De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |||||||||
Bibliographisch album.De God van het Oude Testament. Eene bijdrage tot den strijd onzer dagen over Openbaring en Godsbegrip, door J.W. Bakker, predikant te Dragster-Compagnie. Groningen, P. van Wicheren Hz. 1861.Dit boekje bevat, behalve den titel en eene inleiding over den strijd onzer dagen (bladzijde 1-6), een tweeledig betoog: Vooreerst dat de Oud-Testamentische voorstelling aangaande God met die van het N.T. geheel in strijd is (bladz. 7-10), en ten anderen dat derhalve de oorsprong der Israëlitische godsdienst niet van God kan zijn uitgegaan, maar aan Israël zelf moet worden toegeschreven (bladz. 10-16). - Men ziet dat de schrijver er zich wel op heeft toegelegd om groote kwesties op weinige bladzijden af te doen. Het is echter de vraag hoe dit zij geschied. Bij het eerste betoog redeneert de Heer Bakker aldus: In het Oude T. komt God voor als een beperkt wezen, aan plaats gebonden, wonderen doende, uitwendige plegtigheden eischende ter zijner vereering en onregtvaardiglijk één volk boven alle andere verkiezende, terwijl hij aan dit nog bovendien het wreedaardig bevel geeft om andere volken ten hunnen behoeve uit te roeijen. Bij Jezus daarentegen wordt God voorgesteld als een geest, die het gansche heelal vervult, in geest en in waarheid, dus niet door uitwendige plegtigheden wil vereerd worden, en als de Vader, die in zijne allen omvattende liefde het geluk van alle menschen wil. - Hierin ziet de schrijver eene ‘wijd gapende klove tusschen de Oud- en tusschen de Nieuw-testamentische voorstelling aangaande God, welke door niets, ook niet door de scherpzinnigste en vernuftigste beweringen van het menschelijke verstand, is aan te vullen.’ Hij vervolgt verder aldus: ‘Deze onverzoenlijke strijd nu’ [t.w. die wijd gapende klove van zoo even] ‘is de welgevestigde grond, waarop de bewering niet alleen kan, maar ook moet gebouwd wor- | |||||||||
[pagina 584]
| |||||||||
den, dat de Oud-Testamentische voorstelling aangaande God niet van God kan zijn uitgegaan, en dat er dus van eene bijzondere onmiddellijke openbaring geene sprake kan wezen, maar dat die voorstelling aangaande den Onzienlijke noodzakelijk aan Israël zelf moet worden toegeschreven. Dit wensch ik in de tweede plaats te betoogen.’ Alvorens op dit tweede betoog te letten, wensch ik het eerste nog even na te gaan. Ik doe dit niet zonder schroom en wel wat geïntimideerd door de groote woorden waarmede het is ingekleed. Doch schep moed, mijn ziel! Eén ding is al dadelijk zeker - de Hr. Bakker doet alle moeite om zijne lezers te doen wanen, dat hetgeen hij betoogen zal eigenlijk zoo klaar is als de zon. Het zijn alles vragen en uitroepen. Hij zal aantoonen ‘dat de Oud-Testamentische voorstelling aangaande God lijnregt strijdt tegen het eigenlijke wezen van God zoo als ons dat in en door Christus is geopenbaard.’ - ‘Maar is dit eigenlijk wel noodig?’ - ‘Wien is het verschil niet bekend!’ Dan wordt in eenige tirades de Oud-Testamentische God in zijne nietswaardigheid ten toon gesteld en dit alles besloten met de plegtige verzekering: ‘ofschoon er hier en daar sporen van eene waardiger voorstelling van het Hoogste Wezen voorkomen, zoo is dit toch de totaal-indruk, dien men hij het lezen der onderscheidene schriften van het Oude Testament aangaande God ontvangt.’ ‘Ik weet wel’ [zoo vaart de schrijver dapper voort] ‘dat men nu deze voorstelling zoekt te verdedigen en de waarheid er van te bewijzen door de veelklinkende bewering, dat bij God immers alle dingen mogelijk zijn (eene uitdrukking intusschen juist aan die Oud-Testamentische voorstelling ontleend), dat de verkiezing van het Israëlitische volk door God met de beste oogmerken en bedoelingen plaats had, en dat het den mensch in allen gevalle niet toekomt te beoordeelen wat door God al en wat niet moet gedaan worden. Doch dusdanige beweringen, hoe indrukwekkend zij ook klinken mogen, hebben volstrekt geene waarde’ [rom-bom!] ‘en moeten alleen dienen om het eigen Godsbegrip hetwelk men zich eenmaal volgens de Oud-Testamentische voorstelling gevormd heeft te verdedigen en aan te bevelen. Dat die Oud-Testamentische voorstelling onmogelijk de ware kan zijn, zal van zelf blijken, wanneer wij haar vergelijken met hetgeen Jezus ons omtrent God leert.’ Wel Mijnheer Bakker! welk een oneerlijk en partijdig oordeel velt gij tusschen die beide door u aldus gestelde partijen! Eerst zoekt gij al het min waardige der Oud-Testamentische voorstellingen bij elkander, om dat vervolgens te vergelijken met enkele der meest verhevene gezegden die in het N.T. voorkomen. Gij verzwijgt daarbij al het meer verhevene en Gode waardige uit het O.T. of | |||||||||
[pagina 585]
| |||||||||
springt daar met een enkel woord over heen; terwijl daarentegen al het min waardige dat in het N.T. voorkomt door u wordt voorbijgezien. Zeker! zóó ‘gaapt de klove wijd’... maar gij hebt die zelf gegraven! - Die ‘veelklinkende bewering’ waarvan gij spreekt, dat namelijk bij God alle dingen mogelijk zijn, eene uitdrukking volgens u juist aan die Oud-Testamentische voorstelling ontleend en ‘die volstrekt geene waarde heeft en alleen maar dient om het Oud-Testamentische godsbegrip te verdedigen en aan te bevelen’.... die is niet te vinden in het geheele Oude Testament.... die is... van Jezus zelven! (Marcus X: 27; XIV: 36.) - Wees toch voorzigtig, als ge zoo met ‘die beperkte en bekrompene Oud-Testamentische voorstelling’ rondschermt; bedenk dan toch dat er van Jezus en zijne Apostelen nog vrij wat meer te lezen staat dan dat ééne woord: God is een geest enz., en: ‘dat God het geluk van alle menschen wil (Paulus) en dat bij hem geene aanneming is des persoons.’ - Ook Paulus b.v. heeft soms op tamelijk Oud-Testamentische manier over verkiezing en verwerping geredeneerd (Romeinen IX: 11-18) en gezegd ‘dat het den mensch in allen gevalle niet toekomt te beoordeelen wat door God al en wat niet moet gedaan worden’ (Romeinen IX: 19-21). - Indien gij u de moeite wildet geven om naauwkeurig te onderzoeken vooreerst: welke verschillende voorstellingen van God er voorkomen in het Oude Testament, en ten anderen: in hoeverre die niet slechts tot de in het N.T. gegevene voorstellingen naderen, maar daaraan zelfs ten grondslag schijnen te liggen: - ik durf de gissing wagen dat gij dan en niet zooveel meer van de Oud-Testamentische voorstelling en van de Nieuw-Testamentische voorstelling in het enkelvoud spreken zoudt, en al spoedig zelf eene stevige brug over uwe ‘wijd gapende klove’ zoudt beginnen te bouwen.
Over het tweede betoog kunnen wij kort zijn. ‘Den lijnregten strijd tusschen de voorstelling van het O.T. aangaande God met de openbaring van Gods wezen in en door Christus, welke bij iederen onpartijdigen en onbevooroordeelden onderzoeker wel aan geen twijfel onderhevig kan zijn’ (ach! alweder die groote woorden!) eenmaal aangenomen hebbende als stellig bewezen, geeft de schrijver de keuze tusschen deze vier gevolgtrekkingen:
| |||||||||
[pagina 586]
| |||||||||
Deze voorstelling zou beteekenis hebben indien niet de grondslag waarop zij gebouwd is in de lucht hing; nu echter heeft zij voor ons geene waarde, en verkrijgt die ook niet door de apodictische beweringen welke er verder aan worden toegevoegd. Bij voorbeeld: ‘Wat het eerste betreft’ (lezen wij bladz. 11) ‘dat Jezus den Onzienlijke niet geopenbaard zou hebben zoo als Hij werkelijk is, zal wel door niemand worden beweerd. Dat de menschheid in en door Christus de hoogste en volmaakste openbaring aangaande God bezit, hierin stemmen de godgeleerden van alle rigtingen overeen, terwijl immers ook die openbaring van God als van den Vader in het godsdienstig gemoed en het onbedorven menschelijke hart vollen weêrklank vindt.’ Hiermede is dit punt nu bij den Hr. B. al weder uitgemaakt. Wij nemen echter de vrijheid hierbij aan te teekenen: vooreerst, dat die instemming der godgeleerden van alle rigtingen zelfs ten dezen opzigte eene fictie is, waarbij de geestverwanten van Spinoza, Strausz en anderen eenvoudig worden voorbijgezien; en ten anderen, dat de voorstelling van God als Vader door Jezus wel ontleend kon zijn aan het door den schrijver zoo versmade Oude Testament. Men vergelijke Deuteron. XXXII: 6; 2 Samuel VII: 14; Psalm LXXXIX: 27; CIII: 13; Jesaja LXIII: 16; Jeremia III: 19; Maleachi I: 6; en dergelijke plaatsen meer. Novum Testamentum latet in Vetere, Vetus Testamentum patet in Novo: dat woord (van Augustinus meen ik) heeft zijne waarde nog niet verloren. In het laatste gedeelte van het boekje vinden wij onder meerdere goede opmerkingen ook deze uitdrukking: ‘Het Godsbegrip hetwelk de mensch zich vormt, hangt ten naauwste te zamen met den trap van geestelijke ontwikkeling en zedelijke volkomenheid, waarop de mensch zelf staat.’ Zie! dat is een eenvoudig en waar woord! Moge het ons aansporen om, in plaats van over God ‘zoo als Hij werkelijk is’ in vago te philosopheren, liever met alle naauwkeurigheid de menschen zelve in hunne voorstellingen aangaande het goddelijke wezen en in verband met hunne eigene ontwikkeling te bestuderen. De resultaten van dit onderzoek zullen de theologie der toekomst uitmaken.
