| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
X.
De derde November van het jaar onzes Heeren zestien honderd veertig was een dag, onvergetelijk niet alleen in de geschiedenis van Engeland, maar ook in die van geheel Europa; het was de dag waarop de menschheid brak met de verouderde vormen van het verleden en de hand reikte aan de toekomst; het was de geboortedag van de konstitutionele vrijheid eens volks. Schokken waren voorafgegaan, schokken zouden volgen; gene hadden de geboorte der vrijheid voorbereid, deze, die het jeugdige leven in gevaar schenen te brengen, zouden blijken er toe te hebben bijgedragen om de leden der jonggeborene te stevigen.
Gantsch Engeland trilde. Hier was het van vreeze, ginder van verwachting, welke echter, even als zoo dikwijls plaats had, weder eene teleurgestelde zoude kunnen zijn; hier bij de kleine schare der machthebbenden, die de macht zoo als wij weten zonder band of teugel hadden uitgeoefend, was het de vrees voor vergelding, hoewel de meesten hunner in de ure des gevaars op het diamanten schild der koninklijke almacht hoopte; ginder eene onafzienbare menigte, die in het dierbaarste gedeerd, in het heiligste gekwetst, den tijd gekomen achtte voor het herstel der grieven, voor de weêrwraak der straffende gerechtigheid, maar ook voor zulk eene herschepping der staatsorde, dat de onderdaan nooit weder zoude kunnen ondergaan wat hij geleden had.
Op den derden November toch zou het lang verbeide en het door het geheele volk van Engeland verwachte Parlement bij- | |
| |
eenkomen. Hoe meer die dag naderde, hoe meer het voorhoofd Zijner Majesteit zich rimpelde, hoe stugger de karige woorden werden, die er over zijne lippen kwamen. Had hij slechts terug kunnen treden en de uitgeschreven verkiezingen doen staken! Meer dan eens had hij ze willen verdagen, daartoe niet weinig aangespoord door zijne gemalin, die de samenroeping van een Parlement eene dwaasheid, nog meer, eene domheid noemde, hoedanig eene een Bourbon zich wel zoude wachten te begaan; eene daad, voor welke een Bourbon den dienaar, die haar had wagen aan te raden, zoude weten te doen boeten. Het was om alle kalmte te verliezen! Zich zulke verwijten te hooren toevoegen, de gegrondheid er van te erkennen, daartegen echter niets te vermogen, den dienaar te hooren beschuldigen, ja dien zelf niet te kunnen vrijpleiten, en toch van hem den krachtigsten steun te wachten, den verstandigsten raad! Bange dagen werden er in White-hall doorgebracht! De tonen der Sarabande klonken niet meer; de zijde en het fluweel kreukten niet langer bij lever of receptie, bij ballet of bal, want Hare Majesteit sloot zich gantsche dagen af, zoo als men fluisterde, met Rosetti en Mylady Carlisle. En als Zijne Majesteit, vermoeid en weifelend en twijfelend, de vergadering van zijn bijzonderen Raad verliet, waar hij de meest tegenovergestelde meeningen hoorde verkondigen, ingegeven door de vrees, welke bij den een tot lafhartig buigen en oodmoedig toegeven, bij den ander tot de vermetelheid der wanhoop spoorde, heul en verademing wenschte te vinden in de armen der liefde bij echtgenote en kinderen, dan vond hij den wrevel op het gelaat van Henriëtte Maria, hare
lippen saâmgeperst als om met geweld het verwijt, dat er op trilde, te bedwingen; dan zag hij de trotsche kalme houding van Mylady, die hem, hoewel zwijgend, een soms nog scherper verwijt toeduwde en hem zelfs dwong te blozen over zijne mismoedigheid, een gevolg van onmannelijke zwakheid; dan bemerkte hij het strakke gelaat van Rosetti, waarop bijna geen enkele trek werd bespeurd en die de oogen als onder de leden had weggeborgen, en Zijne Majesteit had juist op het gelaat van dien Italiaan, dien hij soms een zeer vertrouwd vriend van Zijne Eminentie den Kardinaal Richelieu vermoedde te zijn, eenig teeken van bemoediging willen bespeuren.
En de man, die hem het besluit had doen teekenen, dat hij thands in zijn binnenst vervloekte, die hem evenwel met re- | |
| |
denen, waarvan hij het onwederlegbare telkens erkennen moest, van de noodzakelijkheid van dat besluit overtuigde, die hem telkens toevoegde, dat uit de bodemloze zee soms wel eilanden verrezen waren, die later met het rijkste geboomte overschaduwd, met de geurigste bloemen gesierd, een lustoord voor den bewoner werden, - uit welke beeldspraak viel af te leiden, dat de zegepraal uit de nederlaag kon voortkomen, de verheffing der koninklijke macht uit haar oogenblikkelijke vernedering - die man, die alleen in staat was te verwerkelijken wat hij voorspiegelde en als een machtig toovenaar de Parlementen, die hij in Ierland had saamgeroepen, had weten te beheerschen, hij draalde nog herwaards te komen. Hij zou den derden November zijne plaats niet innemen in het huis der Lords, waar hij, als overal en in iedere betrekking, de eerste was. Zoo als ons bekend is, had hij Zijner Majesteit moeten belooven te Londen te komen en er te blijven; maar Graaf Strafford konde niet alom tegenwoordig zijn, niet tegelijker tijd overal zich bevinden waar zijn tegenwoordigheid wel gevorderd werd. In Ierland deden zich eenige teekenen aan den horizon op, die zijn oog alleen bespeurde en onderscheiden kon als een wordende wolk; in York moest hij ordenen en regelen wat Zijne Majesteit, die naar Londen vertrekken moest, ongeordend gelaten had.
Hij poogde de verslapte krijgstucht te herstellen en door strengheid te herwinnen wat door zachtheid scheen verloren te zijn; maar hij, die elken renner had weten te temmen, trof er een aan, die hem bijkans afwierp en den sterke te sterk dreigde te zijn. Te zeer bewust van zijne kracht om voorzichtig te wezen, te zeer gewoon aan de slaafsche onderwerping zijner ondergeschikten, om aan de mogelijkheid van tegenstand van hunne zijde te gelooven, had hij zich eens te midden van een vendel piekeniers geworpen, hunne houding berispt, hun straf, strenge straf aangezegd.... en de armelijke bende had de spits harer wapenen tegen hem wagen te keeren en zou hem doorstoken hebben, ware niet Lord Conway met een sterk geleide ter hulp geijld. ‘Er is voor het oogenblik niets met het graauw aan te vangen,’ had hij Zijner Majesteit weinig tijds daarna geschreven, ‘en toch kunnen de ellendelingen ons van groot nut zijn. Men moet ze half honger laten lijden, waartegen Uwe Majesteit wel geen bezwaar zal hebben. De Schotten worden door Pym en de zijnen goed gevoed en rijk bezoldigd;
| |
| |
als het Parlement bijeen is, zullen zij waarscliijnlijk subsidiën uitlokken en dan zal de nationale haat eindelijk wel weêr ontwaken. Is de haat eenmaal weêr in het hart, dan klemt ook het zwaard in de hand.’ Het was schrander gezien; Zijne Majesteit zou het eenmaal, spoediger dan hij verwachtte, erkennen.
De derde November kwam altijd nader, en Strafford berichtte nog niet, dat hij de reis naar Londen aanvaard had. Zijne Majesteit wist, dat de Graaf er bezwaar tegen geopperd had, maar zij verzekerde hem ook voortdurend van hare hooge genade, van haar vast besluit om hem, des gevorderd, met haar ondoordringbaar schild te dekken; zij deelde hem bovendien mede, dat de haat van het ‘janhagel’ scheen bedaard te zijn, en geen der ‘schurken’, die, zoo als hij vernomen had, in den afgeloopen zomer telkens saamschoolde en verwenschingen uitbrulde jegens den Ier, den naam van dezen meer noemden. Overal werden pektonnen gebrand, en de eenige kreet die aangeheven werd, was die van ‘Leve de Koning!’ Strafford had eenmaal berust in den wensch zijns meesters en was besloten over te komen, maar de mededeeling Zijner Majesteit betreffende de houding van het gepeupel, verhaastte die overkomst niet of deed hem de omstandigheden gunstiger beoordeelen. Hij geloofde aan den grooten invloed van Pym en diens aanhang en het wachtwoord kon wel eens luiden: niet schieten voor de vijand op tien pas genaderd is. Hij had Karel voor weinige dagen gemeld, dat hij binnen kort op zijn post zoude zijn, maar dat hij de opening niet zoude kunnen bijwonen, zoodat de derde November aanbrak zonder Zijner Majesteit de hulp te brengen naar welke zij zoo vurig verlangend had uitgezien.
Het was een treurige dag. Dikke graauwe wolken dekten den hemel en hingen zóo laag, dat zij tot in de straten schenen neêrgedaald te zijn om daar het weinige licht, dat er zelfs bij heldere lucht nog maar schemerde, te onderscheppen. In fijne druppels viel de regen neêr. Voor het bijgeloof, dat zoo spoedig voorteekenen bespeurde, was dat alles een sombere profecy. Zijne Majesteit was de laatste, die er zich boven wist te verheffen en bij somber weder aan het weêr helder worden van den hemel gelooven kon. Met gefronsde wenkbraauw had hij zich door zijn kamerdienaar laten aankleeden; deze noch Archie, die in een hoek bijna wegschool, waagden een woord te
| |
| |
spreken. Nog gister had hij tegenover de halstarrige Gemeenten, welke hij weldra ontmoeten ging, de eer en het aanzien van het Koningschap willen toonen, had hij indruk op hen willen maken en het Koningschap alzoo willen omgeven van al zijn uiterlijke praal. De koningsmantel, met hermelijn gevoerd en versierd met het groote kruis van Engelands orde, zou het fluweelen wambuis, den fluweelen broek, beide met goud borduursel kwistig beladen, den kousenband, vonkelend van diamanten, de marokijn leêren schoentjens, die van voren mede van edelsteenen schitterden, overschaduwen. Kroon en scepter waren uit den Tower gevoerd en zouden door de hooge waardigheidsbekleeders van het rijk hem voor worden gedragen; tot zelfs het zwaard der gerechtigheid, waarvan de punt bij de laatste plechtige gelegenheid gedeerd, maar in de laatste dagen was bijgeslepen, zoude ditmaal mede dienst doen. Maar heden was Zijne Majesteit geheel van meening veranderd en meende hij de Gemeenten niet te moeten vereeren door in koninklijke praal zich door hen te doen aangluren. Het uur voor het vertrek naderde, en de mantel en al de andere kleinodiën bleven ongebruikt. Voor dat de Lords der hofhouding werden toegelaten, ging Karel door een zijdeur naar de vertrekken der Koningin, die hij echter tot zijn spijt niet alleen vond, maar weder omgeven van Mylady en Rosetti. Gewichtig was het onderhoud van het drietal geweest. Men had in de laatste dagen Edward Sydney niet meer gezien; Mylady had onmiskenbare teekenen van koelheid bespeurd, toen zij op haar laatste soirée - die in haar huis waren de meest bezochte en beroemde van dien tijd - den Hertog van Sunderland een oogenblik ontmoet had, en Rosetti bevestigde in allen deele het bericht van Mylady. Hij voegde er nog
bij, dat de Hertog er van gesproken had Zijner Majesteits bevelen te blijven afwachten als trouw onderdaan, eer hij eenig woord spreken of eenige daad verrichten kon. In de voorzichtige taal van den geslepen intrigant, wees de uitdrukking duidelijk genoeg aan, dat hij de bevelen Harer Majesteit alleen zoude aanhooren.
Zijne Genade had hetzelfde spel gespeeld als de Koningin of liever Mylady deden, ook na de woorden in de St. Pauls kerk gesproken. Hoe de Sunderlands ook op de echtverbintenis aandrongen, Mylady wilde hen eerst tot eene handeling nopen, welke hen voor goed aan de Koningin verbond en het terugtre- | |
| |
den onmogelijk zoude maken, en de Sunderlands begrepen dat en wilden eerst de belooning, om dan nader over de te verleenen hulp te onderhandelen. Op dezen oogenblik beklaagden zij zich over hunne voorzichtigheid geenszins; zij dankten zelfs hun goed gesternte, dat zij tot dusverre eene onzijdigheid hadden bewaard, die hen vrij liet te handelen naar hun meeste belang, hetgeen een nieuw bondgenootschap met het hof thands zeker niet was.
‘Zij zullen toch, als wij het blijven willen, tot ons komen,’ zeide Mylady.
‘Even zeker als Mylord Strafford?’ vroeg Rosetti zacht en slepend.
‘Even zeker!’ klonk het koele andwoord, hoewel zij, die het gaf, de vergelijking onjuist noemde, daar zij uit den grond haars harten Strafford in Ierland wenschte, en hem dat ook in hare laatste brieven niet had ontveinsd.
‘Ik wilde, dat ik uw geloof had, Lucy!’ riep de Koningin uit, ‘want dan had ik ook uw geduld. De Sunderlands! Ze zullen het mij eenmaal betalen! Wat beteekenen uwe Engelsche edellieden als het gevaar dreigt? De Sunderlands zouden mijn brief aan de Katholieke Lords ondersteunen, en hunne ondersteuning was van dien aard, dat ik Con en eindelijk Rosetti aan hen allen moest zenden, wilde ik andwoord ontvangen.’
‘En een afschrift van dien brief is in handen van Pym, ik weet het. Dat deden de Sunderlands toch niet, geloof ik,’ zeide Mylady, de oogen om zich heen richtend en ze vestend op den Italiaan.
‘Dat ik van hen afhankelijk heet!’ viel de Koningin driftig uit.
‘De Bourbons weten elders het niet te zijn van wie ook!’ fluisterde Rosetti.
‘Herinner het mij niet, nu niet! Maar ik wil niets meer van dat geslacht hooren! Ik geef Janes hand aan een ander; ik ben er vast toe besloten.’
‘Aan Robert Conway misschien?’ vroeg Rosetti.
‘Hoe komt ge op dien naam, meester?’
‘Ik was immers hier tegenwoordig, toen hij werd aangemeld en Uwe Genade de moeielijke taak opnam om den redder van Con minzaam tegen te treden, maar tevens diens onzinnig aanzock te weigeren. Wel machtig zou ik de toovergodin geacht
| |
| |
hebben, die in staat bleek te zijn om een sterveling, dien men alle hoop op geluk moest ontzeggen, nog gelaten, ja zelf blijmoedig te doen vertrekken, en toch, te oordeelen naar hetgeen de lakei verhaalde, die hem na uw afscheid zag heengaan, moet Uwe Genade zulk een fee werkelijk geweest zijn.’
Mylady voelde de spits van het stylet, dat die man jegens haar bezigde, want hoewel de jonkman onderworpen was heengegaan, blijmoedig kon toch zijne stemming niet geweest zijn. Maar hoe kon Rosetti dat weten? want wat hij van dien lakei mededeelde achtte zij een sprookjen. Zij lette niet op de wonde, die men haar trachtte toe te brengen, maar wilde toch gaarne geweten hebben waarom die haar werd toegebracht. Het was echter beneden haar daarnaar opzettelijk onderzoek te doen, vooral tegenover een man, dien zij verachtte, dien zij sedert het op den bekenden avond met hem gehouden mondgesprek, altijd ontweek, ja, zonder eigenlijk te weten waarom hij juist zulk eene aandoening bij haar opwekte, zelfs schuwde.
Hare Majesteit had de woordenwisseling dier beiden niet gehoord; zij was met hare gedachten een geheel anderen weg opgedwaald, en zon op middelen om zich op de trouweloze Sunderlands reeds nu te wreken. Zij was er zich van bewust, en zoo zij het niet ware, dan zou Mylady Carlisle haar daarvan reeds lang overtuigd hebben, dat zij een talisman in hare pupil bezat, een talisman, die menigen laauwen vriend, menigen vijand zelfs in een volgzaam dienaar kon doen verkeeren. Werkelijk dacht zij een oogenblik aan Robert Conway, maar het was in de eerste opwelling van haar gevoel. Zij had, dank zij de mededeeling van den priester Con, den jonkman als een kloek ridder leeren achten, maar - haar verstand zeide het haar weldra - zulk eene belooning als het vermogen van Jane heten mocht, zou een armen edelman, zonder politieke beteekenis, toch niet voegen. En misschien dat zij nog tot een ander besluit had kunnen komen, misschien dat zij in haar binnenste ter gunste van den bevalligen, frisschen, onbedorven jongeling een stem zou hebben hooren pleiten, zoo Mylady Carlisle niet tusschen beide ware getreden, niet in háre plaats den jonkman te woord had gestaan. Zonder het zelve te vermoeden, boog Hare Majesteit voor dat schijnbaar zoo koel en berekenend verstand en toch ook zoo hartstochtelijk gemoed ter aarde. Robert Conway, de psalmzingende puritein, de echtgenoot van Lady Jane Ho- | |
| |
ward! Mylady zou bij dat voorstel glimlachen zoo als zij dat kon doen, en voor zulk een glimlach zou Hare Majesteit zich wel weten te hoeden, die het dan ook toestemde, dat men krachtiger hulp en betere relatiën door eene echtverbintenis met een edelman van hooger huize koopen kon. Daar trad haar het beeld van Percy voor den geest; de dolle Percy, zoo als hij genoemd werd, de
tweede zoon van den vorigen Hertog van Northumberland, den broeder van den tegenwoordigen Hertog en van Mylady Carlisle. Zij wist zelve niet, waarom zij in de laatste dagen zoo vaak aan hem gedacht had, hoe zij op het denkbeeld kwam hem op den voorgrond te doen treden. De tegenwoordige Hertog van Northumberland was zwak van hoofd, zoo als eenigen verzekerden, leed aan eene ongeneeslijke ziekte, zoo als anderen beweerden; Jove Percy zou bij het overlijden zijns ouderen broeders, waarop uitzicht bestond, den titel erven. Het geslacht der Northumberlands zou reeds van stonde af dankbaar weten te zijn en dat geslacht was óok machtig. Zulk eene verbintenis zou Mylady Carlisle zeker zeer gevallig zijn en aan Mylady voelde zij zich zoo zeer gehecht, Mylady, die met zoo veel bescheidenheid en zelfverloochening altijd kandidaten had gesteld uit andere geslachten en nimmer met een enkel woord aan de bevoorrechting haars eigen broeders gedacht had. Hare Majesteit was daar vast van overtuigd en het mocht wel voor de behendigheid van Mylady getuigen, dat zij daar nog altijd van overtuigd bleef, want het was juist Myladies lievelingswensch, het was haar streven sedert maanden geweest om de rijke erfgename voor haar geslacht te veroveren. Zij had de Sunderlands op den voorgrond gesteld, om haar geheim verlangen te beter te kunnen verbergen; zij had ze schijnbaar gesteund maar ze werkelijk altijd bestreden. Te recht beklaagden de Sunderlands zich over het diplomatiek spel, dat er met hen gespeeld werd; het was Mylady, die er de oorzaak van was en die hen wist te doen verliezen. Zij hoedde zich er echter voor, ooit den naam haars broeders aan dien van Jane te verbinden, maar vond overvloedig gelegenheid, vooral in de laatste dagen en sedert de Sunderlands zich zoo trouweloos
terugtrokken, haar geliefden Percy menigmalen in betrekking met Hare Majesteit te brengen, bij welke gelegenheid de anders zoo dolle en vaak woeste jongeling zich als een volmaakt ridder had weten te gedragen. Mylady kon het alzoo minder dan
| |
| |
ieder ander bevreemden, dat Hare Majesteit dit oogenblik aan dien edelman dacht en er toe neigde hem met Jane te vereenigen. De Koningin deed niet anders dan het woord uit te spreken, dat Mylady reeds sedert ettelijke dagen haar op de lippen had gelegd.
