De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 901]
| |
Bibliographisch album.De vraag, of Jacobus polemiseert, beoordeeld en beantwoord door H. Wijbelingh, Theol. Doct. en Predikant te Rottevalle. Te Groningen, bij P. van Wicheren Hz., 1860.De vraag of Jacobus polemiseert - d.i. of de in het N. Testament bewaarde brief van Jacobus geschreven is met het doel om de Paulinische leer der regtvaardiging uit geloof of hare verkeerde opvatting door de Christenen te bestrijden - behoort niet tot de vragen van den dag en heeft thans even groote actualiteit als in het jaar 1860, toen het geschrift van Dr. Wijbelingh het licht zag. Mag daardoor welligt in onzen ‘veel bewogen’ tijd het debiet van zijn werk schade geleden hebben, ik verheug mij, dat het niet voorbijgaand karakter der door hem besproken quaestie mij gelegenheid geeft om thans nog een verslag van zijnen arbeid te leveren en alzoo mijne stilzwijgende belofte aan de Redactie van dit tijdschrift, zij het dan ook eenige maanden te laat, te vervullen. Reeds meer dan eens is opgemerkt, dat de verhandeling van Dr. Wijbelingh juist niet door duidelijkheid uitmunt. De titel is zeer moeijelijk te verstaan; de betoogtrant is omslagtig; de stijl hier en daar duister en gewrongen. De lezing van dit geschrift vordert diensvolgens eene niet geringe inspanning, maar - beloont die dan ook in menig opzigt. Het zal straks blijken, dat de schrijver mij van de waarheid zijner hoofdstelling niet heeft kunnen overtuigen. Doch dit neemt niet weg, dat ik telkens zijne belezenheid bewonderd en meer dan één juiste opmerking aangetroffen heb, waarvoor ik hem dankbaar wensch te blijven. Dr. Wijbelingh had zich reeds vroeger (in zijn Akademisch proefschrift) met den brief van Jacobus bezig gehouden; het was te verwachten; dat hij daarover niet iets oppervlakkigs zou leveren; aan die verwachting heeft hij werkelijk voldaan. Doch laat ons, zoo beknopt mogelijk, het resultaat van des schrijvers onderzoek mededeelen en beoordeelen. Volgens hem heeft de bekende pericope van den brief van Jacobus (H. II: 14-26), die | |
[pagina 902]
| |
over de regtvaardiging handelt, met de leer van Paulus ten aanzien van dat onderwerp niets gemeen. Pleit daarvoor, bij eene oppervlakkige lezing, de schijn, deze verdwijnt zoodra men, lettende op het verband der rede en op de duidelijke bedoeling van den schrijver, aan elk woord de beteekenis toeschrijft, die hij zelf daaraan moet gehecht hebben - in plaats van, gelijk gewoonlijk geschiedt, hem het spraakgebruik van Paulus op te dringen. Δικαοῦσθαι beteekent namelijk (vs. 21, 24, 25) regtvaardig of een regtvaardige worden (bl. 68, 74) en geenszins, gelijk in de meeste plaatsen bij Paulus, als regtvaardig aangemerkt worden. De bedoeling van Jacobus is geene andere dan deze: door zijne eigene werkzaamheid (ἐκ τῶν ἔργων) wordt de Christen een regtvaardige d.i. beantwoordt hij allengs meer en eindelijk geheel aan zijne bestemming als zedelijkgodsdienstig wezen. Zoolang hij nog slechts het geloof heeft, ziet hij die bestemming wèl vóór zich, doch hij bereikt haar alleen door de werken, waartoe het geloof hem brengt (οἷς ἡ πίστις συνεργεῖ, vs. 22). Dat deze gedachte: de noodzakelijkheid van een werkdadig geloof - met de Paulinische leer: de mensch wordt niet uit werken der wet, maar door geloof geregtvaardigd, volstrekt niet zamenhangt, is aanstonds duidelijk. Men kan dan ook niet aannemen, dat Jacobus daaraan heeft gedacht, toen hij zijne vermaningen nederschreef, noch ook dat de dwaling, waartegen zij gerigt zijn, met de Paulinische zienswijze verwant of door misverstand daaruit voortgekomen was. Aldus Dr. Wijbelingh. Zijn zorgvuldig betoog getuigt van zóó groote convictie; zijne onderscheidene deelen hangen zóó goed zamen en leiden zóó duidelijk tot ééne uitkomst; de polemische excursies van den auteur schijnen met zóó zegevierenden uitslag te worden bekroond - dat menig lezer, na de 115de of laatste bladzijde, niets meer weet in te brengen tegen het geheel der bewijsvoering en het besluit neemt van daarin te berusten. Doch er is ééne proefneming, waartegen het resultaat van Dr. Wijbelingh niet bestand is. Men legge zijn boek ter zijde, stelle zich de slotsom van zijn onderzoek nog eens duidelijk voor oogen en herleze dan hetzij den geheelen brief, hetzij alleen de pericope H. II: 14-26. Gaat het hem, die dit voorschrift opvolgt, als mij, dan roept hij aan het einde zijner lectuur uit: toch heeft Dr. Wijbelingh geen gelijk, toch polemiscert Jacobus! Het is niet - gelijk men welligt vermoedt - de magt van het vooroordeel of van de gewoonte, die mij aldus deed spreken. Want bij naauwkeuriger onderzoek blijkt 1o. de indruk, dien de lezing van Jac. II: 14-26 telkens op nieuw achterlaat, inderdaad door den briefschrijver beoogd te zijn, en doen zich 2o. in het betoog van Dr. Wijbelingh voor het tegendeel leemten en onjuistheden voor, die daaraan alle eigenlijk gezegde bewijskracht ontnemen. Beginnen wij met hetgeen ik daar in de eerste plaats noemde. In | |
[pagina 903]
| |
de geheele pericope keeren de woorden πίστις, ἔϱγα, δικαιοῦσθαι telkens terug: de lezer van Paulus' brieven wordt daardoor reeds tot het vermoeden gebragt, dat er hier sprake is van dezelfde zaak, tot welker aanduiding die Apostel deze zelfde woorden gebruikt. Hij vergelijkt Gal. II: 16 (‘de mensch wordt niet geregtvaardigd uit werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus’) met Jac. II: 14 (‘het geloof kan hem toch niet zalig maken?’) en 24 (‘gij ziet dan, dat de mensch uit werken geregtvaardigd wordt en niet uit geloof alleen’). Het kost hem moeite zich te overtuigen, dat deze twee tegenstrijdige uitspraken onafhankelijk van elkander zijn ontstaan en niets met elkander gemeen hebben dan het gebruik van dezelfde woorden, die evenwel - toevallig! - bij Paulus en Jacobus niet hetzelfde beteekenen zullen. Hij herinnert zich al verder, dat Paulus zijne leer over de regtvaardiging uit geloof door verwijzing naar Abrahams voorbeeld aanbeveelt (Rom. IV), en ontdekt, dat Jacobus zijne afwijkende zienswijze juist door datzelfde voorbeeld wil staven (H. II: 21, 22). Hij vindt bij Paulus (Rom. IV: 8; Gal. III: 6) dat bekende woord: Abraham geloofde in God en het werd hem gerekend tot regtvaardigheid (Gen. XV: 6), als bewijsplaats voor de regtvaardiging uit geloof gebezigd, en ziet dat ook Jacobus (H. II: 23) - op niet zeer natuurlijke wijze! - hetzelfde getuigenis met zijne eigene opvatting in verband poogt te brengen. Eindelijk: hij merkt op, dat Jacobus nog een tweede voorbeeld uit de Israëlietische geschiedenis, dat van Rachab, vóór zijne zienswijze aanvoert (H. II: 25), en vindt diezelfde Rachab wèl niet bij Paulus, maar toch bij één zijner volgelingen (Hebr. XI: 31), als een toonbeeld van geloof geprezen. De vereenigde kracht van al deze feiten is zóó groot, dat men altijd te vergeefs beproeven zal, hem die ze heeft opgemerkt te overtuigen, dat er in spijt van dat alles slechts schijnbaar verband bestaat tusschen Jacobus en Paulus. De waarheid kan somtijds zeer onwaarschijnlijk zijn; ik erken het gaarne; doch waar zóó vele indicia zamenstemmen, daar wordt althans wel een duchtig tegenbewijs gevorderd, vóórdat wij erkennen kunnen gedwaald te hebben. Doch - en zietdaar mijne tweede opmerking - nu vertoont het betoog van Dr. Wijbelingh zekere leemten, die ons volkomen regt geven, om bij een aan het zijne tegenovergesteld gevoelen te blijven volharden. Ik kan hier niet alles opsommen, waartegen ik bezwaar heb. Doch dat is ook niet noodig. Zie ik wel, dan steunt het geheel zijner bewijsvoering op twee opvattingen, die geen van beiden aannemelijk zijn. Vooreerst op de verklaring van συνεργεῖν (Jac. II: 22), dat volgens Wijbelingh beteekenen zal: bevorderlijk zijn aan (verg. bl. 32, 33). Zegt Jacobus van Abraham, nadat hij diens offerande had aangevoerd ten bewijze, dat hij uit werken geregt- | |
[pagina 904]
| |
vaardigd (regtvaardig) werd: gij ziet, dat het geloof met zijne werken medewerkte en dat uit de werken het geloof volmaakt werd (vs. 22), volgens Dr. Wijbelingh is zijne meening deze, dat het geloof zijne werken bevorderde. Zelf schijnt hij te gevoelen, dat die uitdrukking niet zeer duidelijk is; later althans (bl. 67) spreekt hij van de werken, waartoe het geloof hem bragt. Had Jacobus dit nu maar gezegd! Doch ieder ziet, dat èn het geloof èn de werken van Abraham in vs. 22 als reeds aanwezig worden voorgesteld, en dat elke verklaring, die de werken uit het geloof laat voortkomen, met de eigene woorden van den schrijver in strijd is. Daarenboven leert hij nergens zulk een zamenhang tusschen geloof en werken, als Dr. Wijbelingh in vs. 22 vindt aangeduid. Men leze vs. 20, 24 en vooral vs. 26: werd daar het geloof met den geest, de werken met het ligchaam gelijk gesteld, dan ware het een ander geval, maar neen! ‘Gelijk het ligchaam zonder geest dood is, zoo is ook het geloof zonder de werken dood:’ deze woorden zijn ondubbelzinnig en wijzen op eene voorstelling, die de tegenhanger is der Paulinische. In Paulus' geest zegt de Heidelbergsche Catechismus: ‘het is onmogelijk, dat zij die Christus door een waarachtig geloof zijn ingeplant, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid:’ hier is het geloof de geest, de werken het ligchaam. Bij Jacobus daarentegen zijn de werken het eigenlijke substantiële, dat leven bijzet aan het geloof, terwijl dit op zich zelf dood is of alleen in schijn leven bezit. Hij ziet in het geloof iets uiterlijks, eene betuiging, die, om als waarachtig en welgemeend erkend te worden, door de werken moet worden gestaafd (vs. 14, 17, 19, 20). Om kort te gaan: de gewone verklaring van vs. 22, niettegenstaande de bedenkingen van Wijbelingh, is en blijft de eenige ware. Beweert hij (bl. 33), dat Jacobus - volgens die gewone opvatting - had moeten schrijven: ‘Abrahams werken werkten met zijn geloof mede’ (om hem als regtvaardige te doen erkennen), dit is eene blijkbare misvatting. Zoo had Jacobus kunnen, misschien moeten schrijven, zoo hij geloof en werken met elkander gelijk gesteld, aan beiden even groote waarde had toegekend. Doch daar hij de ἔργα veel hooger stelt, mogt hij zelfs den schijn niet doen ontstaan, als waren deze het accessorium, de πίστις het principale. De man, die tot tweemalen toe (vs. 21, 25) van eene δικαίωσις ἐξ ἔργων spreekt, zonder zelfs het geloof te vermelden, kon niet in vs. 22 aan datzelfde geloof de eerste plaats inruimen. Is het mij gelukt, dit ééne steunsel van Wijbelinghs bewijsvoering weg te nemen, dan is daardoor tevens de zwakheid van het tweede en voornaamste duidelijk geworden. Δικαιῦϋσθαι zal bij Jacobus beteekenen: regtvaardig worden. Dit wordt aangetoond uit het verband der rede (bl. 68-74, en ex absurdo bl. 75-79), en door vergelijking van het spraakgebruik, dat ook elders in het O. en N. Testa- | |
[pagina 905]
| |
ment gevolgd is, aanbevolen (bl. 79-87). Reeds deze volgorde doet ons de uitkomst wantrouwen. Of vordert niet eene gezonde Hermeneutiek, dat eerst het spraakgebruik, daarna het verband der rede worde geraadpleegd? Doch misschien heeft Dr. Wijbelingh zelf dien weg bewandeld en deelt hij alleen zijne resultaten niet in chronologische orde mede. Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. De verklaring van Luc. XVI: 15; Jer. III: 11; Ezech. XVI: 51; Rom. VI: 7; Sir. XXVI: 29; XXXIV: 5; Jes. LIII: 11; Dan. XII: 2; Apoc. XXII: 11; Rom. IV: 2 - al te maal plaatsen, waar δικαιοῦν regtvaardig maken zal beteekenen - die hij ons bl. 79-87 mededeelt, getuigt zeer zeker van scherpzinnigheid, maar niet minder van het streven om een lievelingsdenkbeeld te schragen. Zelfs Paulus moet zich zelven ongelijk worden, - en dat wel in Rom. IV! - om den wakkeren strijder voor Jacobus' zelfstandigheid wapenen te leenen. Het is onmogelijk, Dr. Wijbelingh hier op den voet te volgen: de verklaring van elke afzonderlijke plaats zou deze aankondiging tot eene verhandeling doen aangroeijen. Ik moet mij dus bepalen tot de betuiging, dat δικαιοῦν mijns inziens in al de bovengenoemde plaatsen beteekent: voor regtvaardig houden of verklaren, terwijl ik hem, die daarvoor bewijzen verlangt, naar de commentatoren en Rauwenhoffs Dissertatio (p. 5-52) verwijs. Maar dan blijft immers nog altijd het verband der rede bij Jacobus over? De opvatting van dat verband door Dr. Wijbelingh, zeer zeker. Doch reeds bleek ons, wat aangaat vs. 22, dat zijne verklaring niet onberispelijk is. Blijkbaar heeft hij zich veel te veel laten leiden door de meening, dat in H. I: 1-4 het eigenlijke onderwerp van den brief wordt opgegeven en dat daarmede ook onze pericope in verband staat. Gaat men - niet van zulk eene hypothese, maar - van des schrijvers eigene woorden in vs. 14 uit, dan komt men tot een geheel ander resultaat. ‘Het geloof kan hem immers niet zalig maken?’ zietdaar wat Jacobus aanstonds op den voorgrond stelt en nu verder gaat betoogen. Reeds hieruit volgt, dat δικαιοῦν niet iets geheel anders dan σώζειν beteekenen kan. Ook vs. 23 leest, dat δικαιοῦσθαι niet verschilt van ἐλογίσθη αὐτῷ εἰς δικαοσύνην. In één woord: wanneer aan de woorden de beteekenis wordt toegekend, die zij ook elders hebben, dan blijkt de geheele redenering uitstekend goed zamen te hangen en blijft daarin geene enkele duisterheid over. De pericope heeft één bepaald doel: bestrijding der dwaling, dat de mensch uit geloof alleen zou kunnen geregtvaardigd worden; dit acht de schrijver - en op zijn standpunt, bij zijne opvatting van geloof, met het volste regt - eene ongerijmdheid. Nu kan men ten aanzien van dit resultaat allerlei vragen opwerpen, welker beantwoording niet gemakkelijk is. Hoe is het mogelijk - zoo zegt men b.v. - dat Jacobus de leer van Paulus zoo | |
[pagina 906]
| |
geheel kan hebben misverstaan, of dat zijne lezers, tot verontschuldiging hunner traagheid, op den grooten heidenapostel zich hebben kunnen beroepen? Hoe is dit overeen te brengen, hetzij met de betrekking, die volgens de geschiedenis tusschen die beide mannen bestond, hetzij met de zoo duidelijke en streng-zedelijke strekking van het onderwijs des laatstgenoemden? Doch al deze en dergelijke vragen kunnen de slotsom van het exegetisch onderzoek niet omverwerpen of twijfelachtig maken. Blijkt het, dat zij onvereenigbaar is met de overlevering omtrent den auteur van den brief, dan moet die overlevering en niet het resultaat der exegese worden prijsgegeven. Immers dit resultaat rust op vasten grondslag en kan telkens op nieuw worden geverifiëerd, terwijl aan de eenstemmigheid en zekerheid der kerkelijke getuigenissen veel ontbreekt. Wat mij betreft, ik waag het te vermoeden, dat Dr. Wijbelingh, indien hij bij zijne onderzoekingen over den brief van Jacobus eene omgekeerde orde gevolgd had (verg. zijne Dissertatio, p. VII sqq.); indien hij niet eerst naar den auteur, daarna naar zijne leer, maar omgekeerd eerst naar de leer, daarna naar den schrijver had gevraagd - ten aanzien van beiden tot een ander gevoelen zou zijn gekomen. Mij schijnt het althans zeer moeijelijk, een geschrift als den brief van Jacobus, dat zoo duidelijk eene latere, spiritualistische ontwikkeling der Joodsch-Christelijke moraal vertegenwoordigt, vóór het jaar 70 onzer jaartelling te plaatsen. Is het eerst daarna geschreven, dan verklaart zich, nevens al het andere, ook de polemiek tegen de Paulinische regtvaardigingsleer zeer gereedelijk.
