worden uitgesproken; b.v. bijl - biil, zijl (sluis) - ziil. Uitgezonderd dozein, fransch douzaine.’ - Zoo wil dan de heer Te Winkel, dat men met de spelling van dit woord in het Nederlandsch niet de Nederlandsche, maar de Fransche uitspraak zal uitdrukken: doch wat is dat voor een beginsel! Had hij niet veeleer om deze Nederlandsche uitspraak moeten aannemen, dat het woord niet onmiddellijk uit het Fransch in het Hollandsch gekomen is? In het Hollandsch kan het immers wel door middel van het Friesch gekomen zijn: maar in het Friesch zegt men dozîn (doziin). Ook in het Deensch spreekt men het woord met een i uit, en zegt dusin, in het Zweedsch dussin, in het Italiaansch dozina. Ook in het middeleeuwsche Latijn was dit woord in gebruik en werd dozena of duzena geschreven; en is het niet veel waarschijnlijker, dat het gebruik van dit woord door middel van dat Latijn zoo over geheel Europa verspreid is, dan wel door het Fransch? Uit het Fransch is het woord zeker niet gekomen in het Portugeesch, waarin het duzia luidt; en ook niet in het Hoogduitsch: want hoe zou men er dan Dutzend van hebben kunnen maken? - De schrijver had het woord dozijn moeten rangschikken onder déze regel § 117: ‘Men schrijft met ij de woorden, die in het Latijn e hebben, namelijk krijt, lat. creta; mijt (hout-), lat. meta; tapijt, lat. tapetum; venijn, lat. venenum. En zoo blijkt dus, dat niet in het Nederlandsch dozijn, maar in het Fransch douzaine, verkeerd gespeld wordt; want dat het douzène behoorde geschreven te worden. Zoo is ook centaine een verkeerde spelling voor centène: want het is immers het Latijnsche centena.
Het tot hiertoe opgemerkte zal wel voldoende wezen, om ieder te overtuigen, dat de beknopte regels, waaronder de schrijver de Nederlandsche spelling heeft willen brengen, alles behalven beknopt, en niet alleen op tegenstrijdige beginsels gegrond, maar ook niet algemeen bruikbaar zijn, daar zij alleen door geletterden in toepassing gebracht kunnen worden. - Dit laatste zou nu wel op zich zelf geen | |
[pagina 51]
| |
gebrek zijn, indien het werkje voor geleerden bestemd was: maar, neen! de schrijver heeft het bestemd tot een leerboek voor de scholen. ‘Maar hoe kan dat?’ zal men zeggen. - In het Voorbericht leest men: ‘Naauwkeurige en volledige kennis, toereikende om in alle voorkomende gevallen de pen te besturen, - kan alleen verkregen worden door het letterlijk van buiten leeren van bepaalde en duidelijke regels, waarbij alle uitzonderingen zijn opgegeven: - en een min of meer volledig overzigt over het gansche spellingstelsel is voor hem, die zich niet geheel aan de taalstudie wijdt, bijna onbereikbaar, zoolang dit stelsel niet is blootgelegd in een welgeordende opvolging der regels, met opgave der grondbeginselen, waarvan zij uitvloeisels en toepassingen zijn. ‘Mijn boekje is bestemd, om nagenoeg geheel van buiten geleerd te worden, wat in scholen zeer goed mogelijk is; daarom heb ik naar beknoptheid gestreefd’ enz. Wel ontzettend! moet dat alles letterlijk van buiten geleerd worden? - die meer dan 250 spelregels! en dan nog zeker wel met al die voorbeelden er bij, daar men bij de leerlingen niet al die taalkennis onderstellen kan, die er vereischt wordt, om ze zelf op die voorbeelden toe te passen. De schrijver zegt, dat dit in de scholen zeer goed mogelijk is. Ik wil dit gaarn gelooven: wat kan men de leerlingen niet al van buiten laten leeren! Maar helaas! juist dat geestdoodend van buiten leeren is de pest, die het onderwijs van de jeugd in ons land tot in de grond bedorven heeft; en waarvan wij niet verlost zullen worden, vóórdat men algemeen tot de overtuiging gekomen zal zijn, dat alles wat geweten moet worden, niet mag worden gememoriseerd; en het dan aan alle onderwijzers streng verboden zal worden, iets anders van buiten te laten leeren, dan de tafel van vermenigvuldiging en paradigma's. - En weet men dan niet bij eigen ondervinding, dat alles wat men zoo letterlijk van buiten geleerd heeft, indien het niet telkens gerepeteerd wordt, zeer spoedig weêr vergeten wordt, of ten minsten maar bij stukken en brokken in het geheugen blijft, en dus niets anders, dan een gebrekkige, en daardoor eenzijdige, scheeve en verkeerde, kennis kan achterlaten? Maar van dit onderwerp moet ik afstappen; en ik zou ook wel van die beknopte spelregels van den heer Te Winkel willen | |
[pagina 52]
| |
afstappen, indien het hier alleen te doen was, om dit werkje te beoordeelen met het oog op het voornaamste doel, waartoe het door den schrijver bestemd is. Maar wij hebben in dit werkje tevens vóór ons het spellingstelsel, dat nu zeker ook tot grondslag gelegd zal worden aan het Nederlandsch woordenboek, waarvan de bewerking onder het oppertoezigt van Prof. De Vries opgedragen is aan den heer Te Winkel: en, dat Prof. De Vries aan dat stelsel zijn zegel gehecht heeft, kan men opmaken uit het slot van het voorbericht vóór de tweede uitgaaf. Daaruit kan men namelijk zien, dat Prof. De Vries het werkje vóór deze tweede uitgaaf nagezien en zijn bedenkingen en opmerkingen aan den heer Te Winkel meêgedeeld heeft. Dat woordenboek, als het eenmaal tot stand gekomen is, zal waarschijnlijk een groot gezag uitoefenen; en het stelsel, dat daarin voor de spelling zal worden aangenomen, mag dus wel vooraf wetenschappelijk beoordeeld worden, daar dit misschien nog strekken kan, om de gebreken, die het hebben mag, voor te komen. Het grondbeginsel, dat bij dit stelsel wordt aangenomen, dat men namelijk de spelling van Siegenbeek in het algemeen wil behouden, en daarvan alleen afwijken in bijzonderheden, als hiervoor redenen bestaan, en Siegenbeek zich blijkbaar vergist heeft of van zijn eigen beginsel is afgeweken (zie voorbericht bl. VI); - dat grondbeginsel verdient zeker algemeene toejuiching, daar anders aan het geschil en getwist over de spelling geen einde te zien is. Maar, neemt men dat grondbeginsel aan, dan kan het geschil, dat er over de afwijkingen bestaan mag, op wetenschappelijke gronden beoordeeld, en zoo dan ook wel voor goed beslist worden. En zoo hebben wij een door den heer Te Winkel voorgestelde afwijking, om namelijk niet met Siegenbeek dozijn, maar dozein, te spellen, zoo even reeds beoordeeld, en, zooals wij niet twijfelen, ook voor goed beslist. Een andere afwijking van den heer Te Winkel, die een meer algemeene strekking heeft, is deze, dat hij de woorden, zooals regeren, hanteren, waarderen, formeren, proberen, takseren, filtreren, braveren, redeneren, stofferen, en dergelijke met de uitheemsche uitgang -eren, niet volgens Siegenbeek met een enkele, maar met een dubbele e geschreven wil hebben. De rede, die hij daarvoor heeft, hebben wij boven (bl. 46) reeds leeren kennen: het is, omdat deze uitgang altijd met de volle, of ten minsten met de halve, klemtoon uitgesproken wordt. | |
[pagina 53]
| |
Maar boven hebben wij ook reeds gezien, hoe de beer Te Winkel hiermeê in strijd komt met zijn eigen beginsel. De dubbelde e- en o-spelling berust toch op het beginsel, dat de zóo geschrevene klinker oorspronklijk van een andere aard en natuur is, als de énkele e of o: maar die oorspronklijke aard en natuur kan een e of o niet door de klemtoon verkrijgen: dan zou men even goed scheeren en bezweeren, als regeeren en waardeeren, moeten schrijven. Hij komt daarmeê ook in strijd met de door hem zelf gestelde regel, dat de e zacht is in woorden, die in het Hoogduitsch een i of ie hebben (zie bl. 47): in het Hoogduitsch zegt men immers regieren, handtieren, formiren, probiren, taxiren en filtriren. - Neen, voor deze afwijking van de spelling van Siegenbeek bestaat geen goede taalkundige, wetenschappelijke grond of rede. Maar wel bestaat er, zooals wij boven (bl. 46) gezien hebben, goede grond en rede om af te wijken van de door Siegenbeek aangenomene spelling met een dubbelde e in woorden als kasteelen, juweelen, penseelen, kameelen, personeele, enz. En juist deze verkeerde spelling, die tegen een goede, door hem zelf gestelde regel indruischt, wil de heer Te Winkel behouden hebben! Ook de spelling van Siegenbeek in bragt en gebragt, met een g, van brengen, wil de heer Te Winkel behouden. Siegenbeek spelde zóo, omdat men in zijn tijd nog niet beter wist, of de ng in brengen waren twee afzonderlijke medeklinkers, n en g: en, daar hij dus meende, dat er in het grondwoord een g was; zoo moest die volgens de algemeene regel van spelling in de verbuiging en afleiding behouden blijven, ook vóór een t, al gaat in de uitspraak de klank van de g daar van zelf in die van de ch over, zooals in klagt van klagen. - Doch in onze tijd weet men wel beter. De ng, ofschoon met twee letters geschreven, beteekent in ons letterschrift, even als de ch, maar éen klankwijziging, maar éen medeklinker: het is de keel-neusletter, gelijk de m de lip-neusletter is: het is die wijziging, die de n van zelf in de uitspraak ook krijgt, wanneer die onmiddellijk door een keelletter, een k of een g, gevolgd wordt; zooals in wanklank en in wangedrag. De heer Te Winkel wil dit evenwel nog niet erkennen. Hij meent nog altijd, dat de ng in woorden als brengen, hangen en dingen twée medeklinkers zijn, en dat alleen in de uitspraak de g in zulke woorden meestal nagenoeg stom geworden is. Volgens zijn mee- | |