‘Ik ken u te goed, Lucy! om u niet te raadplegen wanneer het uw eigen betrekkingen betreft. Wat zoudt ge zeggen van een verbintenis mijner Jane met uw broeder Percy?’
Rosetti kneep de oogen bijna geheel dicht; toch bleef zijn gelaat naar Mylady gekeerd.
‘De Northumberlands danken Uwe Majesteit, dat zij een oogenblik aan hen gedacht heeft. Hoewel zij de eere, die Uwe Majesteit hen niet onwaardig acht, op prijs zouden weten te stellen, moet ik mij onthouden van het geven van eenigen raad; zelfs acht ik mij verplicht Uwe Majesteit te doen opmerken, dat de Northumberlands krachtig zijn, ook zonder zulk eene verbintenis, trouw aan hunnen Soeverein, ook zonder zulk een bewijs van hooge genade.’
‘Maar zelfs uit een politiek oogpunt beschouwd, zou het toch niet onverstandig zijn, de krachtige, die ons trouw is, nog krachtiger te maken,’ hernam Hare Majesteit, Myladies hand nemend. ‘Wat is uwe meening, Rosetti?’ vroeg zij, zich tot den meester keerende, die met een zonderlingen glimlach om de lippen, het laatste gedeelte van het onderhoud had aangehoord.
‘Ik ben het volkomen met Uwe Majesteit eens, maar begrijp ook het andwoord van Mylady, waarvan ik den diepen zin geloof te doorgronden. Wat echter de laatste opmerking Uwer Majesteit betreft, ik geloof toch, dat het gevaarlijk kan zijn alle kracht te veel op éen punt te doen samentrekken; het kan gevaarlijk zijn, in het algemeen gesproken.... als ik een grooten schat te verzenden had, dan zoude ik liever twee boden gebruiken dan een....’
‘Ik zoude de voorkeur geven - om bij het edele beeld te blijven, dat Meester Rosetti gebruikt - aan éen vluggen krachtigen bode dan aan twee kreupele of zwakke, voor wie de schat wel eens zoo lastig zoude kunnen worden, dat hij weggeworpen werd en alzoo verloren ging.... Uwe Majesteit gelieve echter in die woorden slechts een bestrijding van Haars dienaars woorden te hooren en nog niet eene pleitrede ter gunste van mijn geslacht, dat, naar ik hoop, dat nimmer zal behoeven.’
| |
| |
‘Laat Perey kennis maken met Jane,’ fluisterde Hare Majesteit. ‘Het beeld, dat gij gebreuiktet, Rosetti, was wel ongelukkig!’ vervolgde zij luid, terwijl zij den buigenden dienaar met een toornigen blik aanzag.
Het onderhoud werd afgebroken door de komst Zijner Majesteit, die wij op weg naar dit vertrek verlieten. De Koning had behoefte zijne gemalin vaarwel te zeggen, haar te omhelzen vóor hij den zwaren gang ondernemen ging.
Bleek en met bevende hand kwam hij naar haar toe, maar vóor hij haar in de armen knellen kon, deinsde zij terug en bleef hem een oogenblik aanzien. ‘Zult ge dus de boeren en félons tegen treden? Zal de Koning als eenvoudig edelman zich mengen onder zijn onderdanen en zich niet doen kennen als hun heer en meester? Heeft Strafford dit geraden, Sire?’
‘Ik heb daarover niet geraadpleegd, Henriëtte! maar ik weet dat hij in dit geval niet oordeelen zou als gij. Hoe nu? Karel Stuart zou den koninklijken mantel willen blootstellen aan een slijkworp?’
‘Gij gelooft, dat men dát zoude wagen?’ vroeg zij met alle teekenen van toorn. Dat haar gemaal zoo iets kon onderstellen gaf haar reeds ergernis; dat hij uit vrees voor zulk een misdaad den koninklijken mantel wegborg, kwetste haar en maakte hare woorden bits en bitter.
‘Bij mijne zaligheid, Sire! indien mij zoo iets overkwam zou ik mijne musketiers met scherp onder het gemeen doen schieten. Maar zoo ver kwam het, God en de Heiligen zij dank, nog niet met den Koning van Engeland!’
‘Zoo ver kwam het nog niet, Henriëtte! en de Koning van Engeland moet zorgen, dat het zoo ver niet komt, door voorzichtig te zijn. Mogelijk heb ik mij straks verkeerd uitgedrukt; het is meer dan mogelijk. Ik wil hun niet de eer bewijzen van hen als Koning welkom te heten; ik wil het Parlement openen op dezelfde wijze als ik het tot dusverre gewoon was te sluiten. Ik wil den morrenden Gemeenten een bewijs geven, dat ik hen niet acht en niet vrees. Gij weet, Henriëtte! dat het Parlement juist geen lang leven is toegedacht.’
De laatste woorden werden vooral zacht uitgebracht, zóo zacht, dat Mylady Carlisle, die zich tot aan het venster, en Meester Rosetti, die zich tot aan de deur teruggetrokken had, hoe ook het oor geopend was, niets konden verstaan.
| |
| |
Arme Karel! Hij wilde tegenover zijne gemalin zijne neêrslachtigbeid, zijn kleinmoedigheid verbergen: hij poogde haar te overtuigen, dat hetgeen uit vrees, minstens uit een gevoel van kleinheid voortsproot, voorzichtigheid zoo al geen moed was; hij trachtte zelfs het zich zelven diets te maken, terwijl hij ter gelijker tijd troost en bijstand vroeg van haar, die hij voorgaf te willen bemoedigen. De laatste woorden, zoo al niet reeds zijn bezoek, gaven daarvan toch blijk, want toen zij, de onjuistheid van 's Karels redeneering niet opmerkend, hem evenwel niet ontveinsde, dat eene opening van het Parlement, zoo als hij zich die voornam, beneden zijne hooge waardigheid was, hernam hij: ‘Ik heb vast besloten niet anders te handelen; ik kan niet anders; het is mij niet mogelijk. Gun mij toch een vrolijk gezicht, Henriëtte, eer ik afscheid neem; ik behoef dat wel, lieve! Waar is onze oudste? Ik wou hem zien eer ik heenging.’
Slechts aan een gedeelte van zijn verlangen werd gehoor gegeven. Het vrolijk gezicht werd hem niet getoond, wel zijn elfjarigen zoon, die in een der aangrenzende vertrekken bezig was zich den tijd met kaatsen te korten en zoodanig in het spel verdiept was, dat hij den buitengewoon hartelijken morgengroet zijns vaders naauw beandwoordde en reeds: ‘God zegene u, Sire!’ uitriep, voor Zijne Majesteit hem nog naar zijne gezondheid kon vragen.
‘Geest en leven tintelen hem uit de oogen!’ merkte Henriëtte aan; de moederliefde oordeelde verkeerd, zoo als menigmaal. ‘Hém zullen de Gemeenten niet regeeren, Sire! daarvoor hoop ik te zorgen,’ zeide zij, met haar gemaal terugkeerend. Die woorden waren bits in deze oogenblikken. Karel gevoelde het, maar hij was te zeer neêrgedrukt om het te doen blijken. Hij drukte zijne opgewonden gemalin, die hare bezwaren en ergernissen vrijelijk tegenover Lucy Percy uitstortte, zwijgend de hand en ving den zwaren gang aan.
Hij had er van gesproken het Parlement te zullen openen zoo als hij gewoon was de vorigen te sluiten. Reeds was dit eene onvoorzichtigheid, te bevreemdender nu hij er van gewaagde voorzichtig te willen zijn.
Hij deed het dan ook zeker niet om te doen gissen wat hij in het diepste diep zijns harten wenschte, maar als genoopt door een onoverwinnelijken drang van zijn binnenste. Zoo als hij voorgaf, had hij lust noch kracht om zich aan een om- | |
| |
slachtig ceremonieël te onderwerpen, om met een minzaam gelaat de menigte in de straten voorbij te treden; maar onder die gewaarwording lag er misschien nog een andere, welke de door hem erkende verklaarde, namelijk: de vrees van den koninklijken trots door het gepeupel gekrenkt te zien. Hoe dit zij, hij ging, zoo als Laud in zijn dagverhaal opteekende, langs den waterweg naar de Koningstrappen, door Westminsterhall naar de Kerk en zoo naar het Parlements-huis.
De tocht te water stelde eene opeengepakte menigte te leur, welke reeds van het aanbreken van den dag, niettegenstaande den kouden nevel en den niet minder kouden regen, in de straten, die naar hare berekening de stoet moest doorgaan, had post gevat of bij St. Stephens Kapel zich werkelijk verdrong. Luidruchtig was de schare over het algemeen niet, en zoo hier en daar de met knuppels voorziene leer- of winkeljongens eens van hun vechtlust blijk gaven en hunne leus aanhieven om een enkelen edelman of de meer talrijke slagersknechts of wevers, met wie zij gestadig strijd voerden, te verbitteren, dan klonk er weldra een ernstig en bestraffend woord van onder een of ander breed geranden hoed, dat een stemmig zwart wambuis tot aan de schouders overschaduwde.
Statig en ernstig was de schare, maar daarom was de indruk, dien zij te weeg bracht, des te sterker. Dat ten minste was het gevoelen van onzen bekende, Robert Conway, die als gewoon burger gekleed en alleen van een zwaard voorzien, onder de menigte zich bevond. Wat Jean van Verviers hem ook in de toekomst zoude kunnen schenken, tot dusverre had hij hem nog niet kunnen geven wat de jonkman het meest behoefde: berusting en een daaruit voortspruitende zielevrede. Veelmeer was sedert de kennismaking met dien zonderlingen vreemde de boezemsmart toegenomen, was zij zelfs geklommen tot wrevel. De warmte zijner overtuiging dreigde een verterend vuur te worden. Zijn vriend had hem in dat on aanzienlijk huis een kring van broeders binnengeleid, alle gloeiend voor het heilig verbond, gloeiend van haat jegens de verdrukkers van het volk Gods. Die kring bleek eene vereeniging te zijn, wier grenzen moeielijk waren te bepalen, eene vereeniging, die bijna alle klassen van burgers in zich had opgenomen. De geest van Pym scheen onzichtbaar aanwezig, en hetgeen er zinnelijk waarneembaar was mocht het lichaam heten, dat die geest op een gegeven teeken in beweging zou weten te brengen. Men had te zor- | |
| |
gen, dat het Parlement, eens bijeen, niet door het verraad der tyrannij werd belaagd. Men beraadslaagde en verdeelde de posten, en Robert, door den nieuwen vriend krachtig aanbevolen, werd de overman eener afdeeling. Hij had inlichtingen willen vragen, bedenkingen opperen, waarschuwen tegen het gevaar om zich schuldig te maken aan hoogverraad, maar Jean van Verviers weêrhield hem en bezwoer hem om zijns zelfs wil te zwijgen, te berusten en in te willigen; zelfs bewoog hij hem, half door overreding, half door zedelijken dwang en door eene herhaling van dezelfde
geheimzinnige beloften als hij in het eerste oogenblik der kennismaking had afgelegd, om eene verklaring te teekenen, welke zijne toetreding tot het verbond inhield. Een zonderling man was die Jean van Verviers! Hij scheen een warme vriend te zijn en een scherpzinnig man. Hij stelde belang in alles wat Robert betrof, hetgeen bleek uit de herhaalde vragen naar 's jonkmans verleden en uit de nooit vermoeide belangstelling waarmede hij hem altijd aanhoorde: hij bewees veel te weten, zelfs Argusoogen te bezitten, geheimen te kennen, waarvan allen het bestaan zelfs niet vermoedden. Maar hoe dikwerf ook ontmoet, altijd bleef hij zelf Robert Conway een vreemde, niettegenstaande hij niets van zijn levensloop had verzwegen, welke zich door niets kenmerkte dan door het verduurde lijden om des geloofs wille. Hoewel de naam van Mylady Carlisle na hunne eerste ontmoeting niet weder was uitgesproken, kon Robert in de laatste dagen niet aan haar denken, zonder dat het oog vonkelde en de lippen zich bijkans tot eene verwensching plooiden. Misschien was de overprikkelde staat waarin hij zich bevond daarvan de oorzaak, een gemoedstoestand, die alles wat hem omgaf kleurde en wellicht wel verkleuren deed. Ja, Mylady Carlisle had hem bespot, hem als schoolknaap behandeld, en zoo hij haar ooit weder tegen trad, zou hij haar dit weten te doen gevoelen. Helaas! zij was de machtige, hij de zwakke, die niets tegen haar vermocht, en dat prikkelde hem nog meer en deed zijn wrevel stijgen tot wrok. Toch had hij Jane niet weder terng gezien. Van haar had Jean dikwerf gesproken als van eene, die hem zoo innig had liefgehad en dat zeker nog zoude doen, indien de laster zijn beeltenis minder had misvormd. De naam van Carlisle werd niet uitgesproken, maar de jonkman begreep maar al te goed wie zijn
levensgeluk had verwoest. Was het wonder, dat zijne stemming in de laatste weken somberder en
| |
| |
somberder was geworden, dat zijn godsdienstzin dreigde te ontaarden in dogmatische steilheid, zijn vurige ijver in partij-ijver, zijne vastheid in halsstarrigheid? Vreemde man was die Jean van Verviers! Overdreven puritein bleek hij dikwerf in zijne uitdrukkingen en gewaarwordingen, zoo vaak hij zich met Robert ‘in het verbond der krijgers Gods’ bevond, zoo als de geheime vereeniging heette; man van de waereld, zelfs een met hoofsche vormen, scheen hij menigmaal, wanneer hij alleen met Robert Conway zich bevond, vooral in den aanvang van het gesprek of in oogenblikken van afgetrokkenheid, zoo als hij er in de laatste dagen vele had gehad. Hij had Robert een ruime soldij verzekerd en betaalde die, zoo als het heette, namens het Genootschap, uit; hij was dikwijls in het bezit van veel goud en hij leefde in een bijna bouwvallig huis, in een straat, die bijna niet meer dan een gang mocht heten. Maar woonde hij daar werkelijk? Dingsdag en Vrijdagavond wachtte hij daar zijn broeder in den Heere, had hij Robert toegevoegd, en toen deze eens op een anderen avond aan dat huis had aangeklopt, had hij geen gehoor gevonden en een der buren hem zelfs verzekerd, dat dat huis niet bewoond, maar door ieder geschuwd werd, daar het niet pluis was en het er spookte. Hij had het Jean, den eersten keer dat hij hem ontmoette, verteld en toen eenigzins gehaast ten andwoord gekregen, dat de Geest hem dikwerf wegleidde en de geburen kinderen der duisternisse waren; dat de uren zijns levens waren afgedeeld voor de goede zaak en hij aan de vriendschap en de broedelijke liefde niet meer mocht wijden dan de twee avonden, die hij hem had opgegeven, hetgeen hij hem verzocht van dezen dag af indachtig te zijn. Vreemde man! Hij was meest koel, kil zelfs, al
stroomden van zijne lippen woorden van bedreiging en verontwaardiging; maar toen hij voor korten tijd Conway eens op zijde was gekomen, had hij hem toegeroepen met eene stem, waarin onloochenbaar de hartstocht trilde: ‘Strafford komt - de slimme rat is den val nabij, hoe zij hem ook waarschuwde.’ Het kwam Robert voor, dat bij dat zij, met zooveel klem uitgesproken, zijne gelaatszenuwen trilden en het gelaat eene uitdrukking van duivelsche blijdschap aannam.
De derde November was ook voor hem en het gantsche verbond een gewichtige dag. Allen waren opgeroepen om dienst te doen, zich onder de menigte te mengen, den goeden geest wakker te houden waar hij dreigde in te slapen en den ijver
| |
| |
des Geloofs onder de bevolking te onderhouden, misschien ook tot meer, indien dit noodig mocht blijken, daar allen was aangezegd, zich van een goed zwaard te voorzien.
