De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 777]
| |||||||||||
Hebreeuwsch scepticisme.Dr. P. de Jong, de Prediker vertaald en verklaard. - Leiden, E.J. Brill, 1861. -
| |||||||||||
[pagina 778]
| |||||||||||
den vergeleken) gerigt tegen de borst van het kerkelijk systeem. De dogmatische exegese bragt eene anti-dogmatische voort: lood om oud ijzer. In den tegenwoordigen tijd eene lofrede op de taalstudie te schrijven, ware monnikenwerk. ‘Wie laakt of veracht hem?’ vroegen de Atheners, toen een rhetor zich in postuur zette en het voornemen te kennen gaf eene redevoering te houden over de verdiensten van Herakles. Met de spoorwegen en de telefen behoort de taalstudie tot de kenmerkende eigenaardigheden onzer eeuw. Onze kennis van de geschiedenis der oudheid is en blijft gebrekkig; doch al hetgeen wij te dezen aanzien vooruit hebben boven onze vaders en grootvaders danken wij, naast de geologie, aan de philologie. De eerstgenoemde - want ik spreek alleen van die wetenschappen wier resultaten eene eenigzins algemeene wijziging in de begrippen der menschen hebben teweeggebragt, niet van die wier vorderingen alleen doordrongen tot den beperkten kring van hare eigen beoefenaren - de geologie is voor onzen tijd hetgeen voor de 16de en 17de eeuw de sterrekunde geweest is. De aarde en hare bewoners zijn niet geschapen maar geworden: dit geologisch dogme klinkt bij het eerste vernemen als eene wijsgeerige abstractie, als een echo van het Hegelianisme. Doch zouden ook de uitspraken van Galileï, van Keppler, van Newton, niet op een deel van hunne tijdgenooten den indruk hebben gemaakt als behoorden zij uitsluitend tot het gebied der school? als had de algemeene beschaving niet te maken met afgetrokkenheden als deze? Intusschen dagteekent daarvan de nieuwe tijd. Het zijn de ontdekkingen der astronomie, die scheiding hebben gemaakt tusschen de midden-eeuwen en ons. Van dat oogenblik afaan is de mensch in onze zamenleving anders gaan denken over God: met andere woorden: er is eene omwenteling tot stand gekomen in zijn zelfbewustzijn Is er iets onheilspellends in de omstandigheid dat onze vaderen bij voorkeur opzagen naar den hemel, en hunne zonen bij voorkeur rondwroeten in de ingewanden der aarde? dat het wachtwoord van hunne ontwikkeling in vonkelende hiëroglyphen aan het uitspansel stond geschreven, en de sleutel der onze gezocht moet worden onder de opgegraven overblijfselen van het voorhistorisch dieren- en planten- en delfstoffenrijk? Het is bezwaarlijk te gelooven dat de overgang van de astronomie op de geologie eene erfopvolging in de rigting van het materialisme zou zijn geweest. Deze beide weten- | |||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||
schappen waren, en zijn nog heden, kinderen van eenen bloede. De taalstudie harerzijds heeft de leemten der aardstudie aangevuld. Of juister gezegd, hetgeen de geologie heeft gedaan voor onze kennis van den physiologischen mensch, ditzelfde verrigtte de philologie voor onze wetenschap van den intellektuelen en morelen. ‘De taal is gansch het volk:’ deze dichterlijke spreuk geldt niet slechts van elke natie afzonderlijk, maar evenzeer van den mensch en van de menschheid. Le style, c'est l'homme: dit is meer dan enkel maar eene litterarische gemeenplaats. Al het denken en gevoelen der voorgeslachten, ook der vroegste, wordt ons verraden door hunne tongvallen. Hunne spraak maakt hen openbaar. Wie den tooverstaf der taalkennis weet te hanteren, bezit in dien staf eene lichtende toorts en wandelt bij dien gloed vrijelijk rond in de anders gesloten wereld van het verledene. De monumenten der beeldende en der bouwkunst zijn, in vergelijking van de overblijfselen eener taal, ruwe mijlpalen en plompe wegwijzers. In de taal bezit de geschiedvorscher den sleutel tot de teederste zoowel als tot de verhevenste geheimen. Aan hare studie is ons geslacht al zijne vorderingen verpligt in de kennis van hetgeen onze stamouders, ook zij die reeds voor duizenden van jaren en onafzienbaar ver van hier tot hunne vaderen vergaderd werden, hebben bemind en geloofd, hebben gedacht en geleden en genoten. Doch dit is niet hetgeen men in de scholen der theologen onder grammatikale exegese pleegt te verstaan. Hunne grammatiek, ook dan wanneer zij beweert zich uit te monsteren met historische en psychologische versierselen, houdt meestentijds op ter plaatse waar de taalstudie in den bovengenoemden zin eerst begint en is zelden meer dan een haveloos en rammelend rif. De theologische exegeten maken somtijds eene wetenschap van hetgeen nog slechts de propaedeutiek der wetenschap is. Uit eene spraakleer voortgekomen, zijn hunne kommentaren, indien zij iets nieuws behelzen, meestal best geschikt om tot eene spraakleer weder te keeren, dat is te zeggen tot een schoolboek; of ingelascht te worden in een lexicon, of te worden benaarstigd bij den eerstvolgenden herdruk eener concordantie. Zijzelven, de schrijvers dier kommentariën of monografiën, zijn niet zoozeer geleerden als wel nijvere ambachtslieden; en ongaarne leveren zij de vrucht van hunnen arbeid af, het kind van hunne schaafbank, zonder te- | |||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||
vens aan het publiek eene goede hoeveelheid krullen in rekening te brengen. Aan eene akademische dissertatie, gelijk het geschrift van Dr. Hooykaas is, zal niemand dezelfde eischen stellen als aan een boek. De doctorandus schrijft niet voor het publiek, maar voor zijne professoren en voor zijne commilitones. De hoogste akademische graad behoort alleen te worden verleend aan de zoodanigen die met de stukken bewijzen dat zij min of meer vertrouwd zijn met hunne specialiteit, en zij kunnen dit bewijs niet leveren tenzij door te treden in een aantal bijzonderheden van geheel schoolschen aard. Uit hunne haarkloverijen juist moet voor een deel hunne belezenheid, voor een ander deel hunne schranderheid blijken. Niets is dus verklaarbaarder dan dat de studie van Dr. Hooykaas over de wijsheid der Hebreën geene aanspraak maken kan op letterkundige waarde. Dat zij in het hollandsch geschreven is en niet in hemeltergend latijn, maakt haar een weinig leesbaarder dan de meeste andere dissertaties. La critique, c'est la puissance des impuissants, beweert Lamartine. Zoo wordt, geloof ik, het latijn in ons vaderland bij voorkeur aangehouden door zoodanige geleerden, die er belang bij hebben hun nederduitsch te verbergen. De studenten, voor zoover zij wenschten te