[pagina 54]
| |
ning kan dat blijken uit woorden als koninklijke, jonkheer, gemengd, verlangt, zingt, waarin de g, geheel of bijna tot k verscherpt, duidelijk gehoord wordt (§ 151 vlg.). - Maar in woorden als koninklijk of koninkje, afhanklijk en oorspronklijk, is immers de keelletter k niets anders, dan een in de uitspraak aangenomene overgangsletter, even als de tandletter t in erkentlijk en eigentlijk, en de lipletter p in boompje en raampje. Even min, als de p in boompje en raampje bewijzen kunnen, dat de m niet een enkele medeklinker is, maar ook nog een b in zich bevat; evenmin kan de k in koninkje of koninklijk een bewijs zijn, dat de klankwijziging, die met het letterteeken ng geschreven wordt, een zamengestelde medeklinker is, waarin werkelijk een g bevat is. Ook in verlangt en zingt is de zweem van een k, die men bij de uitspraak hoort, niet een gedeelte van de ng, maar een keelklank, die in de overgang van de keel- en neusklank ng tot de volgende t, en tusschen de ng en de t, vanzelfs en onwillekeurig ontstaat. Even zoo wordt er een zweem van een p gehoord bij de uitspraak van hij boomt of hij verstomt: in de volkstaal hoort men zelfs hij komt zeer dikwijls zoo uitspreken, dat het volkomen hij kompt luidt. - Eigentlijk zou men dus niet koninkje en afhanklijk moeten schrijven, maar koningkje en afhangklijk: doch, daar de m vóor een k toch vanzelfs de klank van de keelneusletter ng krijgt, zooals in wanklank; zoo is het voor de spelling van het woord voldoende, als men koninkje en afhanklijk schrijft. Maar ook bovendien is het met ontegenzeggelijke zekerheid te bewijzen, dat men gebracht, en niet gebragt, behoort te schrijven: want, lag er in het woord een g, en niet een ch; - wierd dit passief deelwoord van brengen gevormd met een g, als een gedeelte of overblijfsel van de ng; - dan moest immers de uitgang een d zijn, en moest men dus gebragd en gebragde zeggen, even als gevlagd, bevlagd en bevlagde. - Op de regel, dat de uitgang van het passief deelwoord achter een g een d, en niet een t is, bestaat geen uitzondering, en kán ook geen uitzondering bestaan. Tegen dit bewijs, dat men gebracht, en dus ook bracht, met een ch moet schrijven, is niets in te brengen; en dit geschil moet dus ook voor beslist gehouden worden. Had de schrijver een beter begrip gehad van de ware aard der klankwijziging, die met het zamengestelde letterteeken ng beteekend wordt, dan zou hij ook niet die door Siegenbeek inge- | |
[pagina 55]
| |
voerde nieuwigheid, om bij voorbeeld lagchen, bogchel en ligchaam met gch te schrijven, in zijn bescherming genomen hebben, gelijk hij nu gedaan heeft; en wel op déze grond: ‘De ch, hoewel een zamengesteld letterteeken, stelt eenen ondeelbaren letterklank voor, verschilt dus niet wezenlijk van andere medeklinkers, en is aan dezelfde wetten onderhevig als de overige. - Een enkele sluitletter gaat, wanneer zij tusschenletter wordt, tot de volgende lettergreep over, zoodat de voorgaande lettergreep open wordt en de klinker den open klank bekomt, b.v. in pad, pa-den. - Behoudt de klinker den gesloten klank, dan wordt de tusschenletter verdubbeld, b.v. in pad, pad-den. - Er bestaat geene noodzakelijkheid om ten opzigte van de ch eene uitzondering te maken.’ Deze redenering verliest alle grond, zoodra men maar weet en bedenkt, dat ook de ng, even als de ch, een zamengesteld letterteeken is, dat maar één klankwijziging of medeklinker beteekent, en in andere talen, die een eigen letterschrift hebben, zooals in het Sanskritsch, ook maar met éen enkel teeken geschreven wordt. Men schrijft hangen van hang; waarom dan ook niet lachen van lach? Het is een in de Hoog- en Nederduitsche spelling van ouds aangenomene regel, zulke zamengestelde letterteekens tusschen twee klinkers niet te verdubbelen, al heeft ook de voorafgaande klinker die kort afgebrokene klank, die bij voorbeeld de a heeft in het woord pad, en ook in padden. Zoo verdubbelt men in het Hoogduitsch ook niet de geadspireerde lipletter, die met het zamengestelde letterteeken pf geschreven wordt, - ook niet ten halven door alleen de eerste letter van het zamengestelde teeken te verdubbelen: men schrijft eenvoudig Kopfe, en niet Koppfe, van Kopf (Holl. kop). Zoo schrijft men in het Hoog- en Neder-duitsch beide ook eenvoudig hangen, en niet hanngen. En zoo schrijft men ook in het Hoogduitsch lachen, en niet lacchen, zooals de Ouden bij voorbeeld Bacchus schreven. Even zoo schreef men ook van óudsher in het Nederduitsch. De geheel onregelmatige spelling lagehen, ligchaam, gerogchel, kagchel, en schagcheren, is een nieuwigheid, die men niet langer moet volgen. Het is ook een nieuwigheid, die toch niet algemeen aangenomen is. Niet alleen, dat velen de van ouds gebruikelijke spelling lachen, lichaam, behouden hebben; maar ook Siegenbeek zelf heeft die van ouds gebruikelijke spelling behouden in het woord echo, en in vele eigen- | |
[pagina 56]
| |
namen, zooals Mechelen en Bachus, of daarvan afgeleide woorden, zooals Bachant. Waarom zou men dan ook niet lachen en lichaam schrijven, en zoo de door Siegenbeek verbrokene regelmatigheid weêr herstellen? Men beschouwt zulk een zamengesteld letterteeken ook niet geheel juist, als men met den heer Te Winkel zegt, dat daardoor maar éen ondeelbare letterklank voorgesteld wordt. Met zulk een zamengesteld letterteeken worden juist wel niet twée afzonderlijke medeklinkers beteekend: het stelt wel éen klankwijziging voor, maar een klankwijziging van een zamengestelde, tweevoudige aard en natuur. De Hoogduitsche pf beteekent niet een eenvoudige lipletter, maar een gcadspireerde lipletter: de p beteekent de lipletter, de f de adspiratie, waarmeê de lipletter uitgesproken wordt. De ng beteekent niet een eenvoudige neusklank, maar de keelneusklank: de m beteekent daarvan de neusklank, de bijgevoegde g de keelklank. En zoo beteekent ook de ch niet een eenvoudige keelklank, maar een geadspireerde keelklank, een keelklank met een adspiratie. De c beteekent de keelklank, uit te spreken als de c in het Fransche second, met sterker klemming als die van de g, maar met zwakker klemming, als waarmeê de k wordt uitgesproken; en de bijgevoegde h beteekent de adspiratie. - Als men dus lachen schrijft, dan beteekent men met die twee letters, c en h, ook werkelijk twée bijzondere eigenaardige klankwijzigingen; doch bedoelt met dat zamengestelde teeken daarom niet twée afzonderlijke klankwijzigingen, maar slechts één klankwijziging van een tweevoudige, zamengestelde, aard en natuur. In de Hoog- en Neder-duitsche spelling is het, zooals boven gezegd is, een van ouds aangenomene regel, zulk een uit twee letters zamengestelde medeklinker tusschen twee klinkers niet te verdubbelen, al is het ook dat de voorafgaande klinker die kort afgebrokene klank heeft, die bij voorbeeld de a heeft in het woord tak, en ook behoudt in het meervoud takken. Maar dit, dat de voorafgaande klinker die kort afgebrokene klank heeft, wordt immers door de verdubbeling van een medeklinker ook niet beteekend. De heer Te Winkel schijnt dit wel te meenen (zie boven bl. 55); maar dit is niet juist: want dan zou men in het Imperfectum van schaden en loten niet kunnen schrijven: het schaadde, hij lootte. Neen, de verdubbeling van een medeklinker in het schrift beteekent niets an- | |
[pagina 57]
| |
ders, dan dat éen en dezélfde medeklinker tusschen twee klinkers een dubbelde functie heeft; dat namelijk dezélfde medeklinker, die de eerste lettergreep sluit, ook tévens de volgende aanvangt. In een woord als pakken beteekent de dubbeld geschreven k maar één k, de k van het enkelvoudige pak: maar, als nu hieraan de uitgang -en gehecht wordt, dan spreekt men het woord met dit aanhechtsel zóo uit, dat die éene k, die de eerste lettergreep sluit, ook tevens en tegelijk de volgende aanvangt. Wérkelijk spreekt men in pakken maar éen k uit: bij de uitspraak van dit woord vormt men in de keel niet twéemaal de medeklinker k, zooals men dit doet in pakkist: wérkelijk vormt men, als men pakken zegt, maar éenmaal een k, doch verbindt die in de uitspraak niet alleen met de voorafgaande, maar ook tevens en tegelijk met de volgende klinker. En, als wij in de uitspraak van zulk een woord een kleine pauzering maken, dan zeggen wij niet pakken, maar pak-en: en zoo ook niet Mech-chelen, maar Mech-elen; niet lich-chaam of och-chend, maar lich-aam en och-end. Dat de voorafgaande klinker kort afgebroken moet worden uitgesproken, dát wordt met de verdubbeling van een medeklinker juist niet beteekend: maar daarentegen is het in de spelling van het Hollandsch aangenomen, om, als een klinker in een lettergreep, die door een medeklinker gesloten is, de vólle klank behoudt, die klinker dan te verdubbelen. Daarom schrijven wij hij praatte en kij lootte. Maar hieruit volgt dan metéen, dat een énkele klinker vóór een verdubbelde medeklinker altijd kort afgebroken van klank is. Een uit twee medeklinkers zamengesteld letterteeken wordt met een verdubbelde medeklinker gelijk gesteld, en daarom gerekend zoowel de vorige lettergreep te sluiten, als de volgende aan te vangen. Een voorafgaande énkele klinker is daarom dan ook altijd kort en afgebroken van klank, zooals in hangen en dingen; en zoo dan ook in lachen en lichaam: want, heeft de voorafgaande klinker die kort afgebrokene klank niet, en is het geen tweeklank, zooals in juichen; dan wordt hij verdubbeld, zooals in goochelen, loochenen en het Laacher-meer. Ook in het Hoogduitsch schrijft men Laacher-see en Aachen, om aan te duiden, dat in deze namen de a niet kort afgebroken, maar met de volle klank uitgesproken moet worden; ofschoon anders in het Hoogduitsch de dubbelde vocaalspelling, om de volle vocaalklank van de kort afgebrokene te onderschei- | |
