De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 801]
| |
Geografie en kartografie.Elke wetenschap heeft hare geschiedenis en lotgevallen; bijna van ieder onderdeel der takken van menschelijke kennis kan men eene historie opstellen, en dit gewis in den ruimsten omvang, in de meest juiste opgave van feiten, met de naauwkeurigste gevolgtrekkingen van eene wetenschap, welke zóó naauw met die der geschiedenis zelve in verband staat. Het hoofd van ons opstel geeft genoegzaam te kennen waarover wij een enkel woord zullen spreken; de zaak trekt ons des te meer aan, omdat de aardrijkskunde voorzeker onder alle wetenschappen het beste kan doen zien, langs welken moeijelijken weg de menschelijke geest uit eene ‘duistere onzekerheid’ te voorschijn trad en op stellige en beslissende wijze tot meerdere kennis geraakte. Zelfs als wij tot de oudste tijden der historie opklimmen, vinden wij bewijzen van een streven naar de kennis van ons aardrijk, eene kennis, welke dan nog naauwelijks zigtbaar, zich langzamerhand uitbreidt, gelijk aan een stroom, waarvan men in den beginne de bronnen naauwelijks ontdekt, doch welke langzamerhand zich verbreidende, in grootte en omvang toeneemt, totdat hij statig daarheen rolt zonder zich om tijd of plaats te bekreunen, en soms zelfs zijtakken afwerpt, omdat het overtollige water voor meer dan één' stroom voldoende is. Zóó gaat het ook met de door ons bedoelde wetenschap; in de vroegste tijden gelijk aan eene bron, bespeurt men naauwelijks haar bestaan, en heeft men de grootste moeite de enkele berigten en opmerkingen daaromtrent op te sporen en te verzamelen, totdat de stof vermeerdert, de mededeelingen talrijker worden en men geene moeite meer heeft den gang der weten- | |
[pagina 802]
| |
schap te volgen; heeft zij eenmaal eene zekere hoogte bereikt, dan gaat zij even als de stroom, zonder merkbaren aanwas, eenigen tijd voort: het zijn de middeleeuwen welke wij hier bedoelen, want in den loop van tien eeuwen, van de 6de tot de 15de eeuw, vorderde de kennis der geografie bijna in het geheel niet, totdat de groote wereldontdekkingen aan de andere zijde des Oceaans haar plotseling als het ware eene reuzenschrede vooruit doen zetten op de baan, welke zij sinds de laatste helft der 15de eeuw heeft ingeslagen, en waarop wij haar volgen vol ijver voor hare beoefening, maar tevens vol eerbied voor de stoutmoedige en welberaden mannen, die, dorstende naar wetenschap en kennis, hun leven waagden en hun bestaan op het spel zetten. Het ligt niet in ons plan eene lofrede op de aardrijkskunde en de daarvan onafscheidelijke kartografie te houden; behalve dat het ons daartoe aan de bevoegdheid ontbreekt, zouden wij zoo vermetel niet durven zijn onze lofspraak te voegen bij die van enkelen, die met bekwame hand en groote kennis van zaken daaraan hunne pen wijdden; ons doel is slechts een kort overzigt te geven van de geschiedenis van beide wetenschappen, welke even als de algemeene historie in drie groote tijdvakken verdeeld wordt. | |
I.Reeds in het Oude Testament komen sporen voor van geografische kennis; wie denkt daarbij niet aan het zooveel besprokene 10de hoofdstuk van Genesis? In de oudste Indische, Perzische en Aegyptische monumenten treft men talrijke bewijzen aan, dat deze volken eenige, hoewel flaauwe kennis hadden van de uiterlijke gedaante, van de verdeeling, bewoners, zeeën, rivieren, enz. der hun bekende aarde. Het is echter eerst bij de Grieken, dat wij een eenigzins meer geregeld stelsel, eene naauwkeuriger beoefening kunnen aanwijzen, waarom men dan ook voor de beoefening van het oudste tijdvak dezer wetenschap met de schrijvers uit Hellas moet aanvangen. Bij het naslaan hunner schriften komen wij ras tot de overtuiging, dat de Duitschers gelijk hebben met de geografische wetenschap bij de ouden in vier soorten of tijdvakken te splitsen: nam. 1o. de | |
[pagina 803]
| |
mythische aardrijkskunde van Homerus tot Herodotus, 20. de historische van dezen tot op Eratosthenes, 30. de systematische tot op Ptolemaeus, en 4o. de mathematische tot op den ondergang van het Westersch Romeinsche rijk. De naam van de eerste soort toont ons reeds genoegzaam aan, wat wij daar te verwachten hebben; Homerus is degeen, aan wien wij eene eerste beschrijving van het aardrijk, volgens de in zijn' tijd heerschende meening, verschuldigd zijn; het is genoegzaam bekend, dat hij het als eene platte schijf beschreef, in wier middenpunt zich de berg Olympus verhief; de bergtop stak door een metalen gewelf, den hemel, heen, en vormde den zetel der goden, terwijl zich onder de aarde een gelijkvormig gewelf vertoonde, hetwelk den Tartarus of onderwereld voorstelde. Het zal niet noodig zijn het onjuiste van eene dergelijke voorstelling aan te wijzen; het is reeds voor ieder, die slechts eenige kennis van aardrijkskunde heeft, genoeg om een' blik te slaan op eene der talrijke voorstellingen, welke er naar Homerus' beschrijving geteekend zijn; daarop ontwaart men alleen Griekenland en Klein-Azië afgebeeld, eenigzins overeenkomstig den tegenwoordigen vorm; van de onmiddellijk daaromheen liggende landen Thracië, Phoenicië, Aegypte, Libye en Aethiopië, wordt slechts als ter loops een' slechten omtrek geteekend, terwijl van andere landen volstrekt niets te zien is; dezelfde voorstelling vinden wij terug bij den kort daarna levenden Hesiodus, bij de meeste Cyklische dichters en zelfs nog bij Pindarus en Aeschylus, hoewel men niet zonder grond vermoeden kan, dat de laatste de aarde zóó voorstelde, omdat hij er als dichter vrijheid toe vond, en aangelokt werd door de Homerische beschrijving; Aeschylus' tijdgenooten trouwens wisten het, zoo als later blijken zal, wel wat beter, zoodat het vermoeden daardoor waarschijnlijkheid krijgt, dat ook hij niet geheel onbekend was met de vorderingen der ontluikende wetenschap. Kort na de genoemde schrijvers begint de wetenschap der aardrijkskunde zich uit te breiden en te ontwikkelen, vooral door de zoogenaamde π∊ϱιπλοῖ, van enkele van welke wij fragmenten overhebbenGa naar voetnoot1. Een schitterend voorbeeld daarvan levert ons Hekataeus op, die in de laatste helft der zesde eeuw leefde. | |
[pagina 804]
| |
Hij deed vele reizen en bragt daardoor verbeteringen aan op de eerste kaart, welke wij weten dat ooit vervaardigd werd; dit stuk was opgemaakt door den wijsgeer Anaximander (610-546 v. Chr.), en het is gewis zeer te betreuren, dat wij er niets meer van overhebben, en er niets anders van weten dan hetgeen ons uit eene korte beschrijving rest. Op die kaart schijnt voor het eerst van een Noorden en Zuiden te worden gesproken; de beide andere hoofdhemelstreken toch waren de eenige, welke de eerste schrijvers uit de mythische periode kenden: ook kwamen er voor het eerst Spanje en Italië op voor; eveneens de Roode en Azofsche zeeën en zoovele andere streken, welke kort te voren, zoo het schijnt, tot de geheel onbekende, misschien slechts wel tot de onvermelde behoorden. Naast Hekataeus mogen een paar andere reizigers niet onvermeld blijven, wij bedoelen namelijk Skylax en Hanno; de eerste deed een' togt langs de kusten der Middellandsche Zee, de tweede zeilde langs de westkust van Afrika naar het Zuiden. Het uiterste punt, hetwelk hij daar bereikte, was het door hem genoemde eiland der Gorilla'sGa naar voetnoot1, thans Sherboro tegenover de kust van Sierra Leone. Beiden waren leerlingen van Hellanikus, die een groot aantal aardrijkskundige werken schreef, welke allen bijna geheel verloren, en waarvan slechts fragmenten bewaard zijnGa naar voetnoot2. De eigenlijke geschiedkundige aardrijkskunde dagteekent eerst van Herodotus; hem, den vader der historie, aan wien wij voor deze wetenschap zóó veel verpligt zijn, danken wij eene belangrijke vermeerdering onzer kennis op geografisch terrein; door politieke omstandigheden uit zijn land verdreven, zwierf hij rond langs de kusten der Middellandsche zee, en bezocht de meeste landen en volken, welke daarlangs woonden; fijn opmerker, naauwkeurig navorscher en waarheidlievend schrijver als hij was, teekende hij alles met de meeste juistheid en naauwgezetheid op, en liet ons eene beschrijving van volken en landen na, welke niet alleen daar staat als eene eerzuil voor den roem zijns vaderlands, maar tevens eene onuitputtelijke bron uitmaakt, waaruit onze weetgierigheid naar hartelust scheppen kan. Jammer genoeg hebben wij ook van hem geene kaarten over, en wij moeten | |