M. S.Z. | |||||||||
Het Evangelie door wijzen verworpen, aan kinderlijk gezinden gepredikt, volgens Mattheus XI vs. 25-30, door W.A. van Meurs, predikant bij de Hervormde Gemeente te Kampen. Kampen, K. van Hulst. 1861.De Heer van Meurs heeft aan deze leerrede eene inleiding toegevoegd, waarin hij vermeldt waarom die door hem wordt uitgegeven- | |||||||||
[pagina 587]
| |||||||||
Daaruit vernemen wij, dat hij ‘in deze veel bewogene dagen van strijd niet geheel meende te mogen zwijgen - ja! zich zelfs ten duurste verpligt rekende rondborstig voor zijne overtuiging uit te komen.’ De overtuiging hier bedoeld komt voornamelijk hierop neder, dat ‘de Vader ons door Jezus Christus in het Evangelie Zijne magt en heerlijkheid, de heilzaamste en troostrijkste waarheden heeft bekend gemaakt, die wij zonder te twijfelen in eenvoudigen kinderzin gelooven en aannemen, al is het dat wij met onze menschelijke rede daarvan niet alles bevatten en doorgronden kunnen. In al wat ons te hoog en te wonderbaar is, leggen wij liever onze wijsheid, die dwaasheid bij God is, gevangen onder de wijsheid Gods. Wij mogen dan hier ten deele kennen en door een spiegel zien in eene duistere rede of in iets raadselachtigs; wij mogen dan al van Christus' zoowel als van Gods grootheid volledige en grondige wetenschap missen: wij gelooven nogtans, dat alles Hem van den Vader is overgegeven, met wien Hij dezelfde magt en wijsheid deelt, als zijnde Hij één naar den geest met den Vader. En - al ware het, dat al wat wij deswegens door het geloof als waarheid aannemen, louter fabel en dwaling ware, dán nog hebben wij, zoolang wij hier in dàt geloof wandelen, van dàt geloof troost, en bij ons henengaan van hier zullen we alsdan in eene andere wereld met dát geloof niet beschaamd en bedrogen uitkomen, noch iets daarmede te achteren zijn.’ (bladz. 9 en 10.) Dat iemand soms lust gevoelt iets van het zijne te laten drukken, en ook eens een woordje wil medespreken in den strijd onzer dagen laat zich begrijpen, maar dan mogt men toch wel wat meer en wat beters te zeggen hebben dan in deze leerrede te lezen staat. Leeraars, die den ‘eenvoudigen kinderzin’ zóó ver drijven, dat zij voor het heden en voor de toekomst tevreden zijn met hetgene zij zelve troostrijke fabelen zouden kunnen noemen, behooren in onzen tijd niet te huis. - Het doet mij leed, dat de Hr. v.M. deze preek heeft uitgegeven: zij is die onderscheiding volstrekt niet waardig. Niet, dat er niets goeds in zou voorkomen b.v. ‘dat het ons op zich zelf niet zal helpen of we al trouwe kerkgangers, vlijtige bijbellezers en nu en dan gebruikmakers van het liefde- en gedachtenis-maal van onzen Heer en Heiland zijn’; maar deze en dergelijke opmerkingen zijn niet slechts honderdmalen reeds elders uitgesproken, maar konden ook op veel betere wijze zijn ingekleed en aangedrongen.
M. S.Z. | |||||||||
[pagina 588]
| |||||||||
Wilhelm Roscher. Ansichten der Volkswirthschaft aus dem geschichtlichen Standpunckte. Leipzig en Heidelberg. 1861.Het werk, dat wij bij ons publiek wenschen in te leiden, is, zoo als de titel aanwijst, geschreven van het historische standpunt. Om zijne strekking regt te doen waarderen, moeten wij derhalve beginnen met te verklaren, waarin het eigenaardige van dit standpunt gelegen is; wat de historische methode van andere methoden onderscheidt. Op het gebied der staathuishoudkunde betwisten thans twee rigtingen elkander het terrein. Men heeft de kosmopolitisch-perpetualistische of mathematische en de historische schoolGa naar voetnoot1. - De eerste wordt vertegenwoordigd door John Stuart Mill in Engeland, Lorenz Stein in Duitschland, de tweede door de beide Duitsche geleerden Wilhelm Roscher en Carl Knies. De kosmopolitische school gaat uit van het denkbeeld, dat even als op het gebied der natuur, zoo ook op dat der volkshuishouding, alle verschijnselen het uitvloeisel zijn van vaste wetten. De historische school kiest wel is waar hetzelfde uitgangspunt, en hierover bestaat dus geen verschil van gevoelen. Maar dit verschil openbaart zich onmiddellijk, zoodra elk der beide rigtingen zich van den aard en de beteekenis dier wetten rekenschap poogt te geven. Terwijl toch de kosmopolitische school de leer verdedigt, dat die wetten voor alle natiën en voor alle tijden dezelfde blijven, is de historische school veeleer van gevoelen, dat zij aan gedurige wisseling onderhevig zijn. Tot regt verstand der zaken moeten wij hier al dadelijk doen uitkomen, dat de kwestie alleen over datgene loopt, wat al of niet waar is in abstracto. Van de zijde der kosmopolitische school wordt natuurlijk erkend, dat schoon de wetten, die de economische wereld beheerschen, zelve onveranderlijk zijn, toch hare werking van allerlei omstandigheden afhankelijk is. De vraag komt alleen hierop neder: of men in het afgetrokkene van algemeene economische wetten mag spreken. Dit nu wordt door de eene school volgehouden, door de andere ontkend. Met een enkel woord willen wij doen zien, welken invloed dit verschil van standpunt uitoefent op de wijze van beoefening der wetenschap, en de afbakening van haar terrein. Gelooft men, met de kosmopolitische school aan vaste, onveranderlijke wetten op staathuishoudkundig gebied, dan is natuurlijk het | |||||||||
[pagina 589]
| |||||||||
eerste streven, die wetten, zoowel ieder op zich zelve als allen te zamen in haar onderling verband te leeren kennen; dan is de taak der wetenschap in de eerste plaats het systeem vankrachten te vinden, dat de economische wereld beheerscht. Later komt dan de vraag in aanmerking, hoedanig dat systeem door bijkomende omstandigheden wordt gewijzigd. Noch bij het eerste, noch bij het tweede onderzoek wordt de geschiedenis wel is waar geheel ter zijde gesteld. Bij het laatste is zij inderdaad onmisbaar. Doch bij de eerste dient zij alleen hiertoe: de deductief verkregene uitkomsten aan de ervaring te toetsen. Men begint niet met de geschiedenis; men eindigt er mede. De historische school daarentegen begint met de geschiedenis. Volgens haar is elk streven naar het systeem ijdel. Er bestaat geen economisch systeem, dat absoluut waar zou zijn, zelfs niet in abstracto. Niet de wetten te vinden, die de volkshuishouding beheerschen, is de taak van den staathuishoudkundige, maar den gang harer ontwikkeling op te sporenGa naar voetnoot1. De geschiedenis alleen kan hier tot rigtsnoer dienen. Wat onder déze omstandigheden gunstig werkt, is onder gene nadeelig. In het afgetrokkene laat zich over gunstig of ongunstig niets zeggen. Om een zoodanig oordeel uit te spreken is het noodig elken concreten toestand vooraf te kennen. De beoefening der geschiedenis is derhalve voor den staathuishoudkundige onmisbaar. Want vooreerst is zij het alleen, die ons aangaande vroegere toestanden inlichting kan geven; en vervolgens is het onmogelijk het heden te begrijpen, zoo men het verleden niet kent, want het heden heeft zich uit het verleden historisch ontwikkeld. Het verschil laat zich door een voorbeeld ophelderen. Lorenz Stein en Carl Knies hebben beiden de kwestie behandeld, of het algemeen belang toelaat, dat er partikulier eigendom zij. Stein gaat aldus te werk: Hij betoogt op wijsgeerige gronden, dat de begrippen van individu en eigendom onafscheidelijk zijn, en dat men derhalve het eigendomsregt niet kan opheffen, zonder het individu in zijne ontwikkeling tegen te gaan. - Knies daarentegen redeneert geheel anders. Hij toont aan, hoe het partikulier eigendom zich historisch uit het algemeene bezit heeft ontwikkeld, en die ontwikkeling steeds gelijken tred heeft gehouden met de beschaving; hoe derhalve zijne vernietiging ons feitelijk tot den toestand van barbaarschheid zou terugvoeren. Men ziet, beiden komen tot hetzelfde resultaat, maar langs geheel verschillende wegen. | |||||||||