Reeds vroeg in den morgen was Robert op de been geweest, maar toch hadden vele der Londensche burgers het van hem gewonnen. Steeds moeielijker werd het hem door de groepen heen te dringen, die, hoe het meer naar tienen liep, de straten vervulden, vooral in de nabijheid van St. Stephens Kapel. Onrustig golfde de stoet; bange geruchten liepen van mond tot mond. Hier fluisterde er een, dat Zijne Majesteit het Parlement niet zou openen en ter elfder ure terugtrad, daartoe gedrongen door de bedreigingen zijner vrouw, die het zelfs gewaagd had de hand tegen hem op te heffen; ginder prevelde een paar bleeke lippen, dat Strafford in aantocht was met tienduizend Ieren, van top tot teen gewapend, wien hij de plundering der stad gedurende zes uren had toegezegd. De woorden van de leden van het verbond, de verzekeringen van zoo menig ontwikkeld en bezadigd burger, dat die geruchten logens waren, mochten niet altijd baten. Zeker zou Jean van Verviers, die alles wist, de onjuiste opvattingen en de onbestemde vrees van het volk het best hebben kunnen bestrijden, maar waar men ook speurde, wien men ook ondervroeg, niemant had hem dien morgen gezien.
Plotseling voer er een schok door de menigte, die in de nabijheid van de straks genoemde Kapel had post gevat, en zag men haar verdeelen en ruimte maken, zoodat er een weg in haar midden gebaand werd. De mannen, door het volk van Engeland gekozen, om zijne vertegenwoordigers te zijn, om straks, na het woord des Konings, als leden van het Parlement geheiligd en onschendbaar te heten als de Koninklijke Majesteit zelve, waren in aantocht naar de plaats der bijeenkomst. Was het om op den volksgeest te beter te werken of was het toeval: een groot aantal dier mannen ging vereenigd ter vergadering. Hoe menigeen toog daar voorbij, wiens naam van mond tot mond vloog en den uitroep van ‘de Heere zegene u,’ ontlokte. Daar trad Bradshaw, de reusachtige brouwer, met zijne geestverwanten voorbij, stevige, grofgebouwde burgers, met lompen maar vasten tred, het vleezig gelaat thands ernstig geplooid, een teeken, dat zij het zich bewust waren wat dure plichten, maar ook wat hevige worsteling hen verbeidden. Statig en stemmig waren allen gekleed, maar
| |
| |
het levensvolle, zelfs onder de ernstige plooi van gelaat en kleed niet te miskennen, gerechtigde tot de onderstelling, dat de leer hier de natuur beheerscht, bij eenigen zelfs gedood had, en bij zulk eene krachtige natuur moest de leer, die haar overwinnaresse was, wel een machtige wezen. Hartelijk groetten zij de omstanders; menige bekende school onder hen, en al ware dit bij de meesten niet het geval, niemant in den volkshoop was hun vreemd, want zij gevoelden er toe te behooren, er uit te zijn voortgekomen. Dicht aaneengesloten trokken zij voort, zich bijna verliezend onder het volk, dat telkens meer op hen aandrong, dat telkens meer hen omgaf en omsloot, alsof de liefde en gehechtheid hen omstrengelen wilde.
Zij drukten dan ook het volkomenst van al hun ambtgenoten, den geest en gezindheid der meerderheid uit. Zoo gezond als dogmatische ijver ooit kan zijn, was hij bij hen; gezond en belangeloos, zonder berekening, maar ook zonder blik in de toekomst. Zij wilden den Heere dienen in geest en in waarheid; zij wilden den gezalfde Gods op aarde, Zijne Majesteit den Koning, in Parlement vergaderd, geven wat zijns was, maar ook, steunende op de oude voorrechten, ontnemen wat het volk behoorde, en zulke waarborgen kiezen, dat het genomene maar terug verkregene in den vervolge het hunne zoude blijven. Zij bevroedden niet de konsequentie van hunne eigen ideën, de richting, welke die konsequentie hen zou doen nemen en de schrandersten en verstandigsten, de meest geestdrijvenden en krachtigsten een weg zoude invoeren, die verre, zeer verre verwijderd lag van het punt van uitgang. Zij waren geroepen het groote midden te zijn, dat zich plaatste tusschen de beide uiteinden of vleugels, welke de stoutst denkenden of de meest ontwikkelden, ter linker- of ter rechterzijde, weldra zouden vormen.
Zie, het is of een dier beide vleugelen zich reeds had geordend! Wie op de groep, die we straks voorbij zagen gaan, volgden, toonden een gants ander charakter en waren dan ook zeer verschillend van hunne voorgangers, niet alleen in rang en stand - onder de honderden, die de oude Kapel reeds bereikt hebben en daarin verdwenen waren, bevonden zich vele edellieden en burgers, die door geldelijk vermogen of grondbezit de pijlers mochten heten van het gebouw van staat - maar ook verschillend in ontwikkeling en alzoo niet minder in hunne uitzichten en begeerten. Zij waren slechts weinigen, maar de namen van allen
| |
| |
hadden een goeden klank bij het volk; zij waren slechts weinigen, maar de kracht die zij bezaten was er niet eene van pees of spier, zij
was de onstoffelijke, welke tijd noch ruimte kent, de kracht der beschaving, de kracht van het talent. De edele Falkland ging daar voorbij; hij
was het, die den bruin fluweelen spaanschen mantel op zijn fransch zoo bevallig wist te dragen, die daarin en in de keuze van zijn gewaad, in de zachte nuances der gekozen kleuren, in de matig aangebrachte sieraden van lint en borduursel zijn goeden smaak en zijn voornaamheid deed kennen. Naast hem ging Colepepper, en Sir Benjamin Rudyard, During en Grimston volgden die beiden, die zij als hun leiders erkenden. Een goede keus! Het getuigde voor hun aller ontwikkeling, dat zij den edelen Falkland als hun aanvoerder verkoren. Door de wetenschap ontwikkeld, door de beoefening der kunst gevormd, sloot Falkland oog noch oor voor eenig verschijnsel rondom hem en mocht hij met den wijsgeer uitroepen: niets wat menschelijk is acht ik mij vreemd. Was het wonder, dat hij anders zag en oordeelde dan de honderden, die hem vooraf waren gegaan, dan de duizenden, die hem omringden? Zoo als ieder veelzijdig ontwikkelde, vervuld met eene innige behoefte aan godsdienst, voelde hij geene sympathie voor het steile Kalvinisme, met zijne stekelige dogmen en zijn stalen logika. Zoo als ieder naar den geest outwikkelde, voedde hij zelfs afschuw van de heerschappij der menigte, zoo vaak gelijkluidend met die der domheid, was hij een krachtig voorstander van de eenheid in het bestuur, een vurig verdediger van het koningschap, niet zoozeer omdat het van God verordineerd was en door den Almachtige tot een bijzondere roeping was gewijd, maar meer, ja meest, omdat het die eenheid het best, het
krachtigst konde verwezendlijken. Maar ook als ieder veelzijdig ontwikkelde en gevormde huisde er in zijn binnenste een gevoel van billijkheid en gerechtigheid, hetwelk hem deed erkennen, dat het koningschap rechten gaf, maar ook plichten opleî, deze even heilig als gene. In de laatste jaren waren echter de rechten uitgebreid en de plichten niet nagekomen; het evenwicht moest worden hersteld, en het onweder dat zijn kalme en heldere blik aan den horizon zag saâmpakken, zou alsdan worden bezworen.
Indien hij en de zijnen eens overwonnen hadden! Engelands grond zou met ettelijke druppelen bloeds minder zijn bevlekt of... bevrucht! Engelands grond zou,... maar waarom het onmo- | |
| |
gelijke ons mogelijk gedacht! De beschaving, de ontwikkeling, de vorming van Falkland en de zijnen scheidden hen juist van hun volk, maakten het hun onmogelijk dat volk te begrijpen, te doorzien en bij gevolg het proces te bevatten, dat er in den boezem van dat volk begonnen was, en de vermoedelijke, ja noodzakelijke uitkomsten er van te berekenen. Het gold meer dan de ietwat wijsgeerige formule te verwerkelijken: het verbroken evenwicht herstellen tusschen de rechten en plichten van het koningschap. Edel was hun doel, edel waren hun middelen, maar slechts weinigen konden het begrijpen, en wat zij zouden vermogen en van welken aard de invloed zou zijn, dien zij zullen uitoefenen op de ambtgenoten, die hun zijn voorgegaan, het mocht worden afgeleid uit de ontvangst, hun door de menigte bereid, die langs hun weg geschaard staat, die hun den doortocht vrij laat, voor hen zelfs een breederen baant dan voor de anderen, maar koel buigend, of in het gunstigst geval zich beleefd het hoofd ontblootend, hen voorbij laat gaan.
Zij hadden bijna de wijze, waarop de op hen volgende jonge edellieden - zonen van pairs of andere adellijke geslachten - ontvangen werden, te benijden. Boven onverschilligheid of koele beleefdheid toch is het gefluit der ergernis of het gebrul zelfs der verontwaardiging te verkiezen, en de jonge, vrolijke, zelfs jolige Parlementsleden, die zich thands in de straat vertoonden, hadden reden om die stelling tot de hunne te maken. Wat de mode verkwistends en overdrevens, wat zij overladen en dwaas had uitgedacht, wat zij ergerlijks bezat voor wie het hairen kleed van Johannes den Dooper het passendst gewaad heetten voor ‘zondaren, gevallen onder den toorn Gods,’ spreidden die snappende en schaterende jonge lieden, die ‘kankerige loten van een krom en verdraaid geslacht’ ten toon. De geuren van roos en hyacinth gingen van hen uit; het fluweel van wambuis en broek ging bijkans schuil onder het gouden borduursel of de reusachtige strikken lint - ‘koorden waarin de waereldschgezindheid de zielen dier zondaren verworgde.’
Hoe heviger het gemor werd van de menigte, die zij voorbij gingen, des te luider werd hun scherts. Edward Sidney en Sir George Lewis waren de luidruchtigste en verwaardigden zich zelfs niet bij zoo menigen dreigenden blik, die op hen geworpen werd, de hand aan het gevest van hun zwaard te slaan.
‘Zie dien eens, Giles!’ zeide de eerste, luide genoeg om ook
| |
| |
buiten hun kring verstaan te worden, ‘een varkenskop op het onderstel van een bok.’ Het gold een der stemmigste, maar misschien ook een der leelijkste onder de omstanders.
‘Lacht maar, lichtzinnig gebroedsel!’ klonk het hun tegen, ‘de ure is nabij dat ge zult roepen: heuvelen, bedekt ons!’
De menigte drong op hen aan, en het onvoorzichtig schimpwoord, dat Sidney op de lippen had, zou wellicht een strijd van eene ongewapende meerderheid tegen eene krachtige minderheid hebben kunnen doen ontstaan, zoo het niet op zijn lippen bestorven ware, toen de rechterarm, die naar het zwaard tastte, onverwacht werd aangevat en het hem gesmoord in de ooren klonk: ‘Zwijg, zoo uw leven u lief is; en dat moet u lief wezen - denk aan uw verloofde!’ Toen hij omzag ontwaarde hij niemant. Of de herinnering aan Jane Howard hem tot voorzichtigheid spoorde, of de waarschuwing, dat hij werkelijk in gevaar verkeerde en wel in een meer dreigend dan hij nog wel dacht, laten wij in het midden. Voldoende is het te vermelden, dat hij, die niet gewoon was een bedreiging, vooral van de zijde van het laag gepeupel, te vreezen of ongestraft te laten, ditmaal zich haastte voort te gaan en zich in de eerste tien minuten geen enkel kwetsend woord veroorloofde. Zoo Sidney geweten had, dat Robert Conway hem waarschuwde, dat deze misschien wel diens leven beschermde om den wille van haar die hij lief had, maar die, naar hij geloofde, den door het volk bedreigden man uit genegenheid tot haar gemaal had verkoren, dan had de hooge edelman zijn gevederden hoed ter aarde moeten buigen en de grootheid van ziel moeten huldigen, die er uit zulk eene daad sprak. Maar Robert had zich van allen dank en alle hulde - zelfs al was men bereid geweest hem die te bieden - onttrokken; hij behoefde geene belooning, hij vond die in het zalig gevoel dat hem doorstroomde, goed gehandeld te hebben. De wrevel, die hem zoo lang reeds overheerd had, werd overstemd, en voor een poos kwam de kalmte terug in het fel bewogen gemoed. Hij voelde zich week gestemd, zelfs zóo week, dat hem de oogen zonder
te weten waarom vochtig werden, hetgeen hem een oogenblik later vol schaamte zich deed afwenden. Hij was weder zoo als hij vroeger was, vóor hij Jean van Verviers had ontmoet, die zoo vaak als de verschroeiende Afrikaansche woestijnwind over de weinige bloemen zijns levens heenwoei en ze schrompelen deed.
Niet lang evenwel kon hij zich-zelven behooren. De Puri- | |
| |
teinsche ergernis, voor luttel oogenblikken zich uitende in een reeks van verwenschingen den Woorde Gods ontleend, was verkeerd in gejubel en zegenbeê. Een kleine schare naderde, maar zij ging als schuil onder de wuivende hoeden. Vooral gold het gejuich twee mannen: dezen met het breede gelaat, hetwelk de dikke hairen omgolfden als de manen den leeuw, genen met het nobel voorkomen, de blaauwe oogen, waaruit verstand en reinheid des gemoeds lichtten. ‘God zegene Pym! God zegene Hampden!’ klonk het van alle zijden. ‘David en Jonathan, heil!’
Het volk kende de zijnen; het wist wie zijne voorvechters geweest waren; het wist wie dat zouden blijven.
Oliver St. John en Mr. Henry Vane begeleidden de twee lievelingen der burgers. Wat zij verricht en gewaagd hadden, ieder op zijne wijze en naar de mate der hun geschonken gaven, was der menigte nog onbekend; geen van beiden echter wien dat teleurstelde, geen hunner die naar gunst van menschen stond. Genoeg was het hun, was het allen die hen omgaven, dat de moeielijke arbeid ten deele was geslaagd, dat de tyrannij gedwongen was de stem van het volk te hooren en die te hooren volgens de wetten des lands. Wat er een triomf te lezen was in het bliksemende oog van Pym! wat kracht er school in den handdruk, dien hij een der burgers gaf bij de woorden: ‘Wij zullen spreken en hij zal luisteren!’ Niemant trok een oogenblik den moed en de uitnemendheid dier mannen in twijfel, maar weinigen toch die hunne verwachting niet overtroffen zouden hebben gezien, zoo ze in die gemoederen hadden kunnen lezen. Het grootste deel der menigte zou Engelands Koning toegejubeld hebben als David den krijgsman en Salomo den wijze, indien hij dit oogenblik al de grieven opgeheven, den Ier vernederd en de oude herkomsten bevestigd had; maar zij, die daar voorbijtrokken, vorderden meer en zouden de vermetelheid hebben aan de voeten des troons een waarborg te vragen voor een belofte, een waarborg zelfs voor een eed. Zij waren geneigd zich te blijven buigen voor den troon, maar ook dien te omringen als wachters; zij hadden gezworen te volharden ten einde toe, en, hoe dikwerf ook verslagen, den veldtocht weder te beginnen met onverzwakte kracht. Verder doelde hun aanval dan de phalanx van Falkland zoude kunnen gedoogen. Maar zij zouden den gloed van den hartstocht tegen de kalmte der wijsheid, de onwraakbare feiten van het verleden tegen de afgetrokken be- | |
| |
spiegeling van het
morgen stellen; zij zouden de strijdbijl verheffen tegen de fijne zwaarden van Damasceensch staal en behoefden niet lang te twijfelen aan hunne zegepraal over de tegenpartij. Maar gij, overwinnaars, weest nederig en bescheiden; gij zult den zaaier gelijk zijn, die de korrel neêrstrooit, maar een ander den oogst zal moeten afstaan!
Wie zijn zij, die op u volgen, die zich aan u aansluiten, zonder zich met u te vermengen, die vijf of zes mannen, den lederen hoed in de oogen gedrukt, als werd het oog verboden in het rond te dwalen en den peinzenden geest af te leiden en te storen?
Bij een hunner hief de wind een slip van den mantel op en deed een dik boek, onder den arm vastgehouden, bespeuren - den Bijbel, het Woord, dat hen nooit verliet. Het tegenbeeld van de pronkers, die straks waren voorbij getogen, schenen zij er zelfs roem op te dragen, meer dan bescheiden in hunne kleedij te zijn, terwijl hun gang en bewegingen schenen aan te duiden, dat bevalligheid hun een vorm uit den booze was.
‘Kent gij hen?’ vroeg Robert aan een zijner geburen, die echter even als al de anderen slechts een oog had voor Pym en de zijnen. ‘Kent gij hen? Ik meen dezen hier. Die met den gedeukten hoed is Oliver Cromwell uit Huntingdon. Maar wie zijn de anderen?’
‘Ik weet het niet, broeder! Maar wat vraagt ge naar Dan en Issaschar, als we Josef en Benjamin bij ons hebben?’
Klein was het hoopken en onopgemerkt ging het voort, totdat het even als de anderen de poort van St. Stephen's-Kapel - het huis der Gemeenten van Engeland - binnenstapte. Toch bevatte het de overwinnaars der overwinnaars, de maaiers van het graan, door genen gezaaid.
Bescheiden was de plaats, die Dan en Issaschar op de houten banken innamen, waar Josef werd begroet, waar Benjamin werd verwelkomd, en achter allen gingen zij mede, toen de roededrager van het Huis der Lords aan de deur klopte en allen aanzeide, dat Zijne Majesteit hen opontbood om te verschijnen voor zijn verheven aangezicht; achter allen, maar altijd met den Bijbel onder den arm, het dikke boek, dat weldra bij hen steunen zou op het gevest van een breed en scherp rapier.
Van den koninklijken troon klonk allen een koud woord, blikten allen een strak gelaat tegen. Arme Koning, die meendet uw mantel gedeerd te zien, indien gij dien hadt omgehangen, be- | |
| |
greept ge niet, dat ge u zelven de beleediging toebracht, waarvoor ge vreesdet, nu gij niet de wilskracht hebt, om kalm, ja gelaten te schijnen tegenover uwe Gemeenten, die gij als uwe beminden en getrouwen aanspreekt? Gij hebt u een rol moeten opleggen; speelt gij die slecht, des te erger voor u!