Leiden. A. Kuenen. | |
X. Eyma, Scènes de moeurs et de voyages dans le Nouveau-Monde. Paris, 1862.Wie zich een denkbeeld wil vormen van de zeden en gewoonten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van het eigenaardige Yankee-karakter, zal het boek, welks titel hierboven vermeld is, niet zonder vrucht in handen nemen, terwijl het door de levendigheid van den stijl, de afwisseling der tooneelen en anecdoten en het treffende van vele opmerkingen ook den reeds met Noord-Amerikaansche toestanden vertrouwden lezer veel genot zal verschaffen. Het is echter minder om het reisverhaal van den geestigen Franschman aan te bevelen, dan om op eene daarin voorkomende, ook voor Nederland zeer praktische vraag te wijzen, dat ik de aandacht op dat werk wensch te vestigen. In het vierde hoofdstuk vermeldt de schrijver hoe het aan de vrije negers in de zuidelijke staten meer en | |
[pagina 907]
| |
meer moeijelijk wordt gemaakt door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien. Onderscheidene slavenstaten hebben hun het verblijf op hun grondgebied ontzegd, terwijl de vrije staten Indiana, Illinois, Kansas en Oregon, in plaats van hun eene wijkplaats aan te bieden, integendeel geweigerd hebben hen op te nemen, uit vrees dat hunne tegenwoordigheid de zucht naar invoering der slavernij bij de bevolking mogt doen ontstaan. Reeds zijn vele negers verpligt geweest zich te verkoopen en in de slavernij terug te keeren, om niet van gebrek om te komen. Er zal ten slotte slechts één hulpmiddel voor de ongelukkige ballingen overblijven: de emigratie naar koloniën, waar de slavernij is afgeschaft; en nu vraagt de schrijver (p. 161): ‘Les colouies françaises des Antilles ne seraient-elles pas bien avisées à attirer sur leur sol ces noirs libres et proscrits?’ Het denkbeeld is trouwens niet geheel nieuw. In de tweede uitgave van zijn uitstekend werk: ‘On colonies and colonisation,’ in 1861 te Londen verschenen, heeft de zoowel buiten als in Engeland hooggeschatte Merivale er reeds op gewezenGa naar voetnoot1, dat het zuidoostelijk gedeelte van Noord-Amerika een overvloed van krachtige en bekwame vrije arbeiders bezit, wier emigratie door de slavenstaten waarschijnlijk met vreugde gezien en gaarne ondersteund zou worden. Met het oog op het thans aanhangige wetsontwerp op de emancipatie der slaven in onze West-Indische koloniën, dat veel meer dan de vorige aan de eischen van het onderwerp beantwoort en, behoudens enkele wijzigingen, den bijval der Staten-Generaal in hooge mate verdient, komen mij die opmerkingen van | |
[pagina 908]
| |
Eyma en Merivale zeer gewigtig voor. Bij dat ontwerp toch is het beginsel aangenomen om in de behoefte aan vrije arbeiders, die overal het onmiddellijke gevolg der emancipatie geweest is, door immigratie van Portugezen, Afrikanen, Koelies of Chinezen te voorzien. En inderdaad, de geschiedenis van de afschaffing der slavernij in de Engelsche en de Fransche koloniën heeft geleerd, dat de kwijning der nijverheid, die door het gebrek aan arbeiders en de buitensporige rijzing der loonen wordt veroorzaakt, door aanvoer van immigranten aanmerkelijk verzacht kan worden. De regering schijnt er echter niet aan gedacht te hebben, dat het volstrekt niet noodig was het nieuwe element, waarmede de bevolking versterkt moet worden, zoover te zoeken; en wanneer ons nieuwe ministerie de taak der emancipatie, gelijk wij vertrouwen mogen, even opregt en krachtig als de heer Loudon ter harte neemt, kan het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van Merivale's voorstel niet genoeg worden aanbevolen. Het is hier de plaats om eenige bedenkingen te bespreken, onlangs in dit tijdschriftGa naar voetnoot1 door den heer P. niet slechts tegen de immigratie van vrije arbeiders, maar tegen de volledige emancipatie zelve in het midden gebragt. De schrijver gaat van deze stelling uit: ‘Wanneer men eene volledige emancipatie voorstaat, dan moet dit zijn, omdat men vrijheid in het algemeen als het beste middel beschouwt tot ontwikkeling van den mensch.’ Nu is vrijheid, met betrekking tot de negerslaven, volgens hem juist het tegendeel. Vrijheid kan alleen tot ontwikkeling leiden, wanneer 10. ingespannen arbeid noodig is tot bevrediging der levensbehoeften; 20. verkeer met meer beschaafden en ontwikkelden plaats grijpt. Daar nu, naar zijne overtuiging, noch het eene noch het andere dezer voorwaarden ‘door den natuurlijken loop der zaken zal geboren worden, wanneer men den neger in Suriname na de emancipatie aan zich zelf overlaat,’ zoo meent hij, ‘dat de slavernij vervangen moet worden door een stelsel van gedwongen arbeid,’ gedurende minstens vijftig of zestig jaren. In zulk een overgangstoestand ziet hij het eenige middel ‘om den neger op te leiden tot het genot van de regten die de blanke bezit.’ Ik moet beginnen met op te merken, dat de zucht om het negerras te ontwikkelen en tot de beschaving der blanken op te voeren, volstrekt niet de eenige, zelfs niet de hoofdgrond is, waarop de eisch der emancipatie steunt. Deze is het noodwendige gevolg, ten eerste van het bewustzijn, dat de slavernij een gruwel is, die zoo spoedig mogelijk moet worden afgeschaft; ten tweede van de overtuiging, dat onze West-Indische koloniën kwijnen ten gevolge van den toestand, waarin zij thans verkeeren, en dat er maar twee middelen zijn om daarin verandering te brengen: herstelling van den slaven- | |
[pagina 909]
| |
handel of emancipatie. Het eerste is onmogelijk. Dus moet het laatste beproefd worden. Wanneer men dit in het oog houdt, dan gevoelt men terstond, dat de ontwikkeling van het negerras niet op den voorgrond mag geplaatst worden. Het regtsbewustzijn eischt afschaffing van onregt, en laat zich niet tevreden stellen met de verandering van slavernij in travaux forcés à perpétuité, al mogt men ook de zeer problematische, naar mijn inzien hoogst onwaarschijnlijke hoop voeden, dat daardoor ten slotte, ten koste van twee generaties, een derde meer ontwikkeld geslacht zou ontstaan, waaraan men het dwangjuk zou kunnen ontnemen. Het belang der koloniën eischt hervorming in den geest van vrijheid van arbeid, overgang van een kunstmatigen tot een natuurlijken toestand. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat noch het regtsbewustzijn, noch het koloniaal belang volkomen bevredigd zullen zijn, wanneer men niet zooveel mogelijk zorg draagt, dat de ontwikkeling der negers door de emancipatie niet belemmerd worde. Doch deze negatieve voorwaarde is geheel iets anders en sluit veel minder in dan de positieve, welke de schrijver der genoemde artikelen er voor in de plaats wil stellen: dat de emancipatie die ontwikkeling bevorderen en tot stand brengen moet. Wat nu de gevolgen van zestigjarigen dwangarbeid na de emancipatie betreft, men kan daarover lang redetwisten zonder het eens te worden, omdat de ondervinding daaromtrent geen uitspraak heeft gedaan. Er zijn echter feiten, die over dit onderwerp eenig licht kunnen verspreiden. Het zesjarig leerlingschap, in 1834 bij de afschaffing der slavernij in Engelsch West-Indië voor de plantaadjeslaven ingevoerd, volgens hetwelk zij verpligt bleven tegen loon voor hunne vroegere meesters te arbeiden, heeft zoo weinig voldaan, dat men hen reeds in 1838 van dien band ontslagen heeft. Die overgangsmaatregel had slechts verbittering opgewekt tusschen den voormaligen slaaf, die van zijne vrijheid nog geen vol genot mogt hebben, en den voormaligen meester, die de zweep niet meer gebruiken mogt. De weêrzin tegen den arbeid was er door toegenomen. Zal die weêrzin geringer zijn of allengs verdwijnen, wanneer de geëmancipeerde voor de regering arbeidt, of wanneer hij wel zijn meester kiezen mag, maar toch nog altijd werken moet? Het is voorzeker geoorloofd daaraan te twijfelen. De tienjarige verpligting tot arbeid na de emancipatie komt mij dan ook voor een der zwakke punten in het ontwerp van den heer Loudon te zijn, alleen verdedigbaar op grond dat zij overeenstemt met het tegenwoordige toezigt op de geëmancipeerden, en dat zij als eene concessie aan de plantaadjeeigenaars beschouwd moet worden, die welligt onmisbaar is om hun tegenstand tegen de emancipatie althans eenigermate te verzwakken. Diergelijke overgangsmaatregelen toch kunnen, naar mijn oordeel, | |
[pagina 910]
| |
geen andere vrucht hebben, dan hun nog gedurende eenigen tijd monopolie-winsten te bezorgen. Zij kunnen noch de omwenteling in de nijverheid, die het onvermijdelijke gevolg der emancipatie is, op den duur tegenhouden, noch de ontwikkeling der geëmancipeerden bevorderen. En wat nu de verlenging van een diergelijken toestand gedurende een tijdvak van zestig jaren aangaat, zij het mij vergund te herinneren aan de woorden van Gustave du PuynodeGa naar voetnoot1: ‘C'est se tromper étrangement que d'imaginer pendant la servitude préparer aux moeurs de la liberté, et toutes les fois que les premières années d'indépendance se passeront au milieu d'entraves et de contraintes, elles présenteront les défauts de l'apprentissage.’ Men vergete bovendien niet, dat zulk een stelsel van dwangarbeid eigenaardige en zware lasten medebrengt. De geëmancipeerden zijn wel verpligt tot arbeid, maar daarentegen is de staat verpligt hun werk te verschaffen of hen te onderhouden. Het baat weinig of men, gelijk in het wetsontwerp van den heer Loudon, hun de keus van den meester laat, in wiens dienst zij willen treden. Onwil om te werken, geschillen met hunne meesters over loon en behandeling en vele andere oorzaken zullen er in elk geval onvermijdelijk toe leiden; dat de regering zich verpligt ziet een aanzienlijk gedeelte der geëmancipeerden voor hare rekening aan het werk te stellen. Het eenige gevolg zal dus zijn dat de slavernij plaats maakt voor een anderen, weinig minder onnatuurlijken toestand, die niet alleen voor de regering hoogst bezwarend is en reeds daarom weinig kans van duurzaamheid heeft, maar op nieuw voor velerlei misbruiken en knevelarijen eene wijde deur opent en voorzeker weinig geschikt is om bij de geëmancipeerden tevredenheid, arbeidzaamheid en spaarzaamheid op te wekken, om hen te oefenen in zelfstandigheid en persoonlijke verantwoordelijkheid. De slotsom dezer beschouwingen komt hierop neder, dat de emancipatie zoo spoedig en volledig mogelijk tot stand moet komen, ook al overwoog de vrees dat het grootste gedeelte der geëmancipeerde negerbevolking zich in het geheel niet of althans niet spoedig in beschaving tot het standpunt der blanken zou opheffen. Intusschen, de zaak staat niet zoo hopeloos, als de heer P. schijnt te veronderstellen. Tegen zijne logische deducties kunnen gelukkig feiten worden overgesteld. Ik wil hier niet eens gewagen van de menigvuldige voorbeelden van arbeidzaamheid, spaarzaamheid en overleg bij de geëmancipeerden, hoewel ook daaruit krachtige argumenten ten gunste eener volledige emancipatie zouden te putten zijn. Ik wil alleen wijzen op de door Merivale medegedeelde en door het Colonial Blue Book for 1859 bevestigde omstandigheid, dat | |
[pagina 911]
| |
zich in de Engelsche West-Indiën een middelstand, vooral van negers en kleurlingen, begint te vormen, welke gegronde hoop geeft op eene zeer gunstige wijziging in den toestand dier koloniën. Het gewigt der zaak noopt mij de daartoe betrekkelijke zinsneden in hun geheel over te nemen. Wij lezen bij Merivale (p. 337): ‘There seem to be the signs of the slow, but steady, formation of a middle class of inhabitants, chiefly coloured, independent of manual labour, and occupied in various branches of commercial industry; and this is perhaps the most favourable feature in the general condition of these colonies.’ Het Blue Book houdt een rapport van den gouverneur van Jamaica in, waaruit het Journal of the statistical society in London van December 1861, p. 528, onder anderen het volgende mededeelt: ‘One remarkable fact appears well worthy of attention. If the African race cannot be roused to activity by high wages, they work diligently when they cultivate the soil on their own account; and these are now rising up as an independent, respectable and trustworthy middle class. They are even becoming the employers of hired labour. The gratifying result is that the emancipated race evince a capacity for freedom when they can appropriate to themselves a fair share of the wealth they create. They properly value the possession of a leasehold or freehold property, and in due time we may hope to see labourers, animated by the example of their brethren who have achieved independence, more and more inclined to work for wages as the sole means, if accompanied by economy, of acquiring that capital which will place them in the position of becoming the owners of moderate holdings. Many years have elapsed since Mr. Carey, the American economist, expressed his conviction that what is now witnessed in Jamaica would prove the true solution of slavery in the Southern statesGa naar voetnoot1. He predicts that a time will come when there will be seen to arise a class of free black men, cultivating for their own use their own land bought from their old masters, who will find in the price of the land, a compensation for the price of the labour.’ Wanneer wij nu bedenken dat er nog geen dertig jaren zijn verloopen sedert de slaven in de Engelsche West-Indiën zijn vrij verklaard, mogen wij dan niet de hoop voeden dat het vraagstuk, of de voordeelen der emancipatie zoowel voor de koloniën zelve als voor de geëmancipeerden ten slotte de nadeelen overwegen, eerlang in bevestigenden zin zal worden opgelost? Er zijn twee zaken, die men bij de behandeling dezer kwestie te veel uit het oog verliest. Vooreerst mag het ontwijfelbaar heeten, | |
[pagina 912]
| |
dat een groote hinderpaal voor de ontwikkeling der vrije negers in het voortdurende bestaan der slavernij gelegen is. Zoolang de twee begrippen zwart en slaaf elkander nog ergens in Amerika blijven dekken, zal het vooroordeel tegen de kleur, waaraan de heer P. teregt groot gewigt hecht, in al zijne kraebt blijven bestaan. Trots aan de eene en wrevel, zoo niet haat, aan de andere zijde, zullen tusschen de twee rassen eene bijkans ondempbare klove blijven vormen. De vruchten der emancipatie zullen dus, vooral met betrekking tot de geëmancipeerden, eerst dan haar vollen wasdom bereiken, wanneer deze door de emancipatie van den laatsten slaaf in de gelegenheid zijn gesteld al de voordeelen eener beschaafde maatschappij te genieten en zelven op de ontwikkeling dier maatschappij invloed uit te oefenen. Maar zou dat eene reden kunnen zijn om de emancipatie nog eenigen tijd te verschuiven, in plaats van, zooveel wij vermogen, mede te werken tot bereiking van het einddoel, dat voorzeker door ieder, wien het eigenbelang niet doof maakt voor de inspraak van zijn hart, en niet het minst door den heer P., vurig begeerd wordt? Ten tweede, het is niet mogelijk de slavernij op zulk eene wijze af te schaffen, dat niemand er nadeel door lijde. Gelijk de wondheeler geen kogel uit de wonde kan trekken zonder pijn te veroorzaken; gelijk men geen geroofd goed terug kan geven zonder armer te worden, zoo kan men eene maatschappij, waarin de slavernij heerscht, niet van dien kanker bevrijden, zonder haar geweldig te schokken. Die schok zal des te heviger zijn en des te langer duren, naarmate de slavernij dieper in de zeden is doorgedrongen, naarmate de arbeid van slaven meer algemeen dien van vrijen vervangen heeft. Een gedeelte der blanke zoowel als der zwarte bevolking zal in welvaart en beschaving achteruitgaan. Vele takken van nijverheid zullen gaan kwijnen. Jaren lang zal men met groote moeijelijkheden te worstelen hebben. Vervanging van de slavernij door dwangarbeid kan die bezwaren wel verschuiven, maar niet opheffen. Zal men echter, uit vrees voor die onmiddellijke gevolgen, de emancipatie jaar aan jaar blijven uitstellen? Zal men aan het tijdelijke belang van enkele plantaadje-eigenaars de rust van het geweten en de mogelijkheid eener krachtige ontwikkeling van het door de natuur zoo mild bedeelde Suriname blijven opofferen? De volksvertegenwoordiging zou haar pligt vergeten, wanneer zij niet ten ernstigste op de onverwijlde regeling dezer gewigtige aangelegenheid aandrong.