[pagina 590]
| |||||||||
Sterk komt het verschil van standpunt uit met betrekking tot de beoefening van de geschiedenis der wetenschap. De kosmopolitische school acht de beteekenis dier studie gering. Daar zich voor haar de kwestie aldus poneert: òf Adam Smith en zijne navolgers, òf al de vroegere schrijvers over staathuishoudkunde hebben gedwaald, en zij natuurlijk het eerste niet kan aannemen, is in hare oogen de geschiedenis der wetenschap tot op het midden der 18de eeuw niet veel meer dan eene verzameling van rariteiten. De historische school beschouwt de zaken geheel anders. Vooreerst acht zij de beoefening der economische theoriën noodzakelijk tot regt verstand der feiten; want beide die feiten en die theoriën zijn de uitdrukking van den geest des tijds, en verklaren dus elkander; en vervolgens is zij vreemd aan die hooge ingenomenheid met Adam Smith, die zich grondt op de voorstelling, als zou de geheele voor-Smithiaansche periode een tijd van dwaling en duisternis zijn geweest. Volgens de historische school heeft zich de waarheid allengs ontwikkeld, en even onmogelijk als het is de tegenwoordige toestanden regt te begrijpen, zonder de geschiedenis te raadplegen, die ons leert hoe het heden uit het verleden is geworden, even onmogelijk acht zij het de hedendaagsche theoriën te begrijpen, zoo men niet de wetenschap in hare historische ontwikkeling heeft gadegeslagen. De geschiedenis der staathuishoudkunde is dan ook door deze school eerst regt gewaardeerd. De beoefening daarvan vormt een deel harer methode. Maar niet alleen de wijze van behandeling, ook de wetenschap zelve ontvangt bij het verschil van standpunt een geheel ander aanzien. Het is altijd eene lastige kwestie geweest, welke de grenzen zijn tusschen de staathuishoudkunde en de zedekunde. Waarin die kwestie eigenlijk bestaat, kunnen wij het best duidelijk maken door ons een concreet geval voor oogen te stellen. Het gelde bijv. de leer der kapitaalvorming. - Hoe heeft de kapitaalvorming plaats? Zij is het uitvloeisel van den menschelijken wil. Die wil wordt beheerscht door motieven. Geene wilsdaad kan plaats hebben, dan tenzij de bijzondere motieven aanwezig zijn, die alleen tot die daad kunnen nopen. Maar alleen met zijn wil kan de mensch niets doen; zal hij er iets mede vermogen, dan moeten er geene onoverkomelijke hinderpalen bestaan, die hem beletten dien wil tot daad te maken. Wat nu geldig is voor eene wilsdaad in het algemeen, moet ook geldig zijn voor de wilsdaad der kapitaalvorming. Geene kapitaalvorming is dus mogelijk, zonder dat
| |||||||||
[pagina 591]
| |||||||||
Omgekeerd: De wetten op te sporen der kapitaalvorming is niet anders, dan te onderzoeken:
Nu hebben sommigen gemeend, dat indien de staathuishoudkunde aldus wilde te werk gaan, zij haar zelfstandig bestaan als wetenschap zou verliezen. Maar hoe dan een anderen weg gevolgd, zonder eenzijdig te worden? Het antwoord op die vraag meende men hierin te vinden, dat de staathuishoudkundigen bij hunne onderzoekingen eene ethische hypothese tot uitgangspunt zouden kiezen, en wel deze: ‘Het voorname, het alles beheerschende motief, dat den menschelijken wil bepaalt, is de zucht om rijk te worden. De oorzaken, die den mensch in het verzamelen van rijkdommen belemmeren, liggen nimmer in, maar altijd buiten hem.’ Op deze wijze achtte men het zelfstandig bestaan der wetenschap gewaarborgd, daar het haar, zoo men meende, aldus mogelijk werd zich uitsluitend bezig te houden met de invloeden, die de buitenwereld op de welvaart uitoefent. Degeen die deze theorie het eerst heeft verdedigd, is John Stuart Mill.Ga naar voetnoot1. Ons bestek dwingt ons dit opstel aan alle discussie vreemd te houden. Wij zouden anders in twijfel trekken of met dezen weg te volgen, het doel is bereikt. Immers, de economische wereld is de vereeniging van de zedelijke en de stoffelijke wereld. Wilde men derhalve de staathuishoudkunde van alle andere wetenschappen isoleren, dan zou men niet alleen eene ethische, maar ook eene natuurkundige hypothese moeten stellen. Zoo veel intusschen staat vast, dat door deze methode toe te passen, de economie geheel tot eene abstracte wetenschap wordt gemaakt; en uit die omstandigheid alleen volgt reeds, dat de historische school, die zich nagenoeg uitsluitend binnen de grenzen van het concrete wil bewegen, ze onmogelijk kan aannemen. Haar blijft dus niet anders over dan de ethische faktoren alle en van den aanvang af in rekening te brengen. Men gevoelt dat hierdoor de wetenschap een geheel ander aanzien verkrijgt: | |||||||||
[pagina 592]
| |||||||||
haar terrein heeft zich aanmerkelijk uitgebreid. Wil de kosmopolitische school alleen de invloeden constateren, die de buitenwereld op de welvaart uitoefent, de historische school vestigt hare aandacht ook op de oorzaken die in den mensch zelf aanwezig zijn. Wij hopen er in geslaagd te zijn het verschil van standpunt dezer beide scholen duidelijk te maken, als ook de beteekenis van dat verschil. Nog willen wij hierbij opmerken, dat, naar het ons voorkomt, tusschen de twee rigtingen thans een derde zich vormt. Het jongste werk van Prof. Schäffle ‘die National Oekonomie,’ schijnt ons toe hierop te doelen. Bedriegen wij ons niet, dan is het bewuste of onbewuste streven van dien staathuishoudkundige, de beide rigtingen met elkander te verzoenen, de tegenstelling die tusschen haar bestaat op te heffen, en de synthese te vinden, die allen bevredigt. Wij achten de bereiking van dit doel niet alleen mogelijk, maar zelfs zeer waarschijnlijk. Zij zou slechts de herhaling zijn van een feit, dat zich in iedere wetenschap op hare beurt heeft vertoond. Zooveel over den titel van Roscher's werk. Werpen wij thans een blik op den inhoud. Wat de schrijver ons hier aanbiedt is eene verzameling van zeven opstellen, die allen reeds vroeger in verschillende tijdschriften het licht hebben gezien. Het eerste, dat aanvankelijk eene plaats vond in de ‘Berichte der hist. philol. Klasse der Kön. Sächs. Ges. der Wissenschaften’ (Jaargg. 1849, pag. 115 en verv.) handelt over ‘Das Verhältniss der National Oekonomie zum Klassischen Alterthume.’ Roscher ontwikkelt daarin zijne geliefkoosde stelling, dat de beoefening der oude geschiedenis boven die van elke andere den voorkeur verdient, en wel hierom, omdat wij hier een afgesloten tijdperk voor ons hebben liggen - eene stelling aan welker bestrijding Carl Knies een niet onbelangrijk deel van zijn bekend werk ‘die Politische Oekonomie vom geschichtlichen Standpunckte’ heeft gewijd, en naar het ons voorkomt met vrucht. Knies heeft er bepaaldelijk op gewezen, dat, hoezeer wij in de oude geschiedenis ook een afgesloten tijdperk voor ons hebben, toch de toestanden der oudheid - vooral door de slavernij, die bij alle oudere volken heerschte, en die zich bij ons in den vrijen arbeid heeft opgelost - zoo verschillend zijn van de tegenwoordige, dat hunne kennis wel belangrijk, maar niet het belangrijkst van allen mag heeten. Het IIe opstel (insgelijks uit de ‘Berichte der Sächs. Gesellschaft’ overgedrukt, Jaargg. 1859, p. 67) handelt over ‘Die landwirthschaft der alten Deutschen.’ Dit opstel, waarin de kwestie wordt behandeld of het drieslags stelsel van landbouw reeds bij de Germanen in zwang is geweest, schijnt mij toe een model te zijn van historische kritiek. De schrijver komt tot eene oplossing in negatieven zin. | |||||||||