Algemeen was de stilte; aller ooren waren geopend, maar bij de meesten slechts uit nieuwsgierigheid wat de Koning, die niet toegegeven had voor hij moest en voorzeker ook in dezen oogenblik zoo weinig mogelijk zoude willen afstaan, tot zijn Parlement had te zeggen. Nogmaals, arme Koning! Hij moest allen mededeelen, dat de eer en de veiligheid des Rijks op het spel stonden, en hij daarom besloten had zich gants en al op de liefde en verknochtheid Zijner Engelsche onderdanen te verlaten; dat hij met schulden, alleen voor de zekerheid van Engeland aangegaan, beladen was en daarom moest wenschen, dat zij in overweging namen op wat wijze zij hem het gevoegelijkst konden bijstaan in het verkrijgen van geld en in het kastijden der rebellen, waarna hij al hunne billijke grieven en bezwaren uit den weg zoude ruimen. Was hij haperend en moeielijk begonnen, hij eindigde de lange rede met grooten nadruk en op den toon van gemoedelijke overtuiging met de woorden: ‘Nog éen ding wensch ik van u, als een van de krachtigste middelen om dit een gelukkig Parlement te doen zijn, namelijk: dat gij van uwe zijde even als ik van de mijne, allen argwaan aflegt; zoo als ik mijne Lords te York reeds verzekerde, zal het niet mijne schuld zijn, indien dit geen goed en gelukkig Parlement is.’ Al waren zij ook haperend uitgebracht, die woorden zouden er niet meer om gewantrouwd zijn. Men zou allen argwaan van weêrszijden afleggen en dan zoude dit een gelukkig Parlement zijn! Falkland hoopte, Pym glimlachte veelbeteekenend, Cromwell ergerde zich aan hetgeen hem een nieuwe logen was van de lippen eens Stuarts.
De rede Zijner Majesteit werd door eene lange aanspraak van den Lord Zegelbewaarder Finch gevolgd; eene lange aanspraak, waarin hij duidelijk en klaar aanwees, dat alleen met uitzondering van de goddeloze troebelen in het Noorden, het land overigens in een gezegenden staat verkeerde, dat, - altijd als die troebelen niet bestonden - de toestand nimmer zoo goed was geweest en nooit beter konde zijn. De aanspraak was charakteristiek, schilderde de hofpartij, die werkelijk nog den storm niet voorzag, welke dreigde los te barsten, die
| |
| |
het goddelijk recht te vast geworteld dacht, dan dat verdrukking en vertrapping tot werkelijk en krachtig verzet van de zijde des volks zoude kunnen leiden. Alleen op dien grond acht ik het nuttig een deel der aanspraak mede te deelen, en niet omdat ik het de roeping des bescheiden romanschrijvers geloof, om den gang der politieke gebeurtenissen op den voet te volgen, de ideën, die ze beheerschten, uiteen te zetten en het gekozen tijdperk op andere wijze te doen kennen dan door het te doen herleven in de handeling der daarvoor noodig gekeurde personen; dit ter geruststelling van wie mij tot dusverre geliefden te volgen.
De Zegelbewaarder Finch achtte het raadzaam om de Koningin, hoe gehaat ook, in zijne aanspraak te gedenken en haar als het toonbeeld van alle Koninginnen voor te stellen. Hij ontleende zijne hooge waardigheid alleen van den Koning en deze achtte den raad zijner gemalinne niet altijd gering, zoodat Finch het niet onbehendig achtte door eene openlijke vleierij de machtige ter zijner gunste te stemmen. Hij deelde dan ook mede, dat de wijze raadgevingen der Koningin den Koning in het voornemen tot bijeenroeping van een Parlement hadden hevestigd. ‘Beschouwt den Koning,’ zoo riep hij uit, en wij kunnen ons voorstellen, hoe de tabbert beefde van de geestdrift des sprekers en hoe de plechtige gebaren kracht bijzetten aan het reeds zoo krachtige woord. ‘Beschouwt den Koning in een ander deel van hem zelven, in zijn gemalin, onze genadige Koningin, den spiegel der deugd, van wie, sedert hare gelukkige overkomst nu twaalf jaren geleden, geen onderdaan een anderen dan een heilzamen en gezegenden invloed ontving, en ik durf beweren dat, daar zij onzen Soeverein het naast en het dierbaarst is, er niemant bestaat wiens genegenheid en goede gunsten (die van Zijne Majesteit alleen uitgezonderd) meer hebben bijgedragen, bijdragen en nog zullen bijdragen tot de gelukkige uitkomst van dit Parlement en de nooit en door niets te evenaren vreugde en blijdschap van een innig en recht verstand tusschen den Koning en zijn volk. Beschouwt hem in zijn meest gelijkend afbeeldsel, onzen uitstekenden jongen Prins, in wien wij niet anders dan ons zelven belooven mogen, dat ons geluk voortdurend zal zijn. Wendt van den troon uwe oogen naar zijne twee steunsels; aan de eene zijde: den adel en de geestelijkheid, aan de andere: de Gemeenten. Waar was of is ergens in eenig gedeelte
der waereld een adel
| |
| |
zoo talrijk, zoo grootmoedig en niettemin zóodanig gestemd dat hij noch den troon overschittert, noch het volk overschaduwt, maar een afstand bewaart gunstig voor de grootheid van den troon? Waar was er ooit een Staat zoo vrij en werd de weegschaal zoo recht en zuiver gehouden als hier? En zoo lang de evenaar naar eisch wordt gehouden, kan het nooit anders worden dan het heden is.’
De tooneelvertooning nam een einde; zij had den meesten reeds ontzachelijk lang geduurd. Mylord Finch was wellicht de eenige; die aan den indruk
zijner woorden geloofde en met een gevoel, dat naar zelfvoldaanheid zweemde, na van Zijne Majesteit een woord van goedkeuring op den terugtocht te
water naar White-hall ontvangen te hebben, zich bij zijn vriend en beschermer Laud van den officieëlen tabbert ontdeed. Maar nog dien zelfden dag ontving hij een bericht, dat hem juist na den maaltijd bereikte en zijne spijsvertering minder behagelijk dreigde te maken. Sedert langen tijd was het toch de gewoonte, dat het Huis der Gemeenten den Koning te wille was in de keuze van zijn voorzitter. Finch had van Laud verlof ontvangen Gardiner, Griffier van de stad Londen, voor te stellen en had reeds van dezen een warme betuiging van dank en een belofte van erkentelijkheid ontvangen; en ziet, daar werd hem gemeld dat men een ander, een onbekenden, een zekeren Lenthall, verkoren had. Hij zou weldra nog ongunstiger tijdingen vernemen; tijdingen, die hem bijna even sterk als Laud en Zijne Majesteit naar de overkomst van Graaf Strafford, als den eenigen duivelbezweerder, zouden doen verlangen.
Het was dan ook of de daemon der vergelding in de stoute Gemeenten gevaren was. Naauw was de voorzitter benoemd en de keuze uit onbekendheid met den man, zoo als de geschiedenis er bijvoegt, door Zijne Majesteit bekrachtigd, of de Gemeenten begonnen de bekende grieven te onderzoeken en het opgeven en het bekend maken van nog onbekende uit te lokken. De eerste week werd doorgebracht met een menigte petities, welke soms door volksgroepen en honderde van ruiters uit de graafschappen werden aangebracht, in ontvangst te nemen. Er was reeds zulk een groote beweging in het land, maar men scheen er op uit, die nog grooter te willen maken. De wanden van St. Stephen's Kapel dreunden van de aanklachten ingebracht tegen de tyrannij in Kerk en Staat. Pym had gezegd, dat men niet alleen het huis schoon maken, maar ook de spinnewebben, die er in hin- | |
| |
gen, vernietigen moest, en dit woord was het zaad gelijk, dat in een goed toebereide aarde viel. De onwettige rechtbanken werden opgeheven; de drie verminkte en altijd nog gevangen gehouden slachtoffers van de Sterrekamer ontslagen op bevel van de Gemeenten, en geen cipier waagde ongehoorzaam te zijn, hoewel het Parlement oogenschijnlijk geen enkele haakbus in soldij had en Zijne Majesteit in White-hall reeds zoo menige lont deed ontsteken. De bevrijden trokken Londen binnen, begeleid van vijf duizend zoo mannen als vrouwen, alle te paard, en hoorden hen, die hunne rechters geweest waren, veroordeelen, om hun duizenden van ponden als vergoeding te betalen. Elk misdrijf scheen achterhaald te worden en weinigen bleken te kunnen ontsnappen. Geen wonder, dat Laud angstig te moede werd en dat in zijn dagverhaal omstreeks dezen tijd het volgende staat aangeteekend; ‘in mijn studeervertrek komende om eenige manuscripten te
zoeken, vond ik mijn zoo gelijkend portret gevallen en nog wel voorover op den grond gevallen. God geve dat dit geen voorteeken zij!’
Wellicht was het dat. Vele en velerlei waren de grieven en bezwaren tegen de papistische wijzigingen in den ritus der Bisschopskerk gebracht. Van
alle grieven woog deze schijnbaar het zwaarst, zoodat men trachtte haar het eerst uit den weg te ruimen. Van Falkland en diens geestverwanten tot aan den strafernstigen maar groven afgevaardigde uit Huntingdon, Oliver Cromwell, klaagde ieder over verkrachting des gewetens, ofschoon niemant hunner, behalve den geestdrijver Cromwell alleen, de vrijheid, die zij voor zich wenschten, wilden afgestaan zien aan Baptisten en Papisten. Ieder, die in de geestelijke rechtbank van Laud gezeten had, werd achterhaald en gestraft; de slaafsche Bisschoppen ontzet uit hunne ambten en vervangen door wie zij vervolgd en verjaagd hadden.
En zou de Paus van Engeland alleen den algemeenen haat en afschuw ongedeerd ontgaan? Hij had zich in de eerste dagen van December daarmede nog kunnen vleien en eenigen grond voor zijne hoop kunnen vinden in het slechts zelden genoemd worden van zijn naam, in het naar het scheen vergeten worden van den hoofdschuldige, Thomas Wentworth, Graaf van Strafford. Zijn waan zoude echter nog maar kort duren. Het Parlement had weinige dagen na geopend te zijn de Schotsche Gekommitteerden, die wij te Ripon leerden kennen, bewogen om naar Londen te komen en daaronder ook Henderson, die alle dagen
| |
| |
predikte en het volk van Londen, zoo het dat nog behoefde, van den zuurdeesem der rechtzinnigheid doortrok.
Die Gekommitteerden waren de eersten, die Laud aanklaagden als ‘den hoofdaanblazer van den nationalen brand;’ maar het Parlement, hoe begeerig anders ook luisterend naar de klachten, die het menigmaal zelfs uitlokte om te kunnen straffen, scheen doof voor de aanklacht. Laud, die niet alleen zijn neêrgevallen portret, maar ook eenige voorwerpen van nog hooger waarde, gereed was geweest te pakken, en een oogenblik het voornemen had gehad den opstekenden wervelwind in een of andere vluchthaven te ontwijken, werd gerustgesteld, geloofde zelfs, dat de vermetelheid der dolle Gemeenten een grens had gevonden, welke zij niet durfden overschrijden, en dat den innigen vrienden Zijner Majesteit geen hair zou worden gedeerd.
En Zijne Majesteit deelde een oogenblik in die meening. Als verpletterd onder de herhaalde slagen, zijn hooggezach toegebracht, had hij het hoofd voelen duizelen, den scepter den veêrkrachtelozen vingeren zien ontvallen. De Gemeenten gingen verre hunne macht te buiten, en hij vermocht niets daartegen; het was of de vergelding hare roede verhief, zoo fluisterde een stem in zijn binnenste. Had hij dier stemme slechts gehoor gegeven, maar om dat te kunnen doen had hij niet Karel de Eerste uit den huize Stuart moeten zijn, had hij, minder doordrongen van zijne aangeërfde rechten en Goddelijke wijding, gezonder begrippen moeten bezitten aangaande de groote menschenwaereld rondom hem.
‘Uwe Majesteit gunne den rondkop niet den triomf om haar een oogenblik weifelend te zien,’ fluisterde de stem der hooghartige, maar toch ook voorzichtige Mylady Carlisle. ‘Zij geve geen aanstoot en zij voorzichtig, maar buige ook niet het hoofd.’ En die raad werd door Hare Majesteit nog versterkt, die hetzelfde zeide, maar de slotzinsnede, betrekking hebbende op de in acht te nemen voorzichtigheid, wegliet. Even als te York in de ure des gevaars, klonk het echter telkens van 's Konings lippen: ‘Ware Stafford slechts hier!’ tot groote ergernis Harer Majesteit, die er al hare politieke beschouwingen meê beandwoord zag.
Graauw en somber als daar buiten, was het ook in Whitehall geweest sedert den derden November. Onze oude bekende Archie werd meestal door de kwade luimen van neef Karel
| |
| |
verjaagd naar de klerken der keuken of naar de vertrekken van de eene of andere Lady, die zijn bijzijn nog niet geleerd had te schuwen. Zoo was hij een paar maal naar Lady Howard verdwaald geraakt, tot groot genoegen van Jane, maar tot overgrooten schrik van Mistress Littleton, die hij dan ook tot mikpunt zijner ‘zouteloze aardigheden’ of ‘beestachtige kuren,’ zoo als zij zich in haar drift uitdrukte, gekozen had. Hoe vrecmd moest het hem dus niet voorkomen op zekeren dag in de schoone eetzaal van het Paleis de lakeien als in den goeden ouden tijd werkzaam te zien, om het noodige te regelen voor een festijn, waarvan hij den aard nog niet, maar wel den omvang reeds konde berekenen.
Hij haastte zich naar den meester, dien hij in een zijner minst kwade luimen aantrof, weder bezig aan zijn geliefkoosden handenarbeid.
‘Wat zal het zijn, Neef? Een maske of een ballet, of komt broêr Pym op het slappe koord dansen - in het laatste geval leggen wij geen zaagsel op den vloer; hij mocht er eens plezier in vinden naar beneden te buitelen, he Neef?’
‘Ge moet van middag vrolijk wezen, Archie! en ik neem je de volgende week meê op de vossenjacht; maar niet lomp wezen, niet onbeschaamd; denk er aan, dat ik straf kan wezen...’
‘Ik met u op de vossenjacht! Wat we zullen vangen! We hoeven niet ver te gaan, Neef! we beginnen en eindigen in Westminster - er zal nog wel een wolf óok onder loopen....’
Neef Karel glimlachte en weêrhield den nar niet in diens spotternijen, diens schijnbare zotheden, waarvan hij echter den ernstigen zin niet begreep. Het was hem zoo genoegelijk; het verwijderde zelfs voor een oogenblik het gevoel van angst, dat hem beklemde, nu hij de mannen, die hij schuwde maar ook vreesde, door den nar tot het doelwit zijner scherts zag kiezen; het was hem of de Gemeenten als schuil gingen onder een reusachtige narrenkap, die hen op het hoofd werd geduwd. Neef Karel was geneigd zelf den spot te drijven met de somberheid, welke hem ettelijke dagen achtervolgd had, en duidde het Archie dus in geenen deele euvel van er met bijtenden spot op te doelen en hem te vragen, hoe hem de doodkist bevallen was, in welke hij zich in den laatsten tijd ter ruste had gelegd. Hij had aan den aandrang zijner gemalin toegegeven, om door het aanrichten van een festijn
| |
| |
eene vrolijkheid, voor het minst eene gerustheid naar buiten te veinzen en den grommenden en razenden Gemeenten den triomf van hem bij den woesten aanval reeds verslagen te hebben, niet te gunnen. Waarom nu en niet eer? Strafford had hem een bode gezonden met de tijding, dat hij dezen dag nog hoopte aan te komen en zijne opwachting bij zijn genadigen Heer te maken. Zijne Majesteit zou toonen, dat de dienaar hem vóor allen lief was, en hij durfde dit te eer, nu het ook hem gebleken was, dat de Gemeenten zijne voornaamste raadslieden niet waagde aan te randen. Had Laud, die dien morgen bij hem geweest was en gister nog zoo beangst was, hem daarvan niet overtuigd? had hij hem niet medegedeeld, dat de wraak van de Gemeenten, die den Primaat zóozeer was genaderd, dat deze een oogenblik had gevreesd, eensklaps had stil gehouden en een anderen weg was opgehold?
Het geheele hofgezin was opontboden; de voornaamste leden van den adel, de leden van den bijzonderen Raad, de Sekretarissen van Staat waren uitgenoodigd om aan den maaltijd deel te nemen, die ter eere van Strafford werd aangericht en waarvoor de gelden door Mylady Carlisle waren verstrekt. Deze had zich met de regeling van alles belast. Hunne Majesteiten hadden haar een onbepaalde volmacht geschonken en waren gaarne bereid zulk eene volmacht niet te beperken tot het aanriehten en ordenen alleen van een feest ten hove. Van den ijver, van de innige verknochtheid dier schrandere vrouw waren zij overtuigd, al grimlachte Rosetti ook veelbeteekenend, zoo dikwerf van die gehechtheid werd gesproken, al had hij het zelfs eens gewaagd Hare Majesteit zacht, bijna onhoorbaar, in het oor te fluisteren, dat Mylady bij het arbeiden voor anderen op bewonderenswaardige wijze het tevens voor zich zelve wist te doen.
Het gerucht van het aanstaande festijn, ter eere van den terugkeerenden staatsdienaar, liep gants Londen door als met de snelheid van het licht. Deed het ook menig voorhoofd rimpelen en menige mond reppen van ‘Babylons slemppartijen,’ en ‘het wachtende oordeel Gods,’ het deed ook menig oog van blijdschap glinsteren, zelfs waar men dat niet zou hebben verwacht. Pym en Oliver St. John zagen elkander veelbeteekenend aan, en het gelaat des eersten nam bijkans dezelfde uitdrukking aan als toen wij hem het eerst ontmoetten bij den intocht van Mylord Strafford. Mr. Henry Vane trok zich terug in zijn
| |
| |
binnenvertrek, dankte er den Heere God vuriglijk voor de zegening, welke aanstaande was, en nam het besluit, zich dien dag van vaste spijze te onthouden, opdat hij, te minder aangevochten door het vleesch, zich te beter zou kunnen keeren tot de onzienlijke dingen.