Utrecht, 16 April 1862. O. van Rees. | |
[pagina 913]
| |
Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiskaal van den Raad van State (1591-1602), uitgegeven op last van het Departement van Oorlog, met inleiding en aanteekeningen door Lodewijk Mulder, Kapitein der Infanterie. Eerste deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, Arnhem, D.A. Thieme, 1862.Dit werk is een wezenlijke aanwinst voor onze historische literatuur. Wij zijn het Departement van Oorlog, dat de uitgaaf gelast, en den heer Mulder, die ze bezorgd heeft, dankbaar voor hun goede beschikking en zorgen. Geen grooter dienst kan men aan de Geschiedenis bewijzen dan door het openen en toegankelijk maken van nog verholen bronnen. Dat het Journaal van Duyck nog nooit door eenigen onzer geschiedschrijvers gebruikt was, heeft de heer Mulder in zijne inleileiding, voldingend naar wij meenen, bewezen. Bor en van Meteren mogen eenige brieven en bescheiden van Duyck, die aan dit Journaal ten grondslag liggen, bij het zamenstellen hunner geschiedenissen ten gebruike gehad hebben, het Journaal zelf hebben zij zeker niet in handen gehad. Zij, en in het bijzonder Bor, zouden er zonder twijfel een veel te ruim gebruik van gemaakt hebben, dan dat twijfel mogelijk zou zijn. Buitendien Duyck was met zijn Journaal zeer geheimzinnig. In zijn testament schijnt hij beschikt te hebben, dat het of nooit of althans vooreerst niet mogt worden uitgegeven. Een brief van Hooft aan van Zanten leert ons die bijzonderheid. Het verwondert ons dat de heer Mulder, die den brief aanhaalt een bespreekt, zich geen moeite schijnt gegeven te hebben om de waarheid van dit berigt te onderzoeken en het testament zelf terug te vinden. Immers tot regt verstand van den geest en de strekking van het Journaal is het niet onverschillig te weten wat de schrijver zelf er van oordeelde, in hoe ver hij het ongeschikt achtte om in het licht te verschijnen. Om welke reden kan Duyck de uitgaaf van zijn Journaal verboden hebben? De heer Mulder zegt: ‘er kwamen een tal van oordeelvellingen in voor, die menigen tijdgenoot niet aangenaam konden zijn.’ Hij had dit, dunkt ons, wel wat nader mogen verklaren; hij had dienen aan te toonen welke tijdgenooten van Duyck in zijn Journaal ongunstig worden voorgesteld. Zoo zou hij de wezenlijke reden op het spoor zijn gekomen. Duyck was in later dagen een der regters van Oldenbarnevelt, hij volgde dezen als raadpensionaris van Holland op. Hij behoorde tot de partij, die met prins Maurits over de Staten van Holland | |
[pagina 914]
| |
triompheerde; hij was een voorstander der nieuwe staatsbegrippen, die na 1618 in praktijk werden gebragt, een aanhanger van de souvereiniteit der Staten Generaal boven de Staten der afzonderlijke provinciën. Doch hoe laat hij zich in het Journaal, in vroegere dagen onder andere omstandigheden geschreven, over die begrippen van staatsregt, over prins Maurits en de andere Nassaus uit? Het spreekt van zelf dat, zoo er tusschen zijn later handelen en zijn vroeger schrijven een merkbaar verschil bestond, de raadpensionaris geene opgewektheid hebben kon om het Journaal van den advokaat-fiskaal in het licht te geven. Inderdaad, de geest waarin het Journaal geschreven is, hoewel doorgaans bezadigd en omzigtig, is toch moeijelijk overeen te brengen met den ijver voor het gezag der Staten Generaal en met de eerbiedige liefde voor het huis van Oranje, die wij in een partijman van 1618 verwachten. Stellen wij ons in het geval van Duyck, dan gevoelen wij even als hij, dat het best is voor den opvolger van Oldenbarnevelt dat het oude Journaal maar onuitgegeven blijft liggen. Het zal niet overbodig zijn in enkele voorbeelden aan te toonen dat de gezindheid, die in het Journaal doorschemert, wezenlijk eene andere is, dan die na 1618 heerschend werd. Vooreerst legt de schrijver weinig ingenomenheid met de beide stadhouders, Maurits en Willem Lodewijk, aan den dag. Geene gelegenheid laat hij voorbijgaan om op te merken hoe het bijzonder belang der stadhouders invloed uitoefent op het voeren van den oorlog. In 1595 lag het leger bij Bisselich tegenover Zanten aan den Rijn gecampeerd. Om vrij te kunnen fourageren was het van belang dat er een brug over de rivier werd geslagen, en daartoe werd dan ook in den krijgsraad besloten. Maar Maurits gaf aan dit besluit geene uitvoering. Onze schrijver klaagt daarover zonder ophouden in zijne dagelijksche aanteekening. Hij gelooft dat Maurits het bouwen van den brug opzettelijk uitstelt om het land van Cleef voor plundering van zijn krijgsvolk te vrijwaren. En waarom is de prins zoo bezorgd voor het land van Cleef? ‘Om eenige heymelicke handelinge (over een huwelijk) met Jonckvrou Sibille,’ zuster en misschien erfgename van den kinderloozen hertog, vermoedt onze schrijver. - Iets later waagt Maurits een aanval op Meurs. ‘Tot desen aenslach (lezen wij in het Journaal) was Sijn Extie beweecht bij de Grevinne van Meurs om haer wederom in haer goet te helpen, ende, soo men seyde, omdat dselve Graevinne hem die partye naer heur doot gemaeckt hadden - ende voort om Berck te benaauwen.’ enz. Wij zien hier Duyck de reden van staatsbelang slechts in de tweede plaats noemen; de voorname reden, die Maurits beweegt, is blijkbaar, volgens hem, eigenbelang. Nog duidelijker spreekt zich zijn achterdocht jegens het huis van Nassau uit in zijn verhaal van den twist tusschen Wil- | |
[pagina 915]
| |
lem Lodewijk en Karel Roorda, lid van de Staten van Friesland. Als wij hem gelooven, had dit geschil, behalve den algemeen bekenden politieken grond, nog een anderen van personelen aard. Roorda verzette zich namelijk als gedeputeerde van Friesland ter vergadering der Staten Generaal tegen het uitbetalen eener som van 300,000 gulden aan Jan van Nassau, wegens voorschotten in vroegere dagen aan Willem van Oranje en aan de Staten, zoo het heette, verstrekt. Bij die gelegenheid beweerde Roorda ‘dat de versoucken van thuys van Nassau maar een labirinthe was.’ En dat Duyek hem hierin geen ongelijk gaf toont zijn wijze van voorstellen duidelijk genoeg. Hij eindigt zijn verhaal met deze opmerking: ‘dese actie van Roorda heeft onder de hant soo veel menschen naerdencken gegeven, dattet huys van Nassau in vele versoucken metter tijt wel mocht grootelijcx beletten, omdat van dien bijnaest egeen eynde is.’ Die zoo spreekt over de schuldvorderingen van het huis van Nassau zou alligt, onder andere omstandigheden, hebben ingestemd met Jan de Witt en de Staten van Holland, die in 1654 de rekening opmaakten van hetgeen ‘bij de Princen van Oraignen ende de Haren genooten is’, ten bewijze dat de diensten en verpligtingen der stadhouders en der Staten weerkeerig waren en elkander opwogen. In 1619 zou Duyck de zaak anders hebben ingezien en ongetwijfeld anders hebben voorgesteld. Dezelfde reden, die de Staten van Holland in vroeger en later tijd tegen de stadhouders deed opkomen, het besef dat de klimmende grootheid van het huis van Nassau hun aanzien en hun magt in de schaduw stelde, diezelfde reden nam ook Duyck tegen Maurits en Willem Lodewijk in. Hij was advokaat-fiskaal van den Raad van State en daarom een ijverig voorstander van de regten van den Raad. Hij toont zich naijverig op iedereen, die de bevoegdheid van den Raad zoekt te verkorten. Zoo heeft hij het, niet minder dan op de stadhouders, op de Staten Generaal, op de Staten van Holland en op den advocaat Oldenbarnevelt geladen. Naar zijne opvatting van het staatsregt der republiek zijn de Staten Generaal niet meer dan de afgevaardigden van zelfstandige, souvereine, gewesten, ‘ad certas causas gecommitteert,’ en niet geregtigd om daarenboven, buiten voorkennis en magtiging van hun principalen, eenig besluit te nemen. Hij veroordeelt daarom bij iedere gelegenheid iedere cigenmagtige beschikking der Staten Generaal op voorkomende aangelegenheden van belang. Een vreemde leer voorwaar voor een aanstaanden regter van Oldenbarnevelt. Maar zeer passend daarentegen in den mond van den advokaat-fiskaal van den Raad van State. Want hoe naauwer de bevoegdheid der Staten Generaal beperkt wordt gehouden, des te uitgebreider moet de werkkring van den Raad van State wezen. De Raad verloor zijn aanzien en zijn magt sedert de Staten Generaal permanent bijeen bleven, en op de dagelijks voorkomende zaken be- | |
[pagina 916]
| |
schikten. Tusschen de stadhouders, die te velde en over de krijgszaken meer en meer de uitvoerende magt verwierven, en de Staten, die onmiddellijk aan de stadhouders hun bevelen deden tockomen, verdween de Raad van State ongevoelig en van zelf. Duyck ergert zich niet weinig over die onmiddellijke verstandhouding tusschen Staten en stadhouders. Toen Maurits in 1595 het leger, dat werkeloos tegenover den even magtigen vijaand te veld lag, naar de garnizoenen uiteen wilde zenden, vroeg hij daartoe magtiging van de Staten Generaal. De Staten vaardigden eenigen uit hun midden naar het leger af, en dezen beraadslaagden daarop met Zijne Exc. en graaf Willem Lodewijk ‘sonder den Raet van State daerbij te roepen, niettegenstaende die in tleger was, 't welcke geen cleyne verachtiginge van den Raet is, ende een al te souvereyne maniere van doen van Gedeputeerden, dewijl de Raet soo wel een lit van de regieringe van tlant is als sij luyden.’ Duyck heeft gelijk; het gezag van den Raad werd in dit geval en doorgaans miskend. Dat hij de redenen, die tot deze miskenning leidden, voorbijziet, is hem niet kwalijk te nemen. Ons, die uit de verte de zaken in haar geheel overzien kunnen, komen zij gewigtig voor, en genoegzaam om de handelwijs der Staten en der stadhouders te billijken. Wij zullen ze thans niet opzettelijk beschouwen noch beoordeelen. Van eene enkele, die ons hier te pas komt, willen wij alleen gewagen. Dat de stadhouders den Raad niet kenden in het beramen van plannen tot heimelijke aanslagen op vestingen en sterkten, tot overrompelingen en verrassingen, volgde uit den aard der zaak. Een geheim, aan een geheel collegie meêgedeeld, blijft niet lang geheim. De stadhouders namen dus liever zulk een aanslag op hun bijzondere verantwoording, en gaven er aan den Raad kennis van, als alles was afgeloopen. Zoo handelde Maurits, b.v. ten opzigte van Huy, welke plaats op zijn last, zonder voorweten van den Raad van State, zonder voorweten der Staten zelf, alleen in overleg met Oldenbarnevelt, door Heraugière verrast werd. Zoo doende namen de stadhouder en de advokaat van Holland zeker wat al te veel op hun verantwoording. Want Huy behoorde tot een neutraal gewest, tot het bisdom van Luik; door de stad aan te tasten stelde men zich bloot aan een nieuwen oorlog met den ons toch reeds vijandigen bisschop. Het was niet zeker dat de Staten, zoo men hen raadpleegde, zulk een gevaar loopen en bevel of verlof tot den aanslag geven zouden. Het was zelfs niet uitgemaakt dat de Staten Generaal bevoegd waren buiten ruggespraak met hun principalen, de Staten der bijzondere provinciën, tot zulk een aanslag te besluiten, waaruit een nieuwe oorlog volgen kon, die, volgens de Unie van Utrecht, niet dan met eenparige toestemming van alle vereenigde provinciën begonnen mogt worden. Maurits nam dus wel wat veel op zich. Hij en Oldenbarnevelt waren verantwoorde- | |
[pagina 917]
| |
lijk voor de gevolgen der onderneming. Wat stond hun te wachten, zoo eens de Staten, na den afloop, de onderneming afkeurden en desavoneerden? Het succes alleen kon hun handelwijs regtvaardigen. Was Huy eens ingenomen, dan zouden de voordeelen, uit het bezit der vesting te trekken, al ligt de Staten bewegen om de verantwoording van den aanslag op zich te nemen. Zoo ging het ook wezenlijk. Heraugière nam de plaats, en maakte zich sterk haar te houden. De Staten, over die schennis der neutraliteit aangesproken, verklaarden na eenige aarzeling, dat de verrasing met hun voorweten geschied was. Maar op denzelfden dag, waarop zij die verklaring aflegden, ging de onneembaar geachte vesting weder verloren. Men gaf de schuld van het verlies aan het kwade beleid en aan de vreesachtigheid van Heraugière. Er was sprake om hem te regt te stellen; maar Maurits en Oldenbarnevelt zorgden dat het zoo ver niet kwam. Waarom hielden dezen hem de hand boven het hoofd? Duyck vermoedt, uit vrees van zelf gecompromitteerd te worden. Volgens hem had Heraugière wel in een brief aan de Staten geschreven, dat de plaats, die hij verrast had, onneembaar was, maar hij had dit slechts gedaan uit vrees dat de brief den vijand in handen mogt vallen, en hij had mondeling, door den overbrenger van den brief, aan Maurits en Oldenbarnevelt laten weten dat de vesting, zoo zij belegerd werd, niet te houden zou zijn. Dezen echter, wel voorziende dat de Staten het overrompelen eener neutrale stad niet zouden goedkeuren en op hun verantwoording nemen, indien zij wisten dat die stad niet eens te houden was, hadden de mondelinge boodschap geheim gehouden en, om zich zelf te redden, de Staten opzettelijk misleid. En daarom konden zij nu Heraugière niet in het verhoor laten nemen en in de verzoeking brengen om de ware toedragt der zaak te openbaren. Ziedaar wat de ergdenkende Duyck vermoedt. Ten onregte, naar wij meenen - doch dit doet hier niets ter zake. Dat hij zulk een vermoeden opvatte is zeker geen bewijs van eerbied en vertrouwen jegens den stadhouder. En de woorden, die hij bezigt, getuigen daarvan nog minder. Maurits en Oldenbarnevelt, zegt hij, moesten Heraugière wel tegen regtsvervolging behoeden, ‘omdat anders de provinciën seer oevel souden genomen hebben, dat sij op eygener autoriteyt ende contrarie de Unie nieuwe oirlogen hadden beginnen, daeraff sij heur nu met dese snoode practijcke ontheffen ende, heur vuyttreckende, den Staten Generael onweetende in de plaetse vougen.’ Men zou van zulk een beschuldiging na 1618 vreemd hebben opgezien, en Duyck had alle reden om een journaal, in dezen geest geschreven, toen niet op zijn naam uitgegeven te willen hebben. Wij rekenen het hem ten goede aan, dat hij het niet vernietigd of, wat nog erger zou geweest zijn, naar de begrippen van den nieuwen tijd veranderd heeft. | |
[pagina 918]
| |
Immers juist om den geest, waarin het geschreven is, heeft dit journaal voor ons hooge waarde. Wij zijn gewoon het krijgsbeleid, de bekwaamheid, de vaderlandsliefde van Maurits en Willem Lodewijk, gedurende de veldtogten voor het Bestand aan den dag gelegd, zoo onvoorwaardelijk te hooren prijzen, dat het ons aangenaam is die geprezen verrigtingen ook eens door andere, minder partijdige, zelfs eenigermate afgunstige getuigen te hooren beschrijven en beoordeelen. De kritiek hoort gaarne beide partijen. Tegenover Reyd, den lofredenaar van zijn meester Willem Lodewijk en diens neef Maurits, nemen wij met belangstelling den naijverigen fiskaal van den Raad van State, den achterdochtigen Duyck, in het verhoor. Maar na het hooren en vergelijken van beider getuigenissen blijft ons oordeel over de verdiensten der stadhouders onveranderd. Niets dan goeds weet Duyck van hun handelen te zeggen. Hij mag meer dan Reyd zich bewust zijn dat de stadhouders menschen blijven, die naast de algemeene belangen ook hun bijzondere behartigen; hij mag de bedoelingen, waarmeê zij handelen, soms verdenken: van hetgeen zij gedaan hebben weet hij niets anders te verhalen dan wat Reyd er van zegt, niets wat hun niet tot eer zou verstrekken. In het onopgesmukte verhaal van Duyck komen de beide stadhouders, en vooral Maurits, niet minder eervol te voorschijn, dan in de lofrede van Reyd. Als Maurits afwezig is vorderen de belegeringswerken langzaam; naauwelijks is hij teruggekeerd, of met nieuwen ijver worden zij voortgezet. Zoo gaat het voor Geertruidenberg, zoo gaat het overal. Onophoudelijk zien wij den stadhouder in de weer, zorgvuldig, vol beleid, menschlievend, warsch van partijschap. Zoodra een stad zich overgeeft, trekt 's prinsen garde vooruit de poorten binnen, om haar tegen plundering te behoeden. In de nieuwe regering, die met medewerking van den stadhouder wordt gesteld, worden bij voorkeur onpartijdige lieden gekozen, geen teruggekeerde ballingen, opdat op de overwonnen partij geen weerwraak zou genomen worden. Van andere hoofden, van Philips van Nassau, b.v., valt soms iets buitensporigs, iets onzedelijks te melden, van andere een wreede toepassing van het krijgsregt, maar van de stadhouders hooren wij niets van dien aard. Nu weten wij dat wij in Duyck een onpartijdigen getuige hebben. Had hij iets ten nadeele van Maurits of van Willem Lodewijk te zeggen gehad, hij zou het niet verzwegen hebben. Zijn zwijgen is een verklaring in hun voordeel. Juist omdat hij zijn kwade vermoedens openhartig mededeelt, mogen wij ons verzekerd houden dat hij geen kwade berigten te geven heeft gehad. Voor de politieke geschiedenis van ons land is dus dit Journaal een belangrijke bijdrage. Voor de geschiedenis van het krijgswezen geeft het, naar het mij voorkomt, minder dan men ons voorzegd had. Ik voor mij heb er althans niet veel nieuws in gevonden. Nieuwe | |
[pagina 919]
| |
bijzonderheden treffen wij er wel in aan, maar meest alle aangaande zaken, die reeds genoegzaam bekend waren. De oorzaak ligt voor de hand. Duyck volgde wel het leger te velde, maar in qualiteit van advokaat-fiskaal van den Raad van State; hij bekleedde geen militair ambt, hij was geen krijgskundige. Hij beschrijft wat hij ziet en hoort, als een gewoon toeschouwer, niet als een man van het vak. Slechts zelden waagt hij zich aan het beoordeelen van hetgeen hij ziet doen. Van de eigenaardige wijs van oorlogvoeren, door Willem Lodewijk en Maurits uitgedacht en ingevoerd, leert hij ons zeer weinig; het ontbrak hem daartoe aan juiste kennis van de tot nog toe gevolgde routine. Daarover verhaalt ons Reyd, hoewel evenmin een krijgskundige, nog altijd meer. Wij twijfelen om die reden of het doel, dat het ministerie van oorlog beoogt, nog niet beter bereikt had kunnen worden dan door het uitgeven van dit Journaal. Natuurlijk is Duyck het best ingelicht omtrent de zaken, die binnen den kring zijner bemoeijingen vielen. Wij zouden daarom gaarne weten wat hij eigenlijk bij het leger te doen had. Daarover geeft ons de heer Mulder in zijne inleiding slechts onvolledig en onvoldoend berigt, en de instructie van den advokaat-fiskaal, die hij in het commissie-boek van den Raad van State heeft aangetroffen, heeft hij, wij begrijpen niet waarom, voor zich gehouden. Wij zouden meenen, dat die instructie eene allereerste plaats verdiend had onder de Bijlagen, die hij aan het Journaal heeft toegevoegd. Herhaaldelijk zijn er bij ons, onder het lezen van het Journaal, vragen opgerezen, waarop wij vermoeden dat de instructie het antwoord kan geven. In hoever droeg Duyck kennis van hetgeen in den Raad van State voorviel? Werd hem meêgedeeld wat de leden van den Raad, die het leger vergezelden, vernamen en besloten? Men begrijpt van hoeveel belang het is ter beoordeeling van het Journaal een juist antwoord op die vragen te bekomen. Soms lezen wij berigten als het volgende: ‘Ten selven daege vertrocken vuyttet leger Milord Borris ende Sidney metten Overste Vere, soe men vermoet om eenich meerder volck te doen marcheren.’ Wie vermoedde hier? Was het alleen de advokaat-fiskaal die in het onzekere was wat Borris en Sidney gingen uitrigten, of was de geheele Raad van State, voor zoo ver hij te velde was, daaromtrent onkundig? Op een anderen tijd kwam Vere onverwachts in het leger en vertrok weer even plotseling kort daarna, ‘sonder dat men weet waeromme hij soe schielijcken quam ende weder vertrock.’ Ook hier vragen wij, wie zijn die men, die nict weet; is de Raad van State daaronder begrepen? Niet enkel wat hij bijwoonde schreef Duyck in zijn Journal op, ook wat hij vernam dat elders gebeurd was teekende hij aan, meestal niet op den dag, waarop hij het berigt ontving, maar op dien, waarop de gebeurtenis was voorgevallen. Natuurlijk hebben alleen | |
[pagina 920]
| |
zijne berigten omtrent hetgeen hij zelf had bijgewoond voor ons groote waarde. Voor hetgeen hij van anderen hoorde kan ons zijne geloofwaardigheid geen waarborg zijn. Het is dus van belang te weten waar zich Duyck op een gegeven oogenblik bevond. Maar ook hieromtrent zijn wij niet zelden in het onzekere. Volgde hij steeds het leger van Holland, of vergezelde hij soms ook dat van Friesiand? Wij hadden wel gewenscht dat de uitgever, dien de talrijke bescheiden van het Rijksarchief ten dienst staan, ons zoo veel mogelijk uit die onzekerheid geholpen had. Een bijzondere waarde geeft de vorm van het Journal aan de berigten omtrent de veldtogten en belegeringen, die het bevat. Dag voor dag hooren wij wat er gedaan, wat er geschied is. De gebeurtenissen, die wij gewoon zijn als een geheel zamengevat te zien voorstellen, aanschouwen wij hier in haar wording, in haar langzame ontwikkeling. De vele bijzonderheden, die tot niets hebben geleid, en die derhalve in het geschiedverhaal doorgaans worden weggelaten, leeren wij hier nevens de overige kennen. Wij krijgen daardoor een zoo volledige voorstelling van de gebeurtenissen, als hadden wij ze zelf bijgewoond. Niemand, durven wij beweren, zelfs niet hij, die van de geschiedenis van dit tijdvak zijn bijzondere studie gemaakt heeft, zal het Journal doorlezen zonder er veel uit te leeren wat hem nergens elders was voorgekomen. Maar eerst later, als het Journaal in zijn geheel uitgegeven zal wezen, zal het tijd zijn na te gaan wat het ons voor belangrijk nieuws oplevert. Thans willen wij ons, na deze weinige algemeene opmerkingen, bepalen tot de uitgave zelve, tot haar verdiensten en gebreken. Misschien kan onze beoordeeling den geachten uitgever nog te pas komen bij het voortzetten van zijn taak. De eerste en voornaamste eisch, dien men aan iederen uitgever stelt, is dat hij ons den tekst juist en zuiver teruggeve. Aan dien eisch wordt door den Heer Mulder, zoo ver wij zonder vergelijking met het oorspronkelijke oordeelen kunnen, voldaan. Het was trouwens in zijn geval niet zeer moeijelijk daaraan te voldoen. Het handschrift, door Duyck zelven net en leesbaar geschreven, biedt zelfs aan een ongeoefenden lezer geen groote moeijelijkheid aan, te oordeelen naar het facsimile, dat ons als een proeve wordt voorgelegd. Het heeft iets anders te beteekenen een goeden tekst te leveren van de bijna onleesbare brieven van Oldenbarnevelt, of het net geschreven Journaal van Duyck zonder fouten na te drukken. Het is dus geen zeer groote verdienste, die wij in den Heer Mulder roemen, als wij getuigen dat zijn tekst ons voorkomt goed en zuiver te zijn. Maar het is toch de hoogste lof, dien wij aan het boek kunnen toekennen. Enkele fouten zijn ons echter voorgekomen. Zoo lezen wij, bl. 528: ‘zijne Extie met zijn suster.... vertrocken vuyten naer de | |