[pagina 805]
| |
dus eene aardrijkskunde van zijn' tijd zamenstellen uit zijne beschrijving. Al zeer spoedig ontwaren wij, dat hij eveneens de aarde als eene ronde door den Oceaan omringde schijf beschouwde; de Olympus echter verliest zijne functiën als hemeltorschend gevaarte; zijne kennis van Griekenland, westelijk Azië, Aegypte, en zuidelijk Italië was reeds vrij wat naauwkeuriger dan kort voor hem, doch met dat al begaat hij vele onjuistheden, welke trouwens hem niet altijd te wijten zijn: zoo noemt hij b.v. de rivier de Phasis in Colchis de grensscheiding tusschen Europa en Azië, zóó verdeelt hij het laatste werelddeel door de rivier de Halys in Opper- en Neder-Azië, zoo is verder de Nijl wederom grensscheiding tusschen Libye en Azië, enz.; hij bekent zelfs echter niet te weten wie in Griekenland deze verdeeling aldus gemaakt hebben. Er is bij al het goede, hetwelk wij in hem prijzen, evenwel eene laakbare zaak, waaraan ook de meeste, of liever alle aardrijkskundige schrijvers in de middeleeuwen mank gaan, namelijk zijn zucht tot het overdrevene, hetwelk hij meestal vermeldt van die plaatsen waar hij zelf niet geweest is: wie denkt hierbij niet aan zijne beschrijving van allerlei gedrochten in Indië, of aan de met veêren gevulde lucht bij de Hyperboraeërs, en dergelijke fraaijigheden meer, terwijl juist datgene wat inderdaad waar was, door hem overdreven genoemd wordt. Het sprekendste voorbeeld zal daarvan gewis wel altijd blijven de vermelding van den togt om Afrika door de Phoeniciërs, waaraan hij geen geloof sloeg, en juist op dezelfde gronden, volgens welke wij het verhaal als boven allen twijfel verheven moeten beschouwen. De weinige kennis van het wereldstelsel bragt hem in de war door de volgens hem ongeloofelijke verschillende zonnestanden, die dit ligchaam schijnbaar moest aannemen voor hen, die eerst ten noorden, later ten zuiden van den evenaar zich bevinden. Niets kon dit gedeelte der aardrijkskundige wetenschap meer bevorderlijk zijn dan de verschillende krijgstogten welke de geschiedenis ons vermeldt; de togt van Cyrus den Jongere met Xenophon en de tien duizend Grieken, de krijg van Alexander den Groote in het Perzische rijk, waarbij hij zelfs over den Indus trok, de vaart van zijn' vlootvoogd Nearchus langs de kusten der Erythraeïsche zee en der Perzische golf hebben er onmiskenbaar toe bijgedragen, om de kennis van het aardrijk uit te breiden en de wetenschap eene groote schrede te doen | |
[pagina 806]
| |
zetten op de baan, welke haar eenmaal tot volkomenheid voeren moest; wij betreuren het echter alweêr, dat wij geene kaartteekeningen van dien tijd overhebben, waaruit ons vooreerst beter zou blijken in welk opzigt de opvatting van dit tijdstip verschilde met een vorig, en ten anderen hoe zich Alexanders en Xenophons tijdgenooten de aarde voorstelden. Onder degenen, die in dien tijd teekenden, wordt ons Dicaearchus met name genoemd; hij was een leerling van Aristoteles, die het eerst de bolvormigheid der aarde leerde, en welken meester hij in dat opzigt ook napraatte; het vervaardigen eener wereldkaart door Dicaearchus moest, als het billijk was, eigenlijk aan dien leermeester worden toegeschreven, want hij praatte en volgde hem in alles zoozeer na, dat leermeester en leerling als het ware één van denken en één van zin zijn; het belangrijkste van genoemde kaart was evenwel dat zij op astronomische gronden de bolvormigheid der aarde had willen bewijzen. Het was evenwel niet alleen Griekenland, waar deze wetenschap beoefend werd, ook in Aegypte vond zij bescherming door de Ptolemaeën, die, vooral Philadelphus, scholen oprigtten en belooningen uitreikten voor wie der ontwikkeling van den menschelijken geest bevorderlijk wilde zijn. Met Eratosthenes (276-196 v. Chr.), een Alexandrijnsch geleerde, vangt de derde of systematische periode aan. Hij was de eerste, die over aardrijkskunde alléén een werk schreef, en daarbij eene kaart voegde, van welke ons de geograaf Strabo (II, 1) eene korte beschrijving geeft, en welke men naar die beschrijving in teekening heeft trachten na te bootsenGa naar voetnoot1. Eratosthenes beschouwde de aarde als een' onbewegelijken bol, en was de eerste, die eenig begrip had van eene evennachtslijn, en van afstanden op de aarde; hij verdeelde den aequator in 60 gelijke deelen, en de aarde daardoor in een noordelijk en zuidelijk halfrond, van welke het eerste Europa, het tweede Azië en Libye bevatte. Na Eratosthenes treedt eene rij van mannen te voorschijn, die zich allen voor de aardrijkskundige wetenschap verdienstelijk maakten door de fouten van Eratosthenes te verbeteren, en door zelfonderzoek en aanschouwen met eigen oogen (autopsie) nieuwe gezigtspunten voor hunne | |
[pagina 807]
| |
tijdgenooten te openen. Onder die mannen bekleedt Hipparchus (ongeveer 150 v. Chr.) eene eerste plaats; uit Nicaea in Bithynië geboortig, wordt hij voor den grondlegger der sterreen wiskundige aardrijksbeschrijving gehouden; hij berekende ook de lengte van het zonnejaar en den omloopstijd der maan. Zelfs telde hij zoo veel mogelijk met een door hem uitgevonden astrolabium de vaste sterren, en teekende die op eene soort van hemelglobe aan, waarvan Ptolemaeus later veelvuldig gebruik maakte; de maansverduisteringen wendde hij aan om lengte en breedte van plaatsen te bepalen. Na hem verdient genoemd te worden Ptolemaeus, ‘de reiziger’ bijgenaamd, die ongeveer 200 v. Chr., met het doel om oudheden en vooral opschriften te verzamelen, vele reizen maakte en die beschreef. Onder de merkwaardigste aardrijkskundigen van deze periode behooren ook nog vermeld te worden Agatharchides (160 v. Chr.) van Cnidus, die een boek schreef over de landen aan de Erythreische of Indische zee gelegen, en daardoor ons de eerste berigten trachtte te geven van hetgeen tot nog toe slechts door Nearchus' kustvaart bekend was; Apollodorus (140 v. Chr.) van Athene, die een kommentaar uitgaf op den katalogos in de Ilias voorkomende, en waarin hij de naauwkeurige woonplaatsen van de daarin voorkomende volken trachtte te bepalen; Artemidorus (100 v. Chr.) van Ephesus, bekend om zijne reizen in de Middellandsche zee en de Arabische golf; Theophanes (60 v. Chr.) van Mytilene, de vriend en metgezel van Pompejus op diens vele togten, en eindelijk Agathemerus (230 n. Chr.), die het allereerst een kort begrip der wiskundige aardrijksbeschrijving uitgaf. De meest beroemde volgeling van Eratosthenes is gewis Strabo (66 v. Chr. tot 24 n. Chr.), geboortig uit Pontus, die een aardrijkskundig werk schreef, waarin hij niet slechts alle vroegere berigten opnam, doch die verduidelijkte door de beschrijving van vele landen, welke hij zelf bezocht. Zijn boek is als het ware de grondslag voor al hetgeen wij van de kennis der aarde bij de ouden weten; hij verdeelde de aarde in vijf luchtstreken, welke allen evenwijdig aan den evenaar loopen, en bepaalde vrij naauwkeurig de ligging van vele plaatsen. In dit laatste vond hij ruim eene eeuw later een' navolger in den Tyriër Marinus, die eene beschrijving leverde van de noordkust van Europa, en de kaarten zijner voorgangers trachtte te verbeteren. | |
[pagina 808]
| |
Na hem stuiten wij op de vierde of mathematische periode, waarin wij het eerst den beroemden Claudius Ptolemaeus aantreffen. Deze aardrijks- en sterrekundige, die tijdens keizer Marcus Aurelius leefde, hield gewoonlijk zijn verblijf te Alexandrië, waar hij sterrekundige waarnemingen deed, welke op zuilen gegraveerd moesten worden, ten einde ze volgens's keizers last voor de nakomelingschap te bewaren; door middel der astronomie verbeterde hij de geografie en schreef zijne bekende γ∊ωγϱαϕικὴ ὑϕήγησις, een werk, dat onder de merkwaardigste behoort, welke de kennis der oude aardrijkskunde kunnen bevorderen. Daarin geeft hij ook eene aanwijzing, op welke wijze men zich de aarde en hare deelen voorstellen en kaarten teekenen moet; of hij daarbij zelf kaarten vervaardigde is ons onbekend; wel weten wij echter, dat er naar zijne opgaven en beschrijving kaarten werden vervaardigd, welke eerst in de vijfde eeuw geteekend werden door zekeren Agathodaemon, en welker verzameling algemeen onder den naam van atlas van Ptolemaeus bekend zijnGa naar voetnoot1. Wij zien daarin in alle opzigten grooten vooruitgang, zoowel wat de kennis der aarde zelve aangaat, als in de wijze van voorstellen. Wij merken daarbij evenwel op, dat men zich van Afrika nog het denkbeeld maakte, alsof het land naar het zuiden hoe langer hoe breeder werd, en dat men zich het schiereiland Malakka voorstelde als met Sumatra verbonden, en te zamen een vast land vormende, hetwelk zich om de Indische zee heenboog en waarschijnlijk een geheel met Afrika moest uitmaken; dit denkbeeld trouwens koesterde men tot zelfs nog in de 15de en 16de eeuwen. Wat de omtrekken der verschillende landen aangaat, zij zijn nog wel zóó niet als tegenwoordig de naauwkeurige opmetingen en juiste teekeningen ons die geven, doch zonder veel moeite zien wij toch welk land de tekenaar ons heeft willen voorstellen; de in de middeleeuwen zeer gebruikelijke gewoonte is natuurlijk niet vergeten, namelijk om duidelijkshalve de zee met schepen en allerlei wangedrogten te bevolken, en het land met vreeselijke | |