Ook Jean van Verviers scheen van alles wat er omging kennis te dragen. Hij deelde het zijn vriend Conway mede, die het echter zonder veel belangstelling aanhoorde.
‘Het zal een feest zijn als van Beltsazar, broeder! Schatten worden er verkwist om een zondige eerzucht te vleien en een laaghartig eigenbelang te dienen. Het zal niet alleen een festijn zijn ter eere van den Antichrist, maar ook van de overste der heksen.... Broeder! al druk ik u ook een doorn in het vleesch, ik mag er u niet onkundig van laten; dat festijn zal tevens het verlovingsfeest van den jongsten broeder van Mylady Carlisle en Jane Howard zijn.’
Het lichte musket - een geschenk van een der Schotsche vrienden - dat Robert bezig was schoon te maken, viel hem bijna uit de hand. Hij zag den ander een oogenblik aan als of hij den zin der gesproken woorden niet verstond. Toch had hij ze maar te goed begrepen, en de bleekte, die zich over zijn gelaat verspreidde, duidde aan, dat het verkeer met zijn vriend Jean den invloed van het onderhoud met Mylady geheel had doen verdwijnen, dat hij zijne liefde in geenen deele had overwonnen en nog altijd was blijven hopen. Hoe hij de berichten zijns broeders in den Heere ook had geleerd te vertrouwen als altijd juist en waarachtig, ditmaal weigerde hij hem toch geloof. Misschien had hij ook niet goed gehoord of had Jean zich versproken, en daarom herhaalde hij langzaam en met nadruk: ‘Den broeder van Mylady Carlisle? Edward Sidney, meent ge.’
De ander schudde ontkennend. ‘Het is zoo als ik u zeide. Bevreemdt u dat? Lieve broeder, hoe weinig kent gij die vrouw! Met het huwelijk van Sidney meende zij het niet ernstig; van den aanvang af beschouwde zij de bezittingen van Lady Howard als een buit, die aan de haren behooren moest. Menigeen zou eveneens denken, maar niemant zou aan zulk eene gedachte zulk eene uitvoering kunnen geven als zij. De eerzucht neemt bij haar den schijn aan van bescheidenheid, de geldzucht kleedt zich bij haar in het hairen kleed van de zelfverloochening. Behendig, niet waar?’
‘Dat is niet waar! Zondaresse wil ik haar gelooven, koud
| |
| |
als een steenblok, maar zulk een huichelarij.... mij te prediken....!’
‘U te onthouden, u vrijwillig den schat te ontzeggen, omdat zij dien begeert! dat is toch behendig!’
‘Broeder!’ en bij dat woord neep hij de tengere hand van zijn vriend in de zijne, ‘uw mond moet logen spreken. Wat gij zegt is niet alleen een beschimping van die vrouw, maar houdt ook een lastering in tegen Jane... Is zij dan veil voor ieder, die zich bij haar aanmeldt? Heeft zij lief op bevel?’
‘Geenszins; maar wie zegt u, driftig jonkman, de dingen die u zoo vertoornen? Zij heeft slechts eens liefgehad, ik blijf dit beweren, maar het beeld diens eenen heeft men misvormd. Is er eene zóo groote behendigheid in het spel, dat men dat heeft weten te doen, dan zal het juist niet moeielijk zijn een ander beeld te verfraaien en op te smukken. Bovendien is het u bekend wat er misschien geleden wordt in de vergulden kooi, die de woning heet van Lady Jane?’
‘Heere mijn God! wat is waarheid?’ zeide Robert en hij bracht die woorden bijna steenend uit.
‘Onderzoek, en gij zult bevinden wat waarheid is. Ik eisch van u geen geloof, maar alleen dat gij uw eigen oog en oor zult vertrouwen. En zoo gij eens overtuigd werdt van de behendigheid dier vrouw...?’
‘Noem het niet zoo koud, zoo vergoêlijkend met dien naam. Het is duivelsche geldgierigheid; het is een gruwelijk spel van den Booze, dat zij met mij gespeeld heeft.... Die vrouw, ik haat haar!’
‘En gij hebt er misschien reden toe, want al het kwaad dat u tot heden overkwam, heeft zij over u gebracht. Maar gij weet, dat ge uwe vijanden moet liefhebben.’
‘Een zonderling woord van uwe lippen, broeder! Gij geeft een les, die ge zelf slecht betracht.’
‘Ik beken het, ik kan haar niet opvolgen, maar ik houd u voor sterker. Mij scheen die Schriftuurplaats altijd het best geschikt om begrepen te worden door wie geen enkelen vijand heeft. Hebt uw vijand lief! Een zware eisch, als ge half verpletterd neêrligt, als u het liefste is ontnomen en dan hij of zij onder uw bereik is, die het u ontroofde en gij hem of haar ook kunt doen lijden wat gij lijdt en te gelijker tijd terug kunt ontvangen wat men u ontnam. Hebt uw vijand lief! Een dief,
| |
| |
bij voorbeeld, die u het beste ontsteelt, mag wel een vijand heten. Onderstel dat hij in uwe nabijheid komt, dan zoudt ge hem het ontstolene niet mogen ontnemen....’
‘Betoog niet wat zonneklaar is... Gij eischt dat ik eigen oog en oor zal vertrouwen, zeidet gij straks. Dat is geen zware eisch. Maar hoe zal ik mijn gezicht en gehoor ter hulp kunnen roepen? Ik ben van Jane gescheiden... voor altoos!’
‘Misschien ben ik in de gelegenheid u te doen zien en te doen hooren; maar gij zijt te driftig, te weinig in staat u te beheerschen, en dit is noodig, wilt ge u zelven en Jane niet reddeloos verloren doen gaan of u in waarheid niet voor altoos van haar gescheiden zien.’
‘Ik beloof u kalm te zijn.’
‘Bij al wat ge ziet en hoort, bij alles, vriend! zelfs het pijnlijkst!’
‘Bij alles. Maar waarom die plechtige belofte? Gij kunt mij toch niet helpen.....’
‘Misschien wel; laat mij begaan; maar vraag mij niet naar het hoe en het waarom.’
Dat laatste bleek wel een zware eisch. 's Avonds vóor den feestdag werd Robert een livrei gebracht met het wapen der Stuarts. Hij zoude in de eetzaal dienst doen onder de dienstknechten tot het hof behoorende en waarvan het aantal voor deze gelegenheid nog met ettelijke vermeerderd was. Zulken voor korten tijd aangenomen lakeien werd gewoonlijk het nederigst werk opgedragen, maar de aanbeveling, die tot het aannemen van Roberts diensten had geleid, was zeker zeer gunstig geweest, want hem werd het voorrecht toegekend om achter de genoodigden in de zaal zelve post te vatten. Jean had hem gemeld, dat hem zulk een vermomming zou worden thuis bezorgd en herinnerde hem bij de vraag, wie hem had aanbevolen, aan de afgelegde belofte van niets te zullen vragen. Hij scheen er zich weinig om te bekommeren, dat zijn vriend hem achterdochtig aanzag en hem verdacht van betrekkingen ten hove te onderhouden, welke den waren geloovige niet voegden; slechts deed hij in den loop van het gesprek, zoo als gewoonlijk, blijken van zijn afkeer van de vervolgers van het volk Gods, en in het bijzonder van de Paapsche Koningin. Robert scheen weder van zijn argwaan genezen, maar toen hem de vermomming werd ter hand gesteld, kon hij toch zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hij den onbekenden bode
| |
| |
van wien hij kwam. ‘Van den klerk van den Lord Steward,’ luidde het andwoord, ‘en te drie ure wordt gij gewacht.’ Hare Majesteit wilde geen blonden dienaar zonder baard en daarom moest hij zich zwart verwen en zich voorzien van de medegebrachte moustache van dezelfde kleur.
Vriend Jean scheen toch om alles te denken, hetgeen nog duidelijker bleek toen hij uit een der zijzakken van den rok een reepjen papier te voorschijn haalde, waarop de naam Ned Rovers stond. Dus moest hij zeker heten. Toen hij dat kleed der dienstbaarheid voor zich zag, die valsche moustache en dien vreemden naam, kwam er een gevoel van walging in hem op. Als een dief White-hall in te sluipen en daar van uit een schuilhoek allen te begluren, het stond hem tegen. Maar daar klonk hem het woord van zijn vriend zoo bijtend spottend in het oor: hebt uw vijand lief; houdt den dief niet aan, die u het beste ontneemt en dien gij onder uw bereik ziet; daar bedacht hij, dat hij zelf verlangd had te zien en te hooren en zich te overtuigen van hetgeen de ander verhaald had, dien hij van logen verdacht hield; dat hij zelfs niets meer behoefde te doen dan luisteren en zwijgen en bovendien dat Jean hem gemeld had heden, morgen noch overmorgen thuis te zijn, daar hij voor eenige dagen naar het Noorden moest gaan, in het belang van het verbond der heiligen. Zou hij niet als lafaard tegen over Jean staan, als deze, teruggekeerd, hem vroeg wat hij alsnu gezien en gehoord had, en zou hij dan zijn terugblijven niet toeschrijven aan 's jonkmans vrees voor te geringe zelfbeheersching, wanneer hij eens veel zag en hoorde? Neen, hij zou zich dat kleed aantrekken en zich dekken met die valsche kleuren en bedekselen, want hij wilde zekerheid en aan de weifeling der laatste dagen, de slingering tusschen geloof en wantrouwen, een einde maken.
Op den hem aangeduiden tijd ging hij naar White-hall. De weg derwaards kwam hem ontzachelijk lang voor. Voor ieder die hem tegen kwam was hij gereed uit den weg te gaan, uit vreeze van herkend en ondervraagd te worden als een misdadiger; evenwel was die vrees ijdel, want werkelijk ontmoette hij eenige bekenden, die hem bijna zelfs tegen het lijf liepen en toch na een onverschilligen blik op hem geworpen te hebben, hun weg vervolgden. Eindelijk klopte hij bescheiden aan de kleine poort voor de hofbedienden bestemd en vond hij zich daarbinnen. Hij werd aan den klerk van den Steward voorgesteld, die hem
| |
| |
van het hoofd tot de voeten mat en hem toen op gants niet vriendelijken toon deed opmerken, dat hij in dien staat niet tot de eetzaal was toe te laten. Hij volgde met de oogen de aanwijzing zijns gebieders en bemerkte tot zijn niet geringen schrik ettelijke slijkvlakken op de wit garen kousen en de lage schoentjens.
‘Je komt niet in het voorhuis van den een of anderen Londenschen winkelier, Ned Rovers! En als je armen mij dienst doen zoo als je voeten het jou deden, jaag ik je op staanden voet weg. Ik wil het eerste straffe woord, dat ik ooit kreeg, niet aan jou te danken hebben. Mylord laat alles aan mij over en Mylord weet dat hij daarin gelijk heeft en dat alles goed bezorgd is, als ik er voor zorg... Andere kousen aangetrokken, gaauw, gaauw!’
‘Ik heb geen andere, Sir! Ik zal dus maar terug gaan!’ merkte Robert bescheiden aan.
‘Hoor me dien domoor eens aan! Waarom zou ik je hebben aangenomen als ik je niet noodig had? En wie kan ik nu zoo dadelijk in je plaats krijgen, uilskuiken? Ik ben niet gewoon anders te spreken als ik denk en daarom moet ik je zeggen, dat je me bij nadere kennismaking niet meêvalt. Ik heb je juist nooit voor heel leep aangezien, maar in de laatste drie dagen schijn je schrikkelijk achteruit gegaan.’
‘Ik, Sir! Wanneer hebt ge me dan wel gezien?’ vroeg Robert met ongeveinsde verwondering.
‘Wat bliefje? Ben je dronken, kaerel? Dacht je misschien dat ik je had opgezocht? Ben je waarachtig vergeten, dat je hier zelf bent geweest, ja, jij, Ned Rovers! met een briefjen van Zijn Eerwaarde... Hadt je dat niet gehad, dan ging je nou nog de deur uit. Giles, Tommy, Bob, helpt dien man eens aan een paar schoone kousen en houdt hem maar beneden; hij kan de schotels den trap opdragen, maar verder hoef je niet te komen, Ned Rovers!’
‘Dat's tegen de afspraak, Sir!’ zeide Robert, die daarvoor al zijne onbeschaamdheid en vermetelheid behoefde. Hij begreep er niets van; het schemerde hem voor de oogen; maar zóoveel was hem duidelijk, dat hij, eens hier gekomen, niet in het voorportaal wilde blijven, maar den Dagonstempel zelf moest trachten binnen te gaan. ‘Dat's tegen de afspraak, Sir! want ik ben aangenomen boven dienst te doen, en dat weet Zijn Eerwaarde.’
| |
| |
‘Zoo, is je roes ten eind en kun je nu klappen als een ekster? Zijn Eerwaarde zal zich daarover wel bekommeren...! Als het nu nog het nieuwe kleed betrof van de heilige Brigitta, waar de goede man al de geloovigen voor wil laten betalen...’
Robert moest schier de oogen wijd open gesperd en op het gelaat, voor zoo verre het zichtbaar was, een groote mate van verwondering hebben doen blijken, daar de klerk hem toevoegde: ‘Nu, nu, wees maar niet bang; hij zal er jou wel nooit over aanspreken, arme bloed! Landgenoten, he? Ook een Schot? Ik zou het aan je tongval toch niet zeggen.....’
‘Ge spreekt van den Priester Con?’
‘Wel, ezel, van wien anders? Er zijn er, God beter 't, zoo weinig van 't ware geloof, dat ge er niet meê in de war kunt raken.... Wat ben je toch eigenlijk voor een snoeshaan, he? Je brengt me zelf een briefjen van Zijn Eerwaarde, waarbij die u dringend aanbeveelt, en nou vraag je me, als hoorde je 't bij een blaauwe lucht donderen, of ik van hém spreek?’
De praatgrage dignitaris zou misschien nog ettelijke oogenblikken zijn voortgevaren en Robert telkens meer in het naauw hebben gebracht, zoo niet het gedruisch daar buiten van naderende rijtuigen meer en meer was toegenomen en thands werd afgebroken of liever overstemd door het schetteren der trompetten van de lijfwacht aan de hoofdpoort.
‘Zijne Genade, de Graaf van Strafford!’ riep hij koortsachtig aangedaan, terwijl hij de naastbij zijnden, waaronder natuurlijk Robert zich bevond, wenkte hem te volgen.
Deze haastte zich daaraan te voldoen en steeg met een bonzend hart de steenen trappen op, die naar de breede vestibule geleidden.
Daar zag hij zijn ouden meester, begeleid door eenige edellieden en omstuwd door de officieren der lijfgarde, voorbijtreden en aan de deur ontvangen door den eersten Kamerheer Zijner Majesteit. Hij trad als altoos met opgerichten hoofde voort en groette de aanwezigen, die diep voor hem nederbogen, met een lichten hoofdknik. Robert voelde zijn haat jegens dien vervolger der heiligen wassen, maar tevens meer dan ooit vergezellen door een gevoel van ontzach. Hij wist van vroeger, toen hij nog in het huis van Mylord verkeerde, wat deze leed en hoeveel het hem dikwerf kostte de zwakheid van het lichaam voor het spiedend oog van zoo menigen vriend en vijand te verbergen. Hij wist dat de kwaal, die dat gestel ondermijnde, in
| |
| |
de laatste maanden eer verergerd dan verbeterd was en de steen zich met de jicht had vereenigd om de kracht van geest van dien man te breken. Dat het beiden niet gelukt was, werd bij den eersten blik reeds bewezen. Hoeveel dienaars hem ook omgaven, van het tiental lakeien Zijner Majesteit tot de niet minder talrijke edellieden van Mylords eigen huís, hij scheen de hulp van niet éen te behoeven. Het hoofd van Robert boog onwillekeurig even diep als dat der anderen, en bijkans met dezelfde gewaarwording als de anderen bezielde staarde hij Mylord na, toen deze in de vertrekken Zijner Majesteit verdween.
De Koning ontveinsde zijne groote blijdschap niet; hij vergat hijkans al het doorgestane leed en sloeg van het eene uiterste tot het andere over, hetgeen echter niet meer dan eene oogenblikkelijke opwinding was, zoo als Strafford wel inzag, hoewel hij het niet deed blijken.
‘Ge neemt toch spoedig uwe plaats in het Huis der Lords in, Wentworth?’ voerde hem Zijne Majesteit in opgewekte stemming te gemoet.
‘Ik hoop morgen, Sire! Ik kan niet ontkennen, dat de reis mij vermoeid heeft en zonder den wel genadigen aandrang Uwer Majesteit, om dezen middag ten hove te verschijnen, zoude ik mij reeds vroeg ter ruste begeven hebben.’
‘De onderdom is toch nog niet in aantocht, Wentworth? Dat mag ik niet toelaten,’ zeide Karel bijna schertsend.
‘Ik geloof, Sire! dat menig jaar van mijn leven als campagne jaar dubbel mag tellen.’
Zijne Majesteit nam dit wel wat hooghartig andwoord gants niet euvel op; zij wenkte den trouwen en beproefden vriend hem even ter zijde te volgen, hetgeen de edellieden als een wenk voor hen aanzagen om zich te verwijderen.
‘Hebt gij Laud reeds gesproken?’
‘Ik zag noch sprak iemant, Sire!’
‘Jammer voor onzen vriend, die zoo zeer op uwe terugkomst hoopte. Laat hem toch spoedig weten dat ge hier zijt: het zal hem van zijn angst doen bekomen; de man ziet overal voorteekenen, ik geloof zelfs legerbenden in de lucht. Hadt ge niet eer kunnen overkomen? Misschien hadt ge het woedend graauw in het Lagerhuis wat vroeger een toom kunnen aanleggen. Ge hebt er toch van gehoord wat hier omging?’