[pagina 593]
| |||||||||
Het IIIe stuk ‘(Berichte der Sächs. Ges.’ 1854, p. 96) draagt den titel: ‘Ein national-oekonomisches Princip der Forstwirthschaft’, en heeft voornamelijk ten doel om de oplossing te geven van eene kwestie, waarover vooral in Duitschland veel voor en tegen is geschreven, of dezelfde staathuishoudkundige beginselen, die op het gebied van den gewonen landbouw geldig zijn, ook op dat der houtkultuur kunnen dienen. Roscher geeft het antwoord op die vraag deels bevestigend, deels ontkennend. Het hoofdverschil tusschen die beide kultures, bestaat uit het economisch oogpunt beschouwd hierin - en alleen dit laat volgens den schrijver een verschil van wetgeving toe - dat de houtkultuur oneindig minder intensief wordt gedreven dan de gewone landbouw. Het IVe opstel, ten titel voerende: ‘Die Industrie im Grossen und Kleinen’ (Brockhaus' Gegenwart X, 688), knoopt zich onmiddellijk aan het Ve: ‘Ueber die Volkswirthschaftliche Bedeutung der Maschinen Industrie (ibid III, 721). Voornamelijk wordt hierin de overdrevene voorstelling bestreden, als zou de Europésche industrie reeds voor het grootste gedeelte fabriekmatig gedreven worden. De schrijver bewijst, dat niet alleen een belangrijk deel van den industriëlen arbeid in Europa nog binnenshuis wordt verrigt, maar dat in vele opzigten de huisarbeid niet door de fabriek kan worden vervangen. Hij brengt vervolgens aan het licht, hoe overal waar de fabriekmatige industrie in de plaats treedt van den huisarbeid, zij steeds begint met de eerste en de laatste stadiën der bereiding. Zoo zijn in Leeds bijv. bijna alle wolfabrieken òf eenvoudige spinnerijën, òf apprêturen. Verder bespreekt de schrijver nog uitvoerig den invloed van den fabriekmatigen arbeid op de zedelijkheid en de algemeene gezondheid - kwesties waarvoor eigenlijk binnen de grenzen der staathuishoudkunde geene plaats is, maar die daarom niet minder belangrijk mogen heeten. Het VIe opstel ‘Zur Lehre von den Absatz Krisen’ (Brockhaus' ‘Gegenwart’, III, p. 72) beantwoordt geheel aan den titel. Het is eene bijdrage, geene volledige theorie, die de schrijver ons geeft, maar een bijdrage van de hoogste beteekenis. Wij aarzelen niet aan dit opstel boven al de anderen den voorrang toe te kennen. Roscher wijst bepaaldelijk op de beteekenis van het verbruik als faktor in het maatschappelijk organisme, en op het enge verband tusschen dien faktor en de voortbrenging. Op overtuigende wijze toont hij aan, hoe in werkelijkheid iedere vermindering van vraag het gevolg is van vermindering in de productie van een ander artikel, en hoe de rijkdom van een volk bepaald wordt door de juiste verhouding tusschen die beide faktoren. ‘Es ist’, - zegt hij, p. 288 - ‘zum Gedeihen jeder Volkswirthschaft die gleichmässige Entwicklung von Production und Consumtion, von Angebot und | |||||||||
[pagina 594]
| |||||||||
Nachfrage eine der wesentlichsten Bedingungen.’ Hoe eenvoudig deze waarheid ook zij, zij is van het meeste belang; en, ofschoon ook door andere schrijvers (Malthus, Carey, Peshine Smith) aan het licht gebragt, is zij toch bij niemand zoo in al hare consekwenties ontwikkeld, als bij Roscher. De dienst, die Roscher hiermede aan de wetenschap bewezen heeft, is daarom zoo groot, omdat deze waarheid door Adam Smith en zijne school bijna geheel was ter zijde gesteld. Een belangrijk deel van dit opstel is gewijd aan de - geheel specialistische - kwestie van de mogelijkheid eener algemeene overproductie (general glut). Roscher bestrijdt hier J.B. Say en Mill, die de mogelijkheid daarvan ontkennen. Bij het lezen van dit opstel heeft zich de gedachte van mij meester gemaakt, of deze kwestie niet - ten deele althans - op een misverstand berust, daar bijv. Mill onder de uitdrukking ‘general’ ook het geld (de edele metalen) wil opnemen, hetwelk Roscher daarbuiten laat. Bij het laatste opstel, getiteld: ‘Ueber den Luxus’ (Rau-Hanssens Archiv der pol. Oekonomie, Nene Folge, I, 48), plaatst zich de schrijver geheel op het standpunt der historische methode. De vraag, of weelde in het algemeen voor- of nadeelig is, komt hem even ongegrond voor, ‘als wenn sich ein Arzt schlechthin für oder gegen die Nerven erklären wollte.’ Bij een gezond volk vindt men ook eene gezonde weelde, bij een ziek volk is zij ‘ziekelijk en ziekmakend.’ Het begrip van weelde is bovendien zeer betrekkelijk. Aldus - zegt de schrijver - verhaalt de venetiaansche staatsman en geschiedschrijver Dandolns van eene dame te Constantinopel, die zich zoo aan de weelde overgaf, ‘dass sie staat der Finger mit goldnen Zweizwacken speiste. Zur Strafe dieser Unnatur’, voegt de eerzame Dandolus er bij, ‘sei sie aber schon bei Leibesleben stinkend geworden.’ De weelde is goed zoolang zij de grenzen der zedelijkheid niet overschrijdt; zoolang zij strekt om eene gezonde behoefte te bevredigen. Zeer belangrijk is 's schrijvers bewijsvoering voor de stelling, dat bij toenemende beschaving de weelde ook meer en meer dit karakter aanneemt, d.i. zich oplost in het nuttige. Ziedaar den hoofdinhoud van dit werk, waarop volkomen toepasselijk is, wat Carl Knies in het algemeen van Roscher's wetenschappelijken arbeid heeft gezegd: ‘An sehr vielen Stellen seiner immer bedeutenden Schriften regt er in der lebendigsten Weise an, tritt er hier und da an einen einzelnen wichtigen Punkt heran, giebt er dann und wann als das Ergebniss seiner geschichtlichen Studien ein allgemeineres Urtheil; das Ganze erscheintaber noch mehrwie eine Summe von Einzelnheiten, und das allgemeine Urtheil bleibt ohne umfassende Begründung.’ (‘Politische Oekonomie,’ p. 259.) - Roscher schijnt tot die geesten te behooren, die voor het afgetrokkene geen zin hebben, en zich het gemakkelijkst bewegen binnen de gren- | |||||||||
[pagina 595]
| |||||||||
zen van het concrete. Wanneer hij zich tot het algemeene verheft, is hij zelden gelukkig. Getuigen de eerste hoofdstukken van zijn ‘System der Volkswirthschaft,’ waar hij de leer der waarde behandelt, en zich van zijne methode poogt rekenschap te geven. Wie Roscher echter hiernaar wil beoordeelen, handelt onregtvaardig. Daarin is niet zijn meesterschap gelegen. Zij ligt in de détailstudie; niet in het veelomvattende, maar in het naauwkeurige van zijn blik; in het opmerken van al de schijnbare kleinigheden, die op zijn onderwerp betrekking hebben, en door wier mededeeling hij dikwerf een geheel nieuw licht verspreidt over de zaken, die hij behandelt. Zijne werken mogen meerendeels eene ‘Summe von Einzelnheiten’ bevatten, en den philosophischen geest, die ze allen tot één groot geheel vereenigt, missen, juist in het opmerken en bijeenverzamelen dier ‘Einzelnheiten’ ligt een groot verdienste. - Ruimen omvang en naauwkeurigheid van blik, het talent om uit gegevene premissen al de consekwentiën te ontwikkelen, en het talent om die premissen door zorgvuldige waarnemingen zamen te stellen, vindt men zelden in één persoon vereenigd. Zoowel het een als het ander heeft de wetenschap noodig. Het beginsel: verdeeling van arbeid, moet dus ook hier gehuldigd worden. - Gelukkig voor den vooruitgang der wetenschap, indien elk, die zich geroepen gevoelt daaraan mede te werken, zijne bijzondere gaven wel begrijpt, en ze gebruikt binnen den kring, die hem als van zelf is aangewezen.