promoveren, zijn daar dikwijls het slagtoffer van geweest. Dr. Hooykaas evenwel, onder een gelukkiger gesternte geboren en gekweekt, is aan dit noodlot ontsnapt. En hij heeft zich daarvoor niet ongevoelig betoond. Sommige partijen van zijn geschrift zouden gewis met minder liefde en een minder goeden uitslag door hem bearbeid zijn, indien hij, behalve met een reeds moeijelijk genoeg te hanteren stof, ook nog had moeten worstelen met een onmogelijk idioom. Zulks neemt intusschen niet weg dat deze dissertatie in haar geheel, indien men den persoon des schrijvers en daarbij de omstandigheid wegdenkt dat zij geschreven werd tot het behalen van den doctoralen graad, een afschrikkend en in zoover heilzaam specimen is dier pseudogrammatiek, waarin zich al te ligt en al te vaak de theologische exegese oplost. De resultaten van Dr. Hooykaas zijn de resultaten van zijn lexicon. Al het belangrijkste in zijn geschrift behoort te huis in eene lijst van hebreeuwsche naamwoorden. Deze dissertatie bewijst dat haar schrijver, als exegeet van het Oude Testament, gebroken heeft met de traditie: ongetwijfeld een belangrijk moment in het intellektuele leven des auteurs, | |||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||
doch geene voldoende stof voor een boek van driehonderd bladzijden. Zijne bedrevenheid in het Hebreeuwsch is van dien aard, dat men hem gaarne eene lans zou hebben zien breken met den een of anderen niet minder begaafden voorstander der theopneustie. Doch hij is zoo min apologeet als polemicus. Hij is - en het euvel zou gering zijn, indien hij ons slechts de doorloopende demonstratie van deze zijne rigting bespaard had - een volgeling van de grammatikale school. Uitmuntend, doch het is niet genoeg dat men eene methode hebbe. In zekeren zin staat de grammatikale rigting tot de bijbelsche litteratuur gelijk de homilitiek tot de christelijke prediking. Wanneer een kerkredenaar een bundel leerredenen zonder teksten uitgeeft, kunnen zij, die haar nog niet kenden, daaruit zien, welke zijne homiletische methode is. Het boek zal eene demonstratie zijn van de stelling: de evangelieprediker kan teksten ontberen. Is dit betoog de moeite waard? Zulks hangt af van de tijdsomstandigheden, kan men zeggen. Immers, ofschoon noode, het geval is denkbaar dat een ander homileet, de tegenovergestelde zienswijze toegedaan, korter of langer tijd te voren de onbestaanbaarheid van zulk een bundel leerredenen hebbe volgehouden. Doch is niet in elk geval de eisch van eene preek, dat zij godsdienstig voedsel behelze? Motto-preken, preken met teksten, preken zonder teksten, geef ons hetgeen uw geest u ingaf: wij eerbiedigen uwe methode, wij erkennen desnoods en zelfs gaarne dat de homiletiek eene wetenschap is, doch het is ons niet mogelijk uwe leerredenen lief te hebben of uwe roeping als kanselredenaar te ratificeren, indien gij ons hart niet treft, ons verstand niet scherpt, onze verbeelding niet bevolkt, ons geweten niet wakker schudt. Zoo kan ook iemand, die een hoofdstuk uit de bijbelsche letterkunde behandelt, niet volstaan met het exegetiseren van een aantal plaatsen van Oud of Nieuw Testament, betrekking hebbend op hetzelfde onderwerp. Niet dat het instrument waarvan hij zich bedient, averegts gekozen is. Het is integendeel het eenige dat hier dienen kan. Doch een werktuig is iets anders als een gewrocht, een speeltuig iets zeer verschillends van eene muzikale compositie, de spade van den gouddelver een voorwerp dat niet behoort te worden verward met het edel metaal waarnaar de man er mede graaft. Drie in getal zijn de bronnen, waaruit onze schrijver zijne kennis aan de Chokma of hebreeuwsche levenswijsheid heeft | |||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||
geput.Ga naar voetnoot1 Beurtelings en achtereenvolgens bestudeert hij het boek der Spreuken, Job, en eindelijk den Prediker. (Elk van deze drie geschriften, waarbij ten slotte en als aanhangsel nog de spreuken van Jezus Sirachszoon komen, vertegenwoordigt in zijne studie eene afzonderlijke periode in de geschiedenis van de beoefening der wijsheid onder de Hebreën. Wel laat hij op in- en uitwendige gronden den Prediker ontstaan in een tijd toen de Chokma reeds had uitgebloeid, doch de schrijver van dit merkwaardig bijbelboek wordt niettemin door hem, en zeer teregt, tot de hebreeuwsche Wijzen gerekend. De taak van Dr. Hooykaas was eene andere als die van Dr. de Jong. Hetgeen voor den laatstgenoemden onderzoeker hoofdzaak moest zijn, was in verband met het oogmerk van Dr. Hooykaas slechts eene min of meer bijkomstige kwestie. Toch raken beider geschriften, zoodra de historieschrijver der hebreeuwsche wijsheidsstudie genaderd is aan zijn derde en laatste hoofdstuk, op menig punt aan elkander. En niet slechts vullen zij elkander aan, maar ook wordt in eene niet onbelangrijke bijzonderheid (de echtheid der zes laatste verzen van het boek des Predikers) de stelling van Dr. de Jong door Dr. Hooykaas regtstreeks bestreden en wedersproken. Eene nadere toelichting van dit verschilpunt zal ons gelegenheid geven, met den Prediker-zelf meer van nabij kennis te maken. | |||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||
INaar de overzetting van Dr. de Jong luiden de slotverzen van den Prediker aldus:
Dr. Hooykaas schaart zich aan de zijde van hen die meenden of meenen (in Duifschland De Wette, Ewald, Hitzig, Hengstenberg, in ons vaderland Van der Palm, Burger, Kuenen) dat het de aangenomen persoon van Salomo is, die, gelijk in den aanhef des boeks en elders, zoo ook te dezer plaatse en aan het slot van zichzelven spreekt. ‘Woorden van den Prediker (Koheleth), den zoon van David, koning te Jeruzalem:’ zoo luidt het eerste vers van het eerste hoofdstuk. Een weinig verderop wordt gezegd: ‘Ik, Prediker, was koning over Israel te Jernzalem.’ Komt dus in het laatste hoofdstuk de verzekering voor dat ‘de Prediker een wijze was die wetenschap leerde aan het volk’ en dat ‘de Prediker bevallige woorden zocht te vinden en waarheid schreef,’ dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat ook hier sprake is niet-alleen van dien fictieven Salomo, door wien het gansche boek geacht wordt geschreven te zijn, maar dat Salomo hier in den derden persoon van zichzelven spreekt. Deze opvatting wordt bevestigd door het algemeen gevoelen omtrent Salomo (‘En de Heer gaf Salomo wijsheid,’ ‘En de gansche aarde zocht het aangezigt van Salomo om zijne wijsheid te hooren,’ 1 Kon. V: 12; X: 24). Inzonderheid wordt zij bevestigd door de omstandigheid dat Salomo | |||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||