[pagina 809]
| |
monsters, verscheurende dieren, menschen, paarden, tenten, enz. te bedekken, al naarmate de plaats of de verbeeldingskracht van den teekenaar zulks medebragt. Wij spraken tot nu toe slechts van enkele reizigers en schrijvers, doch het is vrij duidelijk, dat het uitzenden van koloniën, het doen van verre togten door gansche legers, zoo als b.v. die van Xenophon, Alexander en Caesar, waarvan ons in de Anabasis en de Kommentariën zulke kostbare monumenten zijn overgebleven, en vooral het veroveren van eene menigte provinciën door de Romeinen, veel moesten bijdragen tot de ontwikkeling der wetenschap. Hun krijg met Karthago en Jugurtha, hunne togten naar Gallië en Brittannië, hunne veroveringen in Thracië en Germanië, moesten noodwendig licht aanbrengen in eene eenigzins duistere wetenschap, en den toestand, de uitgestrektheid, de bewoners, enz. van Afrika en Europa beter leeren kennen dan tot nog toe het geval was geweest; hun strijd in Klein-Azië en tegen de Parthen was het hulpmiddel om met Azië bekend te raken, en al werden juist van al de landen, waar zij hunne zegevierende adelaars heenvoerden, geene naauwkeurige beschrijvingen gegeven, dan kunnen wij toch uit de jaarboeken der geschiedenis van dien tijd zooveel te weten komen, dat de kennis der aardrijkskundige wetenschap bij de Romeinen gedurende den keizertijd voor ons geen gesloten boek meer is. Zij kunnen ons uit dat tijdvak slechts enkele schrijvers aantoonen, die men met de Grieken mag vergelijken, doch zeker niet boven deze stellen; onder die enkelen echter blinken Pomponius, Mela en Plinius de oudere uit. De eerste, een Spanjaard van geboorte en tijdgenoot van keizer Claudius, schreef in drie boeken een werk over aardrijkskunde, waarin hij wel niet al datgene beschreef wat hij zelf zag, doch waarin hij vele zaken uit ons nu onbekende brounen opteekende en dientengevolge veel voor de nakomelingschap bewaarde, wat anders onherroepelijk verloren zou zijn geweest. De ander, uit Noord-Italië afkomstig (23-79 n. Chr.), is ons vooral bekend om zijn tragisch uiteinde bij de beruchte uitbarsting van den Vesuvius, hetwelk hij ter wille van de wetenschap meer van nabij wilde beschouwen. De werkzame man liet niettegenstaande al de tijdroovende ambten, waarmede men hem vereerde, geen oogenblik tijds verloren gaan, waarom hij dan ook, tot onze verbazing, eene menigte boeken kon schrijven, van welke er slechts één, doch één der voornaamste, tot ons | |
[pagina 810]
| |
gekomen is. Zijne ‘historia naturalis’ is wereldberoemd geworden: in dit werk, hetwelk als het ware eene encyclopaedie vormt, behandelt hij (boek III-VI) ook de aardrijkskunde, waarvan hij een algemeen overzigt geeft. Hij is de eerste, die daarin spreekt over het aantal inwoners van landen en steden, waardoor wij zekeren maatstaf verkrijgen voor de statistiek van de oudheid. Behalve door deze beide schrijvers werd er over het algemeen weinig voor deze wetenschap bij de Romeinen gedaan, indien wij er althans de zoogenaamde Itineraria of reiskaarten van uitzonderenGa naar voetnoot1. De kaarten verdienen om hare belangrijkheid wel, dat wij er een oogenblik bij stilstaan. Tijdens Caesars konsulaat (709 n. Chr.) beval hij dat het geheele Romeinsche rijk zou worden opgemeten, voornamelijk om daardoor den juisten afstand tusschen onderscheidene plaatsen, en de lengte der militaire wegen te leeren kennen; er werdmet dit werk een aanvang gemaakt, doch het kon niet met kracht worden doorgezet, deels wegens den kort daarop gevolgden. moord des Diktators, deels wegens de burgeroorlogen, welke van dien dood het onvermijdelijke gevolg waren, en het Romeinsche rijk gedurende eenige jaren ter prooi deden zijn aan verwarring en oproer, die noodwendig alle wetenschap moesten doen stilstaan. Eerst gedurende de rustigste jaren van Augustus' regering werd het werk, vooral door toedoen van M. Vipsanius Agrippa, voortgezet; nu werden de wegen in Gallia, Hispania en langs den Donau opgemeten en daarnaar eene algemeene reiskaart vervaardigd. Agrippa liet deze afbeelden in een' der openbare zuilengangen, opdat het publiek zich met de gedaante en grootte des rijks en met de verschillende afstanden eenigzins zou kunnen bekend makenGa naar voetnoot2. Zeer waarschijnlijk werden naar dit Itinerarium teekeningen op kleinere schaal, of van gedeelten er van nageteekend op de muren der scholen, om de kinderen met de aardrijkskunde van hun vaderland bekend te makenGa naar voetnoot3. Eene kopij naar eene teekening van den Romeinschen | |
[pagina 811]
| |
keizertijd, is ons bewaard gebleven in de zoogenaamde Peutingeriaansche tafel. Er zijn steeds vele gissingen omtrent den tijd van de vervaardiging van dit merkwaardig overblijfsel der oudheid gemaakt, totdat Mannert op allerlei vernuftig uitgedachte gronden beweerde, dat het niet, zoo als men vermoed had, tot de tijden van Diocletianus en Maximianus, of tot de regering van Septimius Severus, of van anderen moest gebragt worden, doch dat de kaart behoorde tot den leeftijd van Alexander Severus, die van 222 tot 235 regeerde, en wel tot dat gedeelte zijner regering, hetwelk na 226 valt, omdat op de kaart Perzië met groote letters staat aangeduid, even als de andere op zich zelven staande rijken, terwijl dit gebied in genoemd jaar zich eerst van de Parthen onafhankelijk wist te maken. Het exemplaar, hetwelk wij van genoemd Itinerarium kennen, is niet het oorspronkelijk vervaardigde; het is eene kopij uit de middeleeuwen, welke blijkens vele daarop voorkomende bijschriften, door een Christen moet vervaardigd zijn; zoo lezen wij b.v. bij den berg Sinaï de woorden: ‘hic legem acceperunt ī Monte Sina;’ op eene andere plaats in de Arabische woestijn vinden wij: ‘Desertum ū quadraginta annis erraver¯t filii Isr¯l ducente Moyse,’ enz. Verder heeft de vervaardiging plaats gehad ten tijde dat het zoogenaamde Latijnsche keizerrijk te Konstantinopel zijn' zetel had (derhalve tusschen 1204 en 1261), of even daarnaGa naar voetnoot1, hetgeen dan ook geheel overeenkomt met het verhaal omtrent zeker Duitsch monnik, die in een jaarboek mededeelde, dat hij in 1265 eene kaart in twaalf bladen nateekendeGa naar voetnoot2; dcze monnik woonde in de buurt | |
[pagina 812]
| |
van het Schwarzwald en de Vogesen, hetgeen men daarom vermoedt, dewijl hij alleen deze beide bergwouden op zijne kaart teekende; ‘hij voegde ze er waarschijnlijk bij’, zegt de geleerde uitgever der Peutingeriaansche tafels, ‘omdat hij ze dagelijks voor oogen had.’ Wat er met de kopij onmiddellijk na dien tijd gebeurd is, weet men niet, totdat zij in 1507 te Worms te koop werd aangeboden voor de toen aanzienlijke som van veertig dukaten. Zij werd gekocht door den Duitschen dichter Koenraad Celtes, terwijl deze haar een jaar later bij zijn overlijden naliet aan zijn' vriend Koenraad Peutinger, wiens naam zij sedert dien tijd gedragen heeft. Toen deze in 1547 stierf, werd zij gedurende eenigen tijd vergeten, totdat Markus Welser haar in Peutingers bibliotheek terugvond, en haar verkleind in 1682 te Antwerpen liet uitgeven. Zij bleef echter in het bezit der familie Peutinger, totdat de laatste afstammeling van dit geslacht Ignatius P., dekaan van de kerk te Elwangen, haar in 1714 aan den boekhandelaar Kuhz verkocht; deze deed haar zes jaren later voor honderd dukaten aan prins Eugenius van Savoye over, uit wiens nalatenschap de kaart eindelijk in de keizerlijke bibliotheek te Weenen kwam, waar zij nog berust. Behalve de bovengenoemde uitgave bestaan er nog twee: Friedrich von Scheyb gaf in 1753 voor het eerst te Weenen de kaart in de oorspronkelijke grootte uit, onder den titel van ‘Tabula itineraria Peutingeriana.’ Deze uitgave werd in 1824 herzien door Koenraad Mannert, die haar te Leipzig liet herdrukken onder den titel van ‘Tab. itin. P. denuo e codice Vindobonensi collata, emendata et nova Conr. Mannerti introducta, instructa, studio et opera Academiae literarum Regiae Monacensis.’ Met deze itineraria en vooral met de boven besproken reiskaart sluit als het ware dat tijdvak van de geografie en kartografie, hetwelk men de oude geschiedenis van die wetenschap noemen kan; door de groote omwentelingen in de Europesche staten, door de verwoestende invallen der Aziatische horden in ons werelddeel, doch vooral door de grove onkunde, welke van een en ander het natuurlijke gevolg was, merken wij een' tijd | |