Januarij 1862. N.G. Pierson. | |||||||||
Theoretisch-praktisches Lehrbuch der deutschen Sprache, zum Schul- und Privatgebrauch, nach der Becker' schen Methode bearbeitet von M.R. Bruck, Lehrer der deutschen Sprache am Gymnasium zu Gouda. Deventer, A. ter Gunne. 1861.Op de vraag, of deze nienwe spraakleer beter is dan hare voorgangsters, of de hier aangewezen weg de voorkeur verdient boven den tot hiertoe in onze Hoogd. spraakkunsten afgebakenden, en of wij haar in het algemeen aan anderen durven aanbevelen, kunnen wij niet dan ontkennend antwoorden. Met een Lehrbuch der deutschen Sprache, d.i. met eene spraakleer, zoo als de Duitscher er eene behoeft om zijne moedertaal grammatikaal te leeren, b.v. met eenen Götzinger, Heyse of Becker, is de Nederlander, die aan het Hoogduitsch begint, weinig gebaat. Zoodanige spraakkunsten bevatten voor zijn doel altijd aan den eenen kant te veel en aan den ande- | |||||||||
[pagina 596]
| |||||||||
ren kaut te weinig. In zijne Hoogd. spraakkunst zoekt de Nederlander slechts datgene, wat aan het Hoogduitsch in onderscheiding van het Hollandsch eigen is. Hij wil eenvoudig de vrij aanzienlijke copia verborum, die hij reeds medebrengt, vooreerst overeenkomstig den aard der Hoogd. taal leeren gebruiken, d.i. leeren declineren en conjugeren, en daarna het verschil zien aangewezen tusschen de Hoogduitsche en Nederlandsche syntaxis, zonder meer. Al hetgeen de Hoogd. taal met de Nederlandsche gemeen heeft, beschouwt hij te regt als onnoodigen ballast. Wat een zelfstandig naamwoord is, of wat men onder onderwerp en voorwerp verstaat en dergelijke, wil hij niet uit zijne Hoogd. spraakkunst leeren. Wie zal daarom lust gevoelen, den Heer Br. aan te hooren, wanneer hij zijne eerste les aldus, buiten Keulen om, begint: Der Mensch spricht, indem er seine Gedanken in Worten ausdrückt. Der Mensch denkt, indem er urtheilt oder wünscht. Der Ausdruck eines Gedankens in Worten wird ein Satz genannt. Wenn man urtheilt oder wünscht, dass ein Ding etwas thue, so sagt man, die Thätigkeit werde von dem Dinge ausgesagt. Das Ding, von dem etwas ausgesagt wird, nennt man das Subject des Satzes, und die Thätigkeit, welcke von dem Subjecte ausgesagt wird, nennt man das Prädikat des Satzes enz.; of als ZEd. zich op het voetspoor van zijnen duitschen voorganger op den philosophischen katheder plaatst, en alto supercilio een kapitel uit de logica gaat lezen, over: Begriffe und Beziehungen der Begriffe en over Gedanken und Verhältnisse der Gedanken zu einander? - Met andere woorden, men zal de vijftien eerste bladzijden der onderhavige spraakkunst gerust kunnen overslaan, tenzij men soms mogt nieuwsgierig zijn, te weten hoe de Duitscher (bl. 7) ‘ein besprochenes Sein nach seiner Beziehung zu dem Sprechenden von jedem anderen besprochenen Sein unterscheidet,’ of hoe ‘in einem Gedanken des Erkennens oft mit dem Prädikate der von dem Sprechenden nur angenommene Gegensatz des Prädikats, mit der Bejahung auch die Verneinung, in Einen Gedanken aufgenommen und in Einer Aussage dargestellt wird.’ Wat heeft de Nederlander, wien het alleen om het aanleeren der Hoogd. taal te doen is, met de grammatische terminologie van Becker en met de subtiliteiten der logische analyse te maken? Om hem te leeren vertalen: een olifant is grooter dan een kameel, behoeft men daartoe eerst te laten voorafgaan: ‘Man unterscheidet das Grössenverhältniss einer Thätigkeit, nämlich die Intensität d.h. die innere Stärke der Thätigkeit, und ihre Frequenz, d.h. ihre Wiederholungen in der Zeit. Das Grössenverhältniss wird durch Formwörter und die Intensität insbesondere an dem Beiworte durch diejenige Flexion bezeichnet, welche man die Comparation nennt?’ Of waartoe die geleerde hocuspocus, blz. 205: ‘Der Genitiv bezeichnet als Sachkasus der Richtung woher diejenigen ergänzenden Verhältnisse, welche als Einwirkungen eines als Sache gedachten Objects auf eine | |||||||||
[pagina 597]
| |||||||||
Thätigkeit dargestellt werden,’ in plaats van: de navolgende adjectiva en verba regeren den genitief? Of: ‘Für die Beziehungsform der ergänzenden Wirkung hat die deutsche Sprache keinen besondern Kasus; sie bezeichnet sie aber durch besondere Formen des Objects, und man nennt diese Form der ergänzenden Beziehung die Beziehungsform des Factitivs,’ om hem te leeren, dat men niet zegt: Cicero wurde Consul gewählt, maar: zum Consul gewählt? - Met al deze definities en distincties wordt slechts tijd verspild. Ieder van deze abstruse regels vereischt immers weder eene omschrijving en deze misschien weder eene, zoo niet twee en drie, en dan is het ten laatste toch nog te vreezen, dat negen tiende der leerlingen, die gekomen zijn om Duitsch te leeren, als de onderwijzer aan het einde zijner paraphrasis aangeland is, bij zich zelve denkt: Bei all dem Zeug wird mir so dumm,
Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum.
Wij kunnen daarom reeds van dien kant den Heer Br. weinig voldoening voor zijnen arbeid beloven. Onze onderwijzers althans, die waarlijk reeds genoeg te leeren hebben, zullen er wel vriendelijk voor bedanken, om buiten en behalve de Roorda'sche Analyse nu ook nog de Becker'sche op hunne horens te nemen, te meer wanneer zij daarenboven weten of bij deze te weten komen, dat het geprezene Becker'sche systeem door Steinthal totaal omvergeworpen is. Bevat dus deze Sprachlehre van dien kant te veel, aan den anderen kant bevat zij ook weer te weinig. Zoo zal men b.v. hier nergens aangemerkt vinden, dat men in het Hoogduitsch niet zegt: da weiss ich nichts von, wir waren mit uns fünfe, ich der es so gut mit dir meine, mein Herr Ihr Vater, der Schriftsteller, welches Werke ich gekauft habe, Cicero dessen berühmten Redners Briefe ich jetzt lese, er zwang die Stadt zur Uebergabe durch ihr alle Zufuhr an Lehensmitteln abzuchneiden of durch dass er ihr - abschnitt, er kann lesen noch schreiben, nichts ist so gross oder es kann noch vergrössert werden, en dergelijke meer. Over de uitspraak wordt niets en over den klemtoon zoo goed als niets gezegd. Hetzelfde is met de voegwoorden het geval, en ook de met bijwoorden en voorzetsels zaamgestelde werkwoorden, die waarlijk niet tot de gemakkelijkste hoofdstukken der Hoogd. spraakkunst behooren, zijn zeer oppervlakkig behandeld. - Men is dus, al kent men ook deze spraakkunst van buiten, toch voor eene menigte fouten nog niet gevrijwaard. Dc Heer Br. is intusschen van het tegendeel van dat al overtuigd. In de voorrede zegt ZE.: ‘Durch die vom Verfasser beobachtete dem Beckerschen System eigenthümliche synthetische Methode, die sich längst als sehr zweckmässig bewährt hat, glaubt derselbe die Sache sehr erleichtert zu haben (credat Judaeus Apella, non ego), und ist | |||||||||
[pagina 598]
| |||||||||
fest überzeugt, dass der Schüler, welcher alle in diesem Buche befindlichen Uebungsaufgaben (omtrent 100 bladzijden kl. 8o;) gemacht hat, nicht allein correct schreiben, sondern auch sehr wohl eine Unterhaltung in deutscher Sprache wird führen können (beter: zu schreiben und zu führen im Stande sein wird), und zwar eine Unterhaltung in gewählten und doch volksthümlichen Sprachwendungen (?) und nach den Regeln der Grammatik (eene conversatie volgens de regels der grammatica!). Uit één boek en door het maken van een paar honderd themata, heeft nog niemand eene taal correct leeren schrijven en spreken. - De oefeningen in de toepassing der regels bestaan in het aanvullen der weggelaten afleidings- en verbuigingssyllaben, naar het voorbeeld van Götzinger. Eene zeer doelmatige methode. De schrijvers, aan welke deze stukken ontleend zijn, zijn: A. von Humboldt, Schleiden, Schiller, Göthe, Ranke, Jean Paul, Joh. von Müller en anderen. Te regt heeft de Hr. Br. de namen der schrijvers niet onder aan de themata geplaatst, ten einde zijne leerlingen niet in verzoeking te brengen, om, in het bezit van het een of ander dier werken zijnde, daarvan misbruik te maken, of, gelijk men het noemt, over de onderdeur te kijken. Maar de Heer Br drukt zulks zeer zonderling aldus uit: ‘weil der Schüler sonst versucht sein dürfte, schon bei oder gar vor der Ausarbeitung und Auflösung der Aufgaben seine Neugierde durch Nachlesen in dem betreffenden Autor zu befriedigen.’ Wij zouden zeggen: schon vor oder gan bei der Ausarbeitung, want het tweede is erger dan het eerste. Ook noemt men het niet: nieuwsgierigheid, wanneer een leerling bij eene te maken vertaling zich van eene gedrukte vertaling bedient en deze naschrijft, maar met den waren naam: luiheid en bedrog, en bij een ouderen leerling nog bovendien: domheid, die zich zelve bedriegt. - Ook in de volgende woorden drukt de Heer Br. zich niet juist uit, wanneer hij zegt: ‘dass Fremde und unter diesen bezonders Holländer, sich weit fliessender und selbst richtiger in anderen sprachen als in der deutschen auszudrücken vermögen (pflegen).’ In plaats van ‘richtiger’ moest het wezen: correcter. Men kan zich namelijk zeer richtig (juist) uitdrukken en toch eene fout begaan tegen de taal, die men spreekt, en omgekeerd kan men taalkundig juist (correct) spreken en zich toch onjuist uitdrukken. Voorbeelden van beiderlei soort levert de Heer Br. zelf, b.v. wanneer hij Schiller, Göthe, - Jean Paul enz., ‘die Zierden der deutschen Schriftsteller und Gelehrten’ noemt, in plaats van: Zierden der deutschen Litteratur und Wissenschaft, of als hij van ‘Verstandes- und Geisteskräfte’ spreekt, hetgeen even onlogisch is als: kleermakers en ambachtslieden, spreeuwen en vogels; of wanneer hij (bl. 3) zegt, dat ‘die Anwendung der Flexionen, wegen der grossen Mannigfaltigkeit derselben, die nur in den alten Sprachen angetroffen wird, (dus in het Hoogdnitsch niet? - de | |||||||||
[pagina 599]
| |||||||||
Heer Br. wilde zeggen: die sonst nur, of, die in gleichem Maase nur in den alten Sprachen angetroffen wird), dem Anfänger ungeahnte Schwierigkeiten darbietet, so dass er es nicht leicht wagt, ein Gespräch in deutscher Sprache zu führen.’ Ungeahnte Schwierigkeiten? - Om der zwarigheden wille, waarvan men geen idee heeft, waagt men het niet? - Kan men dan bevreesd zijn voor zaken, die men niet kent? - Juist zij, die de zwarigheden kennen, die durven niet te spreken, omdat zij weten, dat zij elk oogenblik gevaar loopen fouten te maken; degenen daarentegen, die geen denkbeeld van taalfouten hebben, die praten maar toe. Voorts (bl. 2): ‘der Verfasser hat für solche Uebungen gesorgt, welche der Verstandes-Entwicklung, Erfahrung und Geistesrichtung erwachsener Schüler gemäss ist (sind).’ Eine Geistesrichtung erwachsener Schüler is mij onbekend; wel eene rigting van dezen of genen tijd, de zoogenoemde geest des tijds, b.v. die van onze eeuw, wier streven wel eens gezegd wordt bij voorkeur op materiële belangen gerigt te zijn, maar eene rigting, aan dezen of genen ouderdom in het bijzonder eigen, bestaat er niet. Voor den graad van ontwikkeling, beschaving en ervaring kan men zich bij volwassenen eenen algemeenen standaard, een zeker niveau denken, maar de Geistesrichtung is bij ieder individu verschillend, al naarmate van het verschil van temperament of al naarmate bij den een het verstand, bij een ander het gevoel, bij een derde het begeervermogen heerschende is. De Heer Br. wilde waarschijnlijk zeggen: der Verstandes-Entwicklung, der Erfahrung und dem Geschmack erwachsener Schüler gemäss. De smaak is natuurlijk bij volwassenen anders dan bij kinderen. - Een paar voorbeelden van de tweede soort (waar juist gedacht, maar incorrect gesproken wordt), zijn (bl. 2): ‘damit das Studium (der dentschen Sprache) ihnen gefälliger werde.’ Dit is evenmin duitsch, als het hollandsch zijn zou te zeggen: opdat de studie van het Hoogduitsch hun bevalliger worde, in plaats van: opdat het hun meer bevalle. Voorts bl. 1: ‘Ob und in wie weit jedoch ein solches Verfahren crspriesslich sei, ist unsere Aufgabe nicht zu untersuchen.’ Eene onduitsche woordvoeging voor: ob und in wie weit ein solches Verfahren erspriesslich sei, das zu untersuchen, ist unsere Aufgabe nicht, of: es ist unsere Aufgabe nicht, zu untersuchen, ob und in wie weit enz. Eveneens bl. 2: woher denn auch die Erscheinung, dass, enz., in plaats van: daher denn auch die Erscheinung, dass enz., vandaar dan ook het verschijnsel, dat. - Men ziet uit deze voorbeelden, die alle in de (drie bladzijden groote) voorrede te vinden zijn en die nog met een paar konden vermeerderd worden, dat met het geprezene Becker'sche systeem en zijne synthetische methode nog lang niet alles gewonnen is.