gehouden werd voor den auteur van het boek der Spreuken, een boek waarop in 's Predikers epiloog kennelijk gezinspeeld wordt, wanneer daar sprake is van ‘woorden der wijzen, die worden ingedreven als prikkelen en nagelen.’ Dr. Hooykaas geeft wel toe dat het vers hetwelk onmiddellijk aan den epiloog vooraf gaat ‘een goed slot’ is, dat de schrijver ‘niets meer over zijn onderwerp te zeggen had,’ dat het boek ‘daar duidelijk uit is,’ ja zelfs dat de epiloog ‘wat mat’ en niet meer is dan ‘een los toevegsel;’ doch dit kan hem niet bewegen deze slotverzen voor afkomstig te houden van eene andere hand. Hij voegt er bij, en dit argument is niet het minst gewigtige, dat de aanwezigheid van den Prediker in den kanon des Ouden Testaments onverklaarbaar zou zijn, indien niet juist op grond van den epiloog, met name op grond der vermaning: ‘Vrees God en onderhoud zijne geboden, want dit is het alles van den mensch’ (of: ‘dit moet ieder mensch’), het anders in zoo vele opzigten aanstootelijk boek erkend ware geworden voor een gewrocht van echt hebreeuwsche vroomheidGa naar voetnoot1. Hooren wij thans Dr. de Jong, die de onechtheid van het naschrift voorstaat en medegaat voor een deel met Knobel en Van Gilse. ‘Hoe meer ik met de verklaring van ons geschrift het einde naderde, hoe meer, ik moet dit rondweg belijden, mijn wantrouwen rees, of wij hier wel woorden van den Prediker voor ons hadden. Hij ving zijn werk aan met de klagt: “IJdelheid der ijdelheden! zegt de Prediker, alles is ijdel- | |||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||
heid!” Hij liet ons lezen in zijn gemoed, opdat wij zijn klagen zouden begrijpen, maakte ons zijn grondregel bekend als het eenige goed, dat hij onder zoo veel kwaad nog ontdekte, gaf menige wijze les die wij in het leven zouden opvolgen, en dat alles op eene wijze, dat iedereen, al mogt hij hier en daar logisch verband zien ontbreken, toch moest erkennen: ja, gevoel en overtuiging spreekt in uwe taal, en wordt er, om welke reden dan ook, eenheid in uitdrukking bij u soms te vergeefs gezocht, er is eenheid in geest bij u aanwezig: al uwe woorden, zij zijn getrouwe afdrukken uwer ziel. Op dienzelfden weg, zonder ergens of ooit dien indruk weg te nemen, leidde hij ons voort, totdat wij het einde naderden. Vs. 8 heeft hij zijne taak volbragt en neemt hij afscheid van ons in dezelfde stemming en met dezelfde woorden waarmede hij zijn werk had aangevangen: “IJdelheid der ijdelheden! zegt de Prediker, alles is ijdelheid!” Na een zoo schoon en afgerond geheel, met gloed en warmte geschreven, en waarin overal dezelfde stem tot ons spreekt, komt daar de pericoop vs. 9-14 mat en slepend ons tegen. Als door een kouden opmerker in eene hem eigene taal gesteld, verraadt zij een geheel anderen toon dan wij tot hiertoe vernamen; de bedoeling, de geest van den Prediker, die overal elders zoo duidelijk doorstraalt, wordt hier (laat mij het rondweg uitspreken) te eenenmale door ons gemist. Naar ik meen, ook niet zonder reden. Want hoe zal men toch dien epiloog in den mond van den Prediker verklaren? Was het toch aan hem van het XIde Hoofdstuk af niet reeds te zien, hoe hij zich gereed maakte om te scheiden? Verkondigden stijl en inhoud beide het niet luide, dat het uur op handen was, waarop hij ons zijn laatste, in zijn oog zeker niet het minst gewigtige woord toeroepen zou? En is dat woord bij vs. 8 door ons vernomen, welke reden hebben wij dan, nog iets meer van den Prediker te verwachten? - Maar niet slechts verwachten wij geen woord, wij verwachten bovendien dát woord van hem niet, dat wij hier vinden zouden. Wat hebben wij bij voorbeeld noodig te weten, dat “de Prediker een wijze was” enz.? De schrijver had reeds de rol aangenomen van en zich bekend gemaakt als Salomo, den koning te Jeruzalem; en wie kende onder Israël dien “wijze” bij uitnemendheid en zijne geschriften niet?... Ik betreed onder den vorm van exegese niet gaarne het dogmatisch gebied, omdat bij den lezer zoo ligt de verdenking rijst, dat de dogmatiek de exegese beheerscht. | |||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||
Maar hier kan ik toch niet nalaten de aandacht te vestigen op den allezins bevreemdenden inhoud van vs. 13 en 14. Indien het hier de Prediker is, die “als slotsom van alles”Ga naar voetnoot1 kon stellen: “Vrees God en houd zijne geboden, daar God rigten zal over uw doen,” dan spreekt hij geheel andere woorden dan die hij door het gansche boek heen te allen tijde op de lippen had. Ik weet het, men brengt Hoofdst. V: 6; VII: 18; VIII: 8 (al deze plaatsen echter niet evenzeer te regt), bij ten bewijze, dat het ook in den loop des boeks niet aan vermaningen tot godsvrucht en vroomheid ontbreekt. Maar het is niet de vraag, of zulke vermaningen ook elders bij den Prediker worden gevonden, doch veelmeer of de “hoofdsom” zijner leer kan gezegd worden door vs. 13 en 14 juist te zijn uitgedrukt. Dit nu is het, wat ik meen ten stelligste te mogen ontkennen. Godsvrucht was bij den Prediker iets van zeer ondergeschikt belang. Hij beval haar aan, voor zoo verre zij noodig was om de straf te ontwijken, die een heilig en regtvaardig Opperwezen, hoe dan ook, aan de zonde verbinden moest. Het leven was hem treurig genoeg, en hij wilde niet dat men, door tegen God te handelen, het eenige goed nog bedierf, 't welk de aarde gaf. Om kort te gaan, hij beval haar aan, ten einde voor zijn grondregel te waken: het goede te genieten en daarbij zooveel mogelijk wel te moede te zijn. Om dit keerpunt was het, dat zijne lessen en vermaningen zich bewogen. Maar waar wordt dit punt in den epiloog ontdekt? - Het wordt er niet gevonden, en (om onze meening te uiten) hiervoor bestond ook wel grond. Evenmin als voor zoo menig lezer door alle eeuwen heen, was het ook voor den auteur van den epiloog verborgen, dat het boek des Predikers iets vreemdsoortigs bevat. Die sombere blik, dien hij naar boven en om zich werpt; die klagende toon, waarbij de dood gesteld wordt boven het leven; dat scepticisme, dat zich hier en daar verraadt; die laxe moraal, door hem soms gepredikt; dat genot, 't welk zoo krachtig, zoo uitsluitend, zoo te allen tijde wordt aanbevolen; ja, wie weet wat, mag hem [den auteur van het naschrift] hebben leeren inzien, dat dit boek toch anders is dan gewoon. Hoe hij het er mede had, wat hij er van moest denken, wist hij niet regt. Het boek te wantrouwen, neen, dit kwam niet in hem op, want daartegen streed | |||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||