‘Men bracht mij in York zeer goed op de hoogte van alles
| |
| |
wat er gebeurde, hetgeen zeker op bevel Uwer Majesteit geschiedde.’
Het andwoord was stijf en strak even als het gelaat van den spreker. Hij gevoelde zich dan ook gekwetst. Karel was blijde dat hij hier was, ja verweet hem bijna dat hij niet eer was gekomen en dit geschiedde niet uit gehechtheid of uit vriendschap maar - het was of dat hart voor hem openlag - uit zelfzucht. Had hij nog met een enkel woord den dienaar dank gezegd voor de zelfopoffering, die er toch stak in eene overkomst ter dezer ure? had hij zelfs wel doen gissen, dat hij begreep welk een moed er van den alom gehaten dienaar geëischt werd om het Parlement tegen te treden?
‘Dat ik niet eer kwam, Sire! had een gegronde reden. Ik had reeds, zoo als Uwe Majesteit bekend is, een begin van bewijs, dat Pym in geheime verstandhouding stond met de muitende Schotten; welnu, ik heb in een hinderlaag gelegen; ik heb list tegen list gesteld en brieven van de samenzweerders, die door het aanvankelijk gelukken hunner plannen stouter en en stouter werden, onderschept; brieven, welke hunne misdadige verstandhouding ten volle bewijzen. Dat is een misdaad van hoogverraad, Sire!’
‘Dat is het, dat is het! Heerlijke ontdekking! Pym zegt ge en het gantsche gebroed is er in betrokken? Wij kunnen ze te recht doen stellen, zoodra we 't Parlement ontbinden...’
‘De Sterrekamer is uiteengejaagd, even als de raad van het Noorden,’ merkte Strafford scherp aan. Karel had toch bij den eersten aanval der Gemeenten die beide rechtbanken prijs gegeven.
‘We zullen beiden weêr oprichten, Wentworth! We hebben alleen voor den dwang gebukt.’
‘En wanneer denkt Uwe Majesteit wel dat Parlement te kunnen ontbinden?’
‘Misschien spoedig. Richelieu heeft mij gelden toegezegd.’
‘Richelieu? Uwe Majesteit bouwt op dien man? De tegenpartij doet het evenzeer en heeft er dezelfde redenen voor. Neen, Sire! we moeten het doel bereiken met de middelen die onder ons bereik liggen. We zijn thands in het tijdvak der wettelijkheid,’ zeide hij met een flaauw glimlachjen. ‘We moeten de misdaad van hoogverraad, waaraan eenige leden van het Huis der Gemeenten schuldig zijn, doen straffen door het Huis der Lords. Kan Uwe Majesteit mij machtigen tot de aanklacht, dan ben ik daartoe bereid bij mijn eerst verschijnen bij de Pairs.’
| |
| |
‘Nu nog niet, Wentworth! Nu nog niet. Die Pym is glad als een aal; hij glipt ons door de vingeren; van mijn Sterrekamer zou ik zeker zijn, niet van de Lords.’
‘Ik moet er mijn verblijf alhier van afhankelijk maken, Sire! Vreest Uwe Majesteit tot zulk een maatregel te besluiten, dan verzoek ik verlof te vertrekken.’
‘Neen, dat niet, dat nooit! Maar bedenk dan toch, als het eens mislukte...’
‘Maar als het eens gelukte, Sire! Mijne bewijzen zijn onloochenbaar. Wij moeten ze voorkomen of.... zij voorkomen ons, Sire!’
‘Gij vreest dus...?’
‘Ik vrees niet, Sire! maar Uwe Majesteit schijnt het te doen, daar zij het eerst aan eene mislukking gelooft.’
‘Maar ik waag misschien....’
‘Minder dan ik, Sire!’
‘Zij zullen u geen hair durven krenken. Gij hebt mijn koninklijk woord.’
‘Ik weet het, Sire! het werd mij te York reeds gegeven. Maar als Uwe Majesteit terugdeinst, dan zullen Pym en de zijnen altijd vooruit gaan; elke terugtred van uwe zijde wordt een stap voorwaards van de hunne. Bij verwijl kon Pym wel eens zóo machtig worden, dat hij het Huis der Lords zelf te machtig werd en dan is de gelegenheid voorbij. Pym en de zijnen beheerschen den tegenwoordigen toestand; zij of ik moeten wijken, Sire!’
Hare Majesteit de Koningin werd aangediend.
‘Welnu, Sire?’ vroeg Strafford, maar de Koningin was naderbij getreden en Karel scheen verplicht te zijn, zich om te wenden en Strafford aan Hare Majesteit voor te stellen.
‘Wees welkom in Londen, Mylord!’ hoorde hij zich toevoegen, terwijl hij de hem toegestoken hand kuste: ‘Wij hebben niet beter onze vreugde weten te kennen geven over uwe terugkomst dan door u den eersten middag reeds aan onze tafel te noodigen. Wij weten dat ons festijn den heiligen daar ginder een verwensching meer kosten zal, maar hebben ons dat getroost en zijn er van overtuigd, dat wij altijd nog veel zouden winnen, al verwierven wij onzen gast ook tot veel hoogeren prijs.’
‘Uwe Majesteit is zeer genadig voor haren dienaar!’ hernam Strafford, het heldere maar altijd nog koude oog op Henriëtte vestend.
| |
| |
‘Wanneer hebt gij York verlaten, Mylord?’
‘Eergister.’
‘Zeker hebt gij daar de orde weten achter te laten.’
‘Eene onderstelling Uwer Majesteit die mij zeer vereert, maar die, helaas! niet door mij bevestigd kan worden. De overmoed hier leidt ook daar tot vermetelheid.’
Hare Majesteit zag haar gemaal bij deze woorden veelbeteekenend aan. Zij blikte in het rond, als om zich te vergewissen, dat de breede rij van Lords en Ladies, die om hen heen was geschaard, wel ver genoeg afstond en zeide toen: ‘Uwe Majesteit heeft Mylord zeker ook overtuigd van de noodzakelijkheid, om krachtige maatregelen te nemen en de keffende Gemeenten tot zwijgen te brengen?’
Hoewel de vraag eigenlijk tot den Koning gericht was, waagde Strafford het te andwoorden. ‘Zijne Majesteit heeft in hare genade goed gedacht mij te raadplegen,’ zeide hij diep buigende, ‘en ik heb toen vrijheid gevonden mijne meening haar te openbaren. Zoo Zijne Majesteit het mij vergunt, zal ik die nog nader in den bijzonderen Raad uiteenzetten.’
De bedoeling van Straffords woorden scheen zeer goed begrepen te zijn, want Hare Majesteit, die minder goed dan Mylord haar gelaat beheerschen kon, wendde zich met alle teekenen van drift van hem af en knoopte met eenige der naastbij staanden een gesprek aan. Mylord was toch dezelfde als altoos: de hooghartige staatsdienaar, die hare tusschenkomst afwees, misschien wel, omdat hij haar politieken takt, zelfs schranderheid waagde te ontzeggen!
Het gesprek werd algemeen. De aanwezige Staatssckretarissen en de leden van den bijzonderen Raad naderden Mylord en uitten met de meest verrassende woordenrijkheid hunne vreugde over zijn terugkeer. Mylord sprak hun eenige heusche woorden toe, maar bleef zwijgen, toen Sir Henry Vane - de vader van den ons bekenden vriend van Pym - hem mede van zijne blijdschap verzekering deed. Vane, die anders zeer goed wist te spreken en ook zeer oratoriesch begonnen was, begon te haperen en naar zijne woorden te zoeken, waarop Strafford, hem strak en streng aanstarend, alleen te gemoet voerde: ‘ik dank u, Sir! voor uwen zoo wélgemeenden wensch,’ waarna hij hem den rug toekeerde.
‘Waar is onze vriend Windebank?’ had Zijne Majesteit reeds ettelijke malen gevraagd.
| |
| |
Het was de Sekretaris van Staat, waarop Karel en Strafford beide het meest vertrouwden en ook het best zich verlaten konden, daar hij zich geheel aan beider zaak verbonden had en bovendien in 's Konings oog de nog zeer bijzondere verdienste had om hem het eerst van allen, jaren geleden, op de voortreffelijkheid van Wentworth en diens hooge waardij opmerkzaam gemaakt te hebben. Windebank mocht dus een zeer welkome gast op White-hall heten en werd daarom ook thands uitgenoodigd, maar tot dusverre vergeefs gewacht.
‘Thomas, waarom zijt gij gekomen?’ fluisterde Mylady Carlisle, die Strafford was genaderd en met wien zij een weinig ter zijde getreden was. ‘Waarom mijne waarschuwingen in den wind geslagen?’
‘Ik geloof, dat ik hier noodig ben, Lucy! zeer noodig.’
‘Hoe heeft mijne lieve Jane gerust?’ vroeg zij met eene tedere stembuiging, toen de jonge Lady, naar het scheen aangenaam bezig gehouden door Jove Percy, langzaam voortgaande de beide fluisterenden op zij was gekomen. De jonkman, dien zij aan Strafford voorstelde en die door dezen zeer vriendelijk begroet werd, kon bij den eersten blik reeds als Myladies broeder herkend worden. Dezelfde voornaamheid kenmerkte de uitdrukking van zijn gelaat; donkere glinsterende oogen getuigden van levenslust, maar de eenigzins blaauwe vlekken om de oogkassen gaven recht tot het vermoeden, dat die levenslust niet gewoon was zich grenzen te stellen. Lange kastanje bruine lokken golfden langs zijne slapen en vielen kronkelend op den fijnen halskraag; een gevulde moustache trilde op de zelden rustende bovenlip. Het was een bevallig jonkman, die Sidney, wat voorkomen betrof, verre achter zich liet en die befaamd was, niet alleen in de salons van den adel, om de pracht die hij ten toon spreidde, maar ook in het veld bij de vossen en wolvenjachten en in Londens donkerste straten bij het najagen van geneuchten, waarvan het ware charakter niet ten volle bekend was of bekend mocht zijn.
‘Uw broeder, Mylady! vertelde mij daar iets, dat ik niet gelooven kan,’ zeide Jane. ‘Hij heeft zich geheel alleen in White-friars gewaagd, 's avonds te tien ure, geheel alleen... Is dat geen vreeselijke plaats, Mylady, vooral als men diamanten bij zich heeft?’
‘Zeker, lieve! Maar heeft Jove u nog niet verhaald, hoe hij laatst een edelman in een berucht speelhuis gered heeft, waarin hij toevallig was verdwaald? Het betrof een oude kennis,
| |
| |
die zich echter in de laatste dagen voor ons onzichtbaar heeft gemaakt, Edward Sidney...’
‘Mijn...’
Vóor dat Jane de vraag voleinden kon, vulde Mylady die reeds aan door de woorden: ‘Uw gewezen vriend, die de helft van het vermogen zijns vaders, zoo niet het geheel had kunnen verspelen, zoo Jove hem niet gered had, bijna met het gevaar van zijn eigen leven. Vertel dat eens aan onze Jane, Jove!’
Zij wendde zich af en liet het aan haar broeder over het verhaal voort te zetten. Zij had den onvoorzichtige, die vermetel genoeg was geweest om op een zijner nachtelijke heldendaden te zinspelen, gedwongen een anderen weg in te slaan, en hem verheven ten koste van Sidney, die thands vernederd moest worden. Het feit waarop zij straks wees, was waar; slechts had zij, met meer zachtmoedigheid dan met de werkelijkheid overeenkwam, de aanwezigheid van Percy in het beruchte speelhuis aan een toeval toegeschreven. Zij liet de jonge lieden met elkaâr alleen, dwong zelfs de naastbij staanden, door hen een enkel woord toe te spreken, hun aandacht van die beiden af te wenden en was weder Strafford nabij, dien zij nog zooveel te vragen had. Eenige oogenblikken geleden was een officier van 's Konings lijfwacht binnengekomen en had Zijner Majesteit eenige woorden toegefluisterd, die deze blijkbaar hadden doen ontstellen. Strafford werd gewenkt nader te treden; Hare Majesteit en Mylady voegden zich weldra bij hen.
‘Windebank is naar Frankrijk gevlucht, en geen ijdele vrees bewoog hem daartoe, daar de Gemeenten bezig zijn over zijne inhechtenisneming te stemmen,’ dus luidde de tijding. Zijne Majesteit was doodsbleek geworden.
‘Windebank is een dwaas!’ haastte Strafford zich te zeggen, want hij begreep dat een woord van bemoediging dringend noodzakelijk was. ‘Den aanval ontvluchten is den aanval versterken. Nu hij echter vertrokken is, kan ik niet anders dan ons geluk wenschen; wij hebben er thands éen minder te beschermen, en ik erken, dat de bescherming veel moeite zoude hebben gekost. Windebank tartte de Puriteinen in hetgeen zij het liefst en het onschuldigst hebben: hun afkeer van het Pausdom; dit in bescherming te nemen of voor te staan in Engeland is eene grove fout.’ Was het toeval, dat hij bij de laatste woorden Hare Majesteit aanzag?
| |
| |
De Lord Steward naderde Zijne Majesteit en deze nam de hand der Koningin: de vleugeldeur werd geopend en de genoodigden traden de prachtige eetzaal binnen.
‘Welnu, Sire?’ had Strafford nog even den tijd te fluisteren, terwijl hij hem op de ledig gebleven zitplaats van Windebank wees. Karel andwoordde hem niet, maar gaf den Steward een wenk, die weldra het open vak deed verdwijnen door de andere gasten te doen opschikken.
Op aller aangezicht, in aller verkeer was strakheid en gedwongenheid. Zelfs het gelaat van Mylady Carlisle had hare majestueuze kalmte verloren en duidde afgetrokkenheid aan. Veler blikken waren bijna onafgewend op Zijne Majesteit en Strafford gevestigd. De laatste, schuins over Mylady en aan de linkerzijde van de Koningin gezeten, scheen opgeruimd en de politiek met hare dreigende onweders vergeten, want hij daalde in de sfeer van het gewone leven af, poogde den Koning uit zijne verdoving te doen ontwaken en de aanwezigen zelfs tot vrolijkheid te stemmen, waartoe zoo menige bijzonderheid, die hij van een Puriteinsch Konventikel mededeelde, dat hij vermomd had bijgewoond, wel aanleiding gaf. Aan het benedeneind der tafel, waar Percy en Jane hadden plaats genomen, was echter de stijfheid het eerst overwonnen. Daar liet men zich het malsche vleesch van het in zijn geheel gebraden wild zwijn goed smaken en gleed de vurige wijn, gekruid door zoo menig schertsend woord, mildelijk over de tong. Liet Zijne Majesteit ook de fijnste schotels, zoo als een zeker soort van slakken, gefruit met olie, specerijen, wijn, azijn en eijeren, of kikvorschenpootjes, met verschillende specerijen toebereid, wel genoemd mocht worden, bijkans ongerept voorbijgaan, het jonger deel der gasten was er uit den grond huns harten dankbaar voor.
‘Weet Uwe Majesteit wel, dat ik op mijne reis hierheen door een groot gevaar bedreigd ben geworden?’ vroeg Strafford, die Karel daardoor weder van eene zijner afdwalingen terug bracht en hem dwong belangstelling in het hem omringende te toonen.
‘Een gevaar? Uwe Genade in gevaar?’ riepen velen.
‘Ja; naauwelijks lag York drie mijlen achter mij, of ik bevond mij te midden van een deel van het Schotsche leger... Het omringde mijn karos van alle kanten in den vorm van bedelaars, die mij een aalmoes kwamen bedelen. Het was mij een teeken, dat zij den omtrek reeds hadden kaal gegeten.
| |
| |
Zij hadden hun geweren nog, maar al hun kruit en lood hadden zij verkocht. De subsidiën van het Engelsch Parlement blijven onverwacht lang uit.’
Karel glimlachte even, maar pijnlijk; menig edelman aan tafel voelde echter lust om den fijnen geslepen kring te proeven op het grove gebeente dier schamelen, die het toch gewaagd hadden hen in de laatste weken menig verdrietig uur ten hove te doen doorbrengen.
‘Neef! wat is beter dan water voor een dier, dat van lucht leven moet?’ hoorde men den dwerg vragen, die achter Karels stoel - zijn gewone plaats - reeds herhaalde malen, maar altoos te vergeefs, getracht had zijn meester te vervrolijken. Karel schudde wrevelig het hoofd.
‘Weet ge 't niet, Neef? 't Is het vaste land; en wat is het beste vasteland?... Dat 's Frankrijk.’
‘Zwijg, nar!’ beval Karel.
‘Ik zal zwijgen, maar ik begrijp niet waarom ik niet aardig mag wezen, waar zoo velen het niet zijn...’
Er plooide zich een glimlach om veler lippen; het mocht beschouwd worden eene aanmoediging voor den nar te zijn om voort te gaan.
Archie vond het echter voorzichtig voor het oogenblik niet voort te varen en maakte zich gereed naar het lager eind der tafel af te dalen, in de hoop daar een meer genegen oor te zullen vinden. Terwijl hij den stoel van Strafford voorbijging, hoorde hij dezen de opmerking maken, dat hij goochelaars en kwakzalvers liefst in de verte hun toeren zag maken, en dan op de plaats waar zij eigenlijk behoorden en meest geboren waren, namelijk de straat.
‘Waar, zeer waar, edele ridder!’ riep de nar in het voorbijgaan; ‘alleen als er op Tower-hill of Tyburn gegoocheld of gekwakzalverd wordt, hou ik er van dicht bij te staan, vooral als het heele groote kunstenaars betreft.’
Zoo als wij weten, werden op de beide genoemde plaatsen de doodvonnissen wegens hoogverraad of andere hoofdmisdaden voltrokken.