Dr. Sicherer. | |||||||||
[pagina 600]
| |||||||||
De Nederlandsche Industriëel. Weekblad voor Nijverheid, Koophandel en Scheepvaart. 3 eerste nommers. 's Gravenhage, H.L. Smits. 1862.Drie zondagen achterecn bragt de post mij een nommer van het nieuwe weekblad, dat onder bovenstaanden titel sedert 1o Maart j.l. te 's Hage wordt uitgegeven, en dat wel nadat ik reeds vroeger eene circulaire ontvangen had, waarbij de nijveren in den lande worden uitgenoodigd om deel te nemen aan de vereeniging van en voor Nederlandsche Industriëlen, die zich in de residentie heeft gevestigd en dit blad als haar orgaan uitgeeft. Hoewel weinig ingenomen met die genootschapswoede onzer dagen, ook al omdat men zoo gedurig ziet, dat weinig tijds na de oprigting van deze of gene vereeniging, die met de edelste en stoutste plannen begon, het eigenlijke doel bijzaak en het kittelen van de kleingeestige ijdelheid der bestuurders hoofdzaak wordt, en omdat ik altijd voor versnippering van krachten bevreesd ben, zoo lachte mij toch het denkbeeld nog al toe, dat in deze circulaire ontwikkeld werd. Eene vereeniging van louter practici, enkel en alleen van mannen die de nijverheid kennen, niet van hooren zeggen en uit boeken, maar door dagelijksche beoefening en door hun geheele leven en al hun tijd en al hunne krachten er aan te geven, zulk eene vereeniging, dacht mij, kan veel doen en vrij wat meer tot stand brengen, dan al die weidsche maatschappijen, waaraan niets anders ontbreekt dan mannen aan het hoofd, die met de zaak welke men wil voorstaan, grondig en bij ervaring bekend zijn. Hier zou dus niet dat doodend vergaderinggespeel, bron van bombastiek, de hoofdzaak zijn, en de behandeling der zaken worden verlamd door dat geijkte benoemen van eindelooze commissiën, waarvan het eené lid altijd het eigenlijke werk verwacht van zijn medelid, zoodat ten slotte niemand zich om de geheele zaak heeft bekommerd, als het, dan natuurlijk zeer magere rapport, toch met emphase wordt uitgebragt; maar hier zouden praktische luî de zaken ook eens praktisch verrigten. Intusschen, eer ik mij, enkel op de circulaire af, aansloot aan een kring van industriëlen - 't blijkt uit het noodigen van kooplieden tot deelneming, dat men dezen term al zeer ruim wil toepassen, - en er toe overstapte om de jaarlijksche contributie te betalen van vijftig gulden, die mij wel wat begrootte, wilde ik toch gaarne iets naders weten omtrent het eigenlijke doel dat de oprigters willen bereiken. De circulaire is zoo vaag van inhoud, dat die mij daaromtrent niet veel verklaarde, en artikel 3 der Statuten, waarin dat punt | |||||||||
[pagina 601]
| |||||||||
eigenlijk behandeld wordt, had voor mij iets zoo vreemds, dat ik de heimelijke gedachte maar niet van mij kon weren, als moest men tusschen de regels meer zoeken, dan in de regels zelve te lezen stond. Immers, nadat in de beide eerste artikelen gezegd is, dat ‘de Vereeniging ten doel heeft de bevordering van de belangen der Nederlandsche nijverheid’ en dat ze ‘uitsluitend bestaat uit Industriëlen,’ luidt artikel 3, het doel der vereeniging aanwijzende, als volgt: ‘Zij stelt zich daartoe voor, de openbare meening in het algemeen, en de hoogere staatsligchamen in het bijzonder, bekend te maken met den waren stand der vaderlandsche industrie; allerwege gezonde begrippen aan te kweeken omtrent hare krachten en behoeften, aanspraken en wenschen; en, waar en in welk opzigt ook, door deskundigen en desbevoegden te doen waken over en voor de vrije ontwikkeling dezer milde bron van volkswelvaart.’ En daarop worden in artikel 4, de middelen genoemd, waardoor men dat doel wil bereiken, welke bestaan in: 1o. Vestiging eener permanente Commissie te 's Hage. 2o. Houden van vergaderingen. 3o. Oprigting van een Weekblad en 4o. ‘Aan ieder industriëel ten zijnent de behulpzame hand te bieden ter opneming van zijne belangen en wenschen, ten einde daarvan in het algemeen en bijzonder belang, met kracht en zaakkennis zoodanig gebruik te maken, als naar het oordeel van het Bewind de omstandigheden zullen gedoogen.’ Daargelaten nog het nevelachtige van dit laatste artikel, zoo zal men bij eene eenigzins aandachtige lezing van art. 3 moeten erkennen, dat ook de zin daarvan, hoe oogenschijnlijk duidelijk, evenwel in waarheid zóó duister is, dat men naar de eigenlijke bedoeling van de ontwerpers moet raden. Voorzeker, de woorden zijn zuiver hollandsch; de zinnen loopen goed los; het verband is logisch en toch ligt er iets in, dat aan zeker talent van stellen doet denken, dat het ware oogmerk weet te verbergen onder den schijn van het open te leggen. Niemand toch zal het anders dan roemen, dat de openbare meening meer bekend gemaakt worde met den waren toestand der nijverheid, en dat men wake voor hare belangen en vrije ontwikkeling, noch zal andere woorden dan van lof overhebben voor hen, die allerwege gezonde begrippen omtrent hare behoeften, krachten, aanspraken en wenschen verspreiden, maar in welken geest worden die belangen opgevat en wat verstaat men onder dat woord gezonde begrippen? De Voorzitter der Vereeniging, de heer Petrus Regout, hoe ook teregt allerwege geacht om zijne uitstekende industriële bekwaamheden, en hoe ook allerwege erkend als een der weinige fabriekanten in Nederland, die met zeldzamen ijver en weinig geëvenaarden gunstigen uitslag het vak van nijverheid dat hij beoefent tot een ook door den vreemdeling hooggeroemden staat van | |||||||||
[pagina 602]
| |||||||||
bloei heeft weten op te voeren, is toch tevens bekend als een warm protectionist, die vooral daarin zijne beschermingsgezindheid heeft doen blijken, dat hij bij iedere tariefshervorming elk voorstel van heffing naar de waarde, - stelsel van handelsvrijheid, - met meer dan gewone warmte zelfs heeft bestreden, en daarentegen de heffing naar het gewigt, - troetelkind der protectionisten - heeft verdedigd. Het vermoeden was dus zoo onnatuurlijk niet, dat die woorden van, gezonde begrippen, enz., gebezigd door een orgaan dat onder zijne hoofdleiding wordt uitgegeven, hoe verleidelijk ook luidende voor den freetrader, toch ligt in geheel anderen zin dan in dien van handelsvrijheid moeten worden verstaan. Dien twijfel nu zou het Weekblad wel oplossen, meende ik, en in die verwachting heb ik mij niet bedrogen gezien, ja meer nog, ze is nog verre overtroffen. Want zuiverder protectionistische stellingen dan in dit blad worden verkondigd, zijn sedert lang in ons land niet gehoord, en al was 't alleen om nog eens de dwaalbegrippen van vroegere jaren te herlezen, zou men naar dit blad grijpen. Is de circulaire echter in harmonie met den grondtoon van het Weekblad? Die vraag moet ik ronduit ontkennend beantwoorden. En daarover betuig ik mijn leedwezen. Al moge het geene geringe glorie voor den man van vrij verkeer zijn, dat zijne tegenstanders niet meer met hunne banier voor den dag durven komen, maar den strijd voeren onder zijne kleuren, wèl wetende dat zij anders weinig kans hebben om bij het publiek gehoor te verkrijgen, toch ligt daarin ook weder iets onaangenaams. De strijd verliest daardoor alle karakter van openheid. Hij die leest dat men gezonde begrippen omtrent de Nederlandsche industrie wil verspreiden, moest niet behoeven te onderzoeken, of dat woord in den laatsten tijd ook misbruikt is geworden om eigenbelang te bedekken en een verdacht karakter heeft gekregen. Dat wordt geen strijden op de open heirbaan, maar een strijden met taktiek. 't Schijnt alsof de man met u den grooten weg opgaat, maar 't blijkt al spoedig dat hij het alleen doet om zoodra mogelijk een zijweg in te slaan en òf u te ontglippen, òf u mede te troonen langs allerlei kronkelende bijwegen en slingerpaden, die den niet daarop voorbereide al spoedig nog ver achter het punt brengen vanwaar hij is uitgegaan. 't Is zoo, op den duur is slimheid niet tegen openheid bestand, en sluwheid verraadt zwakheid, maar 't is toch ook jammer dat daardoor het goede al weder vertraagd wordt, al verwart de man van taktiek zich ook ten slotte in de mazen van zijn eigen fijngesponnen net. De Engelschen noemen zulk eene handelwijze unfair, en gelukkig dat de daad even streng bij ons als bij hen afgekeurd wordt, al hebben wij er niet zulk een sprekend woord voor. En nu moet ik tot mijn leedwezen erkennen, dat de Nederland- | |||||||||