lijnregt zijn oorsprong. Een wijze toch had het geschreven, die, met het talent eens spreukdichters begaafd, het in een bevalligen vorm had weten zamen te stellen, maar tevens als wijze en volksleeraarGa naar voetnoot1 ten waarborg strekken kon, dat hij de zaken naar regt en waarheid had voorgedragen. Hij behoorde tot die eerwaardige rij van godsmannen, die, aangesteld door een éénig gemeenschappelijk Hoofd, krachtig zijn in woord en daad, daar Hij hen allen met zijnen geest bezielt. Hoe zou hij dan minder goede gedachten van den Schrijver kunnen koesteren? Zou zijn argwaan wel gegrond, zou hij naar waarheid kunnen zijn? Neen, hij heeft zich bedrogen; en terwijl hij zoo staart op den Schrijver, met eerbied en bewondering vervuld voor den lichtglans waarmede hij in zijn oog is omgeven, werpt hij een sluijer op zijn geschrift. Dit wil hij erkennen zonder zien: de leer, hierin verkondigd, kan niet anders zijn dan goed en waarGa naar voetnoot2. Alle onderzoek is hier onnoodig en kan niet dan gevaarlijk zijn. Tot jammerlijke misleidingen slechts zou het aanleiding geven. Voor studie en diepzinnig onderzoek waarschuwt hij dus den mensch. AllesGa naar voetnoot3, ook in dit geschrift, komt hierop neer: “Vrees God” enz., waarvoor hij dan plaatsen van den Prediker, als V: 6; XI: 9, ten bewijze aanhaalt.’ | |||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||
IIDe medegedeelde discussie over de echtheid van het naschrift des Predikers leert dat men hier te doen heeft met een onopgelost vraagstuk van litterarisch-historischen aard. Twee gevoelens staan tegen elkander over. Aan beide zijden wordt de zaak tot eene zekere mate van waarschijnlijkheid gebragt. Doch tevens stuit men van weerskanten op sommige principiële zwarigheden. Dit vernietigt evenwel onze belangstelling niet. De kennismaking met het aanhangig geschil maakt ons integendeel nieuwsgierig naar de beteekenis van een geschrift, welks slot tot zulke uiteenloopende oordeelvellingen aanleiding geeft. Wordt niet bovendien door beide partijen erkend, dat deze epiloog in geen onmiddellijk verband staat met het boek-zelf? Het zal ons blijken, dat de overeenstemming van beiden, zoodra het aankomt op het karakteriseren van den inhoud des Predikers, aanmerkelijk verder reikt dan dit negatief resultaat omtrent de op zichzelf staande slotverzen. Op den titel van ‘wijze’, zegt Dr. Hooykaas, kan deze schrijver ongetwijfeld aanspraak maken. Zijne bron is uitsluitend de ervaring, niet ook tevens de profetische inspiratie. De praktijk des levens. het welzijn van den enkelen mensch, niet de zegepraal der theokratie, is zijn doel. Zijne grondstelling luidt: maak u het leven zoo dragelijk mogelijk. Hoe ontheokratisch hij is, blijkt uit zijn volslagen gemis, niet slechts aan priesterlijken of profetischen zin, maar vooral aan vertrouwen op de toekomst. Het blijkt ook uit de omstandigheid, dat hij van het begin tot het einde Salomo sprekend laat optreden. ‘De schrijver geleek op Salomo al zeer sterk, wat den karaktertrek van onverschilligheid in het godsdienstige betreft.’ De vermaningen in het boek der Spreuken, ‘zoo onbezorgd, zoo vol vertrouwen op den mensch en het leven,’ ademen overigens een geheel anderen geest als die van den somberen Prediker. Deze nadert meer aan Job: ‘in beide geschriften de slingering van den twijfel, de onderwerping des geloofs, eene aanbeveling der vroomheid zonder voldoende reden.’ Doch de tijd waarin de auteur van den Prediker leefde (omstreeks het einde der Perzische overheersching, tusschen 350 en 330 voor onze jaartelling), is in nog veel hooger mate diep ongelukkig te noemen, dan die | |||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||
waarin Job geschreven werd. In dien ongelukkigen tijd verplaatsen ons ‘zijne droevige levenservaring en donkere levensbeschouwing.’ Deze tijdsomstandigheden waren ‘de oorzaak van zijne sombere, hopelooze stemming.’ Evenwel is hiermede de oorsprong van het boek nog niet in alle opzigten verklaard. De schrijver van Job verkeerde te midden van Juda's groote profeten, en werd als vanzelf door hen met een godsdienstigen geest bezield. Niet alzoo de auteur van den Prediker. Diens eeuw kende weinig of geene zelfstandige godsvrucht. In het uiterlijke werd alles gezocht; vormendienst heerschte. ‘Het verwondert ons dus niet, dat de vreeze Gods, waartoe de Prediker aanspoort, geene levende vroomheid is, maar enkel ontzag voor den Opperheer; geene liefde, maar koel overleg, zelfzucht. Hij zag en kende slechts zulk eene godsdienst.’ Uit diezelfde tijdsomstandigheden laat zich ook het waterpas van des schrijvers moraal verklaren. ‘Zijn begrip van zedelijkheid is lager dan voorheen; niet omdat hij achterstond voor, maar omdat hij hetzelfde standpunt innam als zijn tijd; niet uit afkeer van de deugd, maar uit overtuiging des verstands. Zijne zedeleer is, wat zij in den kring der Wijzen wel moest worden, maar nog niet geworden was: bloot utiliteitsleer. Het motief van vooren nadeel neemt hier meer dan ergens den vorm aan van eigenbelang.’ Waarom mag hij desniettemin een echt beoefenaar der Chokma heeten? Omdat, hoewel de omvang van zijnen invloed niet kan vergeleken worden bij de vlugt van den opgang dien vroeger Wijzen maakten, hij nogtans ‘klanken gaf’ aan hetgeen leefde in den geest van enkelen, ‘even ontrust en hopeloos als hij.’ En ook omdat hij, van ieder vreemd gezag onafhankelijk, verder dan zijne voorgangers van de israelitische godsdienst verwijderd, ‘eenvoudig schrijft wat hij heeft ondervonden, gedacht en gevoeld.’ Dit laatste is een der sprekendste eigenaardigheden van zijn geschrift. De Prediker is een uitvloeisel van persoonlijke en droefgeestige levenservaring. ‘Vonden wij in Job geene leer maar leven, niet eene louter verstandelijke bestrijding van anderer gevoelen, maar de beschrijving van eigen boezemstrijd, het is hier eveneens. De schrijver geeft zichzelven in dit boek, zichzelven geheel: hoe hij de wijsheid heeft gezocht, in de hoop van door haar het waar geluk te vinden; hoe hij daartoe alles om zich waarnam, in de hoop van het leven en het levensdoel te verstaan; hoe hij op tallooze zwarigheden stuitte en op onoplosbare raadselen. Hij vond eene | |||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||