[pagina 58]
| |
den, niet zoo geregeld, als in het Hollandsch, in gebruik is. Men schrijft in het Hoogduitsch That en Qual, ofschoon de a in die woorden dezelfde volle klank heeft, als in ons daad en kwaal: men schrijft er sass en wir sassen, even als nass en nasse. En zoo schrijft men ook Sprache even als Sache, ofschoon de a in het eerste dezelfde volle klank heeft, als in ons sprake, maar in het andere even zoo kort afgebroken wordt, als in lachen. - In het Hoogduitsch kan men dus uit de spelling niet zien, of een klinker vóor een dubbelde of zamengestelde medeklinker vol, of wel kort afgebroken van klank is: maar in het Hollandsch kan daaraan nimmer getwijfeld worden, en bestaat er dus volstrekt geen rede of noodzakelijkheid om lagchen te schrijven, van het groundwoord lach, in de plaats van lachen, zooals men van oudsher geschreven heeft. De bedenkingen, die tegen de spelling lagchen en ligchaam met gch door anderen aangevoerd waren, heeft de heer Te Winkel op bl. 56 vlg. trachten op te lossen: maar er is nog een andere bedenking tegen, die gegrond is op een door Siegenbeek zelf voor de spelling met g of ch aangenomen beginsel. - De g krijgt als sluitletter van een lettergreep de sterkere klank van de ch, zooals in ontzag en ontzaglijk, en kan althans moeijelijk zachter dan ch worden uitgesproken, wanneer er onmiddellijk een sterkere klemletter op volgt, zooals de t in het woord als klagt. Daarom meent de heer Te Winkel, dat de g dan ook zeer goed de ch-klank vertegenwoordigen kan in lagchen en ligchaam, om op deze wijze de verdubbeling van de ch te beteekenen. Doch dit is in strijd met de regel in de spelling van Siegenbeek, dat men in plaats van de ch-klank alleen dan een g schrijft, wanneer het grondwoord met een g geschreven wordt, zooals in klagt van klagen, maar niet bij voorbeeld in kracht. Wanneer men dus lachen schrijft, zou daarmeê aangeduid worden, dat het grondwoord niet lach, maar lag, was. Volgens die regel in de spelling van Siegenbeek kan de spelling met gch alleen te pas komen in de woorden als tigchel en rigchel, omdat deze woorden hetzelfde zijn als tegel en regel; en men kan er ook gebruik van maken, om bij voorbeeld ontzagchelijk en heugchelijk te schrijven, in de plaats van ontzaggelijk en hengelijk, zooals volgens Siegenbeek nu geschreven wordt, maar dat een spelling is, die met de uitspraak volstrekt niet overeenstemt. Doch in die betere spelling ontzagchelijk | |
[pagina 59]
| |
en heugchelijk is de gch dan ook niet een verdubbelde medeklinker. De ch achter de g van de grondvorm is dan niets anders dan een overgangsletter van de g tot de l, gelijk de k dat is van de ng tot de l in afhanklijk of afhankelijk, zooals men schrijft in de plaats van afhangklijk of afhangkelijk, en de t van de n tot de l in erkentelijk: zie boven bl. 54. - Even zoo zegt men ook tigchel en rigchel voor tigchl en rigchl, en is de ch niets anders dan de keelklank die bij de uitspraak in de overgang van de keelletter g tot de tongletter l van zelf ontstaat. - Tot verdubbeling van de ch kan de g in het spellingstelsel van Siegenbeek zelf niet dienen: deze verdubbeling is ook tegen het eenmaal in de Hoog en Neder-duitsche spelling aangenomene beginsel, om medeklinkers, die met twee letterteekens geschreven worden, tusschen twee klinkers niet te verdubbelen. Bovendien is de verdubbeling, zooals wij gezien hebben, onnoodig. Gelijk men dus toch reeds echo, Bachus, bachant, Bacharach en Mechelen schrijft, zoo moet men ook zich zelf gelijk blijven en lachen en lichaam schrijven. Zóo heeft men van oudsher geschreven, en die door Siegenbeek ingevoerde zonderlinge spelling van deze en andere woorden met gch is een nieuwigheid, die zich op geenerlei wijze verdedigen laat.
Wel niet zoo nieuw, maar toch zonderling, is ook de door Siegenbeek aangenomene en ingevoerde spelling van de Fransche uitgang -age in woorden als page, plantage, bagage, passage, hermitage, ballotage, en reeds van oudsher in het Nederlandsch overgenomen tot het vormen van afgeleide naamwoorden, als vrijage, tuigage, stellage, lekkage en een menigte andere. Volgens Siegenbeek moet die uitgang in het Nederlandsch -aadje geschreven worden: hij schreef dus plantaadje, vrijaadje, stellaadje. Maar deze spelling komt volstrekt niet overeen met de uitspraak. De spelling is dezelfde, als die van verkleinwoorden zooals naadje (van naad), blaadje (van blad, bladen) en paadje (van pad, paden): maar zulke woorden spreken wij uit als naadtje, blaadtje en paadtje, zooals zij trouwens ook beter gespeld zouden worden. Zóo, als blaadje, spreekt men een woord als plantage niet uit. - De heer Te Winkel wil de dj in deze uitgang beschouwd hebben als een zamengesteld letterteeken, dat maar éen ondeelbare klankwijziging beteekenen moet, en wel dezelfde, als in het Fransch beteekend wordt met een g vóor een e of i. Doch de dj is wel, even | |
[pagina 60]
| |
als de tj, zulk een in de spelling aangenomen zamengesteld letterteeken, maar niet, om daarmeê de klank van die Fransche g te beteekenen. Gelijk de tj het zamengestelde letterteeken is voor de palatale t (de t als verhemelteletter), zoo is de dj het letterteeken voor de palatale d, bij voorbeeld in de eigenaam Djurco, in de naam van de rivier en het vorstendom Djambi op Sumatra, in djatihout, en vele andere. - Neen die spelling aadje voor de Fransche uitgang age is op geenerlei wijs te verdedigen. Ook blijven Siegenbeek en Weiland in het gebruik van die spelling zich zelf niet gelijk. Voor het Fransche, maar sedert eeuwen door ons in het Hollandsch overgenomene woord page schrijven zij pagie. Hoe zonderling! Zoo kennen wij aan de g de klank toe van de Fransche g vóor een e of i, en schrijven in het woord nog bovendien een i, die men er niet in uitspreekt, en die de wijze, waarop men het woord moet uitspreken, geheelenal onkennelijk maakt. Zóo schrijft Weiland ook passagie, maar - hermitage. Hij schrijft ook passagier; ook loge, en logement en logeren. En zoo schrijft iedereen. Wie zou ook loodjement willen schrijven? - Neen, wij kunnen de g met de klank, die de Fransche g voor een e of i heeft, niet missen: maar Siegenbeek en Weiland hebben het gebruik er van ongeregeld gelaten; en ook de heer Te Winkel geeft er onder zijn beknopte regels geen regel voor. Om die ongeregeldheid te vermijden en te verbeteren, moet men zich van het gebruik van de dj en van de gi voor die klank geheel onthouden, en naar éen beginsel en éen vaste regel page, passage, bagage, pakkage, tuigage, pelgrimage en vrijage schrijven, gelijk men toch ook schrijft hermitage, loge, logement, logeren, horloge, genie, passagier, enz.
Nog éen opmerking over de spelling van éen enkel woord. Siegenbeek en Weiland schrijven jongen, als enkelvoudig woord in de zin van knaap, en de heer Te Winkel wil ook deze spelling behouden hebben. In § 292 zegt hij, dat dit woord in de verkleiningsvorm voor het achtervoegsel tje de n afwerpt en jongetje maakt. Maar uit dit jongetje had hij liever moeten opmaken, dat in het Hollandsch het woord niet jongen, maar jonge is: anders zou de verkleiningsvorm jongentje zijn, even als dekentje, tekentje, wagentje. En dit kan men immers ook met zekerheid daaruit weten, dat men in het meervoud jonges zeggen, en niet jongens, zooals wij toch dekens, teekens en wagens | |
[pagina 61]
| |
zeggen. In de oostelijke, aan Duitschland grenzende streken van ons land zegt men, wel is waar, jongen, en dan ook in het meervoud jongens: maar dit is niets anders dan een Germanisme. In Friesland, waar men anders de n van de uitgang van een naamwoord op en altijd in de uitspraak hooren laat, zegt men nooit in het enkelvoudige zelfstandig naamwoord jongen, zooals men deken, teeken en wagen, en ook in het meervoud de jongen en de ouden, zegt. En, dat ook in Holland dat enkelvoudige naamwoord niet jongen, maar jonge is, kan men, behalven uit het meervoud en de verkleiningsvorm, ook nog daaruit weten, dat men de n ook niet hooren laat, wanneer er onmiddellijk in éen adem een klinker op volgt. Men zegt, ook in Holland, de heeren en dames, ouden en jongen: maar men zegt jonge en meisje, en niet jongen en meisje. - In die oostelijke streken spreekt men ook den uitgang van de verkleinwoorden, zooals in meisje, met een n uit; maar in Friesland, en ook in Holland, niet. Want ook in Holland zegt men mannetje en wijfje, en niet mannetjen en wijfje; ook in het meervoud broertjes en zusjes, en niet broertjens en zusjens. Te recht schrijft men dus met Siegenbeek meisje, en niet meisjen: maar dan moet men ook jonge schrijven, en niet jongen.