[pagina 813]
| |
van stilstand op, totdat de beoefening der wetenschappen tijdens de regering van Karel den Groote wederom als een flaauw licht door de duisternis heenbrak en belang deed stellen in datgene wat beschaving en kennis bevorderen kon. | |
II.Het klinkt mogelijk vreemd, van te beweren, dat er aan de middeleeuwsche aardrijkskunde weinig of niets gedaan was vóór het jaar 1849, en toch is het zoo; dit gedeelte der wetenschap was een geheel onbebouwd veld, toen de Santarem met het beroemde werk optrad, waaraan ieder, die na hem over middeleeuwsche geografie en aanverwante vakken sprak, zijne beschouwingen ontleende. Het schijnt zeker zonderling, dat er vóór genoemd jaar weinig of niets aan gedaan werd, en de Santarem zelf geeft ons daarop in de voorrede van zijn eerste deel het antwoord: ‘aan den eenen kant,’ zegt hij, ‘waren het de eentoonigheid van werken over de middeleeuwen, en de moeijelijkheden, welke het lezen van vele handschriften uit dit lange tijdperk der geschiedenis opleverde, terwijl daarin toch enkele geografische opgaven gevonden werden; aan den anderen kant moet men zulks toeschrijven aan het geduld, hetwelk men noodig had om met dit doel de weinig beteekenende kronijken van dien tijd te onderzoeken of te bestuderen, even als de groote werken over godgeleerdheid en kerkelijke wetenschappen, die soms aardrijkskundige opgaven bevatten; bij al deze moeijelijkheden, welke den vurigsten ijver konden ontmoedigen, moet men nog dit voegen, dat over het algemeen de studiegeest sedert de herleving der wetenschappen in de vijftiende eeuw, zich bijna uitsluitend rigtte op de beoefening der klassieke oudheid; dit waren de oorzaken, waaraan wij het moeten toeschrijven, dat het stilzwijgen over de kosmografische wetenschap en over de middeleeuwsche geografie bewaard werd door al degenen, die zich na die groote eeuw met aardrijkskundige studiën hebben bezig gehouden. De verschillende uitgevers der talrijke uitgaven van Ptolemaeus, welke van het einde der vijftiende tot de helft der zeventiende eeuw verschenen, hebben in verhandelingen, die er soms aan werden toegevoegd, wel de vorderingen | |
[pagina 814]
| |
gen der zeevaartkundige ontdekkingen vermeld, doch zij hebben evenwel dezelfde gaping laten bestaan’Ga naar voetnoot1. Wij gelooven niet, dat het noodig zal zijn bier een enkel woord bij te voegen en bespreken liever datgene, wat ons uit de overblijfselen der middeleeuwen het belangrijkste toeschijnt. Wij zouden gewis ons bestek verre overschrijden, als wij een geheel overzigt wilden geven, want het veld daarvoor ware al te ruim, als men den omvang van een tijdschrift in aanmerking neemt; men kan zich van het veelomvattende een denkbeeld maken, als men weet, dat de Santarem b.v. alléén in zijn eerste deel reeds 66 verschillende schrijvers over aardrijkskunde behandelt, behalve nog eene groote menigte kaarten, waarvan hij de facsimilés in zijn' atlas heeft opgenomen. Over het algemeen hebben en schrijvers en teekenaars in de middeleeuwen nooit zelfstandig gehandeld; zij putten alles uit de oude klassieken; in hunne wereldvoorstellingen en beschrijvingen volgden zij de geografen der oudheid, van Homerus en Hekataeus van Miletus af tot Plinius toe. Daarbij hadden zij de dwaze gewoonte van de theoriën der ouden te vermengen met de wereldstelsels der kerkvaders, de fabelachtige overleveringen der Grieken en de soms bespottelijke legenden van hun' eigen tijd. En wat het teekenen van kaarten aanging, dat ging niet altijd geregeld op papier of perkament, ten einde door nateekenen dergelijke stukken te vermenigvuldigen; verre van dien, het schijnt soms alleen gediend te hebben tot sieraad, want wij vinden mappemondes afgebeeld of gegraveerd op koperen werktuigen, op meubelen, medailles, zelfs in eene kassette, en eene andere in een hostiekastje, dat aan de hertogen van Bourgondië had behoord. Van al dergelijke voorstellingen moet men evenwel kennis nemen om geheel te kunnen doordringen in den geest en de wetenschappelijke rigting van die dagen. De oudste mappemonde uit de middeleeuwen, welke wij kennen, is die van Cosmas († 550), die wegens zijne reizen naar Indië den bijnaam kreeg van Indicopleustes, en een werk schreef, | |
[pagina 815]
| |
dat onder den titel van χϱιςιανικὴ τοπογϱαϕία waarschijnlijk het doel had om de kettersche en goddelooze meening van Ptolemaeus te bestrijden, dat de aarde rond was; hij trachtte dit voornamelijk te doen door plaatsen uit de Heilige SchriftGa naar voetnoot1 Op de genoemde wereldkaart stelt Cosmas de aarde voor als een paralellogram, waarom de Oceaan heenstroomt; de eenige zeeën, die op de aarde voorkomen, zijn de Romanus Sinus (Zwarte zee), de Arabische en Perzische golven en de Kaspische zee; de Tiger, Eufraat en Geon zijn de eenige rivieren: op de strook aan de overzijde van den Oceaan staat aangeteekend, dat de menschen daar vóór den zondvloed woonden; aan de vier zijden vindt men te midden van den Oceaan in even zoovele medaillons schepsels geteekend, die, op een hoorn blazende, daardoor waarschijnlijk de vier windstreken zullen moeten aanduiden. Blijkens deze teekening, waarvan het altijd de vraag nog is of hij die zelf vervaardigd heeft, zou men van Cosmas' aardrijkskundige kennis al een zeer slecht denkbeeld verkrijgen, als zijn boek ons niet beter op de hoogte bragt; daarin toch beschrijft hij vrij naauwkeurig vele landen en plaatsen, welke hij zelf bezocht, zoodat wij daaruit haast het besluit zouden moeten opmaken, dat de kartografie in zijn' tijd bij de geografie ver achter stond; en zulks wordt duidelijk genoeg ook in volgende eeuwen bewezen, want niettegenstaande het groote aantal schrijvers over aardrijks-, sterre-, natuurkunde, enz. vindt men vóór de tiende eeuw niets dat eenigzins als kaart in aanmerking kan komen. Wel is waar heeft er hier en daar wat bestaan, dat dien naam verdient, doch dit alles schijnt onherroepelijk verloren te zijn. Zoo wordt ons b.v. verhaald, dat Karel de Groote drie zilveren platen bezat, waarop kaarten waren afgebeeld, op de eene de aarde en op de beide anderen platte gronden van Rome en Konstantinopel; zijn kleinzoon Lotharius zou ze hebben laten versmelten, om er zijne troepen mede te betalen. Sedert de tiende eeuw wordt het getal kaarten grooter, doch de gehalte daarom niet volmaakt, en willen wij dus juist leeren kennen op welke hoogte de kennis der aardrijkskunde toen en later zich bevond, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat wij daarbij ook de gelijktijdige schrijvers raadplegen. Somtijds toch schijnen kaarten alléén daarom gemaakt te zijn om door schrij- | |
[pagina 816]
| |