eeuwige, onveranderlijke orde van zaken, die van God haren oorsprong ontleende. Hij vond daarin veel kwaad, veel onregt en ongeluk, dat hij met het godsbestuur niet rijmen kon. Het leven was hem een nachtelijk duister. De teleurstelling leerde hem, dat de wijsheid hem het geluk niet zou schenken. Zou hij dit dan zoeken door het najagen van een ander levensdoel, van ingespannen arbeid en zorgelooze vreugde? Dat kon hij niet. En het zeker einde, dat hij vóór zich zag, het was de vernietiging in het graf!’ Met dit vooruitzigt was het hem volkomen ernst. Zijne geheele levensbeschouwing hing zamen met zijne opvatting van den dood. ‘Onzen wijze toch ontbrak het geloof aan onsterfelijkheid’ (Dr. Hooykaas, bl. 267-276). In deze al het andere beheerschende karakteristiek van den Prediker stemt Dr. Hooykaas te eenemaal overeen met Dr. de Jong, en hij is ons voorgeweest met de opmerking dat de verdienste van laatstgenoemde moet gezocht worden in de door hem ontworpen schets ‘van de levende persoonlijkheid des schrijvers.’ Werkelijk is deze schets, waarvan hier alleen de hoofdlijnen kunnen worden nagetrokken, uitmuntend geslaagd. Nader onderzoek zal welligt leeren dat zij niet meer dan eene gissing is geweest, breed opgezet en met liefde uitgewerkt. Litterarische discussies zijn nimmer gesloten. Een boek als de Prediker, eenig in zijne soort onder de gewrochten der hebreeuwsche litteratuur, zal bovendien, tengevolge niet het minst van deze zijne eenzelvigheid, altoos voor zeer verschillende beschouwing en verklaring vatbaar blijven. Doch ongetwijfeld zal in de geschiedenis dier verklaring de kommentaar van Dr. de Jong mettertijd eene eervolle plaats innemen. De auteur van den Prediker is eene eerbiedwekkende persoonlijkheid, een vorstelijk karakter, een naar waarheid hongerende en dorstende geest. Met liefde heeft hij zich tot het zoeken van wijsheid gezet, doch met dit zoeken-zelf is de reeks zijner teleurstellingen begonnen: ‘Gaf ik mijn hart over om wijsheid te kennen en onzinnigheid en dwaasheid te kennen, zoo erkende ik dat ook dit een najagen is van wind; want in veelheid van wijsheid is veelheid van verdriet, en die kennis verzamelt, verzamelt smart.’ De raadselen van het godsbestuur, de kwetsende ongelijkheid der menschelijke lotsbedeeling, het verbroken evenwigt tusschen deugd en geluk, dit was hetgeen hem pijnigde. Hij viel over hetgeen men zou kunnen noemen het oude hebreeuwsche strui- | |||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||
kelblok. ‘Zie de slechten, zij leven te allen tijde onbekommerd daarheen, en toch vermeerderen zij hunne kracht: zoo heb ik dan te vergeefs mijn hart gezuiverd! 't Is nutteloos, God te dienen; want wat baat het, dat wij zijne wacht waarnemen en dat wij in rouwgewaad gaan voor het aangezigt van den Heer der heirscharen? Wij prijzen veeleer de trotschen gelukkig, die God en zijn gebod versmaden; ook zij die goddeloosheid doen, worden gebouwd; zij verzoeken zelfs den Heer, en ontkomen. Waarom is der goddeloozen weg voorspoedig en hebben allen die trouweloos handelen rust? Al wie kwaad doet is goed in de oogen des Heeren, en in hen heeft Hij een welgevallen; zoo niet, waar is dan de God des gerigts?’ Aldus spraken, voor en na, profeten en psalmdichters: Job spande de kroon en vloekte den dag zijner geboorte. De zich noemende Prediker is kalmer, doch niet minder bitter. ‘Het is,’ zegt hij, ‘eene ijdelheid, die op de aarde plaats heeft, dat er regtvaardigen zijn, wien wedervaart naar het werk der slechten, en dat er slechten zijn, wien wedervaart naar het werk der regtvaardigen. Ik zeg: ook dit is ijdelheid!’ Somtijds evenwel doet ook hij als Job, en verwenscht. ‘De dooden, die reeds voorlang gestorven waren, roemde ik gelukkig boven de levenden die tot nog toe in leven zijn; ja beter dan die beiden hem die tot nog toe niet bestond, hem die het kwade werk niet aanschouwde dat plaats heeft onder de zon.’ Welke mag de reden zijn dat een heilig en regtvaardig God de maatschappelijke ongeregtigheden niet slechts duldt, maar ook bepaaldelijk schijnt te willen? De schrijver - want hij gelooft aan een godsbestuur - meent het goddelijk oogmerk te hebben doorgrond. Het is: den mensch te brengen tot de bewustheid van zijne volstrekte nietswaardigheid, zijne volkomen gelijkheid met den dierenstand. ‘Ik zeide bij mijzelven: het is wegens de menschenkinderen, opdat God hen beproeve, en opdat zij zien dat zijzelven vee zijn.’ In het verschijnsel van den dood bereikt deze eenzelvigheid van het menschelijk en het dierlijk levenslot haar toppunt: ‘Het lot van de menschenkinderen en het lot van de dieren, het is één lot dat zij hebben: gelijk deze sterven, sterven genen, en één levensgeest hebben allen, en voortreffelijkheid van den mensch boven het vee bestaat er niet, want alles is ijdelheid. Alles gaat naar ééne plaats; alles was uit het stof, en alles keert tot het stof weder. Wie weet of de geest der menschenkinderen | |||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||
opvaart naar boven, en of de geest van het vee nederwaarts daalt ter aarde?’ Onmiddellijk volgt hierop de slotsom: ‘Zoo zag ik dat er geen goed is, dan dat de mensch zich verheugt bij zijne werken, want dit is zijn deel.’ Doch het zingenot kon een man als den Prediker niet bevredigen. Zijn hart vond geene rust ter plaatse waar zijn verstand die zocht. Het najagen der vreugde zelve was hem eene nieuwe bron van verdriet. Moest hij kiezen tusschen de vrolijkheid en de droefheid, zonder aarzelen reikte hij de hand aan de laatste. ‘Beter is het, te gaan naar een klaaghuis, dan te gaan naar een feestmaal, doordien dit het einde is van ieder mensch; en de levende moge dit ter harte nemen. Droefheid is beter dan lagchen, want bij een treurig gelaat is het hart vrolijk. Het hart der wijzen is in een klaaghuis, en het hart der dwazen is een huis van vreugde.’ Hiermede is de voortreffelijkheid der wijsheid in vergelijking van het zingenot, hare zedelijke meerderheid, gehandhaafd. Doch er is geene verzoening tot stand gekomen. Onder een driedubbel leed gaat de Prediker bij voortduring gebukt: de wijsheid kan hem geen geluk verschaffen, hij moet om harentwil het genot van den dwaas ontberen, en (grooter ramp dan al het andere) hij gaat bovendien met haar, en dat wel in vereeniging met den dwaas, eene droevige en hopelooze toekomst te gemoet. Het is in deze stemming dat hij de pen opneemt en zijnen nood klaagt aan de natuur: ‘De zon gaat op en de zon gaat onder, en hijgt naar hare plaats, waar zij opkomt. Gaande naar het zuiden en omgaande naar het noorden, gaat de wind al om en om, en langs zijne gangen keert de wind weder. Alle beken gaan naar de zee, terwijl de zee niet vol wordt; naar de plaats waar de beken heengaan, gaan zij steeds weder.’ Uit deze troostelooze levensbeschouwing verklaart zich des Predikers telkens terugkeerende betuiging: ‘Er is geen goed voor den mensch, dan dat hij eet en drinkt en zijne ziel het goede doe genieten bij zijnen arbeid.’ Niets anders en niets beters vermag de mensch te verrigten. Het is het eenige goed hetwelk hem de aarde nog geeft, en dat de droevige gedachten aan de dagen zijns levens uit zijnen geest kan verbannen. ‘Indien een man honderd kinderen gewint en vele jaren leeft, maar zijne ziel niet verzadigd wordt van het goede - hij moge dan niet ten grave zijn gedaald, toch zeg ik: de misdragt is beter dan hij.’ Wie aldus over het leven denkt, zal het in den grond | |||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||
zijns gemoeds haten; doch tevens zal bij hem in de praktijk die haat gepaard gaan met zekeren levenslust. ‘Van al wat leeft heeft men verwachting; een levende hond toch is beter dan de doode leeuw, want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de dooden, zij weten niet het minst.’ In verband hiermede is de moraal des Predikers eene volstrekte nuttigheidsleer. Eigen voordeel, zegt hij, moet in alle dingen het rigtsnoer van 's menschen handelingen zijn, niet slechts in het dagelijksch leven, niet slechts ten aanzien van de gestelde overheden en magten, maar ook in het godsdienstige. ‘Gedwongen voor overmagt te bukken, zwijge de nietige mensch en volbrenge hij met naauwgezetheid Gods geboden, opdat hij de straf ontga, welke hem wegens pligtverzuim zou treffen. Waar echter het nakomen van Gods bevel ongeluk ten gevolge heeft, doe de mensch zijne liefde tot God zwichten voor de liefde tot zichzelven... De mensch, de jongeling inzonderheid, wordt geroepen om het tegenwoordige te genieten, verdriet te weren van zijn hart, en geen kwaad zijn vleesch te doen genaken. Tot aandrang wordt hij gewezen op eene toekomst, waar alles ijdelheid zal zijn’ (Dr. de Jong, Inleiding, bladz. xvi-xxxv). | |||||||||||
IIIIn het 7de hoofdstuk van het eerste gedeelte zijner Confession d'un enfant du siècle verhaalt Alfred de Musset hoe het oog van Octave, toen hij ten toppunt van het zielelijden was, bij het bladeren in een ouden Bijbel, werd aangetrokken door eene bladzijde uit den Prediker. De plaats was deze:
Dit alles nam ik mij ter harte, en om te onderzoeken dit alles, dat de regtvaardigen en de wijzen en hunne daden in Gods hand zijn. Noch liefde, noch haat komt de mensch te weten; alles voor hun aangezigt is ijdelheid, overmits aan allen één lot wedervaart, aan den regtvaardige en aan den slechte, aan den goede en den reine en aan den onreine, en aan hem die offert en aan hem die niet offert; gelijk de goede is de zondaar, die zweert gelijk hij die den eed vreest. Dit is iets kwaads bij alles wat plaats heeft onder de zou, dat één lot aan allen wedervaart, en zoo ook het hart der menschenkinderen | |||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||
vol is van kwaad, en onzinnigheden in hun hart zijn gedurende hun leven en - daarna de dooden.
Octave, door het lezen van deze woorden tot nog grooter wanhoop vervoerd, riep uit: ‘O Dieu! ô Dieu! voilà une femme qui parle d'amour, et qui me trompe: voilà un homme qui parle d'amitié, et qui me conseille de me distraire dans la débauche: voilà une autre femme qui pleure, et qui veut me consoler avec les muscles de son jarret: voilà une Bible qui parle de Dieu, et qui répond: “Peut-être; tout cela est indifférent.”’ Dan gaat hij voort: ‘Je me précipitai vers ma fenêtre ouverte: Est-ce donc vrai que tu es vide? criai-je, en regardant un grand ciel pâle qui se déployait sur ma tête. Réponds! réponds! Avant que je meure, me mettras-tu autre chose qu'un rêve entre ces deux bras que voici?’ Door aldus toe te geven aan zijne hartstogtelijke stemming, maakte Octave zich het gemoed vast niet ontvankelijker voor den goddelijken vrede. Ook zou hij, met eenig zoeken, gemakkelijk in den Bijbel eene troostrijker bladzijde hebben kunnen vinden dan juist die plaats uit den Prediker. De Prediker zelf, indien Octave minder vervuld ware geweest met de gedachte aan zijne eigen smart, had hem kunnen leeren zich met meer eerbied uit te drukken bij het spreken over de raadselen en duisternissen van het menschelijk leven. Niettemin wijst het vermogen, door den Prediker op Octave uitgeoefend, en waaraan deze zich onwillekeurig onderwierp; dit aantrekkingsvermogen van den hebreeuwschen scepticus wijst op eene verborgen geestverwantschap. ‘Wat er geweest is dat zal er zijn, en wat er gedaan is dat zal er gedaan worden,’ zegt de Prediker, ‘en nieuws bestaat er volstrekt niet onder de zon.’ Laat ons, tot regtvaardiging van het beweren dat de eerste helft der 19de eeuw in sommige opzigten bezield is geweest met denzelfden geest die ons uit het oude bijbelboek tegenstroomt, nogmaals Musset raadplegen. Hij heeft over Goethe en Byron gesproken; heeft gewaagd van hetgeen Sainte-Beuve noemt la maladie de René, eene ziekte wier oorsprong door Musset gezocht wordt bij de twee genoemde coryphaeën. Waarna hij aldus vervolgt:
Quand les idées anglaises et allemandes passèrent ainsi sur nos têtes, ee fut comme un dégoût morne et silencieux, suivi d'une convulsion terrible. Ce fut comme une dénégation de toutes choses du ciel et de la terre, qu'on peut nommer désenchantement, ou, si l'on | |||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||