Bij de tweede uitgaaf van zijn werkje heeft de heer Te Winkel een tweede bijlage gevoegd, met het opschrift Iets over het vocaalstelsel, en die hij, volgens het Voorbericht, hoopt, dat ‘niet onwelkom zal zijn voor hen, die meer dan bloot practische kennis verlangen’. - Dat hij de twee-en-twintig, meestal vrij lange, paragraphen van deze bijlage ook op de scholen letterlijk van buiten geleerd wil hebben, zegt hij in dat voorbericht wel niet uitdrukkelijk: maar waartoe anders zou die bijlage hier moeten dienen? Want, die een meer dan bloot practische kennis verlangen, kunnen immers hetzelfde, dat zij hier vinden, ook wel leeren uit een grammatica, zooals die van Prof. Brill. Het is een theorie, die dienen moet tot verklaring van de onderlinge verwisseling der vocalen (enkele klinkers en tweeklanken), zooals men die in onze taal zelf en in de verwante taaltakken aantreft, en die volgens den heer Te Winkel de wetenschappelijke grondslag is, waarop het spellingstelsel gebouwd | |
[pagina 62]
| |
moet worden. Dat hij zich zelf daarbij niet getrouw blijft, en ook van andere beginsels uitgaat, die met die grondslag in strijd zijn, hebben wij boven reeds gezien; maar het zal toch noodig zijn, hier ook van die theorie een enkel woord te zeggen; al zou het alleen maar zijn, omdat de grondstelling, waarvan men bij die theorie uitgaat, hier door den schrijver op zulk een wijze is uitgesproken, dat een wetenschappelijke kritiek dat niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. De heer Te Winkel schrijft namelijk: ‘Er waren oorspronkelijk slechts drie klinkers: a, i en u (spreek uit: oe), en zes tweeklanken, ontstaan door het voorvoegen van eenen klinker vóór eenen anderen: ia, ua, ai, ui, au, iu..... De e's en o's zijn later ontstaan uit andere klinkers en tweeklanken, zie § 70-79’. (In § 70 leest men: ‘De e en o bestonden oorspronkelijk in onze taal niet, maar zijn uit andere klinkers of uit tweeklanken ontstaan’.)... ‘Toen de mond eens aan het uitspreken van de e en o gewend was, ontstonden deze klanken ook zonder van buiten komende oorzaak’. Bij Duitsche schrijvers heb ik wel dikwijls de a, i en u ‘die drei Urvocale’, en ook wel de a alleen ‘gleichsam der Urvocal’, genoemd gevonden: maar ik heb altijd gemeend, dat bij die Duitschers, die zooveel met dat ur in de weer zijn, dat eenvoudig zóo verstaan moest worden, dat men in de theorie de a, i en u als de hoofdvocalen, en de andere als tusschenklanken of overgangsklanken, beschouwen kan; bij voorbeeld de ä, è, de kortafgebrokene e zooals in pen, en de é, als tusschenklanken tusschen de a en i. En, als ik dan in de grammatica van den heer Brill las: ‘De vocalen zijn oorspronkelijk drie in getal: a, i en u (uit te spreken als oe)’; dan dacht ik, dat men dit ook zoo moest opvatten, en dat alleen maar de zin van dat Duitsche ur in Urvocale minder juist door het woord oorspronkelijk was uitgedrukt. Maar bij de wijze, waarop de heer Te Winkel zich uitdrukt, is aan zulk een opvatting niet te denken: hij meent dat oorspronkelijk in volle ernst van een werkelijke oorsprong, van een onstaan in dewerkelijkheid. Volgens hem bestonden de e en o oorspronkelijk in onze taal niet, maar zijn eerst uit andere klanken ontstaan: de mond moest eerst nog aan het uitspreken van de klanken e en o gewend worden. Volgens hem bestonden dus ‘in onze taal’, in het Nederlandsch, ‘oorspronkelijk’, zooals het door onze eerste voorzaten gesproken wierd, geen woorden, | |
[pagina 63]
| |
die met de klanken e en o wierden uitgesproken: zij konden deze klanken zelfs nog niet uitspreken. Zij kónden dus hun verwondering nog niet uitdrukken met he! of o! te zeggen: zij kónden nog niet in ontevredenheid met een kuch hem! zeggen: zij kónden nog geen kletterend of knetterend geluid met een e-klank, het rollen en rommelen van de donder nog niet met een o-klank nabootsen. - Maar wie zou dat willen gelooven? - Waar heeft de heer Te Winkel dat vandaan? Uit wat historische bron is dat geput? In de oudste monumenten van de Nederlandsche taal vindt men immers de e en o even goed in gebruik, als tegenwoordig. En dat niet alleen! men vindt die twee klanken in al de stamverwante talen, ook in die, waarvan wij de oudste gedenkstukken hebben, in het oude Duitsch, in het Gothisch, in het Grieksch en Latijn en in het Sanskritsch. Die stelling is dus niets anders dan een fictie, terwille van een theorie, waarbij men nog van een andere fictie uitgaat, - namelijk deze, dat men onder al de Germaansche taaltakken in het Gothisch de oudste taalvormen vindt, en dat al de oudere en nieuwere Hoog- en Neder-duitsche taalvormen daarvan afgeleid zijn. De Hoog- en Neder-duitsche taal-takken beschouwt men als afstammelingen van het Gothisch, en vormt zich zoo een geschiedenis van de Germaansche taalfamilie. Maar die geschiedenis wordt zoo een loutere fictie. Het Gothisch is niet de moeder van het Hoog- en Neder-duitsch; het is er maar een zuster van. Men mag het, zoo men wil, een óudere zuster noemen, omdat men er wat oudere geschrevene monumenten van heeft: maar de jongere zusters zijn niet uit de oudere geboren of gesproten (vrg. Max Müller's Lectures on the science of language, Lond. 1861, bl. 176). En, als men dan, van die fictie als beginsel uitgaande, op de vergelijking van de andere Germaansche taaltakken met het Gothisch een vocaalstelsel wil bouwen, waarin men het ontstaan van de verschillende klanken, de éene uit de andere, historisch verklaren wil; dan dient men toch wel vóor alles de klanken van het Gothisch goed te kennen. Maar, zie! het Gothisch is een doode, uitgestorvene, alleen nog maar in schrift bestaande taal, waarvan men de levende uitspraak niet meer kent; en uit het schrift alleen kan men de uitspraak van een taal met zekerheid, zonder gevaar van dwalen, niet opmaken. En men heeft daarin dan ook gedwaald, en wel in een | |
[pagina 64]
| |
punt, dat voor die theorie van het ontstaan van de e en o uit andere klinkers of tweeklanken van zeer groot belang is. Tot de kennis van de uitspraak van het Gothisch heoft men een hulpmiddel in de vergelijking van de wijze, waarop in de Gothische vertaling van het Nieuwe Testament door Ulfilas de eigennamen en eenige vreemde woorden geschreven zijn. Daaruit blijkt namelijk, dat de e en o in de spelling van Ulfilas voor de Grieksche lánge e en o, de η en ω, gebruikt worden: maar hoe heeft hij die twee lange klinkers uitgesproken in het Grieksch? Zooals wij dat doen? Men zou het haast betwijfelen: want in zuiver Gothische woorden van Germaansche oorsprong vindt men de e meestal daar gebruikt, waar men in het Hoog- en Neder-duitsch een a heeft, zooals in slepan, Hoogduitsch schlafen, Hollandsch slapen, Friesch sljipe; in vepna, Hoogd. Waffen, Holl. wapens, Friesch wijpens; in nemun, Holl. namen, het meervoudig Imperfectum van het enkelvoud nam (ook in 't Holl. nam), van niman, Holl. nemen, Friesch nimme. En de o heeft men in het Gothisch doorgaans, waar men in het Hollandsch en Hoogduitsch een oe of u heeft, zooals in bloma, bloem (ook blom), Blume, bloth, bloed (Vlaamsch bloot), Blut, boka, boek, Buch, flodus, vloed, Fluth, sokjan, zoeken, Hoogd. suchen, Friesch siekje, Imperf. sôcht. Wat kan men hieruit met eenige zekerheid opmaken? - Voor de korte Grieksche e en o worden in de Gothische spelling andere letterteekens gebruikt, en wel, wat ons heel vreemd en zonderling moet voorkomen, de zamengestelde letterteekens ai voor de korte e, en au voor de korte o; zooals bij voorbeeld in aipistaule voor het Grieksche ἐπιστολή Baiailzaibul voor Β∊∊λζ∊βοὸλ, Aibair voor Ἑβέϱ, Saudauma en Gaumaurra voor Σόδομα en Γόμοῤῥα. Hieruit moet men nu wel opmaken, dat de tweeklanken ai en au in het Gothisch niet bestonden, of dat zij ten minsten anders geschreven wierden. Beide is waar. Want, waar men in het Gothische schrift de tweeklank au schrijven wilde, daar schreef men av, met een v; hij voorbeeld in kavtsjo voor het Latijnsche woord cautio, en in de naam van den Apostel Pavlus, in plaats van Paulus: maar in Gothische woorden vindt men zoo nooit geschreven: in Gothische woorden zooals dauhtar, daur en dauths (met de uitgang s van de Nominatief van dauth), het Hollandsche dochter, deur (in het Friesch door, gelijk in het Hoogduitsch Thor) en dood, beteekent de au stellig geen tweeklank, maar | |
[pagina 65]
| |