[pagina 921]
| |
bruiloft.’ Natuurlijk moeten wij vuyten IIaege lezen, hetzij de Heer Mulder het woord bij ongeluk heeft laten uitvallen, hetzij Duyck zelf het in het schrijven heeft overgeslagen. - Bl. 135 lezen wij: ‘.... werdt gewacht off daer yemand was die Spaens spreeck en konde, ende geantwoort seynde, jae’ enz. Het behoeft naauwelijk gezegd, dat voor gewacht gevraecht moet gelezen worden. - Bl. 292: ‘hebben ze in route gebracht,’ de zin vordert in deroute. - Erger zien de weinige volzinnen Italiaansch er uit, die op bl. 498 en '99 voorkomen. Of Duyck inderdaad geschreven heeft: ‘El denari non te maquerano’, of hij althans niet maquerano, met een streepje boven de eerste a, zal gespeld hebben, laat ik in het midden; maar de uitgever, die blijkens zijn verwijzingen naar Bentivoglio en Campana Italiaansch verstaat, had zulken onzin niet zonder eenige waarschuwing moeten overdrukken. Niet minder fraai is de zinsnede: ‘andarette dretto el paradiso.’ Om het even of ook hier de fout oorspronkelijk bij Duyck of bij den uitgever ligt, op het minst had de laatste de goede lezing aan den voet der bladzijde moeten opgeven. Hij weet zeer goed, dat het emenderen van zoo blijkbare schrijffouten tot zijn taak behoort, en hij heeft ook een paar malen bedorven lezingen in de aanteekening verbeterd, of liever getracht te verbeteren, want hij is daarin niet altijd gelukkig. Zoo verandert hij te regt op bl. 135 Spangiaert Major in Sergeant Major, maar eenige regels later, wil hij zonder grond dezelfde verandering gemaakt hebben; de zin vordert daar Spanjaard en niet serjant, en buitendien zouden twee gelijke verschrijvingen zoo kort na elkander al heel toevallig wezen. Doch dit daargelaten. Van meer belang is eene andere ongelukkige emendatie, omdat zij toont met hoe weinig zorg de uitgever te werk is gegaan. Duyck verhaalt ons, bl. 366, dat de sluipmoordenaar Michel Renichon bekend had in last te hebben om behalve Maurits nog om te brengen ‘Barneveld, Aldegonde ende Longolig.’ Hierbij teekent de uitgever aan: ‘Hiermede (met den bedorven naam Longolig) wordt waarschijnlijk de Graaf van Hohenlo bedoeld, wiens naam in dien tijd vooral door vreemdelingen op de meest wonderlijke wijze geschreven werd, als Holaque, Holac, Hollock, Hollach enz.’ Deze aanteekening is wonderlijk. Hoe komt iemand er toe, te gissen dat de regering van Brussel den verloopen en weinig beteekenenden Hohenlo de eer zou aandoen van naast Maurits, Oldenbarnevelt en Aldegonde, als een der hoofdleiders van den opstand, aan de sluipmoordenaars te worden aangewezen? Om zoo iets aan te nemen moeten ons al zeer duchtige redenen nopen. Maar de uitgever brengt geene andere bij dan de opmerking, dat de naam van Hohenlo soms wonderlijk geradbraakt wordt. De voorbeelden, die hij opgeeft, bewijzen tegen hem. Dat van Ho'lo, zoo als de naam werd uitgesproken, Holac en Holloch gemaakt wordt, | |
[pagina 922]
| |
is niet zoo verwonderlijk. Maar indien van Ho'lo wezenlijk Longolig worden kon, zouden wij zeker reden hebben om verbaasd te staan. En indien Duyck het was, die zich aan zulk een verknoeijing schuldig maakte, zouden wij voortaan wel alles mogelijk moeten achten. Maar voor wij ons aan zulke gissingen wagen, moeten wij omzien of er ook omstandigheden zijn, die ons in het opsporen der waarheid kunnen leiden. Zijn er nog andere schrijvers, die van de bekentenis van Renichon gewagen; hoe spellen deze den bedorven naam? Op die vraag vinden wij aanstonds een allezins voldoend antwoord. De Staten hebben in het gedrukte vonnis ven den moordenaar zelf de hoofdzaak zijner confessie meêgedeeld, en daarin lezen wij, dat Renichon beleden had te moeten ‘extermineren: Barnevel of Barnevelt, Longolius ende Aldegonde.’ Het vonnis geeft blijkbaar de namen zoo als Renichon ze had uitgesproken; Barnevel durft het wel verklaren; de verklaring lag ook voor de hand; maar Longolius geeft het bloot zonder eenige verklaring of gissing op. De latijnsche uitgang van den naam duidde echter met waarschijnlijkheid aan wie de bedoelde persoon was, en van Meteren schrijft zonder aarzelen, dat Renichon vermoorden moest ‘de heeren van S. Aldegonde, van Oldenbarnevelt ende den Cancelier Leoninus.’ Wij erkennen het, ook van Meteren kon slechts gissen. Maar is zijn gissing niet wel zoo waarschijnlijk als die van onzen schrijver? Iedereen zal toestemmen dat bij Aldegonde en Oldenbarnevelt de Cancelier van Gelderland beter voegt dan Hohenlo. Wij zouden den uitgever verder aanbevelen, nog eens goed te zien of er in het handschrift van Duyck wel Longolig staat; wij gissen dat ook daar Longolius, met het gewone teeken van den uitgang us, zal geschreven staan. Een tweede eisch, dien wij den uitgever van een oud handschrift mogen stellen, is, dat hij de verouderde, onverstaanbare woorden verklare. Hierin de juiste maat te houden is moeijelijk. Al ligt verklaart men te weinig of te veel. De oude notenmakers vervielen doorgaans in een van beide uitersten, sommige zelfs in beide te gelijk: zij verklaarden wat geen verklaring behoefde; zij gingen stilzwijgend voorbij wat de lezers niet verstonden, en zij evenmin als de lezers. Onze uitgever is van dit euvel niet geheel vrij. Hij verklaart niet veel, maar toch nog het een en ander dat onverklaard had kunnen blijven; daarentegen gaat hij veel voorbij wat het groote publiek, waarvoor wij hopen dat Duyck's verhaal bestemd zal zijn, niet gemakkelijk zal begrijpen. Als wij lezen dat uit het verarmde Zutfen met het Spaansche krijgsvolk uittrokken twee papen en drie monniken ‘in twaerlick gecleet’, behoeft ons wel niet gezegd te worden, dat dit beteekent ‘in wereldlijk gewaad’. Zeker honderd uitdrukkingen, die niet verklaard worden, zijn moeijelijker te verstaan. Zoo verdiende de uitdrukking ‘'s morgens naar de dianen’ veeleer een woord van | |
[pagina 923]
| |
opheldering. Evenzoo de kreet ‘arm, arm’ van het Nederlandsche krijgsvolk, als het zich onverwachts bedreigd ziet; een herinnering aan den oorsprong van het woord alarm zou hier tevens te pas zijn gekomen. Maar wij erkennen gaarne, dat de uitgever niet verpligt is ieder woord, dat voor het groote publiek zwarigheid oplevert, te verklaren; wij zouden alleen wenschen, dat hij zich zelf gelijk bleef, en niet bij voorkeur het onverklaarbare met stilzwijgen voorbijging. Hoeveel lezers zullen begrijpen wat op bl. 493 beteekent ‘een gevoerde peys te obtruderen’? Wat is een gevoerde vrede? Ik beken gaarne dat ik de bedoeling eerst gevat heb, toen ik op een andere plaats van het Journaal hoorde spreken van ‘een peys met moorden ende assasinaeten gevoert’. Had die tweede plaats niet tot verklaring der eerste geciteerd moeten worden? Waren nog maar de weinige verklaringen van ongewone woorden, die ons gegeven worden, alle juist. Doch ook hierin laat de uitgever veel te wenschen over. Bl. 200 wordt de uitdrukking ‘op de strange’ vertaald ‘op het strand.’ Het is waar, bij oude schrijvers beteekent stranghe onder andere litus. Het is ook mogelijk dat Duyck den oever der Donge minder juist strand heeft gelieven te noemen. Maar uit het verband blijkt ten stelligste, dat hier geen strand of oever bedoeld kan zijn. Achter de palissade op de strange staande, zegt Duyck, werd een hording geslagen, daarachter werden aken bevestigd, waarin wachten geplaatst waren, en daarachter oorlogschepen tot het diep toe. Zoo lang men nu de schepen in het water en niet op het land plaatst, zal de strange dus hier wat anders dan het strand beteekenen. De bedoeling van den auteur wordt met andere woorden door van Meteren dus omschreven: ‘daar het water omtrent den lande ondiep was waren gevlochten tuynen ghestelt, ende met oorlogscheepkens bezet, datter nyemant doormochte.’ Strange is dus in dezen zin het afhellend gedeelte van de bedding van den oeverrand tot aan het diep. Even noodzakelijk als de verklaring van verouderde woorden is in eene uitgave als de onze de verklaring van vreemdgespelde namen van personen en plaatsen. Ook hierin is de Heer Mulder zeer spaarzaam, en zeer willekeurig. Het weinige van dien aard, dat gegeven wordt, betreft geenszins het moeijelijkste. Siechts twee of drie plaatsnamen worden in de aanteekening opgehelderd en wel zulke die eigenlijk geene opheldering behoefden. Dat de stroom bij Geertruidenberg de Donge heet is bekend; doch op de plaats, waarbij ons dit herinnerd wordt, wordt juist niet de Donge in het algemeen bedoeld, maar een bepaalde en zeer duidelijk omschreven vertakking van het riviertje. De aanteekening is overbodig en onjuist tevens. Waarom niet liever elders aangeteekend wat voor een plaats Noucits is, waar de Nederlandsche gezanten audientie bij Koningin Elisabeth kre- | |
[pagina 924]
| |
gen? Niet alle lezers zullen weten, dat hiermeê het koninklijk lustgoed Nonesuch bij Londen bedoeld wordt. Wij vorderen niet, dat een uitgever meer doe dan den tekst van zijn auteur zuiver weer te geven en zoo veel noodig toe te lichten. Dat hij de bedoeling van den schrijver verklare of de waarheid van die berigten toetse, daartoe achten wij hem niet verpligt. Maar zoo hij vrijwillig die taak op zich neemt, hebben wij weer regt van hem te vorderen, dat hij bij voorkeur toelichte en vergelijke wat het onduidelijkst en wat het belangrijkst is; bovenal dat hij met zorg en oordeel te werk ga, en ons door geene onjuiste aanteekeningen van den weg brenge. Aan geen van die eischen voldoet onze uitgever. Niet al zijne aanteekeningen immers zijn juist. Ik bepaal mij tot een enkel voorbeeld. Toen Geertruidenberg aan het leger der Staten was overgegeven, vermoedde men (zegt Duyck), dat Duivenvoorde in de stad ‘vuytten name van den jongen heere Graaf Hendrik van Nassau commanderen mochte.’ De heer Mulder teekent hierbij aan, dat de Staten kort te voren aan Frederik Hendrik, hoewel nog te jong om zelf te commanderen, een regiment van 20 vaandels hadden gegeven, en tot luitenant-commandant daarover Duivenvoorde hadden aangesteld. Zeer waar. Maar wat doet dit hier ter zake? Niet als luitenant-colonel van het regiment van Frederik Hendrik zou Duivenvoorde over Geertruidenberg commanderen, maar ‘als gouverneur vuyten naeme van den jongen Graaff, dien dselve bij testement van zijn vader gemaakt was’, zoo als Duyck zelf ons een paar bladzijden verder berigt. Geertruidenberg was een heerlijkheid van prins Willem geweest, en het stellen van den gouverneur kwam aan diens erfgenaam toe. Ook hier is dus de aanteekening overtollig en onjuist. En anders hebben wij waarlijk niet over te veel aanteekening te klagen. Waar b.v. Duyck zegt, dat, indien de vaart benoorden om Azië naar Indië doenlijk wordt bevonden, ‘dselve niet weynich de heele westersche navigatie sal installich maecken’, wordt met geen enkel woord verklaard, hoe de vaart om de Kaap de Goede Hoop naar Indië de westersche genoemd kan worden. Even zoo had het gezegde van Duyck, dat de verovering van Nijmegen ‘die van Dort meest roerde’, wel een korte verklaring vereischt. Maar wij durven naauwlijks zulke aanmerkingen maken, want de heer Mulder waarschuwt ons vooruit in de inleiding, dat ‘bij de keuze der aanteekeningen het krijgshistorisch element uit den aard der zaak op den voorgrond moest treden.’ Wij weten wat zulke woorden te zeggen hebben, en dat zij ons geen regt geven om te verwachten, dat de andere elementen althans op den achtergrond verschijnen zullen. Wij zien dus alleen om naar verklaringen van krijgshistorischen aard, die niet mogten ontbreken. Daartoe rekenen wij onder anderen eene aanteekening op de plaats waar gesproken wordt van ‘de Raden van Sijn Extie,’ onderscheiden | |
[pagina 925]
| |
van den Raad van State. Noch in de inleiding, noch in de aanteekeningen vinden wij wie die Raden waren, in welke verhouding zij tot den stadhouder en den Raad van State stonden. Wij gelooven niet dat de uitgever onderstellen mogt, dat dit aan al zijn lezers bekend was. Soms verzuimt Duyck in zijn Journaal omstandigheden te vermelden, die tot regt verstand der gebeurtenissen noodzakelijk moeten gekend worden. Zoo zwijgt hij, om een voorbeeld te noemen, in het beschrijven van den veldtogt van 1591 ten noordoosten van den IJssel, van de bewegingen van Verdugo, waarnaar Maurits zich rigten moest. Het zou de taak van den uitgever geweest zijn die leemte aan te vullen. Bij het beschrijven van de belegering van Steenwijk zegt Duyck op eens: ‘Voorts belaste Sijn Extie 16 tonnen polvers te leveren aan Bouviers batterie’; maar van die batterij was nog niet gesproken; al weer verzuimt de uitgever ons uit andere plaatsen van het Journaal te leeren, wie deze Bouvier, elders Bovi genoemd, en wat zijn batterij was. Zoo is het overal: de lezer moet de noodige inlichting zelf in het vervolg van het Journaal zoeken; de uitgever komt hem daarin niet te gemoet. Een paar malen heeft ons de heer Mulder ter opheldering of verbetering van Duyck's berigten naar Spaansche schrijvers verwezen. Waarom bij uitzondering een paar maal alleen, waarom juist op die plaatsen en niet elders, begrijpen wij niet. Men zij consequent; men late of den lezer zelf nagaan in hoe ver de Spaansche auteurs met Duyck overeenstemmen, of men bespare hem die moeite doorgaans, en vergelijke alles in een doorloopende aanteekening. En men ga met oordeel te werk. Niet iedere Spaansche en Italiaansche schrijver verdient even naauwlettend vergeleken te worden. Campana, een veelschrijver, die, ver van het oorlogstooneel verwijderd, zijn geschiedenissen zamenstelde uit allerlei berigten van anderen, en Bentivoglio, die evenmin de gebeurtenissen had bijgewoond, waarvan hij veertig jaren nadat zij waren voorgevallen zijn schilderachtig verhaal schreef, verdienen niet op ééne lijn geplaatst te worden met Coloma en Carnero, Spaansche oversten, die schreven wat zij zelf hadden bijgewoond of op de plaats zefve van ooggetuigen hadden vernomen. Nog hebben wij niet genoemd wat wij het meest missen, goede kaarten van de veldtogten en platte gronden van de belegerde steden. Zonder deze, zonder de platte gronden vooral, zijn de krijgsbedrijven moeijelijk te begrijpen, en een ieder, die het Journaal met vrucht bestuderen wil, zal voor zich zelf naar bruikbare kaarten ter opheldering moeten omzien. Mijne kleine verzameling heeft mij slechts gedeeltelijk voldaan; ik durf niet onderstellen dat de meeste lezers beter voorzien zullen wezen. Juist ten behoeve van de krijgshistorie had een zorgvuldig bijeengezocht stel kaarten bij dit werk niet mogen ontbreken. | |
[pagina 926]
| |
Daarentegen hebben wij den uitgever te danken voor eenige belangrijke extracten uit de registers van den Raad van State en uit andere originele stukken, in het Rijks Archief en in het Archief van het Koninklijk huis bewaard. Wel is ook ten opzigte van sommige dezer uittreksels de vraag bij ons opgerezen: waarom juist deze meêgedeeld? - maar die vraag is niet te beantwoorden dan door hem, die den geheelen voorraad, waaruit te kiezen viel, onderzocht heeft. De vrij uitvoerige inleiding is van dezelfde gehalte als de aanteekeningen. Wij vinden er juiste en onjuiste berigten en opmerkingen ondereen; wij treffen er aan wat ons overtollig schijnt, wij missen er wat naar ons oordeel niet mogt ontbreken. Overbodig noemen wij, b.v., de herinnering aan den regeringsvorm zoo als die na de afzwering van den landsheer, sedert de vertegenwoordigers van de standen des volks tevens de souvereinen des lands waren geworden, gewijzigd was. Ik heb niets tegen de juistheid van de voorstelling in te brengen: zij komt in de hoofdzaak overeen met hetgeen ik daarover zelf geschreven had. Maar ook hier stooten wij weer op verwonderlijke onnaauwkeurigheden. Wat moeten wij denken van de ‘periodieke bijeenkomsten der Staten, die het streng autokratisch karakter der landsheeren langzamerhand deden vervallen’? Wij laten het streng autokratisch karakter van het grafelijk bewind in zijn waarde. Maar wie heeft ooit onder de graven van periodieke bijeenkomsten der Staten gehoord? De uitgever is blijkbaar in de militaire geschiedenis beter dan in de politieke te huis; maar waarom dan buiten noodzaak herhaald wat men slechts uit de tweede hand bekomen heeft? Over de wapening en ordening van het krijgsvolk worden de reeds bekende zaken duidelijk uiteengezet en met nieuwe bijzonderheden vermeerderd. Vooral over de artilleric en de genie wordt veel wetenswaardig nieuws uit allerlei onuitgegeven bescheiden van het Rijks Archief meêgedeeld: wij zijn den uitgever daarvoor verpligt. Maar wij missen ongaarne, wat hier als inleiding tot de krijgsbedrijven van Maurits juist op zijn plaats zou geweest zijn, eene opzettelijke en breedvoerige beschrijving van hetgeen door Maurits in het krijgswezen van zijn tijd veranderd en verbeterd is. Om dit naar den eisch te ontvouwen moet men krijgskundige zijn als de heer Mulder en den toegang hebben tot de schatten der Archieven zoo als hij. Waarom heeft hij deze, hem als aangewezen, taak niet aanvaard? Over het opperbevel van het leger handelt hij uitvoerig maar niet zeer juist. Het is bekend, dat de Raad van State oorspronkelijk het beleid der krijgszaken bezat, doch dat zijn bevoegdheid metter tijd meer en meer beperkt is. De heer Mulder weet dit ook, en hij toont die beperking in bijzonderheden aan. Maar ongelukkig gaat hij daarbij uit | |
[pagina 927]
| |
van de instructie van den Raad van 1588, in plaats van die van 1584, waarop de andere de eerste en gewigtigste van alle beperkingen was. Veel van hetgeen hij voorstelt als in strijd met de instructie van 1588 geschied, vloeide integendeel uit de bepalingen dier instructie voor. Zoo is, om iets te noemen, het antwoord der Staten van Holland op de vraag van Hohenlo, in wat qualiteit hij den Lande voortaan dienen moet, bij lange na niet zoo belangrijk als de uitgever meent: immers het behelst niets anders dan hetgeen de Staten vroeger in hun remonstranties tegen Leicester, ten opzigte van het regt van patenten, hadden beweerd, en het laat zich volkomen overeenbrengen met de instructie van den Raad van 1588. Over dat regt, om bij patenten de garnizoenen binnen de vereenigde provinciën te verleggen, dat later tusschen de stadhouders en de Staten zoo veel getwist heeft veroorzaakt, waarbij zich de partijen steeds op de anteeedenten uit dit tijdvak beriepen, had de uitgever ook wel opzettelijk mogen handelen. Even zoo over het verschil der bevoegdheid van den stadhouder gedurende den veldtogt en in den winter, als het leger in de garnizoenen lag, bepaaldelijk ten opzigte van het aanstellen van oversten. Het meest heeft het ons verwonderd dat in de inleiding op een journaal van een advokaat-fiskaal nagenoeg niets gezegd wordt over de krijgstucht en over de militaire jurisdictie. Ook over deze jurisdictie, over haar grenzen en over haar verhouding tot de civiele regtsspraak, is in de latere dagen onzer republiek oneindig veel te doen geweest, en altijd hebben de twistende partijen zich op de anteeedenten uit dit tijdvak beroepen. Waarom heeft de heer Mulder ook omtrent dit onderwerp het zwijgen bewaard? Aan bouwstof tot een goede verhandeling ontbreekt het niet. In de gedrukte boeken alleen vinden wij daarover een onuitputtelijken voorraad van berigten en betoogen. Wie nog meer mogt verlangen, kan in de Archieven zeker alles vinden wat hij begeert. Wij hebben onze recensie ten einde gebragt. Misschien zal men ze gestreng noemen. Ik erken dat zij niet vergoelijkend is. Alle gebreken, die mij bij het aandachtig lezen van het boek onder het oog zijn gekomen, heb ik ter sprake gebragt; niets heb ik door de vingers gezien. Het kwam mij voor, dat eene uitgaaf als deze, op advies van de Koninklijke Academie en op last van de regering na een voorbereidende studie van meer dan drie jaren door een geacht geleerde bezorgd, strenger beoordeeld verdiende te worden dan het werk van dezen of genen dilettant. Wij hebben van dit Journaal nog twee declen te wachten. Ik hoop en vertrouw dat deze niet zoo lang zullen uitblijven als het eerste deel, en beter dan dit beantwoorden aan onze regtmatige verwachting.