veut, désespérance; comme si l'humanité en léthargie avait été crue morte par ceux qui lui tâtaient le pouls. De même que ce soldat à qui l'on demanda jadis: A quoi crois-tu? et qui le premier répondit: A moi; ainsi la jeunesse de France, entendant cette question, répondit la première: A rien. Pareille à la peste asiatique exhalée des vapeurs du Gange, l'affreuse désespérance marchait à grands pas sur la terre. Déjà Châteaubriand, prince de poésie, enveloppant l'horrible idole de son mauteau de pèlerin, l'avait placée sur un autel de marbre, au milieu des parfums des encensoirs sacrés. Déjà, pleins d'une force désormais inutile, les enfants du siècle roidissaient leurs mains oisives et buvaient dans leur coupe stérile le breuvage empoisonné. Déjà tout s'abîmait, quand les chacals sortirent de terre. Une littérature cadavéreuse et infecte, qui n'avait que la forme, mais une forme hideuse, eommença d'arroser d'un sang fétide tous les monstres de la nature. Qui osera jamais raconter ce qui se passait alors dans les colléges? Les hommes doutaient de tout: les jeunes gens nièrent tout. Les poëtes chantaient le désespoir: les jeunes gens sortirent des écoles avec le front serein, le visage frais et vermeil, et le blasphème à la bouche. D'ailleurs, le caractère français, qui de sa nature est gai et ouvert, prédominant toujours, les cerveaux se remplirent aisément des idées anglaises et allemandes; mais les coeurs, trop légers pour lutter et pour souffrir, se flétrirent comme des fleurs brisées. Ainsi le principe de mort descendit froidement et sans secousse de la tête aux entrailles. Au lieu d'avoir l'enthousiasme du mal, nous n'eûmes que l'abnégation du bien; au lieu du désespoir, l'insensibilité. Des enfants de quinze ans, assis nonchalamment sous des arbrisseaux en fleur, tenaient par passe-temps des propos qui auraient fait frémir d'horreur les bosquets immobiles de Versailles. La communion du Christ, l'hostie, ce symbole éternel de l'amour céleste, servait à cacheter des lettres; les enfants crachaient le pain de Dieu. Heureux ceux qui échappèrent à ces temps! Heureux ceux qui passèrent sur les abîmes en regardant le ciel! Il y en eut sans doute, et ceux-là nous plaindront [Confession, 1re Partie, Chap. II]. De maatschappelijke toestand, in welks midden de schrijver van den Prediker leefde, is ons te weinig in bijzonderheden, te uitsluitend naar zijne algemeene omtrekken bekend; de afstand der tijden is te groot, het verschil tusschen morgen- en avondland te breed, dan dat hier sprake zou kunnen zijn van eene in alle rigtingen uitgewerkte vergelijking. Mag men stellen dat ook de hebreeuwsche litteratuur weleer hare Wertherperiode heeft gehad? De onredelijkheid van deze vraag is openbaar. Doch zoozeer blijft de menschelijke natuur in alle | |||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||
eeuwen en onder alle hemelstreken zichzelve gelijk, dat zelfs een boek als de Prediker, uit een bepaald gezigtspunt beschouwd, op ons den indruk maken kan als ware het in plaats van vijf-en-twintig-honderd, naauwlijks vijftig jaren oud. Intusschen, de eenheid van den geest sluit verscheidenheid van gaven niet uit maar in. Onmiskenbaar is de gemoedstoestand, door Musset geschilderd, in hare soort godsdienstiger dan de levensbeschouwing van den Prediker. ‘Moi qui te parle,’ zoo roept Octave in gedachte aan Byron toe, ‘moi qui te parle, et qui ne suis qu'un faible enfant, j'ai connu peut-être des maux que tu n'a pas soufferts, et cependant je crois encore à l'espérance, et cependant je bénis Dieu.’ Eene zoodanige innigheid van godsdienstig gevoel is den Prediker vreemd. In diens stelsel van praktische levenswijsheid is de godsdienst eene inconsequentie. Noemt hij Gods naam, het heeft den schijn alsof dit bij hem enkel en alleen krachtens eene traditionele hebbelijkheid geschiedt. ‘Vrees God en houd zijne geboden, want dit moet ieder mensch’: eene zoodanige dorheid van godsdienstig gevoel is ons in een schrijver van hebreeuwschen bloede bijna een raadsel. ‘Wees niet al te regtvaardig en gedraag u niet te zeer als wijze: waarom zoudt gij verderf over u brengen? Wees niet al te slecht en wees geen dwaas: waarom zoudt gij sterven buiten uwen tijd?’ Voor deze koele berekening was in het gemoed van Octave geene plaats. Doch het is er ver van af dat het scepticisme van den Israeliet ook in andere opzigten voor het moderne zou moeten onderdoen. De godsdienstigheid van Musset gaat gepaard met eene zedelijke corruptie, waarvan bij den Prediker geene sporen worden aangetroffen. Deze Hebreër is als zedelijk wezen gezond van harte. Nergens houden bij hem de zinnen hoogtijd. Hij is de ingetogenheid in persoon. Niet slechts de dartelheid, ook de hartstogt is hem vreemd. Vandaar dat menigeen, die de bekentenissen van Octave met weerzin digtslaat, zonder stoornis van zijn zedelijk gevoel den Prediker leest. Doch zedelijke reinheid is de eenige eigenschap niet, waar door zich des Predikers wereldsmartGa naar voetnoot1, hoe ongodsdienstig deze | |||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||
overigens bij hem ook wezen moge, voordeelig onderscheidt. Hij haat het leven; hij gelooft aan niets, of zoo goed als aan niets. Zijne idealen zijn jammerlijk ondergegaan; het eene voor, het andere na. Doch zijn scepticisme is van eene eerbiedige soort, en nergens ontmoet men bij hem die zekere frivoliteit, waardoor (om thans niet wederom van Musset te spreken) de geest van Heine gekenmerkt wordt. De eerbied is eene dier eigenschappen van de menschelijke ziel, waardoor zich vele dingen laten verklaren. Men kan, het voorbeeld van den Prediker leert het ons, eerbiedig en tevens ongeloovig zijn. Doch al mogen godsdienst en eerbied niet met elkander verwisseld of vereenzelvigd worden, beider verwantschap is niettemin onmiskenbaar. Het voltairianisme is oneerbiedig; vandaar dat Voltaire, in weerwil dat hij in theorie een geloovig deïst was, door de vromen onder zijne tijdgenooten als een atheïst werd gemeden en verfoeid. Toch zijn de negatiën van den Prediker geduchter, zieldoodender, voor gemoederen van een zekeren stempel verderfelijker, dan die van Voltaire. Het lijdt dan ook geen twijfel of de verborgen oorzaak van den wrevel, die een aanmerkelijk deel van Voltaire's geschriften bij den godsdienstigen lezer opwekken, moet gezocht worden in de ligtzinnigheid die zij ademen, niet in het scepticisme dat er aan ten grondslag ligt. Om tot Heine terug te keeren, er is, bij alle gelijkvormigheid van levensbeschouwing, in den eerbiedigen ernst des Predikers iets solemneels, iets sepulcraals bijna, dat ons zoo niet afstoot, dan toch onverschillig laat. Daarentegen vertoont zich bij Heine, in weerwil van den gemeenzamen voet waarop hij voortdurend met het heilige verkeert, eene diepte en teederheid van godsdienstig niet-alleen, maar ook van zedelijk gevoel, die men bij den Prediker en diens utiliteitsleer vruchteloos zoeken zal. Inderdaad, de nakomelingschap zal zich zeer ijverig moeten toeleggen op de studie der litteratuur, om te begrijpen hoe een gedichtje als het volgende in onzen tijd kan zijn voortgekomen uit het gemoed van een man, die zeer bepaald moet worden aangemerkt als een kind dezer eeuw: | |||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||
Katharina.