[pagina 603]
| |||||||||
sche Industrieëel’ op mij den indruk heeft gemaakt van onder dat vermomd gewaad tot ons te komen, vrijheid van verkeer schijnbaar te huldigen, maar inderdaad bescherming voor te staan. 't Is de wolf in de schaapsvacht. Gelukkig is ons publiek vrij nuchter van opvatting en eerlijk. Het houdt niet van dat maskeradespel met meeningen, en daarom ben ik ook niet bevreesd voor den invloed van dit blad in ruimen kring. Ligt echter zal het menigen nijverheidsman op nieuw voor een poos de ijdele hoop doen voeden, dat de vroegere tijden van bescherming weêr voor hem zullen aanbreken, en dat het belang der velen weêr zal worden opgeofferd aan datgene wat hij, en enkele kortzigtigen met hem, hun belang noemen. Die man zal dan misschien weêr den ouden slenter in zijn bedrijf vervolgen en, niet langer beducht dat hij met den vreemdeling de mededinging zal moeten volhouden, afzien van de kostbare en moeijelijke hervormingen die hij dan in zijn bedrijf zou moeten brengen. En dat zou te meer te betreuren zijn, omdat de man zich bitter bedrogen zou vinden. Wat hij en de zijnen ook mogen doen, nooit gelukt het hem om in Nederland een beschermend stelsel te doen zegevieren, omdat de geheele bevolking duidelijk erkent dat het niets anders is dan de exploitatie door enkelen van allen! En dàt is onbillijk en daarom op den duur onmogelijk. Wil men een bewijs dat de ‘Nederlandsche Industriëel’ het belang van alle burgers wenscht opgeofferd te zien aan dat van enkele nijverheidsmannen in den lande, men sla een vlugtigen blik zelfs in de drie eerste nommers. Men moet zich echter niet laten begoochelen door phrases als die in de vijfde paragraaf van het programma voorkomen, dat de Vereeniging voor de Nijverheid geene andere bescherming verlangt dan die de grondwet aan allen in den lande waarborgt. Immers reeds in de negende paragraaf wordt de heffing van het inkomend regt naar het gewigt, - de geringe en goedkoope producten, die de mindere man gebruikt en waarin dus de grootste omzet is, zijn gewoonlijk zwaar en zouden dus een hoog invoerregt betalen, terwijl de fijnere producten, gebruikt door den rijke en dus kleiner van omzet, meestal ligt zijn en zeer weinig zouden betalen - warm voorgestaan. En in de elfde paragraaf wordt het stelsel van reciprociteit aangeprezen, volgens 't welk wij dus van iedere natie die onze producten hoog belast, - ten nadeele van enkele voortbrengers ten onzent - ook niet goedkoope producten zouden mogen koopen, - ten nadeele van al onze verbruikers. Ja, in het derde nommer juicht de schrijver van een artikel, dat ten titel voert geen privilegie, reeds in den gelukkigen inval dien hem de volgende stelling, pronkjuweel van logica! heeft verschaft; ‘de grondwet verbiedt privilegie in zaken van belasting; de inkomende regten zijn eene belasting; | |||||||||
[pagina 604]
| |||||||||
het tarief van inkomende regten kent vrijdom dier belasting toe aan artikelen die Nederland zelf produceert.’ ‘Alzoo’ .......... heeft de bekende syllogisme, 't geen bewijst dat de kat vijf staarten heeft, opgehouden het puik van redeneerkunst te zijn, schoot ons onwillekeurig van de lippen! Immers het kenmerk van een privilegie is, dat enkelen, bij uitsluiting van allen, een voorregt genieten, en hoe kan er nu sprake zijn van een privilegie, wanneer eene Regering allen in den lande vrijstelt van de betaling van invoerregt op datgene wat zij in hun belang uit den vreemde trekken? En zou niet omgekeerd juist de heffing van een invoerregt op zulke producten, dus eene belasting die alle verbruikers daarvan zouden moeten betalen, zoo het hooge cijfer van dat regt hun niet misschien den geheelen invoer onmogelijk maakte en hen dus dwong om alleen het inheemsche duurder product - want anders zou het regt den producent niet baten, - te gebruiken, een privilegie zijn, ten voordeele van den inheemschen voortbrenger? Maar de vreemdeling geniet het privilegie, zegt de ‘Industriëel’, want hij kan de goederen goedkooper alhier aanvoeren, dan de producenten ten onzent ze kunnen leveren, omdat deze door allerlei belastingen gedrukt worden en dus veel duurder moeten voortbrengen. Fraai argument! Alsof de vreemdeling in zijn land geheel geene belastingen te betalen had, en altijd over betere en goedkooper middelen van vervoer te land en te water beschikken kon, ruimer en voordeeliger gelegenheid had tot inkoop van zijne grondstoffen en verkoop van zijn fabriekaat, overvloediger kapitaalmarkt tot zijne dienst had, en niet in de meeste gevallen hooger kosten van verzending naar de bestemmingsplaats zijner goederen te betalen had dan de producent in het land zelf, die daarenboven uit den aard der zaak beter op de hoogte is van 't geen zijn eigen markt verlangt en daarin dus ook spoediger kan voorzien. Maar men moge de zaak keeren en wenden zoo als men wil, nooit zal men kunnen ontkennen dat eene Regering, die de producten welke van het buitenland goedkooper kunnen aangevoerd worden dan de binnenlandsche producent die leveren kan, met een zoo hoog regt bij den invoer belast, dat de prijs van den buitenlandschen fabriekant, stellen wij, maar gelijk komt met dien welken de binnenlandsche vraagt, dat zulk eene Regering onregt doet aan alle ingezetenen, omdat zij hen allen dwingt meer geld uit te geven voor 't geen zij goedkooper kunnen koopen, welk meerder geld uit den zak van allen in dien van de enkele voortbrengers gaat. Dat is den ecnen burger dwingen om den anderen burger te onderhouden, en alleen, omdat de laatste òf geene kennis van zaken genoeg heeft om op de vrije markt te concurreren, òf omdat hij eene nijverheid verkiest uit te oefenen die elders meer 't huis behoort, òf omdat hij onmatige | |||||||||
[pagina 605]
| |||||||||
winsten eischt. En dat is een privilegie aan de nijverheid toegekend, en dat privilegie verlangt de ‘Nederlandsche Industriëel’, terwijl hij, - en dat noem ik unfair, - durft beweren, geenerlei privilegie te verlangen. Hij neemt dus in wooorden de stellingen over van de mannen van vrij verkeer, maar bedektelijk geeft hij daaraan eene lijnregt tegenovergestelde uitlegging. Is dat eerlijk? Maar meer nog: waarom kan de Nederlandsche nijverheid niet zoo goedkoop werken als de vreemde? Waarom kan de vreemdeling op onze Java-markt nog eene menigte producten met voordeel verkoopen, terwijl hij er het dubbele invoerregt betaalt? Waarom moeten alle Nederlandsche ingezetenen aan eene schatting onderworpen worden, ten voordeele der industriëelen? Toch zeker niet omdat de Nederlandsche fabriekant zoo onmatig hoog belast is, dat voor hem mededinging met den buitenlander onmgelijk is! Die bewering zou van groote overdrijving getuigen, en ze wordt daarenboven weêrsproken door het feit, dat de Nederlandsche nijverheid juist in de laatste jaren, waarin ten onzent de grootste liberale tariefshervormingen hebben plaats gehad, ook de grootste vlugt heeft genomen. Neen, de prikkel der mededinging heeft ook voor onze industrie heilzaam gewerkt, want daardoor zijn verbeteringen ingevoerd, die men in de vroegere dagen van ruime bescherming onnoodig achtte. 't Is uit met den ouden sleur, en de oogen van de bekwaamsten onzer industriëlen gaan meer en meer open voor de voordeelen van een liberaler stelsel, dat hun de grondstoffen en half-fabriekaten in ruime hoeveelheden, goedkoop en spoedig verschaft. Wij twijfelen er dan ook aan of de nieuwe protectionistische Vereeniging wel zoo veel ondersteuning zal vinden bij hen wier belangen zij voorgeeft te zullen voorstaan, terwijl zij die in waarheid zal benadeelen. 't Zou wel aardig zijn, als de boeren hier te lande een beschermend regt verlangden op granen en peulvruchten, opdat zij bij slechter productie, door geenerlei mededinging van buiten tot verbetering aangevuurd, toch ruim konden bestaan. Allen te dwingen om duur brood te eten, opdat de boer ruimer en gemakkelijker zou kunnen leven, wie die er niet om glimlacht? Hoe zouden de fabriekanten klagen, die dan natuurlijk hooger loon aan hunne werklui zouden moeten geven, even als de Industriëel nu reeds te velde trekt tegen de wijze van heffing van den accijns op bier en azijn, welke hij, als eene protectie ten voordeele van de groote fabrieken, afkeurenswaard noemt. Weêr de buitenlandsche werktuigen, opdat alleen de binnenlandsche fabrieken in de behoeften van het geheele land voorzien, en niet alleen de groote katoen- en wolfabriekanten, maar hoe vele kleine nijverheidsmannen ook en hoe vele landbouwers, zullen klagen, dat zij nu duurder moeten produceren en dus ook beschermd moeten worden tegen den buitenlandschen invoer | |||||||||