vers gekommentariëerd te worden, of wel hebben zij hun ontstaan daaraan te danken, dat men slechts een' eenvoudigen omtrek teekende en daarin door een paar lijnen de afscheidingen maakte, welke de werelddeelen moesten vormen, terwijl men deze afgescheidene stukken aanvulde met namen van steden, enz., die daarin te huis behoorden; zij hebben in dezen vorm alligt de veronderstelling doen geboren worden, dat de een of ander, die bezig was een' schrijver over aardrijkskunde te lezen, op een stuk perkament of papier, dat hij naast zijn boek legde, met losse trekken als het ware pro memoria datgene duidelijkheidshalve opteekende, wat hem anders welligt onduidelijk zou geweest zijn. Hiervan vindt men onder anderen een merkwaardig voorbeeld op de bibliotheek te Deventer, waar eene mappemonde uit de elfde of twaalfde eeuw staat afgebeeld op het eerste perkamentblad van een handschrift van SallustiusGa naar voetnoot1. De teekening is zoodanig, dat het noorden links, het zuiden regts ligt. Midden over de aardschijf, welke geheel omringd wordt door een' Oceaan, die zich bij Gades met de Middellandsche zee (nostrum mare) vereenigt, loopen twee evenwijdige lijnen, welke de grens voorstellen tusschen Azië en de beide andere werelddeelen. Eene menigte namen van landen staan er onder elkander geschreven op; weinige steden, en in het geheel geene rivieren, komen er op voor, als men ten minste van dit laatste uitzondert den naam van den Nijl, welke geschreven is naast de beide strepen, die de grenzen van Azië uitmaken; overigens valt er nog bij op te merken, dat al wat er van Aegypte op het kaartje gezien wordt, zich in het oostelijk gedeelte, dus in Azië, bevindt. Zeer waarschijnlijk is het handschrift van Sallustius met de daarop voorkomende kaart uit Italië afkomstig, blijkens den naam van nostrum mare; mogelijk wel uit Napels, omdat die naam er met andere letters geschreven en minder onnaauwkeurig van ligging op voorkomt. Onder de schrijvers, die in de 12de eeuw leefden, bekleedt voorzeker eene eerste plaats de Joodsche reiziger Benjamin van Tudela, die tusschen 1159 en 1173 het grootste gedeelte der toenmaals bekende wereld doorreisde, en daarvan eene Hebreenwsche beschrijving uitgaf, welke echter in de meeste bekende talen is overgezet. De Hebreeuwsche tekst werd voor het eerst in 1543 te Konstantinopel gedrukt, en er verschenen na dien | |
[pagina 817]
| |
tijd niet minder dan tien verschillende drukken van, waarvan er drie in ons land werden uitgegeven, namelijk in 1633 twee uitgaven bij Elzevier, en in 1698 te Amsterdam bij Gaspar Sten. - Behalve van vele anderen wordt er kort na hem melding gemaakt van den beroemden Giovanni di Plano-Carpino, die in de eerste helft der twaalfde eeuw leefde en verschillende geestelijke betrekkingen bekleedde, totdat hij in 1245 door paus Innocentius IV naar het land der Mongolen gezonden werd, om onder hen het Christendom te verkondigen, daardoor die woeste horden te beschaven en ze zoodoende van verdere plundertogten in de rijken der Europesche Christenheid af te houden. Hij bleef twee jaren uit en beschreef bij zijne terugkomst in het Latijn een land en een volk, waarvan men tot nog toe slechts een zeer flaauw begrip had. Als ware het om voor ons zijn werk aan te vullen en op te helderen, bezitten wij van ongeveer denzelfden tijd eene wereldkaart, welke in de laatste helft der twaalfde eeuw waarschijnlijk geteekend werd door een kanonnik Richard van Haldingham en Lafford, en zich thans in zeer treurigen toestand in de hoofdkerk te Hereford bevindt, naar welke kerk de kaart meestal genoemd wordt. Behalve dat het aardrijkskundige gedeelte zelve met allerlei zonderlinge zaken vermengd is, heeft de teekenaar het ruim zes voet lange en vijf voet breede blad, dat vroeger in dezelfde kerk, waar het nu bewaard wordt, een hoofdsieraad van het altaar uitmaakte, rondom met verschillende gewijde voorstellingen opgeluisterd. Bovenaan vindt men het laatste oordeel; aan weêrskanten van Christus staan engelen, die de lijdensteekenen vasthouden; een andere engel blaast de bazuin, en een vierde voert een' bisschop aan de hand met zich, achter wien nog vele andere personen aankomen. Links van deze voorstelling vindt men de hel, waar de duivel bezig is eenige veroordeelde zielen heen te slepen; aan de regterzijde der kaart is evenzoo het paradijs met de vier stroomen en de in den appel bijtende Eva voorgesteld. Onderaan links in den hoek ziet men een persoon afgebeeld, die Caesar moet voorstellen, hoe hij het besluit om de geheele wereld op te meten, met zijn zegel bekrachtigd, overhandigt aan de drie geleerden Zenodoxus, Theodotus en Polyclitus. Wat nu de kaart zelve aangaat, deze is uitvoeriger door de meerdere grootte, doch komt overigens in vorm vrij wel met die van de naast voorgaande en eerst volgende eeuwen overeen; men vindt er volgens de gewoonte van die dagen eene menigte Latijnsche | |
[pagina 818]
| |
opschriften op, waardoor al het vreemde en zonderbare aan het daglicht komt, hetwelk men in de middeleeuwen zich voor den geest haalde, als men zich ver afgelegen landen voorstelde, waarover voor den gewonen sterveling nog een geheimzinnige sluijer scheen te hangen, of als men volkomen gehoor gaf aan allerlei dwaze volkssprookjes en legenden, die maar al te lang de zuivere wetenschap als het ware verward hebben in een net van logens. Veelal waren die fabeltjes hun' oorsprong verschuldigd aan de oude klassieken, die soms al te letterlijk en dan weêr verkeerd begrepen worden. De ruimte gedoogt niet de geheele kaart van Hereford te beschrijven, doch wij willen hier enkele van de meest vreemde opschriften mededeelen, omdat deze als voorbeeld kunnen dienen van hetgeen in de middeleeuwen een algemeen gebruik en geloof was. Bij den Sinus Germanicus (Noordzee) leest men, ‘dat daarin zeven helden begraven zijn; het tijdstip is onzeker, maar naar hun voorkomen te oordeelen, meent men dat het Romeinen waren.’ Naast Skandinavië ligt nog een schiereiland (Finland?) met twee figuurtjes met hondskoppen en daaronder: ‘In deze streken wonen de hondskoppen.’ In het zuiden van Rusland is een man geteekend, die een paard aan de hand houdt, en daaronder: ‘Hier wonen de Griste (waarschijnlijk Gelonen of Grifons), zeer ondeugende menschen, want behalve andere misdaden maken zij van het vel hunner vijanden kleederen voor zich en dekkleeden voor hunne paarden.’ Om er niet te veel te noemen schrijf ik alleen nog maar af wat bij de rivier de Iaxartes in Azië voorkomt; op een heuveltje zitten twee mannen, van wie de een een menschenbeen en de ander een' arm afkluift; daaronder staat geschreven: ‘Hier wonen de Essedoniërs, een Scytisch volk, wier gewoonte het is om bij de begrafenis hunner bloedverwanten te zingen; in vereeniging met hunne vrienden verscheuren zij de ligchamen met de tanden en maken er met bijvoeging van dierenvleesch een geregt van, daar zij het voor schooner houden om door hunne gelijken dan door de wormen te worden opgegeten.’ Overigens is de kaart vol met allerlei teekeningen van onbestaanbare dieren, vreemde menschelijke figuren, herinneringen uit de fabelleer, als het Guldenvlies van Kolchis, de Minotaurus op Kreta en dergelijke, en tusschen dit alles door vindt men er bijbelsche legenden op, als het paradijs, de ark van Noach, de plaats waar Kaïn met zijne afschuwelijke afstammelingen woont, enz. enz. | |
[pagina 819]
| |
Er zijn twee overleveringen in de middeleeuwen, welke op de meeste kaarten voorkomen, namelijk die omtrent het rijk van Gog en Magog, en omtrent het gebied van Paap Jan of Presbyter Johannes. De tweede is de zoon van Japhet (Genes. X: 2) en al wat men daaromtrent verhaalde steunde op de Heilige Schrift, zoo het scheen, waarin van dat rijk van Gog en Magog eenige malen gesproken werd (Ezechiël XXXVIII en XXXIX: Openbaring XX, 8). Men plaatste het meestal ten oosten der Kaspische zee, en zeide dat de Joden daar gevangen hadden gezeten: ook zou Alexander de Groote het rijk met een' muur hebben doen omringen, ten einde in zijn gebied geen overlast van de bewoners te hebben. Ten tijde van den Antichrist zal de heer van Gog en Magog met groote krijgsbenden over de aarde komen, en volgens den heiligen Hieronymus was Magog de stamvader der Scythen. - Wat de tweede fabel aangaat, die omtrent den Presbyter JohannesGa naar voetnoot1, zij is nog meer gekleurd dan de eerste. Een van de eersten, die er van spreekt, is de Sire de Joinville, die ongeveer 1250 zijne geschiedenis van Lodewijk den Heilige schreef en daarin allerlei fraais verhaalt bij gelegenheid van den kruistogt, welken deze vorst naar Afrika ondernam. Hij plaatst het rijk van Johannes in TatarijeGa naar voetnoot2, hetgeen eveneens door eenige lateren geschiedt; daarop vinden wij het in Indië en eindelijk in Abyssinië, waar deze vorst heer was over 74 koningen en 132 aartsbisschoppen; hij spijzigde dagelijks 30,000 menschen aan zijne tafel, en werd in den krijg voorafgegaan door 14 geheel in goud en zilver gekleede koningen, die even zoovele met edelgesteenten bedekte vaandels droegen. Het schijnt dat het geheimzinnige waas, hetwelk over al wat Indië of midden-Afrika betrof, heenlag, aanleiding heeft gegeven tot deze dwaze verhalen, die trouwens de middeleeuwsche schrijvers en teekenaars niet altijd fantaseerden, | |
[pagina 820]
| |