Jüngstens traümte mir: spazieren
In dem Himmelreiche ging ich,
Ich mit dir - denn ohne dich
Wär' der Himmel eine Hölle.
Dort sah ich die Auserwählten,
Die Gerechten und die Frommen,
Die auf Erden ihren Leib
Für der Seele Heil gepeinigt:
Kirchenväter und Apostel,
Eremiten, Kapuziner,
Alte Käuze, ein'ge junge -
Letztre sahn noch schlechter aus!
Lange, heilige Gesichter,
Breite Glatzen, graue Bärte,
(Drunter auch verschiedne Juden), -
Gingen streng an uns vorüber,
Warfen keinen Blick nach dir,
Ob du gleich, mein schönes Liebchen,
Tändelnd mir am Arme hingest,
Tändelnd, lächlend, kokettirend!
Nur ein Einz'ger sah dich an,
Und es war der einz'ge schöne,
Schöne Mann in dieser Schaar;
Wunderherrlich war sein Antlitz.
Menschengüte um die Lippen,
Götterruhe in den Augen,
Wie auf Magdalena einst
Schaute Jener auf dich nieder.
Ach! ich weiss, er meint es gut -
Keiner ist so rein und edel -
Aber ich, ich wurde dennoch
Wie von Eifersucht berühret -
| |||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||
Und ich muss gestehn, es wurde
Mir im Himmel unbehaglich -
Gott verzeih' mir's! mich genirte
Unser Heiland, Jesus Christus.
Tot verklaring van de omstandigheid dat nergens in het boek van den Prediker eene bladzijde voorkomt als deze, kunnen honderd redenen voor eene worden aangevoerd. De hoofdgedachte door Heine aangeduid, meer aangeduid dan ontwikkeld, verplaatst ons niet in eene hebreeuwsche of oud-testamentische, maar in eene zuiver christelijke sfeer. Hiermede is alles gezegd. Ook was de schrijver van den Prediker te weinig humorist, zijn weemoed van eene te zwaarmoedige soort, dan dat hij, zelfs indien zijn eerbaarheidsgevoel zich daartegen niet had verzet, tot inkleeding van zijne gedachte, ooit zulk een vorm zou hebben gekozen. Doch wij die in Heine, nog meer welligt dan in Musset, het dichterlijk scepticisme van onzen tijd persoonlijk meenen te zien optreden, kunnen niet nalaten de hooge en zeldzame mate van zedelijke reinheid en zedelijke fijngevoeligheid te bewonderen, die in deze fantastische voorstelling doorstraalt. Door overmaat van grilligheid moge het gedichtje niet in allen deele den toets van den goeden smaak kuunen doorstaan, des te beter is het bestand tegen eene proef van hooger orde. Naast veel dat ons in den Prediker aantrekt, onze eigen gemoedservaringen ons doet terugvinden in de zijne, ons met eerbied vervult voor zijne droefheid, is zijne ongeneeselijke wanhoop aan de toekomst generzijds het graf ons eene telkens wederkeerende ergernis. ‘De mensch gaat naar zijn eeuwig huis’: dit wil bij hem met andere woorden zeggen dat het menschelijk leven een vernietigingsgeding, en de wederoplossing van het menschelijk bestaan in de dubbele algemeenheid van den geest en van de stof het einde is van al ons streven. Vandaar het weinigje levenslust dat hij nog heeft overgehouden. Vandaar het cyniek en tevens hartverscheurend woord: ‘Een levende hond is beter dan een doode leeuw.’ Ik zal niet beweren dat Heine's onsterfelijkheidsgeloof ooit buitengemeen levendig is geweest. Veeleer bestaat er reden om te vermoeden dat hij in menig oogenblik van zijn leven des Predikers theorie omtrent de lotsbedeeling en toekomst van mensch en dier niet slechts beaamd, maar haar ook in praktijk heeft ge- | |||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||
bragt. Doch laat ons de betuiging niet vergeten, waarmede hij zijn ‘Nachwort zum Romanzero’ sluit en die eenigzins kan worden aangemerkt als zijn godsdienstig testament. De scandinavische ziener, van wien daarin gewag wordt gemaakt, is Swedenborg, en het zijn Swedenborg's openbaringen omtrent het toekomende leven, die voor een deel door Heine met den naam van potsierlijke berigten gemerkt worden:
So närrisch sie auch klingen, so sind doch diese Nachrichten ebenso bedeutsam wie scharfsinnig. Der grosse scandinavische Seher begriff die Einhcit und Untheilbarkeit unserer Existenz, so wie er auch die unveräusserlichen Individualitätsrechte des Menschen ganz richtig erkannte und anerkannte. Die Fortdauer nach dem Tode ist bei ihm kein idealer Mummenschanz, wo wir neue Jacken und einen neuen Menschen anziehen; Mensch und Kostüm bleiben bei ihm unverändert. In der anderen Welt des Swedenborg werden sich auch die armen Grönländer behaglich fühlen, die einst, als die dänischen Missionäre sie bekehren wollten, an diese die Frage richteten: ob es im christlichen Himmel auch Seehunde gäbe? Auf die verneinende Antwort erwiederten sie betrübt: der christliche Himmel passe alsdann nicht für Grönländer, die nicht ohne Seehunde existiren könnten. Wie sträubt sich unsere Seele gegen den Gedanken des Aufhörens unserer Persönlichkeit, der ewigen Vernichtung! Der horror vacui, den man der Natur zuschreibt, ist vielmehr dem menschlichen Gemüthe angeboren. Sei getrost, theurer Leser, es gibt eine Fortdauer nach dem Tode, und in der anderen Welt werden wir auch unsere Seehunde wiederfinden....
Gelijk Heine en Musset, zoo is ook in zekeren zin de Prediker eene gevaarlijke lektuur. Hebben de voorstanders van de onechtheid des epiloogs de zaak bij het regte eind, dan heeft men dit reeds van oudsher ingezien, nog voor de vaststelling van den canon des Ouden Testaments, en daarom getracht den welligt schadelijken invloed van het boek door een verzoenend en vaderlijk slotwoord te neutraliseren. Doch alles door elkander genomen, zullen zielelijders, die in hunne geschriften het hart op de tong hebben en den lezer een blik vergunnen tot op den bodem van hun gemoed, ook dan wanneer hunne bekentenissen terugstootend zijn of hunne vormen tegen de regelen van het klassieke zondigen, meer nut doen dan schade aanrigten. Cd. Busken Huet. |
|