R.F. | |
[pagina 928]
| |
Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. - Esaïas Tegnér, Frithiof's Saga. Uit het Zweedsch vertaald door wijlen P.L.F.C. von Eichstorff. Nieuwe Uitgave, herzien door J.J.L. ten Kate. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861. Voorbericht, Inhoud en 176 bladzijden.Doch Homeride zu seyn, auch nur als letzter, ist schön. | |
I.
| |
[pagina 929]
| |
en, doch vlug als een tien-, elf-, twaalfjarige, vrolijk, als niets vreemds is, zoo lang het gouden haar zoo krulziek om den schedel zwiert. Een oogenblik, - en het jongsken is weêr opgewipt; voort rolt de chais; maar, zoet voorregt der jeugd van ijlings belang te wekken, en dat te doen louter door hare verschijning, uw blik volgt haar om des knaaps wille onwillekeurig, en als ze straks stilstaat voor eene herberg, die weinig heeft van wat men zich buiten Scandinavië onder dat woord denkt, die ook maar eene hoeve is, dan spant ge gaarne met dat jongsken uit, 't geen niemand, die hem een handjen helpt, noodig heeft. Op stal staat de vos, immers als die schutting een stal heeten mag, en de Kronofogd, - of wilt ge den man in het titelzieke land gul en gaauw al zijn speelgoed gunnen, de ‘Kronobefallningsman,’ de ‘Assessor,’ zelfs, - die Kronofogd zit met de boeren in een schamel vertrekjen rekeningen af te sluiten; maar gij verlustigt er u in, hoe aardig onze knaap, op het graauwe belastingpapiertjen de ontvangst erkennende, of de smerige ceêltjens, die voor geld gaan, natellende, hoe hij Branting vriendelijk en vaardig zijne taak verligt. Er is gebrek aan licht in de stulp, die misschien maar één dakvenster heeft, en frissche lucht moet ge niet zoeken, waar zóoveel schapenvachten in wambuizen zijn verkeerd; en toch gaat ge niet naar buiten, schoon de erwten bloeijen en de roggevelden ruischen, want de blaauwe, heldere oogen van het jongsken hebben iets betooverends voor u, zoo als zij het voor Branting hadden, toen hij tot de weduwe van den dorpsleeraar, tot de moeder van dien knaap, zeide: ‘geef hem mij mede, ik zal voor hem zorgen als een vader.’ De brave man hield beter woord dan het dikwerf in dergelijke betrekking geschiedt; oordeel zelf, of gij den hoed niet maar wat luchtig voor hem ligttet. Het viel van iemand, zoo opregt vroom als hij, te verwachten, dat hij meer zou doen dan toezien, hoe het goede zaad, door de weduwe in dat gemoed gestrooid, opwies; dat hij het onkruid, waar het wortel dreigde te vatten, uitrukken zou; maar eene belangstelling, die te boven gaande, welke de schare aan haar eigen kroost wijdt, maar eene menschenkennis, als men zijnen stand niet toeschrijft, durfdet gij er u mede vleijen? Er is veel over het geloof aan eene bijzondere Voorzienigheid getwist, doch hoe de twijfel wordt beschaamd, door wien het als hij in beoefening brengt! Het jongsken bleek juister in het rekenen, dan men van zijne jaren vergen mogt; voor geen stapel schrifts terugdeinzende, had het in rapheid met de pen zijns gelijke niet; het werd Branting's regterhand op de vele togtjens door zijne betrekking geëischt; maar het was niet dit, wat hij er het meest in waardeerde. Te huis, op Högvalta, de hoeve ten noordwesten van Carlstad gelegen, en door den weduwnaar met een eenig kind bewoond, werd deze derde de ziel | |
[pagina 930]
| |
van het gezellig verkeer; er was geest in zijn goêlijken lach. Stel u een oogenblik de lange winteravonden voor, die zij zamen sleten, de donkere dagen van een noordschen herfst, en ge zult vermoeden wat zulk een jongsken tot veraangenaming van den omgang bijdroeg. Een pleegzoon, die hem hartelijk lief was geworden, een eigen dochtertjen van schier denzelfden leeftijd, zij speelden, zij stoeiden, van stilte was geen sprake meer; wie, die het Branting euvel duidt, dat hij zich bij wijle met droomen der toekomst bezig hield - dat hij zich verlustigde in het verschiet, alles wat hem ter wereld dierbaar was, zijn ambt en zijn kind, dien trouwen borst na te laten? De verzoeking, aldus over lot en leven van den knaap te beschikken, was zoo vergefelijk! En echter, we kunnen het te zijner eere niet te spoedig getuigen, echter bezweek hij in die bekoring niet; echter sloeg hij zijn pleegzoon te opmerkzaam gade, om het zich zelven niet weldra af te vragen: of deze niet voor iets hoogers dan zijn post was bestemd? Van het oogenblik af dat dit vermoeden bij hem oprees, zag de vrome man zonde in iedere poging, zich een ouden dag, zoo als hij dien fluks dorst wenschen, te verwezenlijken; van dat unr bad hij Gode voor die aanvechting te worden bewaard. Dag aan dag scherper toeziende, wordt allengs zijn twijfel zekerheid; wilt gij weten wat hem zijne overtuiging geeft? Het zijn kleinigheden; maar uit deze merkt de menschenkenner een karakter op, en liefde en godsvrucht zien op dit gebied bij intuïtie, wat de wetenschap door studie gewaar wordt. Het jongsken leest gaarne; het jongsken leest meer dan Branting lief is; het jongsken leest anders dan hij: in een boek verdiept, vergeet het alles om zich heen. Eens - het geviel in den oogsttijd, - eens was het zijne taak bij een openstaand hek de wacht te houden, opdat het vee niet van het veld op den hof mogt komen, en wie van zijne plaats week, niet de knaap; maar hoe trouw hij op zijn post mogt zijn gebleven, de koeijen zwierven er niet minder om langs de hoeve, tot ganzen en hoenders opvlogen en rondstoven, - daar lag de lezer bij het hek in het gras; hij had het rund niet eens gezien! - Er werd een ernstig woord gesproken, en de waarschuwing scheen indruk te maken op het ontvankelijk gemoed; maar het eerste boek het beste, dat de knaap weêr magtig konde worden, oefende dezelfde tooverkracht uit; nu eens zat hij er mede in het dakvenster, buiten aller bereik; dan weêr stond hij op de sporten van een ladder, in een hoek vergeten, slechts oog voor die versleten letters op dat koffijpapier. Het bleef er niet bij, dat zijn wederwoord vaak zijn leeftijd vooruit was; dat zijne gedachten van eene ontwikkeling getuigden, waartoe Branting's omgeving niet had bijgedragen. Als de knaap alleen meende te zijn; als hij, buiten, zijn vrijen tijd besteden mogt naar lust, dan, - zijn pleegvader ziet het van achter die groep boomen met verbazing aan, - dan mompelt hij in zich | |
[pagina 931]
| |
zelven, en Branting, de goede Branting, luistert eene wijle; het gefluister moge hem als als onverstaanbaar blijven, toch merkt hij op, dat het gelaat van het jongsken gloeit, dat zijne oogen stralen; ‘een Kronofogd,’ zegt hij, ‘snijdt men van zulk hout niet!’ Het is eene getuigenis, die dag aan dag door dezelfde vraag wordt gevolgd: ‘wat dan?’ Het antwoord liet zich lang wachten; maar weêr is het zomer geworden, weêr rijden zij uit; neêr ging de kap van de chais; de Kronobefallningsman grijpt de teugels, en voort stuift de vos het oord in, dalen door, heuvels over, voort. Er zijn aan eene betrekking, als onze pleegvader bekleedt, meer verdrietelijkheden verknocht, dan men gelooft; hij heeft met den ligtstgeraakten landbouwer ter wereld te stellen - wat wonder dat Branting, in muizennesten verdiept, eene mijl lang het stilzwijgen bewaart? Daar ziet hij eindelijk eens om, en behoeft geen spiegel om den indruk te ontvangen, hoe zijn gefronst voorhoofd afsteekt bij dat heldere achter hem; hoe zijn duistere blik van dien drijvenden verschilt. ‘'t Leven is schoon,’ zegt het jongsken, uit de volheid zijns harten, in allen eenvoud; en hoe weten we niet, maar het wordt Branting duidelijk, dat die knaap de bloeijende streek, het overhangend rotsbrok, den stroom aan hune zijde, het woud in het verschiet, het meir dat uit den lommer opdoemt, met andere oogen ziet dan hij; al is ook hij jong geweest, zóó genoten, neen, dat heeft hij nooit. Het geruisch der hooge dennentoppen, hij hoorde het van kindsbeen af; maar er de maat van te slaan, als die borst doet, het viel hem nimmer in, - daar breken de hamerslagen in de mijn de stilte van het landschap af, maar op te schrikken als het jongsken deed, toen de doffe dreun door de klove werd weêrkaatst, hij deed het nooit, - en ja, het is aardig te zien, hoe die rookwolk opgaat uit den houtstapel des kolenbranders; maar er naar te kijken als de knaap, die al die kringen in den zonneschijn schijnt te volgen, heeft hij er ooit aan gedacht? ‘Zonderling,’ zegt Branting, en peinst er over na, waar de Voorzienigheid zijn pleegkind toe bestemde; - doch voelt gij, lezer! voelt gij, eer we u mededeelen tot welk besluit hij kwam, u niet geroepen in den vromen man eene eervolle uitzondering dier alledaagschheid te huldigen, welke dwaasheid ziet in wie en wat haar niet gelijkt? Trots alle veldwinnen eener veelzijdige beschaving blijven dezulken zeldzaam. Het was zomer geweest; het was herfst geworden; de winter viel in, 1795-1796; de goede Assessor aarzelde nog wat te doen; daar reed hij op een winteravond, - chais en vos blijven ons tot het laatste toe bij, - daar vlogen zij van Carlstad naar Högvalta huiswaarts; ditmaal zaten pleegvader en pleegzoon naast elkaêr; de dertienjarige zou er niet aan gedacht hebben, dat het achterop te kond kon zijn: Branting drong er op aan, dat hij naast hem plaats nam. De hooge heldere hemel des noordens schitterde van star- | |
[pagina 932]
| |
ren; de knaap mijmerde misschien, op welke van deze zijn vader mogt zijn; den man van jaren greep de gedachte aan Gods almagt in het gemoed. Hij sprak van de zigtbare sporen van deze in de natuur, en de borst luisterde eerst belangstellend en deelde straks zonder aanmatiging, zonder ophef, mede, wat hij onlangs in een boek, ‘Wijsbegeerte voor Ongeleerden’ getiteld, wat hij in Bastholm over de beweging dier hemelligchamen, over de wetten welke deze volgen, had gelezen. Het was Branting's beurt te luisteren; zulk een geheugen bij zulk een gemoed: zijn besluit was genomen. Eenige dagen later verraste hij den knaap, ‘met de vervulling,’ zegt deze, ‘van wat sinds lang zijn heimelijke wensch was geweest, dien hij echter niet had willen uiten,’ met het heugelijke woord: ‘Esse! gij moet studeren. Er valt voor u, mijn jongen! bij mij niets meer te leeren; ook geloof ik dat ge voor wat hoogers dan Kronofogd zijt geboren. Mogt dat waar blijken!’ - Branting begreep, dat een wenk, op dat oogenblik gegeven, bijblijven zou, - ‘vergeet nooit er den Gever dankbaar voor te zijn.’ - ‘Maar ik heb er geen middelen toe, vader!’ herneemt Esse, al geeft hij anders zijn verzorger dien naam niet. ‘God zal in het offer voorzien,’ is Brantings aandoenlijk wederwoord; ‘en ik zal u niet vergeten.’ Brave Branting! wat hadt ge goed gezien, dat de borst studeren moest, - Esse was, Esse werd Esaïas Tegnér, die blijkbaar zijn eigen gemoedstoestand in dien teederen leeftijd heeft geschilderd toen hij later zong: Der kindschheid hemel heeft geen lichten,
Dan 't vast gestarnt der poëzij,
En wat we op 's levens middag dichten,
Ging 's ochtends schooner ons voorbij;
Hoe blaakte reeds des jongskens borst
Van liefdezucht en gloriedorst.