maar die zij op het voorbeeld der klassieken als waarheid opdischten en ze naar hun' smaak opsierden. Onder de vele of weinige steden, welke op de middeleeuwsche kaarten meestal in den vorm van torentjes of paleizen geteekend staan, worden er vier altijd bijzonder genoemd, zoo als ook op de kaart van Hereford het geval is. Babylon komt altijd bijna voor met haar' ontzaggelijken toren, en vermelding van de door Ninus en Semiramis aangebragte verfraaijingen; Jeruzalem is doorgaans het middenpunt der wereld; Rome caput mundi, tenet orbis frena rotundi, en Troje civitas bellicosissima, en dit laatste nog wel niettegenstaande deze stad meer dan 24 eeuwen verwoest was. En het is zonderling om te zien hoe de een den ander gewoonlijk navolgt, vooral als het vreemde zaken betreft; zoo houden zij er van om te verhalen van een eiland in het zuiden, waar menschen leefden, die geen hoofd, doch de oogen op de schouders en den mond op de borst hadden; van een ander waar de bewoners van zulk eene groote bovenlip voorzien waren, dat, als zij in de zon gingen liggen slapen, zij zich met dat ligchaamsdeel het aangezigt bedekten; van nog een ander, welks bevolking zulk een' kleinen mond had, dat zij slechts door penneschachten vloeibaar voedsel konde opzuigen, en niet spreken, doch slechts een sissend geluid konden doen hooren; van een land in Indië, waar men reuzen vond met één oog in het voorhoofd, die raauw vleesch, en bij voorkeur dat van vreemdelingen, aten; zij vonden het aangenaam om te vertellen van de Pygmeën of dwergen, die tegen kraanvogels streden, of van menschen die voortdurend met de afschuwelijkste boschmonsters in gevecht waren, van menschen in het verste oosten, wier lange ooren het geheele ligchaam bedekten, of met zulke groote voeten, dat als zij op hun' rug op den grond lagen, zij hunne onderdanen als parasol gebruikten; zij liepen echter met dat al zóó snel, dat zij de wilde dieren in hun' loop konden vangen. En wat nu de voorstelling van de gedaante der aarde zelve aangaat, deze is soms even vreemd als onwaar; doch tot zelfs in de laatste helft der 15de eeuw altijd eenigzins een napraten van Homerus, door de aarde voor te stellen als geheel omringd door of drijvende in den Oceaan, hetgeen men op al de middeleeuwsche kaarten kan opmerken. Na de besproken kaart van Hereford komt gewis die in aanmerking, welke in het midden der 14de eeuw geteekend werd door een Benediktijner monnik Ranulfus Hijggeden († 1363) | |
[pagina 821]
| |
en die hij vervaardigde tot opheldering van zijn Polychronicon, dat tot 1359 loopt. De aarde wordt door hem elliptisch voorgesteld met het oosten wederom bovenaan, zooals wij vroeger zagen dat de gewoonte was, en aan dit oosten verschijnt als illustratie het paradijs met Adam en Eva, ieder met een' appel in de hand, terwijl een soort van engel boven hen zweeft. Deze kaartGa naar voetnoot1 is evenwel in het opgeven en noemen van landen reeds veel uitvoeriger, doch niet naauwkeuriger, dan hare voorgangster; wij kunnen de geheele kaart niet omschrijven, maar nemen er alléén datgene uit wat ons land en de onmiddellijk daaromheen liggende rijken aangaat. Ten noorden van Frankrijk, in welks midden Parijs als een versterkte toren verschijnt, liggen naast elkander, van het westen naar het oosten gaande, Pikardije, België, Braband, Holland en Henegouwen; boven deze landen Vlaanderen, en ten noorden daarvan Zeeland, dat met Vlaanderen aan den Rhijn grenst, welke tegenover Noorwegen in den Oceaan uitstroomt; laatstgenoemd land is als een eiland voorgesteld, van welke er in den Oceaan eene menigte gevonden worden, ook nog het insula fortunata digt bij den ingang der Middellandsche zee: men ziet hieruit duidelijk, dat de kartografie niets was vooruitgegaan en men in de 14de eeuw na Christus nog even wijs was als in de 6de en 5de vóór onze jaartelling. Ongeveer denzelfden vorm heeft eene kaart uit dezelfde eeuw, welke toebehoorde aan den Franschen koning Karel V. Hij had haar gekregen van zijn' leermeester Nikolaas van Oresma, die voor hem een aardrijkskundig werk van Aristoteles vertaalde, en daaraan aardrijkskundige teekeningen toevoegde. In onderscheidene handschriften, welke daarvan op de Fransche bibliotheken bewaard worden, vindt men fraai geschilderde miniaturen van mappemondes, die ons kunnen overtuigen, dat hij ook al niet veel verder was dan zijne tijdgenooten, al wordt hij ons door dezen als hooggeleerd geroemd. Jeruzalem vormt wederom het middelpunt van deze kaart en daaromheen zijn even fraaije kasteelen op onderscheidene afstanden geteekend, welke Nazareth, Konstantinopel, Athene, Parijs, Rome, Troje(!), Antiochië, Damaskus, Babylon, enz. voorstellen. Het paradijs verschijnt er weêr bovenaan, dat is aan de oostzijde, en daarnaast het rijk van Gog en Magog. Vele mappemondes | |
[pagina 822]
| |
van dezelfde soort en gedaante komen er uit deze zelfde en de volgende eeuwen voor; het was voor een overzigt als dit genoeg er slechts een paar te vermelden; alleen willen wij nog even wijzen op eene bijzonder merkwaardige teekening van het jaar 1417. In den aanvangsletter O, waarmede een handschriftGa naar voetnoot1 van Pomponius Mela begint, staat eene mappemonde in schitterende kleuren afgeteekend. Het kaartje zelve is rond, doch de initiaal is vierkant geteekend en wel om daardoor overeenkomstig de Heilige Schrift te handelen: in het evangelie van MattheusGa naar voetnoot2 wordt namelijk bij het spreken over den oordeelsdag gezegd, dat dan ‘de engelen Gods de uitverkorenen zullen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve;’ dat gezegde werd zoodanig verklaard, dat de Heer zijne engelen het bazuingeschal aan de vier hoeken der wereld zou doen aanheffen, zoodat het niet anders kon of de vorm der aarde moest, niettegenstaande het tegendeel uit alle reeds gedane ontdekkingen vrij duidelijk bleek, vierkant zijn; de teekenaar nu der mappemonde in Pomponius Mela heeft deze moeijelijkheid op vernuftige wijze vermeden. Hij heeft in de vier hoeken van zijn ornement vier engelen geplaatst, welke van groote bazuinen voorzien zijn, hetzij om den wind voor te stellen, hetzij om volgens Mattheus den oordeelsdag aan te kondigen. Onder de beroemde reizigers in de middeleeuwen moeten wij ook nog den Venetiaan Marco-Polo rangschikken; zijn vader en oom waren wegens handelszaken drie jaren in Tatarije geweest, en hadden daar eenigen tijd onder de Mongolen geleefd, toen zij naar hunne vaderstad Venetië terugkeerden en voor den Khan van laatstgenoemd volk eene zending bij den paus gingen vervullen. Zij keerden in 1271 evenwel naar het Oosten terug en namen den zeventienjarigen Marco mede. Bij hunne terugkomst in Azië namen zij deel aan een' oorlog in het Chinesche rijk en bewezen den Khan vele diensten bij het nemen der stad Siang-yang-fu. Marco werd later gouverneur eener Chinesche provincie en had dus alle gelegenheid om een rijk te leeren kennen, en de zeden, gewoonten en gebruiken te bestuderen van een land, waarvan niemand vóór hem nog | |
[pagina 823]
| |
ooit eenig naauwkeurig berigt had kunnen geven. In 1294 kwam hij eindelijk met zijn' vader en oom terug, voorzien van groote rijkdommen, doch bijna onkenbaar geworden door eene vierentwintigjarige afwezigheid. Bij een' krijg tusschen Venetië en Genua werd Marco-Polo een jaar na zijne terugkomst door den vijand in een' zeeslag gevangen genomenGa naar voetnoot1, en te Genua eenigen tijd opgesloten. In zijne gevangenis maakte hij kennis met een' Pisaan Rusticiano genaamd, wien hij veel van zijne reizen mededeelde, waarop deze er onder zijne dikté een verslag van opstelde. Dit verhaal is uiterst merkwaardig omtrent vele landen en eilanden, die tot nog toe weinig of niet bekend waren geweest, zoo als China, Japan, Cochin-China, en de eilanden van den Oost-Indischen Archipel; in deze laatste stellen wij als Nederlanders gewis het meeste belang, waarom wij hier met een enkel woord willen vermelden, wat hij omtrent ‘het groote eiland Java’ mededeelt, hoewel hij in deze berigten veel verwart met datgene, hetwelk ook op Borneo van toepassing is. ‘Wanneer men van Ciamba (in Cochin-China) vertrekt,’ zegt hij, ‘en 1500 mijlen naar het zuidoosten vaart, vindt men een zeer groot eiland, Java genaamd, dat volgens de ervarenste schippers het grootste op de wereld is’ (Dit was waar van Borneo, omdat Nieuw-Holland toen nog niet ontdekt was). ‘Het heeft wel 3000 mijlen in omvang; de bewoners zijn afgodendienaars, gehoorzamen aan een bijzonder koning, en betalen aan niemand hoegenaamd eenige schatting. Het eiland bevat groote rijkdommen; het brengt peper, muskaat, galanga’ (eene soort van O.-Indische wortels), ‘staatspeper, kruidnagelen, en allerlei soorten van kostbare specerijen voort. Er komen eene menigte schepen en kooplieden om specerijen te koopenGa naar voetnoot2, waarmede zij veel voordeel doen. Er zijn zulke groote schatten op dit eiland, dat men er zich geen denkbeeld van kan maken. De groote Khan kon er zich nimmer meester van maken, omdat hij er zóóver vandaan woonde, en | |