Daar de meesten de opmerking van Mylord niet gehoord hadden, konden zij ook het andwoord van Archie niet begrijpen; zij echter, die in de nabijheid van Mylord nederzaten, trokken de wenkbraauw saâm zoo als Zijne Genade, of wendden het hoofd toornig om naar den onbeschaamde, zoo als Zijne Majesteit.
| |
| |
Mylord Strafford was de eerste, die den nar wilde doen vergeten. Hij achtte het gebochelde wezen te laag om hem te kunnen beleedigen; hij zocht en vond dan ook spoedig gelegenheid om het gesprek eene andere wending te geven; zelfs gelukte het hem Hunne Majesteiten en de naastbij zijnde gasten tot een eenigzins levendig onderhoud te verlokken, dat gemeenzaam en vrolijk voorspelde te worden en zich uit te strekken ook tot degenen, die het strakst tot dusverre voor zich hadden gezien. Eene plotselinge opschudding, eene levendige woordenwisseling aan het benedeneinde der tafel deed echter het gesprek weder staken en leidde aller aandacht af.
Wij hebben Robert bij het binnentreden van Mylord Strafford uit het oog verloren. Wij kunnen echter gissen van welken aard de bezigheden geweest waren, die hem door den machthebbende in 's Konings keuken werden opgedragen. Hij had gelegenheid het aantal trappen te leeren kennen, die de eetzaal van de keuken scheidden, en zich te verwonderen over de hoeveelheid schotels, waarmeê de tafel moest worden bezwaard. Met kloppend hart wachtte hij het oogenblik af, dat de vleugeldeuren geopend werden. Verklaarbaar zoude het Jean zijn geweest, ware hij tegenwoordig geweest, dat menige hoofdschotel, door Robert opgedragen, op eene verkeerde plaats werd nedergezet, of dat Robert, minder eerzuchtig dan vele zijner mede voor dien avond gehuurde dienstboden, liever in de zaal stil bleef wachten dan weder naar beneden te ijlen, om een nieuwen voorraad spijzen uit de dampende ketels te doen opduiken. Voor den gunsteling van den Lord Steward, zoo als de klerk van de keuken zich noemde, was het dit echter minder, en hij liet dan ook niet na op de hem eigen bevallige wijze zijn ongenoegen over de luiheid van den zoo sterk aanbevolen dienaar uit te spreken.
‘Eend, ik weet niet wie dommer is, jij of het beest, dat je daar net naar boven gedragen hebt.’ Toevallig was het juist een eend. ‘Verhuur je aan Bradshaw den brouwer, om hop te lezen, en in plaats daarvan dolle kervel in den ketel te gooien, waar elke rondkop, wat mij betreft, zich een eeuwige roes uit mag drinken!’ De man had aanleiding zich hoe langer hoe meer op te winden, daar de schuldige geen enkel woord terugsprak en ook geen moeite deed om de aan hem opgemerkte gebreken te verbeteren. Slechts toen hij het tweemaal herhaald bevel vernam, om de zaal te verlaten en er niet we- | |
| |
der binnen te komen, stamerde hij een verontschuldiging en eene belofte van beterschap.
Wellicht dat dit den machthebbende toch niet vermurwd zoude hebben, als hij den tijd had gehad te andwoorden, maar Hunne Majesteiten traden binnen, gevolgd door hunne hooge gasten, door Mylord Strafford, die Mylady Carlisle geleidde, door velen die Robert niet kende, allen in prachtige hofkleedij, en ten slotte door Lady Jane Howard en een schoon jonkman, die zich herhaaldelijk tot haar overboog, als wilde hij de woorden, die de schoone sprak, reeds op hare lippen opvangen.
‘Hij sprak waarheid!’ klonk het in Roberts binnenste, terwijl hij een gemengde gewaarwording ondervond van haat en jaloezij.
‘Aan het lager eind der tafel! Zie wat Tommy doet! Volg hem in alles!’ beet de meester hem in het oor, terwijl hij zelf zich aan het hooger einde plaatste, onder het bereik van de stem van den Lord Steward. Robert leed. Hij verweet zich reeds zijne begeerte om te willen zien; hij maakte er Jean bijna een misdaad van, dat hij het dwaas verlangen had ingewilligd. Elke glimlach van Jane wondde hem; elk gebaar van den jongen edelman, wiens welgemaaktheid hem in Roberts oog nog snooder maakte, joeg hem een hoogroode kleur op het aangezicht. Hij kon alleen zien en het gefluister niet verstaan, zoodat zijne ijverzucht de dikwijls niet meer dan galante woorden veel gloeiender tintte en ze vervormde tot betuigingen van liefde en eeden van eeuwige trouw.
Hij wilde niet langer alleen zien, maar ook hooren en nam Tommy een schotel, dien deze juist aanbieden wilde, uit de hand, bij welke beweging zijn arm in aanraking kwam met den stoel van Percy, die op den lompen knecht een wreveligen blik wierp en een schimpwoord voor hem gereed had, dat alleen weêrhouden werd, omdat Jane met hare hand zijn arm even aanroerde en hem daardoor natuurlijk dwong naar haar te luisteren. Wat zij hem gezegd had moest hem zeer aangenaam geweest zijn, want zijne oogen glansden heller en zochten de hare.
Robert hoorde noch zag bijna iets meer van het hem omringende dan dat paar en Mylady Carlisle, die daar troonde als eene vorstinne tegenover Mylord Strafford, en met eene zelfbeheersching, waarvan hij den omvang niet bevroeden kon, hare vriendelijkste lachjens aan Sir Henry Vane of Mylord Finch wegschonk. ‘Slang!’ prevelde hij, terwijl hij achter haar stoel voorbijging.
| |
| |
Het was het oogenblik dat Archie zijne plaats achter Neef Karel verliet en naar de jeugdige gasten afdaalde. Onder deze wenschten nog vele gerangschikt te worden, die er eigenlijk niet toe behoorden en nochtans op hun jeugd bleven bogen, hoe bespottelijk zij zich ook door die onbillijke aanspraken maakten, hoeveel kunst er ook noodig bleek om de natuur te doen liegen.
‘Ware de appel niet reeds lang aan Venus weggegeven, zoo waar als ik Paris ben, ik zou dien dan aan u reiken!’ deklameerde Archie, daarbij Miss Sarah aanziende, van wie het bekend was, dat er een halve leeftijd lag tusschen haar slaapkamer en haar boudoir, waar de toiletdoos bewaard werd.
‘Hoeveel sterren hebt gij al in uw kort leven kunnen tellen, Mylord?’ vroeg hij met een boozen glimlach tot een jongen edelman, van wien het gerucht ging, dat hij tot het uilengeslacht behoorde en den nacht verkoos boven den dag.
Of menigeen der aanwezige jonge edellieden en vooral Percy dien venijnigen steek ook op zich toepaste en dus geneigd was partij te trekken voor den gast, tot wien het woord eigenlijk gericht heette? Het mocht vermoed worden en maakte de baldadigheid van Percy verklaarbaar, die, misschien wel op aanstoken, voor 't minst onder goedkeuring van Jane, een taartjen, overvloeiende van boter en room opnam en naar het aangezicht van den nar smeet. Het getuigde voor zijn vaste hand; hij had toch geraakt waar hij het wilde: op het lage voorhoofd bij het begin van den neus, zoodat de boter en room, over de wenkbraauwen heengespat, langs de oogleden naar de wang heendruppelden.
Een algemeen gelach beloonde den wèlgelukten worp; het zotte gelaat van Archie werd er nog zotter door; de nar stemde nu werkelijk tot vrolijkheid. Als hij boos was geworden, had hij nog meer genoegen aangebracht, maar, hoe jammer! dat scheen hij niet te worden. Hij lachte zelf meê, nam de kaproen van het hoofd en veegde zich daarmede het gezicht schoon. Hij knikte zelfs Percy toejnichend toe. Wie hem echter goed kende, geloofde geen oogenblik, dat hij het den jongen edelman vergaf en nalaten zou weêrwraak te nemen. Hij bleef staan waar hij stond, vlak tegenover het schoone jeugdige paar, en scheen zich eenige sekonden te vermaken met beider verstandhouding, die sedert dien worp werkelijk innig was geworden.
‘Neef Percy!’ riep hij luid, ‘aan het hoeveelste tooneel van
| |
| |
de maske zijn we? Ge weet het niet? Ge denkt reeds aan het voorlaatste, maar het is nog maar het eerste, Neef! Ge speelt voortreffelijk, mijn jongen! maar ge moet nog vele voetangels en klemmen overspringen, eer ge 't gouden vlies meester kunt worden, en daar is 't toch maar om te doen, niet waar, Neef?’
Percy scheen niet te hooren, zoo verdiept was hij in het onderhoud, dat hij met Jane voerde, maar deze zou niet langer kunnen luisteren, want de nar voegde ook haar eenige woorden toe. ‘Kijk altijd voor u uit, schoone Hebe! want achter u ligt niets dan puin - gebroken harten en gescheurde linten...’
‘Maar wie is toch die Robert Conway, waar mijne zuster mij van verhaald heeft?’ zeide Percy, die de in te nemen vesting hoe langer hoe meer naderde.
‘Een goede jongen van het land, die ik wel mocht lijden.... hij is vroom geworden!’ De gedachte scheen koddig, want zij lachte.
‘Jane!’ klonk het dicht aan het oor, dat van Percy was afgekeerd. Het was een bekende stem; het was een toon van weemoed en toch ook van bestraffing. Zij trilde, wilde omzien, maar de eene schrik volgde den anderen op, want daar stortte op haar parelkleurig zijden kleed het overgebleven gedeelte van het sieraad der tafel, het prachtigste kunststuk der koninklijke keuken: een hen, uit boterdeeg gebootst, met uitgespreide vleugels en broeiende op eenige eieren, in ieder van welke een met peper en amber toebereide nachtegaal besloten was.
‘Vlegel!’ borst Percy uit, den lompen knecht toefronsend, in wien hij denzelfden herkende, die hem den gantschen avond gehinderd had en telken reize, als zijn onderhoud vertrouwelijker scheen te zullen worden, den een of anderen schotel tusschen hem en zijne schoone gezelle had aangeboden. ‘Haal water, verdoemde lompert!’ snaauwde Percy den lakei toe, die naar het scheen niet wist wat hij doen moest, maar, vreemd genoeg, den driftigen edelman met op elkaâr geklemde lippen bleef aanzien.
‘Jaag dien knecht weg, Mylord!’ zeide Jane driftig en Robert zonder hem zelfs aan te zien wenkend heen te gaan, ‘roep een ander!’
Het rumoer en de woordenwisseling trokken, zoo als wij zagen, de aandacht van het hooger eind der tafel. Men maakte er van gebruik om den maaltijd voor geëindigd te doen beschouwen. Men hoopte, dat in de danszaal de wolk van ieders
| |
| |
voorhoofd wel verdwijnen zou, of dat men, vrijer in zijne bewegingen, ze daar beter zou weten te verhelen. Ieder haastte zich naar de luchtige danszaal, waar het orkest reeds eenige vrolijke maten deed hooren. Zelfs de Koningin voelde de voeten tintelen; zij was de politiek vergeten en zwierde weldra de reien rond. Robert had in het rumoer dat hij had doen ontstaan eene afleiding voor zijn eigen persoon gevonden; hij was bij de uitbarsting van Janes toorn de eetzaal uitgegaan en de kastijding van den klerk der keuken te gemoet geijld. Deze sprak er van, hem op staanden voet weg te jagen zonder eenige betaling, waarop Robert hem deemoedig te kennen gaf, dat Zijne Edelheid gelijk had en hij dan ook afzag van alle geldelijke belooning, maar nederig bad om tot den einde te mogen blijven, in welk geval hij gelegenheid had te toonen toch wel voor eenige dienst geschikt te zijn, wat hem niet alle hoop op eene eenmaal vaste plaatsing in de keuken van Whitehall afsneed. ‘Bovendien waren er nu geen groote en glibberige pastijen meer rond te dienen,’ merkte hij met nedergeslagen oogen aan.
De aangevoerde redenen schenen klemmend te zijn, vooral de verklaring van den knecht, dat hij van alle betaling afzag. Robert mocht dus blijven, maar zich alleen in de zijvertrekken bewegen, waar de dansenden gewoon waren uit te rusten van hunne vermoeijenis.
Zijne Majesteit, die niet danste, had reeds ettelijke oogenblikken Strafford gezocht, maar dezen niet kunnen vinden. De vensterkozijnen der oude maar onlangs eenigzins herstelde zaal waren zóo diep gemaakt, dat er gevoegelijk op de vensterbanken een of twee personen plaats konden vinden. De bouwmeester had dit ook bedoeld, en de weelde had er zelfs donzen kussens doen nederleggen, waarop men zich behagelijk konde nedervlijen.
In een dier kozijnen, waarvoor de damasten binnengordijnen waren neêrgevallen, bevonden zich Strafford en Lucy Percy. Deze had gene reeds bij de eerste tonen der muziek derwaards geleid, zoo als zij meenden, door niemant bespied. Zij verlangde naar een afzonderlijk onderhoud en ook Strafford deed dat, hetgeen hij haar geenszins ontveinsde. Met eene tederheid, als waartoe wij haar niet in staat geloofden, bejegende zij hem, deed zij onderzoek naar al wat hem belangrijk was, naar al wat hem betrof en bestrafte zij hem over zijne overkomst.
‘Tom, waarom uw leven gewaagd?’ vroeg zij hem, de satijn- | |
| |
zachte hand op de zijne liggend, ‘of gelooft ge waarlijk dat ge den toestand beheerschen kunt? Ik wil er mij van overtuigd houden, als gij het mij verzekert. Gij hebt Karel uit zijne neerslachtigheid opgebeurd. Gelooft gij zelf aan de woorden, die gij spraakt?’
‘Neen, Lucy! Ik ontveins mij zóo weinig het dreigende gevaar, dat ik het zelfs zie waar Karel het niet bespeurt.’
‘Gij meent...? Het gevaar voor u zelven? Ja, dat bespeurt Karel niet, want bij al wat hij ziet en hoort, denkt en berekent, gaat hij slechts van zich zelven uit. Maar, Tom! uw leven is meer dan het zijne; waarom dit dan gewaagd?’
‘Ik wil niet als een balling dwalen op het vaste land en een hongerig winkelbediende worden van de Hollandsche Republiek, of een half gekleede schildknaap van Richelieu, en dat is toch mijn toekomst zoo ik deins. Windebank heeft goed gezien, toen hij vluchtte; want hij wist zich te zwak om weêrstand te bieden. Door hier te komen heb ik de kans om te overwinnen. Gij weet het, Lucy! in Ierland heb ik ook wel weerbarstige Parlementen weten te temmen. En bovendien,’ hier daalde zijn stem, ‘ben ik in staat Pym een trek te spelen, die hem zijn hoofd kan kosten.... Hij is schuldig aan hoogverraad; ik beb er de bewijzen van! Lucy, bewerk de Koningin, opdat die Karel mede bewege tot een aanklacht tegen Pym en het gantsche zwarte gebroed over te gaan.’
Indien de gordijnen van minder dichte stoffaadje geweest en beider blikken meer naar den kant van de zaal waren heen gericht, dan zouden zij van tijd tot tijd een hoofd hebben kunnen bespeuren, dat zich even langs een der gordijnen bewoog. Het was dat van een man, die niet aan tafel was gezien en daar in zijn eenvoudig zwart fluweelen wambuis en broek ook niet had gevoegd, hoewel de eerbiedige groet, dien hij bij zijn binnentreden van dezen of genen ontvangen had, hem toch als een man van aanzien of van invloed had doen kennen. Toch had hij zich bescheiden op den achtergrond gehouden en uit de verte de genietingen der gasten aangestaard. Lang had hij heen en weder gewandeld, als wachtte hij iemant dien hij niet vond, maar die wel komen zou. Eindelijk had hij een staanplaats gekozen; het was die, waar Zijne Majesteit hem vond: den rug geleund tegen den wand, in de onmiddellijke nabijheid van een venster en het hoofd eenigzins voorover gebogen.
| |
| |
‘Zoo in gepeins, Rosetti!’ zeide Zijne Majesteit, en 's Konings tegenwoordigheid was zoo onverwacht, dat de enkele woorden den Italiaan deden opschrikken.
‘Hare Majesteit beval mij hier te komen en te wachten,’ klonk het haastig andwoord, terwijl Rosetti lomp genoeg eenige schreden vooruit deed en den Koning dwong hetzelfde te doen, terwijl deze hem vroeg:
‘Hebt ge Mylord Strafford ook gezien?’
‘Ik meende Zijne Genade aan de overzijde bespeurd te hebben. Beveelt Uwe Majesteit dat ik Mylord zoeke?’
‘Doe dat.’
Rosetti gleed langzaam heen, maar was naauwelijks een tiental schreden verder, of hij hoorde met een gemoorde stem achter zich roepen: ‘Gij hier?’ en met een zich aan den arm vast grijpen. Hij zag om en bespeurde een lakei, die met een kreet van verbazen hem strak bleef aanzien, zonder den vastgegrepen arm los te laten.
‘Wat moet ge?’ klonk het Robert tegen op den toon, die alleen der miskende waardigheid voegt.
‘Gij zijt... gij zijt niet...? Mijn God, waar ben ik?’ stamerde de andere geheel verward.
‘Gij zijt zeker waar gij eigenlijk niet behoort: onder menschen die hun verstand nog hebben....’ Meester Rosetti vervolgde daarop zijn weg.
Robert bleef hem nastaren. Die gang herinnerde hem.... maar die stem klonk anders; dat gelaat had een geheel ander voorkomen, en toch de blik van dat oog....! het duizelde hem. Tommy brak gewelddadig den loop zijner gedachten af door hem een schenkblad met verschillende ververschingen in de hand te duwen en te bevelen ze den uitrustenden Lords en Ladies te gaan toedienen. ‘Pas op! de glazen zijn niet op het blad vastgeschroefd!’ riep hij hem bij het afscheid veelbeteekenend toe.