Als de greep, u dus in tijd en toestand te verplaatsen, niet te gewaagd blijkt, dan mogen wij ons vleijen uw oor te hebben gewonnen voor eene beschouwing des dichters, als wij wenschten dat in deze Bibliotheek, de tweede uitgave der Frithiof's Saga ware voorafgegaan. Vrees intusschen niet, dat wij uw geduld op de wreede proef zullen stellen, elke zijner worstelingen op het gebied van kennis en kunst gade te slaan; de plaats, voor welke deze bijdrage is bestemd, gedoogt het even weinig, als de waardering van zijn genie het gebiedend eischt. Wie Tegnér volkomen wil kennen, hij doe ze met hem, die eerste schreden in de stille wereld der studie; de levensbeschrijving, welke er gelegenheid toe geeft, is binnen ieders bereik. Hij zal er zich intusschen niet op deze of gene | |
[pagina 933]
| |
school door verplaatst zien. Hoe weinig het onderwijs in die dagen in Zweden ook kosten mogt, - men kent Sam. Ödmann's alleraardigst boeksken over het onderwerp - dat weinige was te veel voor den zoon der weduwe, die buiten hem nog vijf kinderen had op te voeden. Studeren, niet weelderig leven, maar naarstig trachten wijzer te worden, Esaïas deed het onder de leiding van zijn oudsten broeder, die, schoon reeds kandidaat in de philosophie te Lund, toen huisonderwijs gaf aan de kinderen van Branting's zwager op Malma, in het kerspel Nors, slechts op anderhalve mijl afstands van Högvalta gelegen. Lars Gustaf - zoo heette de broeder, die een bescheiden, beminnelijk mensch moet geweest zijn, en de eenige eigenlijke meester was dien Esaïas ooit had, - Lars Gustaf zou den tijd wel vinden om den krullenkop te leeren, als Kapitein Löwenhjelm, de bewoner van Malma, er niet tegen had, buiten zijn negen kinderen ook dat tiende den kost te geven. De man was verre van rijk, maar de onderwijzer had zijn harte gewonnen, en in Maart 1796 kwam de knaap op Malma. Voor ons doel volstaat de mededeeling van een paar trekken uit die dagen. ‘Ik begon Latijn te studeren,’ getuigt Tegnér zelf, ‘en leerde het naar de ouderwetsche methode, die wel langzaam en vervelend schijnt, maar door de grooter zekerheid, welke zij waarborgt, alles bijeengenomen, minder tijd kost dan spaart.’ De plaats is karakteristiek, - het blijkt een van buiten leeren zonder einde, beide ‘glosboken oeh grammatikan,’ - maar hij was binnen het jaar Cornelius Nepos meester. Toen kwam het Grieksch aan de beurt, doch liet te wenschen over; bij gebrek aan grammatischen grondslag, had hij later op nieuw te beginnen; zijn broeder was dikwijls afwezig, eerst om te Lund te promoveren, later om te Carlstad tot priester te worden gewijd. Wien verwondert het, dat Esaïas, aan zich zelven overgelaten, de Latijnen, die hij verstond, bij voorkeur las, prozaschrijvers als poëten, dat de schoonste stukken der laatsten zich voor het leven in zijn geheugen prentten? - En greep hij naar geen der nieuweren? vraagt ge welligt. ‘Uit Télémaque leerde ik fransch,’ lezen wij; heeft de goede Fénelon ooit vermoed, dat het boek, 't welk den Due de Bourgogne de kunst te regeren leeren moest, dat het boek, 't geen zijn schrijver op zoo bittere ongenade stond, eene eeuw later de kwelgeest aller burgerkinderen buiten de grenzen zijns vaderlands blijken zou? ‘Het Engelsch leerde hij zich zelven,’ - we zijn in 1797 - ‘uit Macpherson's vertaling van Ossian;’ zelfs de zeldzaamst begaafde kinderen zijn van hunnen tijd! ‘Ossian's geest greep zijn binnenste aan, en eene der kamerdeuren op Malma droeg lang de sporen van de ijzeren stang, met welke hij de dikwijls luid opgezegde woorden bezegelde: “the spear of Connell is keen.”’ - Al ware het hier de plaats er toe, wij zouden ons onbe- | |
[pagina 934]
| |
voegd achten den evenaar te houden over de voordeelen en nadeelen, verknocht aan het in Zweden, onder arme studerenden, algemeen in zwang zijnde onderwijs geven, terwijl zij zelve zich nog oefenen; wij reppen er slechts van, om het u niet vreemd te doen vinden, dat Lars Gustaf, de oudere broeder, zich in dat jaar eene betrekking van dien aard op Rämen, in de nabuurschap van Filipstad's bergwerken, evenzeer in Wermland gelegen, aan zag bieden, zóó voordeelig, dat hij slechts om den wille van Esaïas aarzelde haar te aanvaarden. Hij deed dit niet meer; hij nam ze gretig aan, toen Christofer Myhrman - de eigenaar der ijzermijn, - hem vergunde dezen mede te brengen, ook dien ten zijnent verder te onderwijzen. Onze vrome Branting zou hier opgemerkt hebben, dat de Voorzienigheid ons weesjen het vroege verlies zijns vaders op velerlei wijze vergoedde. Immers er school zoo veel groots en goeds in dien ‘brukspatron,’ sedert tot ‘bergsråd’ verheven, dat wij een blijk van zelfverloochening geven, de fraai geschilderde beeldtenis van den flinken industriëel niet overnemende, die meer deed dan ‘de woestenij om hem heen bedwingen,’ die haar in eene wereld van nijverheid herschiep, - die grieksch verstond, die latijn schreef als een professor, beide proza en poëzij: - dien zijn koning wel wist te vinden, toen deze zijne Wasa-Orde instelde, - en die toch geen grooter geluk kende, dan het verkeer in den gezelligen kring van zijne gade en zijn kroost! Gij verwenscht onze kortheid misschien? maar hoevele bladzijden zouden wij moeten vergen, daar we aan den biograaf bovendien de schets hebben te ontleenen van de aankomst der beide broeders op Rämen. ‘Het geviel op een schoonen zomeravond in Julij 1797,’ zegt hij. ‘In een gemakkelijk rijtuig den weg gereden, dien de eigenaar des landsgoeds verpligt was geweest, toen hij voor twintig jaren zijne jonge bruid meêbragt, haar in den zadel te doen afleggen, hadden zij wagen en paarden achter zich gelaten, waar de schoonheid der streek hen tot wandelen uitlokte, en schreden zij nu door het donkere dennenwoud voort, tot eensklaps het schoonste verschiet hen verraste. Op eene landtong, van weêrszijden op den blaauwen spiegel door eilandjens omgeven, op eene landtong, door vuren en berken omkranst, lag daar, allerlei genot belovende, de gaarde voor hen, terrasgewijze naar den oever des meirs afdalend, eene lommerrijke plek, drijvende in der avondzonne gond. “Wie weet wat onder die twijgen schuilt?” vroeg zich misschien de dichterlijke knaap met kloppend harte. Wij weten wat er hem onder beidde. Het was zijn geluk, dat hij er te moet ging; het was in deze tevens lagchende en grootsche natuur dat zijn aanleg zou worden ontwikkeld, zijne krachten gesterkt; het was hier dat de vleugelen van zijn genie zouden wassen, - over den drempel dier aartsvaderlijke tente gegaan, zou hij zijne kennisdorst mogen bevredigen, zou zijn hart eene gezellinne vinden voor geheel zijn leven.’ | |
[pagina 935]
| |
Het is eene der vele verdiensten van C.W. Böttiger, - de bekende Zweedsche geleerde die de uitgave van Tegnér's Samlade Skrifter met eene uitvoerige teekening van zijn leven begint, - dat hij dien dichter, waar de te zijner beschikking gestelde nalatenschap er gelegenheid toe geeft, gaarne zelven het woord gunt. Ten bewijze, en het zal bij dit eene niet blijven: - als hij ons heeft medegedeeld, hoe boven alles op Rämen de zwaar beladen boekenplanken den blik des vijftienjarigen tot zich trokken; als hij ons dezen heeft doen zien, uit heel den schat gretigst naar een foliant grijpende, op wiens lederen rug: Homerus, viel te lezen (Castalio's uitgave, 1561 in Bazel gedrukt), dan laat hij den dichter zelf zijn lief en leed met dat boek vertellen. ‘Ofschoon geenerlei grondige grammatikale kennis van het grieksch rijk,’ getuigt Tegnér, ‘besloot ik evenwel dadelijk, met behulp eener latijnsche vertaling en van het woordenboek, de lezing te beproeven; eene studie, die mij een geheel jaar lang bezig hield. In den beginne ging dit natuurlijk moeijelijk en langzaam. De vele anomalische dialektvormen, waarvan ik volstrekt geen begrip had, waren struikelblokken, welke waarschijnlijk elken minder vasten wil dan den mijnen zouden hebben afgeschrikt. De grieksche grammatika, die ik bezat en gebruikte, was slechts voor de prozaschrijvers bestemd. Over de poëtische dialekten kwam er geen woord in voor. Ik was dus verpligt mij daarover een eigen stelsel te bouwen, waarvan ik de aanteekeningen nog liggen heb, en die bewijzen, dat, onder menigen misgreep, ik bijwijle door analogie toch het doel trof. Voor eenige zwarigheid ter wereld, welke dan ook, te wijken, lag niet in mijnen aard, en hoe verder ik kwam, hoe ligter het uitleggen werd, dat, in het algemeen, bij den Homerischen eenvoud niet moeijelijk is voor hem, die zich behoorlijk toerustte. Met de prozaïsten Xenophon en Lucianus maakte ik ter zelfder tijd vlugtig kennis, maar zij boezemden mij weinig belangstelling in, en de hoofdzaak was en bleef mijne studie van Homerus, benevens onder de Latijners Horatius, dien ik vroeger niet kende. Van Fransche letterkunde was die bibliotheek rijk voorzien; Rousseau, Voltaire, Racine waren er volledig, en ik verzuimde de gelegenheid kennis te maken niet. Er was van Shakspeare niets dan zijn Hamlet, die, vreemd genoeg, mij zeer weinig interesseerde. Hij eischt rijper leeftijd dan de mijne toen was. Van de Duitsche Litteratuur bezat zij geen enkel dichter. Ik zag mij dus gedwongen die taal uit de gewone leesboeken te leeren, en de weêrzin, welken zij daardoor bij mij wekte, bleef mij lang bij.’ Onze levensbeschrijver vermeidt zich in eene op zich zelve aardige teekening, hoe hij studeerde, veel en ligt tevens; voor ons doel levert zij het bewijs, hoe zeer ook hier het kind wederom vader van den man mogt heeten. In zeven maanden las hij de llias drie, de Odyssea tweemalen; Homerus was niet alleen zijn | |
[pagina 936]
| |
lust op de studeerkamer, Homerus ging in gedachten mede als hij deel nam aan de spelen der kinderen des huizes. In het bosch en op het meer droomde hij van Troje; worstelende met de knapen, was hij Hector, en de jongste dochter des gezins, zij, die de Ingeborg van dezen Frithiof worden zou, zij vereenigde voor hem alles wat Homerus in vrouwen voortreffelijk prees! - Het grieksch, om den wille van Homerus, bleef zijne lievelingsstudie, ook toen zijn oudste broeder Lars Gustaf geestelijke was geworden en hij, in plaats van dezen, huisonderwijzer op Rämen werd; het Grieksch bleef het, toen hij in 1799, zeventienjarig jongeling, aan de hoogeschool te Lund als student optrad. Er schuilt eene schets der zeden in de wijze, waarop, wat wij daar zoo weidsch uitdrukten, in waarheid geschiedde. Twintig jaren scheiden het tijdvak, waarin wij ons verplaatst zien, van dat door Samuël Ödmann geschilderd, die, van Wexiös's Gymnasium naar Upsala's Academie reizende, bedwelmd werd door een enkelen roemer Portugis, hem in de eerste herberg, die hij schoorvoetend binnentrad, geschonken. ‘Ik sliep op het rijtuig in, en werd eerst op het volgend station weêr wakker.’ Of Esaïas Tegnér, dezen gelijk, toen nog maar eens den vreemden drank, Pounche geheeten, had geproefd, om den beker, die naar brandewijn rook, ijlings neêr te zetten en van zich te schuiven, wij weten het niet. Even weinig mogen wij getuigen of ook hij, andere eigenaardigheid, al had hij nooit te voren gerookt, toch niet naar de Academie ging zonder eene ebbenhouten pijp meê te nemen; maar dat die twintig gedenkwaardige jaren, wat zij ook over Europa bragten, de weelde Lund niet binnenvoerden, het zal u blijken. Eene kleine kamer, eene smalle legerstede, naauwelijks groot genoeg voor één persoon, beide moesten door onzen dichter worden gedeeld met een zoon des huizes, waarin hij onderwijs had gegeven, die met hem naar de Alma Mater was gegaan; doch wel verre dat de studie er onder zou hebben geleden, stond het paar er te vroeger om op! Er was licht in die kluis 's morgens om half drie ure, en waren de makkers het werk eindelijk moede, dan speelden zij, eenige uitspanning dier dagen, eene partij schaak. Intusschen, al zijn ernst en kracht zoowel kenschetsende eigenaardigheden van de jeugd des noordens als van het noordsche landschap, Tegnér en Myhrman spanden zich wel wat veel in; en mogt de laatste, die Achilles was geweest als de landtong Ilium verbeeldde, alles zegevierend doorstaan, onze Hector ging onder den last gebukt. Esaïas had er in den laatsten tijd op Rämen bleek uitgezien; de vrolijke knaap was schier een stroef jonkman geworden; doch zoo daar de schalke lach reeds van zijne lippen week, hoe leerde zijn voorhoofd zich hier fronsen! Wat baatte het hem dat hij, bij zijn examen als student, bewezen had meer Latijn en Grieksch te kennen, dan vercischt | |
[pagina 937]
| |
werd om magister te worden? een klein stipendium - 8 R. 16 S. p. termijn - waarop hij geloofde aanspraak te mogen maken, zag hij een ander toegekend. En toch was dit de bitterste teleurstelling, die hem te Lund verbeidde, niet; eene andere ontbering trof hem dieper. Eene lange academische loopbaan, zij lag niet binnen het bereik van zijn vermogen; al waar hij zich mede vleijen mogt, was gelds genoeg te zullen hebben om een kanselarij-examen af te leggen, en zie, het college dat hij het liefst van allen had gehouden, het werd gedurende dien cursus niet gegeven; ge raadt vast welk vak dit geldt. Vijf hoogleeraren der philosophische faculteit hielden voorlezingen; litteratuur, logica, historie, chemie, mathesis, moraal, philosophische aesthetica, het was hem alles welkom; maar het gewenschte collegie - het grieksche - pauseerde. En waarom? Het strookt niet met ons doel, hier eene uitvoerige schets van den toenmaligen toestand dier hoogeschool in te lasschen, al mogen wij de omtrekken van een paar professoren geen plaatsjen weigeren, zoo deze en gene aanhaling duidelijk wezen zal. Het was de tijd, waarin Lund op twee hoogleeraren boogde, die ook buiten Zweden nog niet vergeten blijken, die het zijn Cicero en zijn Tacitus heette, Lundblad en Norberg. Er school beide lof en blaam in die tegenstelling: er heerschte verdeeldheid onder de jongeluî om hunnentwil; men gunde misschien een blik op zijn karakter door de keuze der partij, tot welke men zich bekende. Tégner zelf getuigt, dat de school van den eerste ‘in die dagen den hoogsten bloei had bereikt. Het was schier schande voor een student geworden, niet vaardig Latijn, korrekt en klassiek Latijn te kunnen spreken en schrijven. Lundblad, die in Leipzig had gestudeerd, was er naar Ernesti gevormd, wiens ciceronianisme hij op den Noordschen bodem had meêgebragt en overgeplant. Dezelfde suada, denzelfden overvloedigen rijkdom, dezelfde gekuischtheid en toch weelderigheid van stijl, dezelfde doorschijnende klaarheid, ook bij wijle met denzelfden vloed van woorden als bij den grooten Romein gepaard. Het geheel had zijn hechte grondslagen in uitgebreide en diepgaande philologische kennis.’ Tegenover dezen stond, als zijn mededinger ook in het Latijn, al was de studie dier taal misschien maar de tweede zijner groote gaven, de Oriëntalist Norberg, ook van ‘oude klassieke lucht doortrokken;’ ‘maar die’, lezen wij elders, ‘Cicero een huichelaar schold, wegsluipende achter den Conjunctivus, waar hij eerlijk zijn moest en den zuiveren Indicativus geven,’ Norberg, volgens Tegnér, ‘antithetisch, epigrammatisch, vaak door treffende beeldspraak verrassend, lyrisch schier.’ Er ontbreekt aan deze dubbele karakteristiek ter voltooijing nog een woord over het uiterlijk van beide mannen, dat den evenaar dikwijls onregtvaardig over doot slaan, als de jeugd de weegschaal houdt. Eene beeldtenis van | |
[pagina 938]
| |
Norberg ligt voor ons; van Lundblad hebben wij er geene gezien; doch als wij Tegnér de persoonlijkheid van den eerste als godvruchtig en geniaal hooren prijzen en beide die eigenschappen uit de omtrekken der reuzige gestalte van den Norrlander ons zien toeschemeren, - een hoofd dat van buigen wist, al bliksemden er vonken uit die oogen, - dan gelooven wij hem gaarne, als hij er bijvoegt, dat Lundblad niets van dat alles, dat hij luttel loffelijkonderscheidens had. ‘Er was in zijn voorkomen eer iets onbeduidends, gemeens, ja joodsch.’ Vergunne men ons intusschen tegen dien laatsten trek te protesteren; hij is zuiver onverdraagzaamzweedsch; hij wordt in den hier gebezigden climax door de gansche geschiedenis gelogenstraft. Tegnér's schets is intusschen nog niet voltood. ‘Lundblad's voordragt,’ voegt hij er bij, ‘had van den catheder iets alledaagsch, stotterends, bij wijle lachwekkends.’ Norberg daarentegen wordt ons, door weêr eene andere hand, geschilderd als ‘allereerbiedwaardigst als spreker, eene heldere, welluidende stem, ernstig van gebaar, degelijk van top tot teen.’ En nu verlangt ge antwoord op de vraag: aan welken dier twee mannen gaf Tegnér de voorkeur, wiens school volgde hij? Hoor hem zelven: ‘Voor een jong student was het geene ligte zaak tusschen twee zoo groote antoriteiten te kiezen. Ik sloot mij toch der Lundbladsche school aan.’ Ge glimlacht, - wees niet plaagziek genoeg er met den biograaf van Norberg, wiens boeksken wij opsloegen, ter verklaring van Lundblad's populariteit, bij te voegen, ‘dat het veel gemakkelijker is het, kunstjen af te zien ciceroniaansch elegant te zijn dan dan zich die kortheid eigen te maken, welke in ieder woord eene gedaehte geeft.’ Ge zoudt er Tegnér onregt door doen, al liep er, allemaal menschen, eenig kaf onder het koren, al was ijdelheid ook hier in het spel. ‘Ik woonde Lundblad's voorlezingen zelden bij,’ gaat hij voort. ‘Daarentegen schreef ik zoo veel te vlijtiger deels in (slechte) verzen, deels in proza, over de onderwerpen, welke hij opgaf, en genoot dikwijls de eer dat mijne proeven van den katheder werden voorgelezen, en dus wat de taal betrof, ten voorbeeld gesteld.’ Welk twintigjarige zou voor eene dergelijke verzoeking niet zijn bezweken, te eerder, als de mededinger, die grieksch onderwees, geene gelegenheid dus te schitteren gaf? Eindelijk is het oogenblik ter verklaring waaraan dit haperde gekomen; moge de omweg u niet hebben verdroten, moge het geheel er u helderder door zijn geworden. Norberg was dat jaar rector, en noch adjunct, noch docent vulde aan wat deze gedurende het bekleeden dier waardigheid niet verpligt was te doen, waartoe de tijd hem bovendien ontbrak. Geen gebrek, in welke inrigting ter wereld ge wilt, dat niet met eene aardigheid valt te bewimpelen; de levensbeschrijver van Tegnér merkt bij dit verzuim op, dat het was of de academie van den be- | |
[pagina 939]
| |
ginne af den jongen hellenist de plaats wilde aanwijzen, die hij eens zoude innemen, die toen ledig stond. Het is geestig geschetst, maar wie dieper denkt, betreurt het dat, ook elders dan te Lund, aan deze en gene hoogeschool van geniën te veel wordt gevergd, als ware het genoeg hun blik slechts over gebied bij gebied te laten gaan, om overal bloesems tot vruchten te doen rijpen. De Oriëntalist was geen Graecus van harte; de twintigjarige student gevoelde zich den hooggeleerden vijftiger in dat opzigt vooruit. ‘Zelf bezig te blokken op de moeijelijkste grieksche dichters,’ gaat Böttiger voort, ‘verwonderde Tegnér zich niet weinig, toen in den volgenden termijn Norberg wel weder voorlezingen hield, maar het ouder gewoonte niet verder bragt dan tot Xenephon's Anabasis, terwijl zijn adjunct zich bij den Epistel van Paulus aan de Galaten bepaalde. Voor het kanselarij-examen werd, het is waar, weinig Latijn en volstrekt geen Grieksch vereischt, maar Esaïas konde het niet van zich verkrijgen zoo koeltjens van zijn Grieken en Romeinen te scheiden.’ Het Grieksch, hij wilde ten minste bewijzen er aan te hebben gedaan. en schreef in vloeijend Latijn eene monographie over Anacreon; zij zou gelegenheid geven pro exercitio te disputeren - als hij in staat zou zijn de kosten van het drukken te betalen. Wilt gij van hem zelven hooren, hoe het er hem bij den hoogleeraar mede ging, wij deelen het u gaarne mede, als gij ons vergunt u eerst te vertellen, dat hij de proeve, toen zij in 1801 het licht zag, aan zijn pleegvader Branting opdroeg - het harte zat hem, als het hoofd, op de regte plaats: ‘Met mijne verhandeling begaf ik mij naar Doctor Norberg,’ lezen wij, ‘en verzocht hem, die eens in te zien, en later, als hij het opstel goed mogt keuren, bij het dispuut te willen presideren. Nooit vergeet ik den indruk, dien de beroemde man van den beginne af op mij maakte. Geheel zijn uiterlijk droeg zoo zeer den stempel eener eigenaardige mengeling van vaderlijke goedheid, patriarchalen eenvond en kinderlijke onschuld, dat men hem, die bovendien zoo geniaal en zoo origineel was, wel beminnen en bewonderen moest. “Wijs als een grijze, onschuldig als een kind,” prees ik hem later met volle regt. Hij ontving mij welwillend, hij was zoo ongedwongen, zoo vertrouwelijk, dat het een jong mensch tegelijk mogt vleijen en moest treffen. Hij ried mij den kanselarijweg uit mijn hoofd te zetten, en aan de academie door te studeren; hij bood mij zelfs aan, mij kosteloos onderwijs in het Arabisch te geven. Hij herhaalde dit aanbod sedert dikwijls, maar ik had een weêrzin in de Oostersche talen, waartoe misschien de voorkeur bijdroeg, door Norberg aan deze boven mijn lief grieksch gegeven, 'tgeen hij, naar het mij toescheen, al te stiefvaderlijk afscheepte. Zelfs het hebreeuwsch, dat toch voor het kandidaatsexamen werd vereischt, studeerde ik maar voor zoo ver ik er niet | |
[pagina 940]
| |
buiten kon. Later heeft mij die eigenzinnigheid vaak genoeg berouwd, want in dien tijd had het leeren eener taal meer of min voor mij weinig om het lijf. Het gevolg werd dan ook, dat bij mijn examen Norberg de eenige professor was, die mij niet het hoogste getuigenis toekende, ofschoon ik onloochenbaar van al mijn promotie-makkers het best grieksch verstond.’ Vreemd genoeg inderdaad was die gierigheid in het geven van een graad, bij een man, die anders beschuldigd werd examinerende veel te inschikkelijk te zijn. ‘Op het toppunt, door hem in het grootste gedeelte zijner vakken bestegen,’ zegt zijn biograaf, ‘bij het verbazend getal talen, dat hij kende, beschouwde hij die pogingen om een graad te verwerven slechts als de eerste schreden op den weg der geleerdheid, die zoo gemakkelijk mogelijk moesten worden gemaakt, opdat elk zich later onbelemmerd zijner wetenschap wijden mogt. In dien geest plagt hij tot zijne gunstelingen, straks na het afleggen van het candidaatsexamen, glimlagchende te zeggen: “Gij gelooft nu wel veel te hebben uitgerigt en verre te zijn gekomen, maar houdt het er met mij voor, het beduidt nog niet met al; eerst thans moet gij in uw vak knap zien te worden!”’ Tegnér intusschen geloofde dit in het Grieksch reeds te zijn. Grieksch, om den wille van Homerus! Vijf en twintig jaren later zou hij, in zijne voor alle talen lang niet even billijke karakteristiek, van de grieksche nog geestdriftig getuigen: Aller muze het liefst; - is moeders taal niet de diêrste?