[pagina 824]
| |
omdat de vaart er heen zóó moeijelijk was.’ Van Sumatra sprekende noemt Marco-Polo dit nimmer anders dan ‘klein Java.’ Het werk van onzen reiziger is zoowel in het oorspronkelijke als in allerhande vertalingen ontelbare malen gedrukt; reeds vóór 1500 zagen er vijf uitgaven het licht, waarvan eene in 40. te Zwolle in het jaar 1483 onder den titel: ‘M. Pauli Venet, de regionibus oriëntalibus’; in de zestiende eeuw kwamen er twee en-twintig drukken uit, in de volgende eeuw vijftien, enz., terwijl op de meeste groote bibliotheken van Europa nog eene menigte handschriften in het Italiaansch, Latijn en Fransch bewaard worden; men kan hieruit zien welk eene waarde men langen tijd aan de berigten van den Venetiaan gehecht heeft, en welk eene belangstelling zij voortdurend opwekten. | |
III.Reeds in de eerste helft der vijftiende eeuw hadden koene zeevaarders een groot gedeelte van de westkust van Afrika, en eene menigte daartegenover liggende eilanden ontdekt en onderzocht, waarbij een verlicht bestuur en een der vorsten uit het regerende stamhuis van Portugal, de bekende prins Hendrik navigator, op alle mogelijke wijzen deze ondernemingen begunstigden en velen in staat stelden om door het verleenen van hulp, bij uitrusting van schepen als anderzins, aan hunne weetgierigheid en hun' geest van onderzoek te voldoen. Toen de prins eindelijk zelf in gezelschap van den bekenden Gilianez in 1432 het durfde wagen om kaap Bojador om te zeilen, zonder met schip en al door groote zeemonsters verzwolgen te worden, zoo als men tot dien tijd toe altijd geloofd had, was het ijs gebroken. De weg langs de kaap de Goede Hoop naar Indië was aangewezen, een nieuw werelddeel als het ware bij het oude gevoegd; want dat de Phoeniciërs reeds in de zevende eeuw vóór onze jaartelling om Afrika waren heen gezeild, daaraan bestond zelfs de herinnering niet meer. Korten tijd na de aangestipte ontdekkingen en zelfs tijdens het onderzoek naar een' nieuwen handelsweg naar Indië plaats vond, had de beroemde togt van Columbus plaats, die eveneens naar een' korteren weg naar Indië zoekende, de bolvormigheid der aarde gebruikte als bewijs, dat hij uit | |
[pagina 825]
| |
Spanje naar het westen stevenende, noodzakelijk in het oosten moest aankomen. Men kan nagaan welk eenen gewigtigen invloed zulk eene ontdekking op de wetenschap en studie der aardrijkskunde moest uitoefenen; al was er vroeger ook het een en ander bekend geweest van het reeds omstreeks de negende eeuw ontdekte Groenland, van Labrador en Newfoundland, het zoogenoemde Vinland, dan waren toch deze ontdekkingen te weinig belangrijk, en ook te weinig produktief om niet spoedig vergeten te wordenGa naar voetnoot1. Men vermoedde vroeger niet dat er eenig vast land tusschen Azië en Europa kon gelegen zijn; alleen plaatste men tusschen beide werelddeelen een denkbeeldig eiland, Antilia genaamd, hetwelk het eerst voorkomt in den Venetiaanschen atlas van Andrea Bianco van 1436, en dat ongeveer even groot was als Portugal. Later gaf dit aanleiding, dat men aan de door Columbus ontdekte eilanden den naam van Antilles gaf. Het is eene verkeerde voorstelling wanneer men zou willen beweren, dat Columbus eene nieuwe wereld had willen ontdekken; hij deed zulks onbewust, alléén met het doel, zoo als hij zelf zeide, dat hij ‘het oosten door het westen zoeken wilde, en naar het westen zeilende, het land bereiken, waar de specerijen groeijen.’ Hij zelf is ook altijd in de verbeelding geweest, dat hij de oostkust van Indië had gevonden, waarvan de naam van Indianen, welke aan de inboorlingen van het nieuwe werelddeel gegeven werd, ons nog een bewijs is; men ging eerst aan een geheel nieuw gedeelte der aarde denken, toen Nuñez de Balboa op 29 November 1513 de Italiaansche vlag aan de westkust van Amerika in den grooten Oceaan plantte. Na de verschillende ontdekkingen en reizen, welke wij om de algemeene bekendheid slechts ter loops aanstipten, breidde de kennis der aarde zich snel uit; niet langer achtte men zich gebonden aan de Homerische en Herodoteïsche fabelen, niet langer fantaseerde men over onbekende landen, en onbestaanbare dieren en menschensoorten; de weg was aangewezen, de bolvormigheid der aarde niet langer betwistbaar, de wetenschap deed eene reuzenschrede voorwaarts, en langzamerhand begon- | |
[pagina 826]
| |
nen zich uit den chaos de duidelijke vormen te ontwikkelen, welke aan geografie en kartografic een nieuw leven geven moesten. De beroemdste kaart van allen, welke de rij der kartografische produkten voor de nieuwe geschiedenis der aardrijkskundige wetenschap opent, is zonder twijfel de kaart van Juan de la Cosa, die Columbus op zijne tweede reis in 1493 vergezelde. De oorspronkelijke teekening, welke in 1832 door von Humboldt en den baron Walckenaër ontdekt werd, en later aan dezen laatste behoorde, berust thans op de koninklijke bibliotheek te Madrid, daar de Spaansche regering haar van den laatsten bezitter kocht. Eene kopij berust op de kaartenverzameling te Parijs, welke de direkteur Jomard er bezorgde. De kaart stelt de bogt voor, welke het vaste land van Amerika tegenover de Antilles vormt; die golf is evenwel hier voorgesteld met de opening naar beneden, zoodat het westen bovenaan, het noorden regts op de kaart, enz. gevonden wordt. Dit vaste land vertoont ons vele dikke zwarte lijnen en halve cirkels, welke de grenzen van denkbeeldige rijken schijnen te moeten aanduiden, terwijl eene menigte kleinere en grootere rivieren daardoor heen loopen, doch allen uit de verbeelding van Cosa schijnen voortgesproten te zijn, daar er geene eenigzins slechts met de thans bekende Amerikaansche rivieren of stroomen aan de golf van Mexico te vergelijken is. Op vele punten van dit vaste land zijn vaantjes geteekend, om aan te wijzen dat het door Spanjaarden ontdekte of bezette punten zijn; mogelijk schijnt dit vreemd omdat de teekenaar reeds in 1493 in Amerika was, en er toen nog geene sprake was van vast land; dit werd eerst vijf jaren later ontdekt, toen Columbus in Venezuela landde; de kaart werd in 1500 geteekend, zoodat Juan de la Cosa er waarschijnlijk datgene heeft opgezet, wat hij bij geruchte vernomen had. Behalve op de genoemde punten van het vaste land staan er vaantjes op de meeste eilanden, als: Haïti, Cuba, St. Domingo, enz. Von Humboldt maakte reeds de opmerking, dat het vreemd was, dat er geene vlag op Guanahani stond; dit heeft trouwens eenig nieuw licht verspreid over de vraag, of dit eiland inderdaad het eerste geweest is, hetwelk Columbus ontdekte, en hetwelk men heeft ontkend, met aanwijzing van het meer oostwaarts gelegen en kleiner eilandje Watlings, waar, volgens een aangenomen gevoelen, Columbus dus het eerst zou geland zijn. In het midden is de kaart van Juan de la Cosa | |
[pagina 827]
| |