een eenvoudige e. En zoo beteekent de ai in woorden als staiga, ons steeg of steg, hairto, Hoogd. Herze, Nederd. herte, hairda, Hoogd. Heerde, en hairdeis, ons herder, Hoogd. Hirt, ook zeker maar een eenvoudige e, en niet de tweeklank ai. Vroeger heeft men wel gemeend, dat in Gothische woorden de ai en au toch meestal, even als in het Hoogduitsch, als tweeklanken uitgesproken moesten worden. Men heeft gemeend, daartoe gerechtigd te zijn, niet alleen omdat men in de meeste Gothische woorden, die met ai en au geschreven worden, hiervoor ook in het Hoogduitsch de tweeklanken ei of ai en au vindt (zooals in haithi, Hoogd. Haide, Holl. heide, aiths, Hoogd. Eid, Holl. eed, daubs, Hoogd. taub, Holl. doof), maar ook, omdat Ulfilas de ai ook schrijft in woorden en eigennamen, die in het Grieksch met de tweeklank αι geschreven worden, zooals in kaisar, voor καῖσαϱ, Judaia oor Ιουδαία, Zaibaidaius voor Ζ∊β∊δαῖος, en hairaisie voor űιϱ∊σις. Maar is dit grond genoeg, om aan te nemen, dat nu dan met de ai ook in Gothische woorden meestal de tweeklank ai beteekend wordt, zooals bij voorbeeld in staiga, het Hollandsche steeg of steg, het Hoogduitsche Steg of Steig? Is het niet veel eenvoudiger en natuurlijker aan te nemen, dat Ulfilas kaisar, Judaia, Zaibaidaius en hairaisis geschreven heeft, omdat hij die woorden heeft willen spellen naar de de toen reeds en ook nu nog algemeen gebruikelijke uitspraak: césar, Judéa, Zebedéus en hérésie? Moet men er niet uit opmaken, dat Ulfilas in het Grieksch de αι, waarvoor in het Latijn ae geschreven wierd, op dezelfde wijze uitgesproken heeft, als de Latijnsche ae, namelijk als een e? Is dit niet veel een- voudiger en natuurlijker, dan te onderstellen, dat Ulfilas gewild zou hebben, dat men in hairaisis, de eerste ai als de tweeklank ai, maar de tweede als een korte e, en in Zaibaidaius de ai in de twee eerste lettergrepen als onze e, maar in de derde als een tweeklank, moest uitspreken? En op dezelfde wijze kan men immers toch niet verdedigen, wat men ook aanneemt, dat in Gothische woorden met de au de tweeklank au beteekend wordt: want de tweeklank au wierd immers av met een v gespeld. - Maar, behalven dat, indien met de ai en de au in Gothische woorden meestal de tweeklanken ai en au beteekend wierden, hoe kon Ulfilas dan ooit op de inval gekomen zijn, om met die zelfde zamengestelde letterteekens de klank van de eenvoudige e en o te beteekenen? Maar zeer gemakkelijk is dit | |
[pagina 66]
| |
te begrijpen, wanneer men aanneemt, dat hij in het Grieksch de αι even als de Latijnsche ae, en dus als een eenvoudige zachte e, uitsprak, en nu dan ook dat zelfde letterteeken gebruikte, om in Gothische woorden de eenvoudige zachte e-klank te onderscheiden van die klank, waarmeê hij de Grieksche lange e, de η, uitsprak, en waarvoor hij het enkele letterteeken e gebruikte. - Ook de Grieksche ει sprak Ulfilas niet als een tweeklank uit, maar als een i, zooals ook de Romeinen deden (bij voorbeeld in îdolon of îdolum, voor ἐίδωλον); en hij schrijft daarom dat zamengestelde letterteeken voor de i-klank, zoowel in eigennamen, die in het Grieksch met een ι geschreven worden, - bij voorbeeld in Teitus voor Τίτος, Teimauthaius voor Τιμόθεος, Thaiaufeilus voor Θ∊όϕιλος, en Aileisabaith voor Ἐλισάβ∊τ of Elisabeth, - als ook in Gothische woorden, die in het Hollandsch met een ij, in het Friesch met een î, worden uitgesproken, zooals in beitan, bijten, bîte, reiki, rijk, rîk, eisarn, ijzer, îzer. - De zamengestelde letterteekens ai, au en ei beteekenen dus in het Gothische schrift, niet die tweeklanken, die wij daarmeê beteekenen, maar de zuivere e-, o- en i-klanken. Maar, is dat nu zoo; beteekenen de ai en de au in de Gothische spelling de eenvoudige, zuivere e- en o-klankenGa naar voetnoot1, dan | |
[pagina 67]
| |
valt de gewone theorie over het Germaansche vocaalstelsel geheel in duigen: en dan ontzinkt ook aan de dubbelde e- en o-spelling in onze taal de grond, waarop die gebouwd is. Want, indien bij voorbeeld in de Gothische woorden laufs (het Hollandsche loof, of ook wel lof, zooals in lofwerk), laun (Holl. loon, Hoogd. Lohn), galaubjan (Holl. gelooven, Overijselsch geleuven), laugnjan (Holl. loochenen, voor loochnen, en dit voor loognen, van logen, anders leugen, Hoogd. leugnen) en laus (Holl. en Hoogd. los of loos); - indien in al zulke woorden de au niets anders dan de eenvoudige o-klank beteekent, waarom zouden wij dan in het Hollandsch loover, beloonen, gelooven en bandelooze met een dubbelde o schrijven, op grond dat de o-klank in die woorden oorspronklijk niet een eenvoudige, zuivere o, maar uit de twéeklank au ontstaan en dus van een tweeklankachtige natuur zou wezen? In het Hoogduitsch heeft men voor die o, wel is waar, meestal de tweeklank au: maar die Hoogduitsche uitspraak kan immers niets bewijzen voor de aard of klank van de klinker in het Gothisch of Hollandsch. Waarom zouden wij niet aannemen, dat de zuivere o klank, die men in het Hollandsch loof of lof, en in het Gothische laufs heeft, in het Hoogduitsche Laub door een verbreede of verdikte en onzuivere uitspraak, door Vocal-Steigerung, zooals Bopp het noemt in zijn grammatica van het Sanskritsch, tot een tweeklank geworden is? Zulk een Vocal-Steigerung, zulk een klankverdikking, zooals men het in 't Hollandsch zou kunnen noemen, kan immers, gelijk men uit de Sanskritsche grammatica leeren kan, even goed plaats hebben, als een klankverdunning. En, als men, zooals de heer Te Winkel meent en zegt (§ 76), dat de e in een woord als ons breed, uit de tweeklank ai ontstaan is, nadat deze eerst in ei was overgegaan; dan toont men alleen, dat men het Gothisch nog niet lezen kan. Want in het Gothische braids beduidt het klankteeken ai een eeuvoudige e. En de tweeklank ei, die men in het Hoogduitsche breit en ook in het | |
[pagina 68]
| |
Hollandsche uitbreiden heeft, bewijst immers ook zelf zijn oorsprong en afkomst uit een e: de hoofdklank van de klank ei, - de klank, daar de tweeklank meê aanvangt, - is immers een e, en niet een a. En, gelijk die tweeklank ei uit een e, zoo is de tweeklank au in Hoogduitsche woorden, zooals Laub en Staub, voor het Hollandsche loof of lof en stof, uit een o ontstaan: het is eigentlijk de tweeklank ou, zooals in louter, maar die in het Hoogduitsch met au (zooals in lauter) geschreven wordt, omdat daarin bij de uitspraak door den Hoogduitscher aan de o een klank gegeven wordt, die wel juist geen a is, maar toch naar een a zweemt. En zoo bestaat er dan ook niet de minste grond om te stellen, zooals de heer Te Winkel doet, dat de e in de meervoudige uitgang -heden, zooals in ijdelheden, uit de ei ontstaan is, die men heeft in het enkelvoud -heid; en men dwaalt met te meenen, dat dit blijken kan uit het Gothisch. - In de Hollandsche spraakleer van den heer Brill leest men op bl. 116: ‘De uitgang heid is het Gothische substantief háids, hetwelk persoon, staat, wezen beteekent’; maar vooreerst moet men wel vragen: Waar heeft de heer Brill dat Gothische háids, met dat accentje er boven en met die beteekenis, vandaan? want in de woordenboeken van het Gothisch vindt men het niet. - De heer Brill heeft het uit de Duitsche grammatik van Grimm, II, bl. 497: maar daar leest men: ‘háids? (persona, ordo, habitus) bisher im goth. noch nicht aufzuweisen’. - Zie, dat problematische haids, dat Grimm met een vraagteeken geschreven had, en waarvan hij uitdrukkelijk gezegd had, dat het werkelijk bestaan er van in 't Gothisch niet te bewijzen was, dat wordt nu door den heer Brill maar zonder bedenken als een werkelijk bestaand Gothisch woord, en als het grondwoord van de uitgang -heid, aangenomen! De heer Brill had immers ook moeten weten, dat na de uitgaaf van dat tweede deel van Grimm's Grammatik het ware grondwoord van de uitgang -heid, -heden, al lang in het Gothisch gevonden en aangewezen was. Het is het Gothische haidus, dat aard, wijze, beteekent, zooals men zien kan in het Glossarium der gothischen Sprache van V.d. Gabelentz en Loebe, reeds in 1843 te Leipzig uitgegeven. Dit haidus is, als men maar weet, dat de ai in het Gothisch een eenvoudige e is, en als men de uitgang van de Nominatief er afneemt, volkomen het Nederlandsche -hede, dat in oud-Vlaamsche geschriften meermalen in het enkelvoud voorkomt, en mis- | |
[pagina 69]
| |