Heel het Olympisch geslacht, Hellas sprak rhythmisch als gij;
Trouw, als de kleeding gestrikt om 't lijf der badende schoone,
Laat gij gewaarwording zien, brengt gij gedachte aan het licht!
Men las het reeds in de voorlaatste aanhaling, Tegnér bragt het ten slotte verder dan de dienst der kanselarij eischte; een ambtenaarsloopbaan werd de zijne niet. Inderdaad, na in den winter van 1801 en de lente van 1802 de kandidaatsexamina in de philologie en philosophie met den vermelden uitslag te hebben doorgestaan, was hij primus bij de promotie van vierendertig philosophiae magistri Midsommar van hetzelfde jaar. Het volgende zag hem, na de uitgave eener door hem verdedigde dissertatie over de Fabelen van Esopus, docent in de aesthetiek; maar wie belang stelt in zijne ontwikkeling als geleerde; wie weten wil, wat hij zich al getroosten moest, eer hij het hoogleeraarschap in het Grieksch aan de Lundsche Academie bekleeden, eer hij zich vleijen mogt daarin het doel zijns levens te hebben bereikt, kan hij zelf de bladzijden niet opslaan, welke dit alleruitvoerigst verhalen? Ons, wien het te doen is om te zien, hoe hij de dichter werd, dien wij waarderen; ons, die in het voorbijgaan opmerken, dat hij de ein- | |
[pagina 941]
| |
delijke benoeming tot professor (1810) ten deelé aan zijne vermaardheid als poëet was verschuldigd, ons lokken andere trekken aan dan die, welke den onderwijzer kenschetsen; wij hebben niet enkel met het hoofd, wij hebben ook met het harte te doen. Beschuldig ons niet van inconsequentie als de eerste van deze in een woord van hem zelven over zijne philosophische studiën schuilt; straks zullen een paar letters in een steen gegriffeld aan de beurt zijn, maar geen runor blijken; de kenschetsendste van alle bijzonderheden verbeidt u in het oordeel over onzen jonkman van eenen tijdgenoot, die ook dichter, ook genie was, maar van geheel anderen aard dan hij. Hier hebt gij het eerste; wij zouden het eene bekentenis, eene biecht willen noemen; het is Tegnér zelf die spreckt: ‘Gedurende het academiejaar 1801-1802, in 't welk ik promoveerde, studeerde ik buiten latijn en grieksch hoofdzakelijk philosophie. Verscheidene der dialogen van Plato, de schriften van Kant, zelfs die van Fichte werden doorgelezen. Met mijn concreten zin had ik echter weinig lust of slag voor die abstracte speculatiën, want, al ben ik misschien van alle scherpzinnigheid niet misdeeld, diepzinnigheid ontbreekt me, en het dwarrelt mij al heel ligt bij eene lange systematische deductie, welke mijner fantasie geenerlei steunpunt biedt. Als er iets was dat mij aan de Kantsche kritiek boeide, het mogt haar oorspronkelijk sceptische aard heeten, en haar resultaat - iets onbekends, ondoorgrondelijks.’ Het is eene bijdrage tot de kennis van zijnen geest; thans volge er eene, die zijn gemoed toelichte. Toen hij den magistertitel had verworven; toen hij, volgens de Zweedsche gebruiken, in Lund's domkerk was gelauwerd, - ‘eene plegtigheid,’ schreef een ander geniaal jongeling dier dagen aan zijne zuster, ‘waarvan gij u geene te poëtische voorstelling moet maken, want de lauwer wast in de broeikast; de parnassus is van greenen planken en de zanggodinnen hebben een pruik op;’ - toen mogt hij eene wijle de geneugten des gezelligen verkeers smaken, en zijn eerste bezoek gold - zijner grijze moeder. Hij twijfelde niet aan hare liefde, al ontving zij hem schreijende, al blonk geen glimlach door hare tranen heen; want zijn oudste broeder, de goede Lars Gustaf, en eene zijner zusters waren luttel tijds vóór zijne blijde thuiskomst het offer geworden eener besmettelijke ziekte. Esaïas gaf zijne smart lucht in een zijner eerste gedichten, dat echter niet tot ons is gekomen; wat zijne faam er ook bij hebbe verloren, verkondigt zij geen hoogeren lof, dan dat vers waarschijnlijk zou hebben verdiend, ons vermeldende, dat het dochtertjen dier zuster later in zijne woning een vaderhuis hervoud? Een ander weêrzien, - het leven is onuitputtelijk in verscheidenheid! - een vrolijker was dat op Högvalta; daar drukte de pleegvader den geleerden jonkman blijde de hand; hij had in den leesgragen, mompelenden knaap den Lundschen magister vermoed | |
[pagina 942]
| |
en voorspeld. Esse's roem was hem lief, maar Branting vond toch, dat hij er uitzag of hij ‘wat veel boeken had geslikt.’ Er zijn, die zich den vromen man gaarne voorstellen in eenzaamheid, des avonds, God voor zijn gunsteling biddende, - er zijn ook, die vragen, hoe 's mans dochter den makker harer kindschheid te moet kwam, met wien zij weleer zoo vrolijk speelde, die nu zoo vreemd was geworden en zoo vreemd bleef?! Wij hebben geen roman voor ons; wij lezen wat eene ware geschiedenis zou zijn gedoopt, ware het geen biographie van een beroemd man; van Högvalta toog hij naar Rämen. Des ondanks wordt onze levensbeschrijver hier zoo dichterlijk, dat het geen twijfel lijdt of hij kent als half Zweden Tegnér's minnezangen van buiten. ‘Met open armen’ schrijft hij, ‘werd hij door de oude luidjens ontvangen, met heimelijk beven door een zestienjarig harte, in 't welk zijne beeldtenis, achter de herinneringen der kindschheid verscholen’, en toch, wist zij zelve waardoor? lasschen wij er in, met iedere lente meer op den voorgrond gebragt, ‘getrouw was bewaard.’ Maar wij mogen aanhalende niet wijzigen: ‘zijn zomer werd een idylle’ lezen wij. ‘De reiziger, die Rämen bezoekt, vindt in het woud, ter zijde des wegs, op een ruwen steen de letters E.T. en A.M. gegrift. Bij invallende schemering van eenen Augustusavond zwoeren twee harten elkaêr daar eeuwige trouw.’ Wij hebben een ontvankelijk gemoed vlugtig bespied in diepe smarte en in zoete weelde; maar van den geest was geen sprake; hoe uitte deze zich in dien tijd? Al gaan Böttiger's gedachten een anderen weg dan de onze, zonder de vraag te doen, heeft hij haar belang gevoeld, heeft hij getracht die te beantwoorden. Het geviel twee jaren later, dat de herfst, met een paar vermoeide jagers, een jong Upsala-student op Rämen bragt. De laatste was geen Nimrod, neen, hij bekent het zelf; den vorigen ochtend met het krieken van den dag, in gezelschap van meerdere jongelieden, op jagt gegaan, mogt hij op lateren leeftijd op geene glorierijke herinneringen van dergelijke togten roemen. ‘Ten gevolge mijner achteloosheid in het hanteren van het geweer en van misschieten zonder einde, gevaarlijker voor mijne makkers geworden dan voor het wild, was ik reeds vroeger met een langen neus uit het bosch gejaagd.’ Als ge jager zijt, lezer! is het vonnis over den jonkman geveld, maar uw gebied is immers niet het eenige, waarop talent valt te waarderen? Schutter mogt hij niet zijn, schilder zult ge hem prijzen, als uw geduld niet voor dat zijner gezellen onderdoet. ‘Ik mogt,’ gaat hij voort, ons in de dagen zijner jeugd verplaatsende, ‘ik mogt echter ditmaal meêgaan, ofschoon zonder buks, geen nerend maar een tcrend lid. En toch is deze ochtend eene mijner zoetste herinneringen, een zonneschijn, die mij nog toetintelt, als de dauw- | |
[pagina 943]
| |
druppels het dien morgen deden, vonkelende op blad en loof, vonkelende in de wuivende herfstdraden. Inderdaad is er veel dat in levensgenot bij eene jagtpartij op een schoonen herfstochtend halen mag?’ Al mist gij, mikkende, nooit, lezer! gij gevoelt toch nu meer dan medelijden voor wie zoo schrijven kon, en gerust dat het groote publiek genadig zal zijn als gij, gunnen wij hem verder het woord om u te vertellen hoe hij op Rämen kwam. ‘Uddeholm’, ook een bergwerk in Wermland, vanwaar de jagt begon, ‘Uddeholm ligt aan een meir, omgeven door heuvelen met hoog geboomte bewassen; in de deinzende verte wordt men onder deze zelfs den top van dien berg gewaar, welke den loop van den niet verre van hier voortstroomenden Klar-elf bepaalt. Een door loofhout overschaduwde vloed, die hooger op een groot ijzerwerk in beweging zet, stort zich hier, digt bij den hof, in het meir. Wij roeiden dien, terwijl de dunne nevel zich langzaam van het water verhief, een eindwegs op; allengs schenen de zonnestralen den ijlen sluijer te scheuren en gaven de openingen hier en daar het donkerblaauw des hemels bloot. Het geklingel der schellen van het vee en het gejodel der deernen die het voortdreven, ging spoedig te loor in hondgebas, jagtgeroep en buksgeknal. Wij doolden in het bosch om. Ik wedijverde op het gebergte met de geiten in het klimmen en heb het schoone, stoute dier, met zijne snuggere, levendige oogen sedert hartelijk liefgehad. Het is een lust in Wermland's bosschen rond te dwalen; de meiren en de bergen geven bij iederen keer des voets een ander uitzigt. Vloed bij vloed, tusschen die met bosschen bekleede hoogten zich een weg banende, verdeelen het gansche land in uitgebreide dalen, van het noorden naar het zuiden reikende. Het is het kenschetsende zoowel van het westelijk gedeelte des lands als van zijn middelst; in het laatstgenoemde ontleent het Elfdal, door den loop van den Klar-elf begrensd, er zelfs zijnen naam aan. Ik ben aan zijnen oever opgevoed; men zal het mij daarom ten goede houden, dat ik dien liefheb. Is het niet of een groote vloed een geheel landschap leven geeft? Aan zijne komst van verre ontleent hij reeds een eigenaardig belang. IJzerbooten en houtvlotten dagen uit een donker verschiet op, en de gedachte verlustigt er zich in, wieken aan te schieten om het in te zweven. Zelfs de visscher, die daar zoo alleen aan zijne zoomen zit, geeft geen indruk van eenzaamheid, want tot in het harte dier woestenij toe, gevoelen wij dat de beschaving tot ons kwam, dat ze digt bij ons is. De vloed, die hier aan onze voeten stroomt, die zich daar in het meir stort, voert hij niet al wat menschelijk vlijt voortbrengt mede? Leen het oor aan wat zijn gedruisch vertelt; hond het oog op den drom | |
[pagina 944]
| |
van herinneringen die hij opwekt, en zeg mij of ge ooit minder alleen zijt geweest dan daar? Voor mij ten minste, ik was het nimmer als ik mijn geboortegrond weêr mogt zien. Van de jagt heb ik weinig te vertellen. Die ging zijn gang buiten mij, tot het ontbijt ons op een schoonen woudheuvel zamenbragt, en na korte rust allen nieuwe krachten bedeelde. Ik sloeg toen een langen togt voor, door de bosschen, die Uddeholmswerk van Rämen scheiden, op de grenzen tusschen Wermland en Dalarna gelegen. Twee vogeljagers lieten zich tot mijn plan overhalen. Wij gingen oostwaarts, terwijl het overig jagtgezelschap, dat een ander wit koos, spoedig uit het oog werd verloren. Onze weg was intusschen te lang om op éénen dag te worden afgelegd. Wij bragten den nacht in eene hooischuur door, en zetteden onze wandeling, door een nieuwen en heerlijken morgen gewekt, den anderen dag voort. Oostelijk Wermland - waarin de eigenlijke bergwerken gelegen zijn - is van 's lands westelijk en middelste gedeelte in gedaante geheel verscheiden. Het is het laatst bebouwd, dewijl het door zijn veelvoudig gebroken grond menschelijke vlijt en menschelijk verkeer de grootste zwarigheden in den weg legde. Alleen ijzer was in staat door deze bergen en dalen een spoor te banen. De lange, door allengs meer wegdeinzende hoogten voortgezette dalvlakten - eene bedding voor groote stroomen vormende, die overal elders het land van het noorden naar het zuiden verdeelen - treft men hier niet aan, maar stuit daarentegen overal op groepen van grooter of kleiner meiren, door vloeden met elkaâr verbonden, ieder van welke op zijn bolwerk van met geboomte bekranste bergen bogen mag. Het geheel zweemt naar een skärgård, van de zeekust in het hart der binnenlandsche bergen geworpen. Het was in een dal tusschen zulke wateren, dat wij 's avonds het heerlijke Rämen gewaar werden met zijn hoog en lommerrijk geboomte, 't welk den hof beschaduwde; - omgeven hier van bewassen heuvelen - het loover heeft in bergstreken iets eigenaardig-levendigs - en daar van akkers, op welke de rogge den blik door hare frischheid verkwikte. Verder in het verschiet kwamen werkplaatsen van allerlei aard aan het licht, wemelende van eene nijvere menschenschaar, terwijl op den hof zelf het huis vol kinderen was, en eene blijde jeugd langs heuvel bij heuvel spelende omzwierf. Het mag een voorregt heeten, zijne jonkheid te hebben genoten in een land, dat geen graauw verleden, dat slechts frissche heugenis heeft - in een land, dat dag aan dag gelegenheid geeft den vooruitgang der beschaving te zien en te hooren. Het schijnt ons voor het gansche leven een zoo jeugdigen zin te bedeelen, dat wij, op onzen ouden dag nog rijk aan hoop, de toekomst blijde blij- | |
[pagina 945]
| |
ven instaren. “Vooruit”, is derzulken leuze. - Maar ik moet tot mijn morgen terugkeeren, tot het oogenblik, waarop wij ons verheugden in de voorteekenen dat wij uit de diepte der bosschen eene bebouwde, bewoonde streek naderden. Het geluid van den dorschvlegel in de afgelegen stulp des daglooners, het gedreun van het houweel, waar de rook opsteeg van den houtstapel des kolenbranders, het molengedruisch in de beek, de eentoonige zang van zaag bij zaag, waar het water van klip op klip viel, alles duidde aan, dat wij weder aan de woningen van menschen waren gekomen. Het gebouw, dat ons eindelijk in den lommer verraste, was in eigenlijken zin ook nog maar eene nieuwe stichting, welke naauwelijks twee geslachten hengde; en de eerbiedwaardige, zilverharige patriarch, wiens landheers-blik hier met liefde over zijns vaders en zijn eigen werk de wacht hield, en die in zijne uitspanningsuren Tacitus las, hij wist zich nog zeer goed den tijd te herinneren, toen hier op menige plek de ploeg de eerste voren sneed, en de boor langzaam maar zeker haren weg naar de aderen van het ijzererts vond. Ik behoef wel niet te verzekeren, dat wij welkom waren. Ik heb nog dien tijd van aartsvaderlijke zeden beleefd, toen in die landstreek alle, vooral de bergwerken bewonende familiën, elkaâr als van éénen huize beschouwden; toen alle knapen oudere lieden ooms en tantes noemden, en de mooije nichtjens niet vielen te tellen. Het huis van een aanzienlijk “brukspatron” omstreeks het begin dezer eeuw zou stoffe te over leveren voor eene belangwekkende schets, als ik niet vreezen moest van mijn gehoor reeds te veel te hebben gevergd. Er schuilt eene eigenaardige idylle in het onderwerp, die slechts wat te degelijk worden zou, als men het gastreren getrouw weêrgaf. Ter vergoelijking zij echter opgemerkt, dat men van den ochtend tot den avond in de vrije lucht en in beweging was. Geen sprekender trek bij de jeugd dier dagen dan hare lust en liefde voor ligchaamsoefeningen, misschien overal de beste afleider voor wel wat weelderige levendigheid. Beide kunnen namen om strijd aan die bewegingen deel, welke zich geenszins louter tot dansen bepaalden. Het broeikast-, het kamerleven onzer dames was voor de Wermlandsche meisjens van dien tijd iets onbekends. Zoowel de vreugde die het huis opleverde, als de arbeid, die het eischte, zag haar ijverig in de weer, en deze bedrijvigheid mogt met de jaargetijden van voorwerp wisselen, de ijver bleef dezelfde. Het avondmaal te brengen aan het volk, dat op veld en weide bezig was, bleek een genoegen voor de dochteren des huizes, en zij achtten het niet beneden zich een flikker te slaan, al streek de cavalier bij het opleiden het lange haar verlegen achter de ooren. Het weeuwenaarsspelletjen gaf meer | |
[pagina 946]
| |