Had hem zijn verstand ook reeds meermalen toegefluisterd, dat het beter voor hem ware te vertrekken, de hartstocht bestreed dien raad en dreef hem aan nog meer te zien, zich nog beter te overtuigen van het verraad door Mylady Carlisle gepleegd. Deze, die hij zoo min mogelijk uit het oog verloor, had hij straks tegen haar broeder hooren zeggen, toen Jane na het diner naar hare vertrekken gegaan was om van kleederen te wisselen: ‘Geene dwaasheden meer, zoo als straks, Jove! Aan
| |
| |
tafel waart ge verstandig; ik zag het met blijdschap. Thands moet ge verder gaan; alles is voorbereid; maar voorzichtig, want het is een bedorven kind!’
Robert begreep maar te goed wat dit beteekende en had in de laatste oogenblikken dan ook alleen uitgezien om Jane met den haar opgedrongen minnaar te hervinden. Percy was eenigen tijd alleen in de zaal geweest, maar bevond er zich nu niet meer. Het kon een bewijs zijn, dat Jane teruggekomen was en hij haar naar een der zijvertrekken had heengeleid. Een booze geest zweepte hem voort. Het schenkblad, dat hij droeg, was reeds door menig paar, dat naar lafenis smachtte, aan den ingang van een of ander kabinet gezien, maar ging daar altijd weder met den blijkbaar stokdooven lakei terug.
Aan het einde der zaal bevond zich nog een zijvertrek; het was het laatste dat hij bezocht, maar hij vond daar ook het begeerde. Jove scheen het bevel der verstandige zuster trouw te hebben opgevolgd. Hij was begonnen Jane in hare vaak kinderlijke scherts te volgen, maar was allengs het ernstige doel nader en nader gekomen. Gants anders dan de zedelijkernstige Robert, dan de koude, vormelijke Howard, bejegende hij het dartel kind; beter dan een dier beiden kende hij de zwakheden en de gebreken van het vrouwelijk hart, want, hoewel jong, had hij er reeds in vele geheerscht. Hij had een knie nedergebogen en hield een harer handen in de zijnen gevat; hij staarde haar smachtend in het oog en stamerde een woord, dat Jane de wangen kleuren deed. Aandoenlijk oogenblik! Hij zelf zou de eerste wezen, die er zich den volgenden nacht met anderen vrolijk over zou maken, maar thands moest hij dat niet zijn, thands moest het spel ernstig schijnen, en dat was het ook een oogenblik, daar de hartstocht werkelijk het oog des jonkmans deed vonkelen. En juist in dezen oogenblik zulk een stoornis! Een ellendige lakei waagde het heiligdom binnen te treden, hoewel hij op den drempel reeds had kunnen weten dat hij een misstap deed. Jove sprong op, en toen hij denzelfden lompert herkende, die hem den gantschen avond geërgerd had, was hij zijne woede niet meer meester. Niet met het zwaard, dat hij aan de heup droeg, zou hij den lagen knecht tuchtigen; neen, de hand werd opgeheven en zij kwam gevoelig op Roberts hoofd neêr. Het schenkblad viel dezen uit de hand; met een woesten krect sprong deze op den beleediger toe, dien hij omwierp en toen het zwaard uit de schede
| |
| |
rukte. Jane had luid om hulp geroepen, en dit, gevoegd bij het gedruisch van het vallende schenkblad en den val van den jongen Percy, had de aandacht van eenigen in de zaal getrokken. Het geluid van naderende voetstappen werd gehoord; de deur werd geopend. Robert, die in zijn werkelijke razernij niets had vernomen, hoorde eensklaps een stem, die hem toeriep:
‘Vlucht!’ Hij zag op en ontwaarde niemant; alleen vond hij de deur, tegenovergesteld aan die hij binnengekomen was, geopend. De waarschuwing bracht hem tot bezinning en deed hem den gevaarlijken toestand inzien, waarin hij verkeerde. Hij brak den fijnen kling, dien hij in de hand hield, door midden en wierp de stukken den edelman in het gezicht. ‘Vergeef het mij!’ riep hij gesmoord Jane, die in zwijm gevallen was, toe, en toen zich uit de krampachtige greep van de hand des vernederden Percy losrukkende, die vergeefsche moeite deed om zich op te richten, vluchtte hij heen. Hij wist niet waar hij zich bevond, maar volgde het spoor, dat hem geteekend scheen, daar hij van elk vertrek, dat hij doorging, een deur vond openstaan. De gids bleef echter onzichtbaar, zoodat hij in den aanvang aan een toeval geloofde; toen hij echter voor eene hem onbekende buitenpoort kwam en ook deze vond openstaan, moest hij wel aan de hulp van een vriend denken, die hem voor de schande der ontdekking en de daaruit zeker voortvloeiende ernstige kastijding bewaren wilde.
Hij was in de open lucht; hij was op de straat, geheel vrij en ongedeerd; hij haalde ruim adem. Toen ijlde hij voort als vreesde hij voor vervolging, en zijne gejaagdheid verminderde niet voor hij het knechtslivrei en de valsche bedekselen had weggeworpen.
In White-Hall was het een tooneel van de grootste verwarring. Men wist niet wat te denken. De woedende Percy hield vol, dat de eensklaps verdwenen lakei een gehuurde sluipmoordenaar was geweest, en met dat te beweren begreep hij tevens het vernederende te doen verdwijnen, dat er in lag van door een lakei gekastijd te zijn. Zijne Majesteit, die dra van het gebeurde niet weinig verdraaid en vergroot kennis ontving, vermoedde iets nog veel afgrijselijkers dan een moordaanslag op een Percy, ja was geneigd den aanslag, als op Strafford of op zijn eigen geheiligden persoon gemunt te beschouwen.
Hij beval een ernstig onderzoek, dat hij toornig den Lord Steward opdroeg. Deze deelde de ontvangen berisping in ver- | |
| |
hoogde mate aan zijn onderhoorige uit, die haar deemoedig ontving en de plaatsing van den gants onbekenden knecht niet aan den priester Con durfde wijten, daar hij zijn verborgen katholiek geloof daardoor verraden of minstens een zeer verdacht vertrouwen op een bij de wet eigenlijk vogelvrij verklaarden persoon te kennen zou geven.
Het onderzoek, dien avond ingesteld, leidde derhalve tot geenerlei bevredigende uitkomst, maar bracht alleen den klerk van de keuken in gevaar zijn gewichtig ambt te verliezen.
Eene onaangename ruchtbaarheid dreigde het voorval te verkrijgen, daar 't het algemeen gesprek der aanwezigen werd. Bijna ieder geloofde, zonder zich de moeite te geven het gebeurde met die opvatting in eenige overeenstemming te brengen, dat de aanval eigenlijk op Mylord Strafford doelde. De ernst, die aller gesprekken tintte en die nog verhoogd werd, toen de algemeen beklaagde Jane Howard, nog niet geheel van den schrik bekomen, naar haar vertrekken werd vervoerd, had zelfs invloed op Archie, die de kap met bellen in een hoek smeet en nu luid waagde te verklaren, dat een zeker iemant gevaar liep van zijn hoogen stoel te vallen, als hij nog lan ger steunen wilde op de twee vermolmde leuningen, waarvan de eene een oude suffende Bisschop verbeeldde en de andere een nieuwbakken Graaf. Deze woorden werden onvoorzichtig in de nabijheid van Zijne Majesteit en Strafford uitgesproken.
‘Sire!’ zeide deze bij het afscheid, dat weldra volgde, en op de vraag Zijner Majesteit wat hij van het voorval dacht, ‘hoewel ik aan eene bijzondere wraakneming op den jongen Percy blijf denken, geloof ik toch, dat er in Uwer Majesteits eigen hofhouding gevaar dreigt, indien de straffende hand slap blijft en niet kastijdt. Uwe Majesteit zal, naar ik eerbiedig vertrouw, den nar, die van zijn zotskalf een wapen tracht te maken, niet langer hare bescherming waard keuren.’
‘Hij zal gekastijd worden, de onbeschaamde!’
‘En vervolgens... weêr in genade aangenomen? Sire, stel een voorbeeld, zij het ook aan den laagsten, in afwachting dat wij hooger klimmen en zelfs den hoogsten zullen kunnen treffen. Sire, ben ik gemachtigd tot de aanklacht tegen Pym?’
‘Ik zal mij bedenken: geef mij nog dezen nacht. De nar zal weggejaagd worden, ik beloof het u. Morgen deel ik u mijn besluit aangaande het andere meê. Dat dient toch rijpelijk overwogen te worden; ik waag niet weinig, Strafford!’
| |
| |
‘Uwe Majesteit misschien nog iets minder dan een ander!’ zeide Strafford, zich op de lippen bijtend en na eene diepe buiging zich verwijderend. Somber gestemd, maar met opgerichten hoofde en een trotschen glimlach op de lippen, trad hij de buigende rijen door, tot hij Mylady, mede tot vertrek gereed, ontmoette, die hem toefluisterde: ‘Ga in mijn karos; het is veiliger.’
Hij schudde ontkennend, maar zag haar met een gants andere uitdrukking op het gelaat aan, toen zij op denzelfden toon voortvoer: ‘Gij zijt ziek. Ontveins het mij niet. Gij zijt zeer ziek! Thomas, volg nog mijn raad en vertrek dadelijk uit Londen!’
‘Gelooft gij dan óok aan dat dwaze sprookjen? Kom, als ge 't mij toestaat, geleid ik u als galant kavalier naar uw karos.’
Mylady had maar al te goed gezien, hij was ziek; hij leed, en het was niet alleen lichamelijk.
Weldra waren alle lichten in het Paleis uitgedoofd. Zijne Majesteit was niet de eenige, die zich gelukkig prees, dat het feest een einde had genomen. Het doel was geenszins bereikt. Het openbaar worden van den voorgenomen aanslag, de vooral daarop gevolgde sombere stemming zou het aanzien van het hof niet doen stijgen en de tegenpartij, al was ook de terugkeer van Strafford feestelijk gevierd, niet tot behoedzaamheid overhalen.
Bovendien was Karel een bittere drank toegediend. Hij was opgevorderd tot handelen; hij waagde niet te weigeren en hij durfde niet toestaan. Misschien ware hij gedwongen geworden dadelijk een besluit te nemen, indien het hem had kunnen aangediend worden, wat Pym in deze oogenblikken nog langs Londens straten bewoog te sluipen, wat hem bewoog Hampden, Oliver St. John en Vane te bezoeken. Terwijl men feest vierde in White-hall was hem toch een briefjen gebracht van een geheel onbekende, inhoudende de woorden: ‘haast u; Strafford zal u aanklagen; gij begrijpt waarvoor.’
Den volgenden morgen was Karel niet kalmer; zijn besluit was nog altijd niet genomen. Om zich zelven echter te overtuigen, dat zijn besluiteloosheid geen gevolg van zijne zwakheid was, haastte hij zich de kastijding van Archie te bevelen, die een geeseling onderging en daarna, met den meest mogelijken hoon van de zijde der lakeien, als vagebond werd weggejaagd. Een die van buiten getuige was van de strafoefening, waagde te beweren, dat het gezond verstand White-hall werd uitgejaagd.
| |
| |
De invloed van Hare Majesteit was ditmaal noodig, om dien van Strafford te steunen, en dank zij Mylady Carlisle, werd de zoo hoog noodige bijstand van die zijde verleend. Na een hevigen strijd, die een vloed van tranen uit Henriëttes oogen ontlokte, vermande Karel zich om ja of neen te zeggen en beloofde hij het eerste aan Strafford te doen hooren. Deze moest den bode Zijner Majesteit, die het hem kwam melden, aan zijn legerstede ontvangen, daar de pijnen hem beletten het bed te verlaten. Ook was de dag voorbijgegaan en de avond reeds gevallen, toen hij eindelijk de verlangde schriftelijke machtiging ontving. Den volgenden dag, den derden na zijn terugkeer, zou hij alzoo den aanval wagen; hij was er zeker van, zoo liet hij weten, dat de vermoeienis en de pijnen hem dien dag niet zouden beletten uit te gaan.
Terstond reeds na het geven der door hem geteekende machtiging had Karel er spijt over gevoeld en had hij er over wagen te klagen, dat Strafford hem in gevaar bracht. De gedachte evenwel, dat hij bij mislukken gevoegelijk en naar waarheid den stoutmoedigen dienaar de schuld zoude kunnen geven en dat bij wélslagen de zege, door hem behaald, afdoende zoude zijn, stelde hem in staat te volharden en deed hem zelfs op den gewichtigen dag met verlangen naar tijding uitzien. Hij had met een zijner Sekretarissen gearbeid, maar kon zich niet bij dien arbeid bepalen; hij was naar zijn werkcel gegaan, maar kon de eenzaamheid, hem dubbel stil, daar hij zelfs het rinkelen van de naarenbel niet meer hoorde, niet verduren; hij had zich ten laatste naar Henriëtte begeven, die hij in de laatste maanden zelden zoo opgewekt en tevens zoo beminnenswaardig ontmoet had. Daar kondigde een driftig kloppen op de deur de aankomst van een haastigen bode. Karel sprong op en opende zelf de deur, maar trad onwillekeurig een schrede terug bij het zien van het doodsbleeke gelaat van Finch.
‘Wat deert u? Strafford...?’
‘Is in den Tower.... door de Gemeenten, bij monde van Pym, voor de balie van het Huis der Lords van hoogverraad beschuldigd!’
‘Mijn God! Mijn God!’ zuchtte Karel, op een stoel nedervallende.
‘Heeft men dát gewaagd?’ vroeg Henriëtte, die het gebeurde van een andere zijde opvatte en er alleen eene vermetelheid van de zijde der Gemeenten in zag, tot welke zij ze nog niet in staat had geacht.
| |
| |
‘Het was ongeveer 's namiddags drie uur,’ zoo deelt een tijdgenoot en wellicht een ooggetuige het mede, wiens verhaal wij eer volgen dan dat van den langwijligen en breedsprakigen Lord Zegelbewaarder; ‘het was 's namiddags drie uur toen de Graaf van Strafford, door ongesteldheid weêrhouden om dien dag vroeger uit te gaan, naar de Zitting ging. Even vóor hij het huis der Pairs was binnengetreden, kwam Pym hem, met vermelding van al zijne titels, in den naam van al de Gemeenten van Engeland, van hoogverraad en verscheidene andere misdaden beschuldigen, waarvan de Gemeenten ter zijner tijd in gerechten vorm het bewijs zouden leveren, daarbij verlangende, dat hem alle gemeenschap naar buiten afgesneden en hij in goede bewaring genomen mocht worden. Onder het voorlezen dier geweldige aanklacht was er luid op de deur geklopt. De drager der zwarte roede, James maxwell, opende, en Strafford, met trotsch en somber gelaat, trad binnen en maakte zich gereed de rijen door te gaan en aan het hoofdeinde der Pairskamer plaats te nemen. Plotseling riepen hem verschillende stemmen toe, het Huis te verlaten, en hij was gedwongen buiten te staan en te wachten tot hij geroepen zou worden. Na eenige beraadslaging kreeg hij verlof binnen te treden; hij bleef staan, maar ontving het bevel neder te knielen en dus den wil van het Huis te vernemen. Hij werd overgegeven aan den drager van de zwarte roede om gevangen te blijven, tot hij wettelijk ontheven zou zijn van de misdaden, waarvan de Gemeenten hem beschuldigd hadden. Hij wilde spreken, maar men beval hem te vertrekken, zonder een enkel woord te uiten. In de voorzaal vorderde James Maxwell hem zijn zwaard af, hetwelk hij zijn dienaar liet dragen. Toen voerde hij zijn gevangene door een groote menigte
volks heen naar zijn karos; ieder gluurde hem aan en niemant raakte aan zijn hoed om hem te groeten, hem, voor wien dien morgen de grootsten van Engeland het een eere zouden geheten hebben, blootshoofds te mogen staan. “Wat is er?” riep men van alle kanten. “Och, niet veel bijzonders,” was Maxwells and woord, waarop het hem sarkastiesch toeklonk: “Werkelijk, hoogverraad is niet veel bijzonders!”
Toen Strafford op de plek kwam, waar hij zijn karos dacht te vinden, was het rijtuig niet daar; hij moest dus terugkeeren, midden door de steeds aangroeiende menigte. Toen hij eindelijk het gezochte gevonden had, voerde Maxwell hem te gemoet, luid, zoodat ieder het kon verstaan: “Uw Lordschap
| |
| |
is mijn gevangene en moet alzoo in mijn rijtuig stappen,” hetgeen hij deed.’
Pym had aanvankelijk gezegepraald; hij had Strafford voorkomen. Het geheim was verklaard, waarom men den naam van den machtigen staatsdienaar zoo lang vermeden had te noemen; de vogel moest in de kevie gelokt worden, en was hij daar, dan zou de getraliede knip achter hem dicht glippen.
Strafford had, zoo als wij weten, geen oogenblik aan den toeleg der vijanden getwijfeld, maar hij had, in het vertrouwen op zijn macht, hen te zwak geacht; het bewustzijn zijner kracht en misschien ook de weifeling zijns meesters had hem doen vangen in de webbe, welke Pym met zulk een taai geduld had gesponnen.
‘Strafford! Strafford!’ jammerde Karel, die nu eens in den stoel met slappe hand neêrzeeg, dan weder opsprong en de vuist klemde aan het gevest van zijn zwaard.
Een der kranke leuningen van zijn troonstoel dreigde hem reeds te begeven; weinig tijds later week ook de tweede, want Zijner Majesteit werd weinige dagen later aangediend, dat ook Laud in hechtenis was genomen en hij de sleutels van zijn paleis had moeten overgeven aan Leighton, den Puritein, dien hij vroeger in de Sterrekamer had doen folteren. De gemeenten vergaten niets in hunne weêrwraak: de gefolterde mocht op zijn beurt folteraar zijn.
Archie, de nar, had wel gelijk gehad. Wee den Koning, zoo het mocht blijken, dat hij de twee leuningen behoefde om op zijn troonstoel te blijven zetelen! |
|