schien nog wel in het éen of ander Vlaamsch dialect in gebruik is. Hiervan is -heden het meervoud, terwijl het in het enkelvoud door weglating van de uitgang en vocaalverdikking -heid geworden is. Boven, op bl. 39 en 40, hebben wij gezien, dat er volstrekt geen rede bestaat voor de onderstelling, dat in het Hollandsche heet de e ontstaan zou zijn uit de tweeklank ei, die men heeft in het Hoogduitsche heiss: want dat uit alles blijkt, dat de oorspronklijke klinker in het woord een i is, zooals in het Friesche hît (hiit). Het Gothisch, als men het schrift en de uitspraak er van kent, bevestigt het ook: want in het Gothisch heeft men heito in de beteekenis van koorts, en dit is volkomen hetzelfde woord als het Friesche hîtte (hiitte) in de zin van hitte: zie bl. 66. - De e in heet voor hît en in hette voor hitte heeft ongetwijfeld een causative beteekenis, even als in leggen (Hoogd. legen van liggen (Hoogd. liegen), in zetten van zitten, en in drenken van drinken. Zoo beteekent hît en hitte oorspronklijk de hoedanigheid of gesteldheid van een voorwerp op zich zelf beschouwd, maar heet en hette de eigenschap van een voorwerp, dat het hît maakt of hitte veroorzaakt. Dit onderscheid is echter, even als dat tusschen liggen en leggen, in het spraakgebruik niet bewaard gebleven. Wij zeggen altijd, zonder onderscheid van beteekenis, heet; en, gelijk wij hitte en hitsig zeggen, zoo zeggen wij ook aanhitsen en ophitsen, terwijl men in het Hoogduitsch in de causative vorm anhetzen en aufhetzen zegt. Even zoo is het gelegen met heten of heeten voor iemand dus of zoo noemen, en iemand iets gelasten te doen; maar ook voor deze of die naam hebben of voeren (bl. 41). In het Friesch zegt men in beide zinnen, zonder onderscheid, hite (hij hiit, zij hite, in het Imperfectum hij hîet, zij hîeten); en in de Hollandsche volkstaal hoort men zoo ook wel zeggen. In het Gothisch heeft men haitan, uit te spreken als heten, maar alleen in de causative beteekenis. In het Friesch is de oorspronklijke vorm met i gebleven; in het Hollandsch gebruiken wij de causative vorm met e; maar in beide is het onderscheid van beteekenis verloren gegaan. Alleen een gebrekkige en oppervlakkige kennis van het Gothisch kan iemand ook in de waan brengen, dat van een verbum als bijten het Imperfeetum in het enkelvoud hij beet een zoogenaamde scherpe e zou hebben, als ontstaan uit een twee- | |
[pagina 70]
| |
klank, maar in het meervoud zij beten een zachte e, als ontstaan uit een i: zie boven bl. 41 vgl. In het Gothisch is het Imperfectum van een verbum als beitan (uit te spreken als biten) in het enkelvoud bait, en in het meervoud bitun: doch vooreerst is de ai in dat bait geen tweeklank, maar een eenvoudge e; en het is zelfs niet met volkomene zekerheid te zeggen, of men het beet, met een volle, dan wel bet, met een kort afgebrokene klinker, moet uitspreken. En wat dat verschil van klinkers in het enkelvoud en meervoud betreft; in het Gothisch heeft het Imperfectum van de meeste ongelijkvloeijende werkwoorden een andere vorm in het meervoud als in het enkelvoud: maar van die twee verschillende vormen is dan alleen de ééne in het Nederduitsch in gebruik, en de andere in het Hoogduitsch, zoo niet in de Indicatief, dan in de Conjunctief. Zoo heeft het Imperfectum van het Gothische spinnan in het enkelvoud spann, in het meervoud spunnun: maar in het Hoogduitsch zegt men van spinnen, zonder onderscheid van enkel- en meervoud, sie spann en sie spannen, en in Nederduitsch zij spon en zij sponnen (in het Friesch zij spoen, zij spoennen). En van het Gothische niman (het Friesche nimme) heeft het Imperfectum in het enkelvoud nam, in het meervoud nemun: maar van het Nederduitsche nemen zegt men, zonder onderscheid van enkel- en meervoud, nam en namen; en in het Hoogduitsch van nehmen, in de Indicatief ook nahm en nahmen, maar in de Conjunctief nähme en nähmen. Zoo is het dus ook met de twee vormen in het Imperfectum van een Gothisch verbum, zooals beitan, in het enkelvoud bait, in het meervoud bitun: de eerste heeft men alleen in het Nederduitsch, hij beet, zij beten, de tweede alleen in het Hoogduitsch, er biss, sie bissen. Desgelijks is van steigan het Imperf. staig, meervoud stigun; maar in het Nederduitsch steeg en stegen van stijgen, en in het Hoogduitsch stieg en stiegen van steigen. Maar, ofschoon het dan nu wel zeker is, dat de e in 't meervoud van het Imperfectum van een verbum als bijten van geen andere aard of oorsprong is, als de e in het enkelvoudige beet, en deze e niet beschouwd mag worden als ontstaan uit een tweeklank; zoo blijft toch de vraag, of deze e een zoogenaamde zachte e is, zoodat men in het meervoud met Siegenbeek zij beten met een enkele e behoort te schrijven, of wel een zoogenaamde scherpe e, die in de spelling van Siegenbeek door een dúbbelde e onderscheiden wordt. En dan is het | |
[pagina 71]
| |
ook naauwelijk te betwijfelen, of het is een zoogenaamde scherpe e, en men behoort naar de regels van de spelling van Siegenbeek in het meervoud met een dubbelde e te schrijven: zij beeten, zij steegen, zij zweegen, zij kreegen, enz. Want het is die e, die in het Gothisch ai geschreven wordt, en die men als de eigentlijke, oorspronklijke e beschouwen mag; terwijl de zoogenaamde zachte e soms uit een a, zooals in zweren (Vlaamsch zwoeren, Hoogd. schwören), Gothisch svaran, maar meestal uit een i ontstaan is, zooals in schepen (in het Friesch schippen) van schip; nemen, in het Gothisch niman, in het Friesch nimme; weten, in het Gothisch witan, in het Hoogduitsch wissen, in het Friesch witte, of volgens een andere tongval wite. En, wat de vergelijking van het Gothisch reeds zeer waarschijnlijk maakt, dat wordt bevestigd door de uitspraak in die tongvallen van de volkstaal, waarin die tweeërlei e's onderscheiden worden. Zoo zegt men bij voorbeeld in het Overijselsch, waarin men de ware oorspronklijke e, die in het Gothisch ai geschreven wordt, als een volle zachte e uitspreekt, in het Imperfectum hi beet en zi beeten, maar in het passief deelwoord 'ebèten of 'ebetten, met een è of kort afgebrokene e, zooals de e, die uit een i ontstaan is, veelal wordt uitgesproken.
Niet in alle tongvallen wordt het onderscheid tusschen de tweeërlei e's en o's in de uitspraak in acht genomen: in het Noordhollandsch bij voorbeeld, zooals dat te Amsterdam en in de Friesche steden gesproken wordt, en zoo ook in de algemeene Hollandsche spreektaal van de beschaafde standen, kent men dat onderscheid niet: alleen in enkele woorden, waarin een e door klankverdikking in een tweeklank overgegaan is, spreekt men dan ook die tweeklank uit, zooals in arbeid, Gothisch arbaiths, weit, Gothisch waiteis (zooals in het Boerefriesch weet), uitbreiden van breed, Gothisch braids, en in de uitgang -heid, van het Gothische haidus (zie boven bl. 68). Bij het schrijven van dat algemeene beschaafde Hollandsch zou men dan ook tusschen die tweeërlei e's en o's geen onderscheid behooren te maken in de spelling, gelijk wij dit trouwens ook niet doen in een geslotene lettergreep, zooals bij voorbeeld in deel (Gothisch dails) en veel (Gothisch filu): doch op voorgang van eenige oude klassieke schrijvers, zooals Huygens, Vondel en anderen, die dat onderscheid uit de volkstaal kenden, heb- | |
[pagina 72]
| |
ben vele geleerden gewild, dat men in de opene lettergreep die tweeërlei e's en o's zou onderscheiden, door bij voorbeeld deelen met de dubbelde, maar velen met een enkele e te spellen. Door Siegenbeek is dit ook aangenomen; en, daar het wenschelijk is, de door hem nu eenmaal ingevoerde spelling in het algemeen te behouden, en daarvan alleen maar af te wijken in enkele bijzonderheden, waarin hij zich vergist mag hebben, zoo mag zulk een afwijking niet enkel gegrond zijn op de uitspraak in andere verwante taaltakken of in andere dialecten. Trouwens de verschillende verwante taaltakken en dialecten stemmen wel doorgaans met elkander overeen, maar niet altijd: de overgang in de uitspraak van de eene klinker in de andere wordt niet door vaste, mechanische en altijd gelijk werkende natuurwetten beheerscht: er komen daarin ook eigenaardigheden en onregelmatigheden voor, zoodat men op volkomen vaste regels geen staat kan maken (zie boven bl. 49). Van de Hoogduitsche uitspraak kan men geen onfeilbare gevolgtrekking maken tot de Nederduitsche, van de Geldersche of Overijsselsche niet tot de Hollandsche: en wij schrijven toch Hollandsch. De beslissing, of dit of dat woord met een enkele of dubbelde e of o gespeld behoort te worden, moet dus bij slot gegrond worden op de uitspraak in de volkstaal in de zuidelijke streken van Holland langs de kanten van de Maas. Siegenbeek wilde de spelling in dit opzigt voornamelijk gegrond hebben op hetgeen hij de gemeenlandsche uitspraak noemde, in navolging van Ten Kate, die het de gemeenlandsche dialect genoemd had. ‘Het is’ zegt hij ‘een algemeen erkende grondregel’ (dit zou moeten heeten: ‘een door Ten Kate gestelde en door mij aangenomen grondregel’), ‘dat, niet de uitspraak van een of ander bijzonder gewest, maar de gemeenlandsche uitspraak aan het schrijfgebruik ten rigtsnoer moet strekken.’ - Maar zulk een gemeenlandsche uitspraak of tongval is immers een loutere fictie, ja een onding, dat zich zelf tegenspreekt. Wij hebben in ons land in de verschillende gewesten en streken verschillende dialecten: van een gemeenschappelijke uitspraak van het geheele land kan geen spraak wezen, of het zou moeten zijn de uitspraak van de algemeene beschaafde Hollandsche spreektaal: maar juist in deze wordt tusschen de zoogenaamde hard- of scherp- en zacht-lange e en o geen onderscheid gemaakt. Waar wil Siegenbeek die gemeenlandsche uitspraak, die dit onderscheid wél maakt, dan zoe- | |