met eene windster versierd, waarvan lijnen in zestien rigtingen naar de randen der kaart loopen, om de hemelstreken aan te duiden, terwijl er hier en daar nog een menschelijk hoofd op voorkomt, dat met opgeblazen wangen den wind moet voorstellen; bovenaan in het midden staat in een vierkant lijstje de Christusdrager (Christophorus) met het kind Jezus, die door eene rivier waadt, mogelijk wel eene zinspeling op den voornaam van Columbus. Daaronder staat in het Spaansch: ‘Juan de la Cosa op verzoek van zijne majesteit in het jaar 1500.’ Op een ander gedeelte derzelfde kaart, hetwelk Afrika voorstelt, ziet het er geheel anders uit; het wemelt er tot zelfs in de binnenlanden van beeldjes en gebouwen, welke steden voorstellen. Ten zuiden van Nubië vindt men nog altijd het rijk van den Presbyter Johannes, met eene afbeelding van dien persoon; evenzoo worden ons een koning van Aegypte, op verschillende plaatsen van het werelddeel drie koningen van Aethiopië, een van Mauretanië en een uit het land Vega voorgesteld. Goudmijnen en slaven, die het goud dragen, komen er eveneens veelvuldig op voor; aan kaap Palmas zijn zeer natuurlijk eenige palmboomen afgebeeld, terwijl talrijke vlaggen wederom aanduiden dat het Spaansche of andere bezittingen zijn; zoo b.v. treft men er ook menigen standaard met de halve maan op aan. Wanneer men echter den geheelen vorm van Afrika beschouwt, is deze reeds vrij juist: de kaap de Goede Hoop staat er op, en verscheidene schepen zeilen daar lustig om heen. Zonderling is het dat de Roode zee er met haar' dubbelen naam op voorkomt, nm. Golfo arabico Rubro. Men kan ligt nagaan, dat het getal van kaarten na die van Juan de la Cosa steeds toeneemt, en iedere nieuw verschijnende telkens naauwkeuriger zijn moet dan hare oudere zusters. Door de uitvinding van het kompas en andere nuttige werktuigen voor de scheepvaart, door het verbeteren van scheepsbouw en tuig, en zelfs door het vooruitzigt van verovering en buit, werden de togten hoe langer hoe verder uitgebreid, en de aardrijkskunde daardoor in ééne eeuw meer bevorderd, dan zulks in tien vorige eeuwen het geval was geweest; niet dat die kennis nog zóó juist en voortreffelijk was, als wij zulks nu verlangen, doch ten minste zóó, dat men zich niet al te zeer behoeft te ergeren aan de grove onnaauwkeurigheden, welke teekenaars en schrijvers van vorige eeuwen begingen, omdat zij te ligtvaardig geloof sloegen aan de wonderverhalen van reizigers, | |
[pagina 828]
| |
die zelve ter naauwernood den juisten toestand onderzocht hadden, en slechts op den uiterlijken schijn waren afgegaan. Als bewijs van den ontzaggelijken vooruitgang in de geografische wetenschap kan eene mappemonde dienen, welke uit twee halfronden bestaande in 1612 of iets vroeger geteekend werdGa naar voetnoot1. Men heeft die kaart slechts te beschouwen om er weldra van overtuigd te zijn; voor een leek gelijkt zij reeds op die van den tegenwoordigen tijd, door hare meridianen en paralellen, door den vrij goeden vorm der werelddeelen, enz. Het zal er bijna wel niet behoeven bijgevoegd te worden, dat men hier ook eindelijk het noorden boven, het zuiden onderaan vindt; zoo als reeds meermalen is opgemerkt, teekende men vroeger altijd het oosten bovenaan, hetgeen voor het overzigt vrij lastig was. Als wij de genoemde kaart echter van meer nabij bekijken, dan valt het ons aanstonds in het oog, dat b.v. de Kaspische zee te breed, Java te groot, Zuid-Amerika te ver naar het westen vooruitstekend, en bijna alle rivieren verkeerd voorgesteld zijn; nu eens zijn zij te groot, zoo als de Parana, dan weder te klein, zoo als de Mississipi, dan weder hebben zij een' verkeerden oorsprong, zoo als de Niger en, hetgeen vrij natuurlijk is, ook de Nijl. Het vreemdste op deze kaart is echter het zuidelijke vaste land, waarvan men eens als zesde werelddeel onder den naam van Adelia droomde; het is door de straat van Magelhaen van Zuid-Amerika gescheiden, en nadert in het andere halfrond vrij digt het eiland Java; de toen nog bijna geheel onbekende eilanden van Australië, waarvan men nog slechts een flaauw vermoeden had, versterkten mogelijk het begrip van zulk een uitgestrekt zuidpoolland. Het werd aangeduid als terra per Petrum Fernandez de Quir recens detecta, olim vero sub nomine Terrae australis incognitae celebrata. Op vele kaarten van het laatst der zestiende eeuw kwam een dergelijk vastland ook reeds voor. Door de reis van Magelhaens schepen waren er echter ook reeds eenige eilandgroepen in Australië ontdekt, zoo als blijkt uit de namen van de Salomonseilanden en Ladronen, die op de kaart van 1612 voorkomen. - Wat Noord-Amerika aangaat, dat wordt daarop nog als één geheel, tot zelfs over den noordpool, voorgesteld; het heeft trouwens ook lang geduurd voor men dit denkbeeld geheel opgaf; | |
[pagina 829]
| |
het eeuwigdurend ijs in die streken maakte dat men het land niet van het water kon onderscheiden; eerst in deze eeuw, en dat zelfs nog maar weinige jaren geleden, heeft men de zekerheid verkregen, dat eene noordelijke doorvaart bestond, toen namelijk in 1854 een Engelsch zeeofficier Mac Clure met ontzettend veel moeite van den Atlantischen Oceaan benoorden Kanada langs in den Grooten Oceaan wist te komen, en dat eerst na eene gevaarvolle reis van ruim twee jaren. Zoo als bekend is beproefden onze landgenooten het eerst eene noordelijke doorvaart langs Europa en Azië te vinden; wel is waar werd zulks gemakkelijker bevonden, doch even als de vaart om de noordkust van Amerika leverde het ijs zulke onoverkomelijke bezwaren op, dat de weg voor den handel geheel ongeschikt bleek te zijn; en waarom zou die nu nog noodig zijn, nu men den Indischen Archipel langs zóóvele en betere wegen in vrij wat korter tijd bereiken kan? In het laatst der zestiende en vooral na die eeuw neemt het getal van goede en naauwkeurige boeken en kaarten in ruime mate toe: wij mogen daarbij vooral ons eigen vaderland niet vergeten, dat den beroemden Gerhard Mercator en den niet minder beroemden Blaeu onder zijne kinderen telt. De eerste, een der grootste wis- en aardrijkskundigen van zijnen tijd, was te Roermond in 1512 geboren, studeerde te Leuven, trad later in dienst bij den hertog van Gulik en overleed in 1594. Hij is vooral beroemd geworden door het verbeteren der zeekaarten, welke hij teekende op eene wijze, die nu nog naar hem Mercators-projektie heet; dit stelsel paste hij ook toe op een' door hem bewerkten atlas, terwijl hij ook globes vervaardigde, van welke eene zeer schoone in het bezit van keizer Karel V moet geweest zijn. De atlassen van den tweeden, dien wij noemden, zijn te over bekend om er veel van te zeggen; genoeg zij het hierbij te voegen, dat men bij een' door de Ruiter roemrijk volbragten scheepstogt, dezen zeeheld geen geschikter en beter geschenk van wege de Generaliteit wist aan te bieden dan een' atlas van Blaeu. Het kan hier niet te pas komen om de ontwikkeling der aardrijkskundige wetenschap voet voor voet te volgen; ieder die geen vreemdeling in het vak is zal genoegzaam bekend zijn met hetgeen in de laatste tientallen van jaren daarvoor verrigt werd; men behoeft zich daartoe slechts namen te herinneren als van onzen zuidelijken landgenoot van der Maelen, van man- | |
[pagina 830]
| |
nen als Kiepert, von Sprüner, Stieler, Petermann, Berghaus, Dufour, Black en Stein; men heeft daarbij slechts te denken aan inrigtingen, als het geografisch Instituut te Weimar, aan uitvindingen zoo als die van de sedert ongeveer dertig jaren in gebruik zijnde reliefkaarten, welke den vorm en gedaante van landen, met hoogten en valleijen, met steden, rivieren en meeren ons zóó aanschouwelijk voorstellen. En bij dit alles mogen wij gewis niet vergeten wat men in sommige landen ter wille van de wetenschap heeft gedaan, namelijk het aanleggen van kaartenverzamelingen op rijkskosten, zoo als te Petersburg, te Londen en vooral te Parijs. Men legde zich daar namelijk niet alleen toe op het bijeenbrengen van al wat er over aardrijkskunde geschreven, en wat daarvoor geteekend werd, doch men trachtte er ook zeldzame stukken bijeen te brengen, welke anders welligt verstrooid, en vergeten of vernietigd zouden zijn. Het depôt des cartes et plans, in 1828 te Parijs onder toezigt van Jomard, den bekenden geleerde, die Napoleon in Egypte vergezelde, tot stand gebragt, kan in dit opzigt als eene modelinrigting beschouwd worden; in goed verlichte en verwarmde zalen, waar den geleerde de gelegenheid wordt aangeboden zijne studiën voort te zetten, vindt men de meest belangrijke middeleeuwsche en nieuwere kaarten in het oorspronkelijke of in facsimilé uitgestald, terwijl chronologisch en ethnografisch gerangschikte portefeuilles al datgene aanbieden, wat dienen kan om de beoefening der wetenschap gemakkelijk te maken. Het spreken over onze eeuw als eene eeuw van stoom kan ook hier weder in toepassing worden gebragt; wanneer wij zagen dat de wetenschap der geografie in de zeventien eerste eeuwen na onze jaartelling slechts betrekkelijk langzaam vorderde, gewis mogen wij zulks niet zeggen van de laatste anderhalve eeuw; met reuzenschreden baande zich ook deze studie een' weg; met snelheid ontwikkelde zich de kennis der aarde, en wanneer mannen als Barth en Livingstone, Vogel en Burton, Du Chaillu en Heuglin ons toonen wat moed en volhardende ijver vermogen, dan behoeven wij ons niet te verwonderen, dat de kennis van den bol, welken wij bewonen, dat de wetenschap der geografie en kartografie nog niet aan den eindpaal van haar streven gekomen is.
Zutfen, Maart 1861. Dr. Huberts. |
|