dan eene sylfidische gestalte gelegenheid blijk te geven hoe vlug zij den arm, die haar omvamen wilde, wist te ontvaren; en als des winters de slede in pijlsnelle vaart van den lang neêrglijdenden heuvel stoof, klonk de kreet der schoonen, deels angst deels lust, heinde en veer door het stille landschap.’ Indien er onder onze lezers zijn, die zich naauwelijks kunnen begrijpen, hoe onze eigenliefde er vrede meê kan hebben, op den vlugtigen omtrek van Wermland, welken wij in den aanvang van dit opstel beproefden, deze vollediger schets te laten volgen, mogen hij de minderheid blijken; moge de meerderheid, als wij zelve, ons hebben vergeten, om gaarne aan Erik Gustaf Geyer het oor te leenen. Hij was het, die zich dus zijne jengd herinnerde, luttel maanden voor hij op vierenzestigjarigen leeftijd verscheidde, hij, die daarvoor de beste bijdrage leverde tot de kennis van den geest en het gemoed des dichters dien wij beschouwen. Böttiger heeft van haar bescheidener gebruik gemaakt, dan wij voornemens zijn te doen, lechts aan den voet eener bladzijde naar die teekening verwijzende; daar zij ten onzent minder binnen elks bereik is, gelooven wij hem daarin niet te mogen navolgen. Geyer moge thans ook bij ons als wijsgeerig geschiedschrijver weinig minder vermaard zijn dan Tegnér het als episch dichter heeten mag, voor hoevelen is de eene aam als de andere nog maar ‘Rauch uud Schall.’ Dezen over genen, en genen over dezen te hooren spreken, niet maar een enkel maal, niet voortdurend loftuitend, neen, vorschend en oordeelend tevens, het schijnt ons bij den dubbelen afstand, waarop wij van tooneel en bestand zijn geplaatst, het beste middel om Frithiof's Saga te eren begrijpen en genieten. Laat ons intusschen niet vooruitloopen; Er was van deze toen nog even weinig sprake als van Svenska folket's Historia. Esaïas en Erik waren beide toen nog niets meer dan veel belovende jonge menschen; de eerste was een jaar ouder dan de laatste; Tegnér doceerde reeds, Geyer studeerde nog; het onderscheid was niet groot. Wij stemmen den toon opzettelijk lager; wilt gij hooren hoe deze, minder eenvoudig, af zou steken bij dezen van den man, wiens kennis wij u uitnoodigen te maken, een enkele volzin in wat schitterender stijl zal genoeg zijn; gij zult er tevens eene bijzonderheid door leeren kennen, die ge toch weten moet. Geyer, zoo hadden wij mogen schrijven, als wij ons bij Böttiger's [..]yle fleuri hadden bepaald, Geyer, de jonge philosooph, was nog niet de dichter geworden van die zangen, welke te zamen thans een der dunne bundeltjens uitmaken, waarmede men den tempel der sterfelijkheid het zekerst binnengaat. Ge zoudt ons die toespeling in het fraaije vers van Tollens immers ten goede hebben gehouden? En door uwen glimlach aangemoedigd, zouden wij zijn voortgegaan, bij de bloemen, door onzen wegwijzer geplukt, enkele te | |
[pagina 947]
| |
voegen, die ons gaandeweg toelachten; - met de hand op het harte, wij hebben wel phrases geschreven, die verdienden nog vlugger te worden uitgewischt, dan de volgende het straks uit uw geheugen zal zijn. Al leefden, zoudt ge dan hebben gelezen, al leefden die zangen, in den tijd van welken wij gewagen, toen nog slechts in zijn harte, al kwamen zij maar schaars over zijne lippen, de jonkman, wiens donkere haren het hooge voorhoofd omgolfden tot ze een sluijer schenen voor den vurigen, vonkelenden blik, de jonkman, die nog geene kransen behoefde ‘um sich selbst und Andre zu täuschen’, hij had er toch reeds een verworven; den lauwer, door de Zweedsche Academie het jaar te voren voor eene lofrede op Sten Sture, de oude, uitgeloofd, had hij behaald. Onverwacht mogt hij dus op Rämen komen, onbekend, zouden wij hebben geschreven, onbekend was hij den letterlievenden heer des huizes niet; en zonder er over na te peinzen of onze antithese meer ware dan maar eene gewijzigde reminiscentie uit Göthes Götz, hadden wij besloten: onverwacht ja, onbekend neen, onberoemd evenmin. Thans, ter beschaming van dien stijl, ten bewijze hoe slechts hij zich waar uitdrukt, wie weet hoe het geviel, thans Geyer's eigen verhaal, wat hem aanspoorde over Sten Sture te schrijven; ge kunt het in zijne Herinneringen vinden. Hij had naar eene onderwijzersbetrekking in een aanzienlijk huis gedongen; hij was door een vaderlijk vriend dringend aanbevolen; het antwoord luidde des ondanks afwijzend, daar het onderzoek op de hoogeschool niet ten zijnen voordeele bleek uitgevallen; ‘hij was een ongestadig jong mensch.’ En hoor hem nu zelven; de plaats is zoo kenschetsend eenvoudig, dat wij er gaarne de karikatuur van het gebrek op te sieren, waaraan anderen met ons lijden, voor veil hadden. ‘Deze was mijne eerste ondervinding, wat naam en gerucht om het lijf hebben. Ik scheen mij toe voor de gansche wereld te zijn tentoongesteld. Er was geene kracht in mij, die ik niet wilde inspannen, om de onverdiende beruchtheid af te schudden, door mij een beteren naam te verwerven. In die stemming greep ik naar de pen en schreef de Lofrede op Sten Sture, de oude, ter mededinging naar den prijs, door de Zweedsche Academie voor 1803 uitgeloofd. In het grootste geheim en niet zonder vreeze voerde ik mijn plan uit. Toen de gedachte bij mij opkwam, wist ik niet eens welk onderwerp voor dat jaar was uitgeschreven. Het moest in de Post och Inrikes-Tidningarne staan, de courant die, na het gansche kerspel te zijn rondgeweest, in de pastorij ter ruste ging. Hoe mij de Augustus-avond nog heugt, op welken ik, somber te moê, derwaarts ging, en onder het een of ander voorwendsel den hulpprediker verzocht, eens te mogen zien, welke dagbladen van dat jaar nog waren bewaard gebleven. Hij haalde eene oude tafellâ uit, in welke, tusschen korsten kaas en brokken | |
[pagina 948]
| |
broods, een bundel meer of min volledige nummers lag, onder welke gelukkig dat, 't welk ik zocht, niet werd gemist. Op den terugtogt naar huis ervoer ik voor het eerst wat het zeggen wil, van een geestesvucht zwanger te gaan. De courant werd mij in den zak werkelijk zwaar. Al mijne gedachten schenen op de vlugt te zijn. Het was mij te moê als liep ik naar deze zoeken, terwijl mijne voeten bij invallende schemering tegen wortels en steenen stieten; eerst toen het duister was geworden kwam ik thuis. Slapen kon ik niet. Den volgenden dag sloeg ik het defeete exemplaar van Dalin's Svenska Historia, die wij te huis rijk waren, op, en las, onder zuchten en beven, wat mijn held betrof. Het was mijn eenige bron. Iets taaijers weet ik niet ooit te hebben gelezen, en toch zou het mijne taak zijn daaruit de allervlugste geesten eener geurige welsprekendheid te trekken. Het was een werk! Gelukkig dat de oude rijksruwaard er in zijn graf niets van heeft geweten! - Toen ik met de stof, hoe dan ook, klaar was gekomen, deed zich eene nieuwe zwarigheid op: hoe kreeg ik het stuk geschreven? Mijn vader was zeer zuinig op papier. Ik moet bekennen, dat ik mij op heimelijke en ongeoorloofde wijze wat ik noodig had verschafte. Ik verborg mijn roof in de oude, leêge kast van een staand uurwerk; vel voor vel der lofrede op Sten Sture daalde, zoodra het geschreven was, in die stoffige duisternis. De zaak geheim te houden was geen kleinigheid in een huis, waarin allen van elkander wisten wat zij deden. Echter gelukte het mij, zonder dat ik iemand tot mijn vertrouwde behoefde te maken, en eindelijk kwam de avond, waarop ik met bevende hand en kloppend hart mijn opstel, overgeschreven en ingenaaid, ingepakt en verzegeld, voor de laatste maal den donkeren kolk toevertrouwde, uit welken het met het krieken van den volgenden ochtend per post naar den Parnassus zou opstijgen. - Het ten onzent in het postboek te laten inschrijven zou opmerkzaamheid tot zich hebben getrokken. Er bleef mij dus niet anders over dan, toen de oude vrouw, die de brieven mijns vaders bezorgde, des avonds was vertrokken, ter sluik den sleutel van den brievenzak magtig te worden en den volgenden ochtend over den Klar-elf naar het digstbijgelegen postkantoor te roeijen; het paket werd ingeschreven en verzonden. - Dien herfst bragt ik te huis door. - In het begin der maand December valt mijn blik in de couranten op eene oproeping van den schrijver der Lofrede op Sten Sture, de Oudc, onder de kenspreuk: “Non civium ardor prava jubentium, etc.” om zich bij den secretaris der Zweedsche Academie bekend te maken. Mijne zuster vroeg mij welk berigt mij toch zulk eene kleur deed krijgen? Volstrekt oubekend met de vormen der academic, wist ik naauwelijks of deze oproeping goeds of kwaads spelde. Door | |
[pagina 949]
| |
vrees en hoop geslingerd, zond ik schriftelijk antwoord in. Den volgenden postdag berigtte de Gouverneur Rosenstein mij, in uitdrukkingen wier opregtheid en innigheid zijn later gedrag jegens mij bezegelden, dat de Zweedsche Academie mij haren grooten prijs had toegekend. Den open brief in de hand, stoof ik de kamer mijner ouders binnen. De verrassing was groot en in den beginne maakte zij ons stom. Mijne goede moeder drukte mij aan haar hart; broeders en zusters omarmden mij; alle vrienden des huizes juichten. Wat mijn bejaarden vriend en weldoener betref’ - [die in de ouderlijke woning het gezin des avonds dikwijls verzen voorlas] - ‘ik vernam dat hij, toen hem het berigt op een vroegen morgen geworden was, dadelijk in de gelagkamer ging om het den broederen (oude, ongehuwde officieren als hij zelf) meê te deelen; hij zette een stoel op tafel, ging toen op dien stoel zitten en verkondigde hun met luider stemme de eer die mij was weêrvaren. Het heugt mij niet, dat mijn vader mij ooit liefkoosde. Onze verhouding jegens hem was, hoe lief wij hem ook hadden, toch van te diepen cerbied doordrongen, om vertrouwelijk te zijn. Op dien dag echter, toen wij elkander toevallig ontmoetten, strekte hij zijne hand uit en drukte die aan mijne borst. Geen liefdebetuiging, geen belooning heeft mij ooit zoo getroffen als deze. Tot heden toe kan ik er niet aan denken, of de tranen komen mij in de oogen.’ Scheldt er ons niet ondeugend om, zoo wij nog een oogenblik de beide lezingen van één zelfde feit, de opvatting van Bötttiger en die van Geyer, tegen elkander overstellen; het geldt de ontmoeting der twee jongelieden op Rämen - want dat Tegnér, de verliefde, daar iedere vacantie doorbragt, behoeft het te worden vermeld? naauwelijks, gelooven we. En welk nut zal het hebben, vraagt ge, die beide schetsen tot studie naast elkander te leggen? Dwaalde de biograaf dan van zijn onderwerp af? verlustigde hij zich door er à propos de bottes bij te vermelden, wat beter verzwegen ware geweest? Niets van dat alles, - tot zijne eere zij het gezegd, hij doornuffelde de weitasch der beide jagers niet; hij weêrstond de verlokkende verzoeking van Tegnér's fraai vers, Vogelspel getiteld, op te halen, ‘eene bladzijde uit een Woud-Ilias,’ - hij spant zonder ter zijde te zien den boog en schiet, maar of hij het wit zoo rap, zoo juist treft als Geyer, dat is de vraag. Hier hebt ge de beeldspraak, waardoor Böttiger u den indruk der ontmoeting weêr wil geven. Onloochenbaar klinkt ze fraai: ‘Tegnér en Geyer, ze sloegen elkander gade, zoo als twee jonge adelaars het de een den aêr van verschillende rotsspitsen plegen te doen. Het viel toen reeds op te merken wat sedert levenslang met beiden het geval bleek, dat zij meer kans hadden elkaêr in hunne vaart naar de zon, dan op hunne rustpunten op aarde te ontmoeten.’ De vergelijking behoort, waar het poëten | |
[pagina 950]
| |
geldt, tot de gevierdste; hier heeft zij buitendien het voordeel niet uit den verren vreemde te zijn gehaald; en echter, zal de toestand duidelijk worden, dan dienen wij uit de dierenwereld tot die der menschenkinderen weêr te keeren, al derven wij er dat der zonne in het aanzigt vliegen door. ‘Beide schenen de een den aêr zonderling toe,’ herneemt hij; ‘beide gevoelden zich tot elkander door eene geheime tooverkracht aangetrokken’, en toch weder van elkaêr afgestooten, had er op moeten volgen, goede Böttiger! ‘liking each other but at a distance’, zou Byron beter hebben gezegd. En er volgt eene aanhaling van Geyer, doch slechts een fragment, 't geen dan ook de duisternis niet licht doet worden. Liever dan u in die schemering te laten zitten, deelen wij u alles, wat deze van die ontmoeting getuigde, mede; he tells simple things simply: ‘In dat vrolijk gewoel scheen een enkele vreemde eenzaam en zwijgend zijn weg te gaan. Onder de vele aanwezigen had men hem den afwezigen gast mogen noemen. Hij was rank en slank; hij had lichtkleurig krullend haar, en blaauwe, zeer heldere oogen. Maar die kijkers schenen van wat voor en om hen voorviel niets te zien; hij, die ze zoo weinig te doen gaf, doolde of hij droomde rond. Slechts als zijne opmerkzaamheid op het een of ander werd gevestigd, straalde zijn blik van een eigenaardig schalk licht, gevolgd door een geestigen inval en een goêlijken glimlach. Het was Esaïas Tegnér, in dien tijd verloofd met Anna Myhrman, de jongste dochter des huizes op Rämen. Ik herinner mij thans, dat ik hem nog eenmaal had gezien; het geviel veel vroeger. Hij kwam toen in de woning mijns vaders, achter op de chais van den Kronofogd Brunting gezeten, en werd door dien welwillenden ouden man als een baas in het rekenen geprezen. Zoolang zij ten onzent verbleven, verliet hij maar zelden zijne kamer. Toen ik deze eens in zijne afwezigheid binnentrad, sloeg ik een blik in het opengeslagen boek, dat hem dikwijls bezig hield; het was de Ilias. Het scheen dat geen hartelijke kennismaking voor ons het gevolg dezer tweede ontmoeting zoude zijn. Hij nam even weinig deel aan het gastvrij onthaal als aan de drukke uitspanningen. Hij werd dikwijls zoowel aan het eerste als aan het tweede ontbijt gemist, en vaak genoeg verscheen hij niet eens aan tafel. Het was of hij een anderen weg ging dan de gewone menschenkinderen. Na een paar dagen verblijfs zouden wij afscheid nemen, maar mijne vogelschieters lieten zich overhalen nog wat te blijven. Ik bereidde er mij dus op voor, alleen huiswaarts te keeren, toen ik bij het heengaan op het pad naar het bergwerk mijn droomer gewaar werd, wien de ontmoeting eerst onaangenaam scheen, en die toch straks omkeerde en mij vergezelde. Hoe wij met elkaêr | |
[pagina 951]
| |
een gesprek aanknoopten, heugt mij niet; wel dat wij spoedig een hevig dispuut hadden. Het ging later altijd even als toen; wij hebben nooit met elkander gesproken zonder te disputeren, en daar wij het nimmer eens werden, zou men er uit mogen besluiten, dat wij elkaêr nooit hebben begrepen. Ik weet niet wat in dit opzigt bij Tegnér het geval was, maar ik geloofde ten minste dat ik hem verstond. Ik vernam weldra, dat er met hem geene geregelde redenering viel te voeren. Hij dwaalde af, hij sprong ter zij en kwam toch telkens op het onderwerp terug, en van den gang zijner gedachten wist men niet meer dan van den weg der zonnestralen door het loover. Want al wat hij zeide glansde. Eigenlijk herhaalde hij hetzelfde, maar met andere woorden. En toch kan men met regt van hem zeggen, dat hij altijd dezelfde was, altijd nieuw. Het was een sterreschieten des vernufts, inval op inval, inderdaad een vuurwerk in de duisternis van het bosch. Het bleek wel een middel om hem te leeren kennen, maar over het onderwerp bragt het niet verder. Ik was toen nog geheel vervuld van mijne eerste philosophische studiën; ik had zeker meer een donker vermoeden dan een helder begrip over den innerlijken zamenhang der dingen, die mij altijd boven alles belang heeft ingeboezemd. Het zij verre van mij te zeggen, dat die zamenhang niet voor Tegnér bestond. Hij school in zijn gevoel, maar onontwikkeld; en Esaïas vergunde geen straal van zijn genie op het duister te vallen, waarin het begraven lag. Alle poging van dien aard verwenschte hij, zonder aarzelen, als mofferij en schoolsch gezift. Ik mogt doen wat ik wilde, zoodra ik door gevolgtrekking bij gevolgtrekking tot een behoorlijk besluit meende te zijn gekomen, waar was hij? Hij at beziën, die hij langs den weg had geplukt; hij staarde een opschietenden vogel na, of sloeg een eekhorentje gade, dat sprong van tak tot tak. Wij bleven den geheelen dag bij elkander; we bragten den invallenden nacht op Liljendal, op meer dan een mijl afstands van Rämen gelegen, in hetzelfde vertrek zamen door, meer pratende dan slapende.’ En dus, zonder tot eene slotsom te komen? Toch niet, - al wordt ons deze even weinig gegeven in wat Tegnér zelf over deze ontmoeting heeft aangeteekend: ‘Reeds toen kwam het groote verschil in onze beschouwingswijze van leven en letterkunde aan het licht, 't geen zich met den tijd al meer en meer heeft ontwikkeld. Ons zamenzijn was een voortdurend dispuut, maar zonder eenige bitterheid of onvriendelijkheid. Toen reeds leerde ik Geyer waarderen als een der vernuftigste en edelste naturen in ons land.’ Toch niet zonder slotsom, herhalen we, - Esaïas droeg reeds de overtuiging bij zich om, welke hij, zestien jaren later, luide zoude verkondigen: | |
[pagina 952]
| |
‘In Febi rijk, in weten als in dicht,
Is alles klaar: klaar straalde Febi zon;
Klaar was zijn welbron, 't rein Kastalisch vocht.
Wat gij niet klaar kunt zeggen weet ge niet;
Gedachte en woord ze worden zaamgeboren:
Het duister spreken tuigt van duister denken.’
Of die doorschijnendheid, naar welke hij levenslang streefde, niet ten gevolge had, dat hij wel eens aan diepte te wenschen overliet, - of de kritische Erik niet meer van zijne eeuw was dan de enthusiaste Esaïas, - het zouden voorbarige vragen zijn, zoolang wij geen blik hebben geworpen op den toestand, in welken de Zweedsche letterkunde zich bevond, toen Tegnér optrad. (II in het volgend Nummer.) |
|