[pagina 73]
| |
ken? ‘waaruit’ vraagt hij ‘wordt deze gemeenlandsche uitspraak veiligst opgemaakt?’ en hij antwoordt: ‘Immers uit het eenparig gebruik der beste en keurigste schrijvers.’ - Maar deze schrijvers onderscheidden immers de e's en o's naar hun eigen dialect, niet naar een gemeenlandsche uitspraak. Marnix van St. Aldegonde, Vondel en Huygens deden het naar het Antwerpsche dialect, Daniel Heinsius naar het Gentsche. - Hier was Siegenbeek op het voetspoor van Ten Kate in een doolhof geraakt, waar hij geen leiddraad kon vinden, daar hij zich aan vast kon houden; zoodat hij in de beslissing omtrent bijzondere twijfelachtige gevallen meer dan eens tegen zijn eigen grondregel handelt. Zijn grondregel is, dat wij ‘aan den voorgang der achtbaarste schrijveren in dezen meer gezags moeten toekennen, dan aan de uitspraak, in de bovengenoemde gewesten (in Rotterdam en de verdere aan of over de Maas gelegene plaatsen, in Zeeland, en, ten opzigte der e, ook in Groningen) heerschende. De eerste toch biedt ons de gemeenlandsche uitspraak aan, terwijl de laatste ons slechts vertoont, hoedanig een of ander woord in een bijzonder gewest wordt uitgesproken’ (Verh., bl. 266 vlg.). Maar bij het woord rooze of roze, dat volgens diezelfde schrijvers, daar hij anders het meeste gezag aan toekent, met een dubbele o geschreven zou moeten worden, wil hij toch liever de Zeeuwsche en Rotterdamsche uitspraak met een zachte o volgen, en dus roze en rozen schrijven. Hoe verkeerd, indien de spelling van die ‘achtbaarste’ schrijvers als de gemeenlandsche uitspraak, en het Rotterdamsche en Zeeuwsche alleen maar als een bijzondere gewestelijke tongval is aan te merken! En toch heeft hij wel gedaan met zoo te beslissen: want die achtbaarste schrijvers spelden zoo maar de Brabandsche en Vlaamsche uitspraak met een harde o, volgens de klank, die o in het Fransche rose heeft: maar wij willen Hollandsch schrijven. De heer Te Winkel is volgens het Voorbericht, bl. vii, van meening, dat de tegenwoordige uitspraak, juist omdat die op verschillende plaatsen zoo ongelijk is, geen veilig richtsnoer meer voor ons zijn kan; en dat de enkele of dubbelde e- en o-spelling alleen op de verschillende oorsprong van deze klinkers gebouwd moet worden. Hij meent namelijk, zooals wij reeds gezien hebben, dat de zoogenaamde scherpe e's en o's uit de tweeklanken ei en au ontstaan zijn; en tot verontschuldiging van Siegenbeek, of liever om zijn eigen af- | |
[pagina 74]
| |
wijking van Siegenbeek, te verontschuldigen zegt hij: ‘Siegenbeek kende de oorzaken van het verschil in de uitspraak der e's en o's niet; hij kon die in zijnen tijd bezwaarlijk kennen.’ - Maar verheft hier de heer Te Winkel zijn kennis niet wat te veel boven die van Siegenbeek? Ook Siegenbeek beschouwde, even als de heer Te Winkel, de hard-lange e of o ‘volgens hunne oorspronkelijke eigenschap’ met de ci of au vermaagschapt (Verh., bl. 134). Ook Siegenbeek was, zoo niet door eigen studie, dan toch door die van zijn voorganger Ten Kate, genoegzaam met het Gothisch en de andere oude verwante taaltakken bekend, om door vergelijking daarvan die oorspronklijke eigenschap op te sporen: hij wist even goed, als de heer Te Winkel, dat men voor de hard- of scherp-lange e en o in het Gothisch doorgaans ai en au vindt; en hij sprak deze zamengestelde letterteekens even verkeerd, als de heer Te Winkel, als twéeklanken uit. Neen, wat in de gronden, waarop Siegenbeek de enkele en dubbele e- en o-spelling gebouwd wilde hebben, te berispen valt, dat is alleen die fictie van een gemeenlandsche uitspraak, die hij meende dat men uit het gebruik van de ‘achtbaarste, beste en keurigste’ schrijvers zou kunnen opmaken: maar te recht wilde hij dat onderscheid in de spelling op de Nederlandsche uitspraak gebouwd hebben. Te recht begreep hij, dat de uitspraak in de verwante oudere en nieuwere taaltakken op zich zelf alleen niet bewijzen kan voor de uitspraak in het Nederlandsch: maar evenzoo had hij moeten begrijpen, dat, wanneer de uitspraak in de Nederlandsche dialecten verschilt, wij dan niet naar de Vlaamsche en Brabandsche, niet naar de Groningsche, Geldersche of Zeeuwsche, maar naar de Hollandsche uitspraak van de Maaskanters behooren te spellen. Siegenbeek zelf heeft ook wel gevoeld, dat het zóo zijn moest, zooals men zien kan uit zijn beslissing omtrent de aard van de o in het woord roos: maar zijn oordeel wierd op een dwaalweg gebracht door die valsche voorstelling van een gemeenlandsche uitspraak, die op te maken zou zijn uit het gebruik van die schrijvers, daar hij het grootste gezag aan toekende, maar die juist Vlamingers waren, van geboorte of opvoeding, en uit het Vlaamsche woordenboek van Kiliaan, dat hij in dit opzigt ‘een heldere baak’ en ‘eenen vrij zekeren gids’ noemt (Verh., bl. 124 en 136). Het grondbeginsel van den heer Te Winkel, om de enkele | |
[pagina 75]
| |
of dubbele e- en o-spelling alleen op de oorsprong van de e's en o's te bouwen, kan ook daarom niet aangenomen worden, omdat die oorsprong, en dus de aard en natuur van de klinker, in een groote menigte woorden onzeker is. De stelling, waarvan de heer Te Winkel daarbij uitgaat, dat de zoogenaamde scherpe e's en o's uit de tweeklanken ei en au ontstaan zijn, berust, zooals wij gezien hebben, op een dwaling. Al de ei's en au's van het Hoogduitsch, en een ei voor een e in de volkstaal, zooals in vleisch, teiken, gemeinte, kunnen dus niets bewijzen: die tweeklanken zijn aan klankverdikking toe te schrijven, en een ei kan even goed uit een i, als uit een e, een au even goed uit een u, als uit o, ontstaan zijn: de spelling van woorden als schedel, Hoogduitsch Scheitel, en meenen, Hoogduitsch meinen, en van een menigte anderen zou dus geheel onzeker moeten blijven. Als scherp zouden wij dan alleen nog maar de e en o kunnen beschouwen, waarvoor men in het Gothisch een volle e en o, met ai en au geschreven, aantreft. Maar, behalven dat men voor een menigte woorden het Gothisch niet vergelijken kan, ook dan nog blijft men, als men de uitspraak niet raadplegen mag, in 't onzekere. In het Gothisch beteekent staiga een pad of weg, en dit is ons steeg, of ook steg (bij voorbeeld: ‘ik ken hier weg noch steg’), in het Hoogduitsch Steg of Steig. Maar dit is afgeleid van steigan, in het Imperf. staig, meervoud stigun, Hollandsch stijgen, Imp. steeg, Friesch stîgen, Imp. stîeg, Hoogduitsch steigen, Imp. stieg. Hieruit is omtrent de aard en natuur van de e in het Hollandsche woord steeg, en of het meervoud met een enkele, of met een dubbele e geschreven moet worden, niets met zekerheid op te maken. De heer Te Winkel heeft zelf in § 85 opgemerkt, dat in woorden die afgeleid zijn van werkwoorden, die verbogen worden als bijten en stijgen, de e zoowel scherp als zacht kan zijn. Wij zullen hier dus volstrekt de uitspraak moeten raadplegen. In het Noord-Hollandsch, zooals men dat in de Friesche steden spreekt, wordt een steeg een steig genoemd: maar Siegenbeek, en ook Ten Kate, schrijven stegen. Is deze spelling voor Holland de ware, dan kan die alleen gegrond zijn op de uitspraak van de Maaskanters, die mij niet met genoegzame zekerheid bekend is. Dat Siegenbeek of Ten Kate die uitspraak geraadpleegd zouden hebben, is mij niet gebleken. Waarschijnlijk hebben | |
[pagina 76]
| |
zij alleen maar zoo geschreven, omdat zij in het Vlaamsche woordenboek van Kiliaan als Hollandsch en Friesch woord steghe, stijghe, vonden opgegeven. Maar uit deze spelling van Kiliaan kan voor de uitspraak van de Maaskanters niets opgemaakt worden. En, al is het, dat Siegenbeek de uitspraak van dit woord in de tongval van de Maaskanters geraadpleegd heeft; dan zou hij zich toch nog wel vergist kunnen hebben. Want, dat hij zich in de heoordeeling van de uitspraak van het een of ander woord in de volkstaal werkelijk nu en dan vergist heeft, is zeker. Zoo behoort men, gelijk ook de heer Te Winkel wil, begeren, en niet met Siegenbeek begeeren, te schrijven: want Siegenbeek zegt zelf, dat het woord niet alleen in Zeeland, maar ook te Rotterdam, met een záchte e wordt uitgesproken. Desniettegenstaande wil hij begeeren geschreven hebben, niet alleen op grond van zijn verkeerde uitspraak van het Gothische gairnan, en op het gezag van zijn achtbaarste schrijvers, waaruit hij de gemeenlandsche uitspraak meende te kunnen opmaken; maar hij beroept zich ook op de ie in het woord gierig. Doch hier heeft hij de ie met de îe in bîen en stîen verward: de i-klank in het woord gierig, die in het Friesch een geheel zuivere i is, als ook in het Hoogduitsche begierig en Begierde, bewijst veeleer het tegendeel. - Terecht heeft de heer Te Winkel ook opgemerkt, dat men het meervoud van zweep niet met Siegenbeek zweepen, maar zwepen, behoort te spellen; en hij beroept zich op het Angelsaksische swip. Ook in het Boerefriesch zegt men swipe, en in het Overijselsch zweppe; en, en wat meer is, ook de Maaskanters zeggen zwiep, of zwîp. Maar juist deze uitspraak, en dat hij in het woordenboek van Kiliaan sweepe en sweepen gespeld vond, heeft Siegenbeek weêr in de war gebracht. - Dat men het woord heten, in den zin van deze of die naam dragen (zie boven bl. 45 en 69), volgens de uitspraak van de Maaskanters met een enkele e zou moeten schrijven, getuigt Siegenbeek zelf; ofschoon hij op het gezag van zijn achtbaarste schrijvers (die de Vlaamsche uitspraak volgden) toch aan de spelling met de dubbelde e de voorkeur geeft. Maar, als hij daarbij zegt, dat de hardheid van de e in dit woord ‘krachtiglijk bevestigd wordt door de uitspraak van hieten, hijten, welke in sommige oorden van ons vaderland gehoord wordt,’ dan dwaalt hij weêr zeer in de beoordeeling van deze uitspraak, en het Friesch hite | |
[pagina 77]
| |
(zoowel in het Stadsfriesch als in het Boerefriesch, bewijst ontegenzeggelijk, dat de e in ons heten en in het Gothische haitan uit een i ontstaan is. Ja, in de beoordeeling van de uitspraak in de dialecten kan men zich vergissen. Men moet wel in acht nemen, dat men voor de tweeërlei e's en o's, die wij door de enkele en dubbele vocaalspelling onderscheiden willen, in de volksdialecten méer als twée verschillende klanken hoort: men moet dus een dialect al zeer naauwkeurig kennen en goed bebestudeerd hebben, om met zekerheid te kunnen bepalen, welke van die verschillende klanken aan ieder van die twee e's of o's, die met de enkele of dubbele spelling onderscheiden worden, beantwoordt. - Eerst dan, wanneer een goed taalkundige, en die het Hollandsche dialect van de Maaskanters goed kent, het op die wijze bestudeerd zal hebben, zullen de fouten en vergissingen, die door Siegenbeek in enkele woorden tegen zijn beginsel begaan zijn, verbeterd kunnen worden. Ik zeg, een goed taalkundige, die een meer dan oppervlakkige studie van de voornaamste verwante taaltakken gemaakt heeft, en daardoor in staat is, om in ieder woord over de eigentlijke aard van de klinkers, waarvoor in de Hollandsche beschaafde spreektaal een volle e- of o-klank uitgesproken wordt, met juistheid te oordeelen. Want ook op de klank alleen, die het woord in de uitspraak van de volkstaal heeft, kan men niet altijd met zekerheid afgaan: die klank kan ook door een bijzondere oorzaak een wijziging ondergaan hebben. Zoo is het bij voorbeeld met de e in menig en menigtè, indien het geen vergissing, maar waarheid is, wat Siegenbeek in de Bijlagen op dit woord zegt, dat de Rotterdamsche en Zeeuwsche uitspraak daarin de zoogenaamde harde of scherpe e laat hooren. In dit woord is namelijk de e uit een a ontstaan, zooals blijken kan uit het Gothische manags en het Hoogduitsche mannig en manche (nevens Menge): maar uit een a kan zoowel de scherpe ä- of è-, als de zachtere é-klank ontstaan zijn. Al is het, dat de Rotterdammers en Zeeuwen meinig zeggen, dan kan dit nog niets bewijzen: want de ä-, è- of é-klank kan ook door klankverdikking ei worden. Zoo zeggen wij allen weinig, terwijl men in het Hoogduitsch met een zachte e wenig zegt, en het woord allerwaarschijnlijkst afgeleid is van het in het Gothisch bewaarde grondwoord van (uit te spreken als | |
[pagina 78]
| |
wan), gebrek, vans, gebrekkig, en ook in ons Hollandsch nog overig in zamenstellingen, zooals wanhoop. Hiervan zou vanags een afgeleid adjectief zijn volkomen gelijk als manags, waarvoor wij menig zeggen, gelijk de Hoogduitscher wenig voor vanags. - Ook moet men de invloed in acht nemen, die in een taal of tongval een volgende medeklinker op de uitspraak van een klinker voorafgaande kan uitoefenen. Dit is vooral het geval met de r: het Gothische marei, het Latijnsche mare, het Friesche mar, het Fransche mer, en het Hoog- en Nederduitsche meer zijn drie verschillende uitspraken van hetzelfde woord; de éen zegt paard en rechtvaardig, de ander pèerd en rechtvèerdig, een derde péerd en rechtvéerdig; de éen zegt wèreld, de ander wéreld. Of men nu al een Maaskanter naar zijn tongval met een scherpe klank mèer en mèren hoort zeggen, dit kan niet bewijzen, dat wij in het meervoud meeren behooren te spellen: de ä-, è- of é-klank is in dit woord toch zeker uit een a ontstaan. - En zoo kan de uitspraak van de Maaskanters alleen ons ook niet leeren, hoe wij het meervoud van het woord heer moeten spellen. Indien ook in dit woord de e-klank uit een a ontstaan is, dan zouden wij heren behooren te schrijven. Sommigen, en daaronder ook de heer Te Winkel, zijn van meening, dat dit zou kunnen blijken uit het Oud-noordsche hari: maar terecht wordt dit door anderen betwijfeld (zie Diefenbach's ‘Vergleichendes Wörterb. der gothischen Sprache,’ II, S. 491 vlg.): want de a kan vóor een r ook uit een e ontstaan, zooals in star voor ster. En, is dan de e in ons heer; het Hoogduitsche Herr en het daarmeê verwandte hehr, het Friesche hjerre, en het Latijnsche herus, een oorspronklijke e; dan behooren wij volgens de harde of scherpe uitspraak in de tongval van de Maaskanters heeren te schrijven. De scherpe e in dit woord (hèer, en niet héer) is in de Hoogduitsche uitspraak een kort en scherp afgebrokene e geworden, zoodat men Herr en Herren in de plaats van Hêr en Héren zegt. Een tegenovergestelde uitwerking kan de zachte smeltletter l op de uitspraak van een voorafgaande e hebben uitgeoefend. Al is het, dat men in de volkstaal voor geel en kameel, niet alleen giel en kamiel, maar ook meer slépend gîel en kamîel hoort zeggen; dan kan dit toch voor ons geen rede zijn, om geele en kameelen met een dubbelde e te schrijven. - Die | |
[pagina 79]
| |
meer of min slepende ie-klank kan dan ook in woorden, die op de zachte neus- en smelt-letter m uitgaan, zooals in bîen, stîen, îen, oîen, ik mîen en ik lîen, voor been, steen, éen, geen, ik meen en ik leen, alleen en op zich zelf voor de oorspronklijke aard van de e in deze woorden niets bewijzen. Na zulk een grondige en naauwkeurige studie van het Zuidhollandsche volksdialect, zou het zeer wel mogelijk zijn, dat men tot het besluit kwam, dat ook daarop voor de onderscheiding van twee e's en o's, die men zacht en scherp of hard heeft gelieven te noemen, geen vaste regels gebouwd kunnen worden. Maar dan zouden wij het ook geheel moeten opgeven, die enkele en dubbelde e- en o-spelling op vaste en wetenschappelijke grondslagen te willen bouwen. Wij zullen die spelling dan alleen nog maar kunnen behouden op grond, dat die nu eenmaal, en reeds zoo lang, in onze schrijftaal in gebruik is; en wij zullen daarbij met Siegenbeek ons moeten richten naar het voorbeeld en de voorgang van die schrijvers, die dat onderscheid in hun spelling, op grond van een verschillende uitspraak, met veel naauwkeurigheid in acht genomen hebben. Wij zullen alleen maar niet droomen, zooals Siegenbeek dat deed, van een gemeenlandsche uitspraak, die uit het gebruik van die schrijvers zou kunnen worden opgemaakt. Integendeel, daar wij zien, dat die schrijvers van elkander verschillen, zoo zullen wij daarin verschil van dialect, namelijk van Vlaamsch en Hollandsch dialect, erkennen, en dan natuurlijk de voorkeur geven aan het gebruik van hen, die de Zuid-hollandsche uitspraak gevolgd zijn. Is ons de spelling van het een of ander woord bij deze laatste schrijvers onbekend, maar weten wij wel, dat de uitspraak van de Maaskanters niet overeenstemt met de spelling, zooals die door Siegenbeek in zijn woordenboek aangenomen is; dan zullen wij ook deze uitspraak behooren te volgen, en dus bij voorbeeld zwepen, en niet met Siegenbeek zweepen, schrijven; want wij weten dat Siegenbeek met wat al te veel vertrouwen het Vlaamsche woordenboek van Kiliaan, als ‘een vrij zekeren gids’, gevolgd is (zie boven bl. 72 en 73).
En hiermede hoopt Referent voldaan te hebben aan het verzoek van de Redactie van ‘De Gids’, om van die werkjes van | |
[pagina 80]
| |
den heer Te Winkel over de Nederlandsche spelling een grondige beoordeeling te geven. Tevens hoopt hij, dat deze vernieuwde bespreking van dit onderwerp iets bij mag dragen tot opwekking van een echt wetenschappelijke taalstudie, die, niet tevreden met het aanleeren van hetgeen door anderen reeds geleerd is, en niet bevreesd een lang door anderen betreden pad te verlaten en een nieuwe weg in te slaan, door een vernieuwd, onbevooroordeeld, eigen, zelfstandig, kritisch en grondig onderzoek de wetenschap tracht te bevorderen.
T.R. |
|