[pagina 606]
| |||||||||
van hunne producten. En de werklieden zullen dan voor hunne duurdere voeding en kleeding hooger loon vorderen. Waar zou het einde zijn van die reeks van beschermingen, die toch nooit eerlijk zouden zijn, want een minimum van voortbrengingsprijs is immers voor geen enkel product te bepalen, omdat er altijd verschil van prijs zal bestaan tusschen twee fabriekanten zelfs van hetzelfde product, de een beter en goedkooper werkende door meer kennis en kapitaal dan de ander. En dan zegt de Industriëel nog wel dat wij hier te lande lage dagloonen hebben, immers een onberekenbaar groot voordeel voor de nijverheid! Ja, terwijl hij te velde trekt tegen den onbelasten invoer van vreemde producten, klaagt hij tevens over de duurte van ons vee, dat zoo gezocht is voor den uitvoer. Is dat dan geen voordeel voor den binnenlandschen producent, die daardoor immers hooge prijzen maakt van zijn product! Zonderlinge inconsequentie! Neen, de ‘Nederlandsche Industrieël’ moge met allerlei wonderlijke redeneringen tegen de staathuishoudkunde te velde trekken, en - let wèl - hare hoogste verdienste noemen, dat zij nooit schokken, wil veroorzaken maar bestaande toestanden in 't oog houden, nooit zal hij, op deze wijze voortgaande, en protectie predikende onder het masker van handelsvrijheid, het vermoeden van zich kunnen afweren, dat persoonlijke oogmerken van dezen of genen fabriekant de eenige oorzaak zijn van zijn ontstaan. Weêr stelt het nieuwe tarief van regten de heffing der regten naar de waarde voor, en dat moet dus op nieuw bestreden worden, bestreden op alle mogelijke wijze en met alle mogelijke middelen, omdat het eigenbelang van enkelen daarmede gemoeid is. De zoodanigen zien zeer goed in dat, wanneer dit stelsel aangenomen wordt, de buitenlander even goed fabrikaat als het hunne veel goedkooper zal aanvoeren, dan zij het aan den landgenoot wel kunnen maar niet willen leveren, omdat hunne enorme winsten dan grootendeels verloren gaan. Daarom kanten zij zich zoo sterk tegen dat stelsel. Maar alle burgers zullen daardoor gebaat zijn; alleen de enkelen, die nu al jaren lang die grove winsten van hunne medeburgers hebben getrokken, zullen er door verliezen. Aan wiens zijde is dan het privilegie, en mag eene Regering, die het belang van allen moet behartigen en niet dat van enkelen, aan hunne onredelijke eischen gehoor geven? De ‘Nederlandsche Industrieël’ doe wat hij kan: onmagtig zal hij ten slotte dien wanhopigen strijd moeten opgeven. Nog sprak ik met geen enkel woord van het adres der Vereeniging ter bevordering van den bloei der IJzerindustrie in Nederland, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarbij zij eene uitsluiting der vreemde mededinging verlangt voor de levering van alles wat tot den aanleg onzer Staatsspoorwegen zal noodig zijn; | |||||||||
[pagina 607]
| |||||||||
Maar het noemen van het feit is ook voldoende; alle bestrijding van zulk een eisch is gelukkig in onze dagen overbodig. Trouwens, de Minister heeft wijselijk niet eens de geijkte phrase, van het verzoek in overweging te zullen nemen, in zijn antwoord willen gebruiken. De vraag, om de Nederlandsche nijverheid ten dezen zooveel mogelijk te bevoordeelen, mits daardoor de belangen der schatkist, dus de belangen van alle ingezetenen, op geene de minste wijze werden benadeeld, wie die zoodanig verzoek niet zou billijken, ja, welk Minister die daarop niet bedacht zou zijn? Maar uitsluiting te eischen der vreemde mededinging, dus een voordeel door alle burgers aan enkele medeburgers toe te kennen, waarlijk, die eisch heeft tegenwoordig bijna iets ongeloofelijks. En toch, de ‘Nederlandsche Industrieël’, die gezonde begrippen op het gebied der nijverheid zal verkondigen, juicht zulk een verzoek toe! Hij juicht dien eisch toe, en verlangt toch geene bescherming, geen privilegie, niets anders dan de gelijkheid voor de wet, die de Grondwet allen ingezetenen waarborgt. Hadden de velen, die met mij het tot hen gerigt verzoek om deel te nemen aan de Vereeniging, niet gelijk om de circulaire te wantrouwen en eerst de nommers van het Weekblad te lezen om de eigenlijke bedoelingen der ontwerpers te leeren kennen, eer zij tot het aanvaarden van het Lidmaatschap overgingen? Treurig noemden wij de verschijning in deze dagen van een Weekblad dat zulke stellingen verkondigt, en treurig zullen wij dat blijven noemen, zoolang het den ingeslagen weg niet verlaat. De Nederlandsche nijverheid neemt in ontwikkeling toe en wint in algemeene belangstelling en medewerking; het verbazend toenemend aantal van fabrieken allerwege bewijst het; maar alleen onder de zon van vrijheid van verkeer zal zij bloeijen en opwassen tot een krachtigen boom. Eene Vereeniging van Industriëelen, die zich ten doel stelt om door onderlinge zamenwerking de Nederlandsche nijverheid in kracht en grootheid te doen toenemen, zoo door het gemakkelijker bijeenbrengen van de noodige kapitalen, door het algemeener bekend maken en toepassen van nieuwe vindingen, door het beter onderwijzen van den werkman en den aanstaanden meester, als door het aandringen op afschaffingen van alle belastingen die haar drukken en belemmeren, wie die daaraan zijne toejuiching zou onthouden, wie die niet gaarne zelfs daaraan een blijk van ongevinde belangstelling en van medewerking zou willen geven. Maar nu nog de versleten leer der bescherming te prediken, een ijdel en onvruchtbaar werk, en dat in tijden nu èn Engeland èn Frankrijk en andere landen er op uit zijn om juist door vrijheid van verkeer de algemeene welvaart der volken te verhoogen, nu de vruchten van die vrijheid overal zigtbaar en tastbaar zijn in grooter verbruik, 't geen | |||||||||
[pagina 608]
| |||||||||
de voortbrenging weêr voortdurend tot in het reusachtige toe aanspoort, en waardoor ieder volk van lieverlede alleen datgene voortbrengt wat het 't best voortbrengen kan, zoo door ligging als door geaardheid, neen, zulk een arbeid moet ijdel wezen en kan niet lang volgehouden worden. Waarlijk, de ontwerpers van deze Vereeniging miskennen hunnen tijd. En dat is een treurig teeken voor mannen, die beweren aan het hoofd van de Nederlandsche nijverheid te staan en hare behoeften volkomen te kennen. Òf hun eigenbelang speelt hun parten, òf zij dwalen ter goeder trouw, en 't laatste zou bewijzen, dat zij al zeer weinig begrijpen van alles wat rondom hen gebeurt. Maar welke hunne bedoelingen ook zijn, zij moeten daar ruiterlijk en eerlijk voor uitkomen en niet den schijn aannemen van vrijheid van verkeer te huldigen en toch juist het tegenovergestelde trachten te verkrijgen. Op die wijze toch zou men voortaan iedere bewering van hen moeten wantrouwen, en een enkel blad als de ‘Nederlandsche Industrieël’ zou een blaam op de nijveren in den lande werpen, die deze waarlijk niet verdienen. Daarom blijven wij hopen dat het aantal van hen die tot de Vereeniging toetreden, die zich dus scharen aan de zijde van hen die geene gelijkheid van alle burgers voor de wet eischen, maar bevoorregting van zich zelven ten koste van den medeburger, van de zuivere ouderwetsche protectionisten dus, klein zal blijven. En wij gronden die hoop op het gezond verstand, dat immers het kenmerk is van onze geheele natie. Wij vertrouwen dat zij zich niet zullen laten verschalken door enkele hunner hoogbevoorregten onder het vigerend tarief; want zij zullen te laat inzien dat zij tot niets anders zijn gebruikt, dan om voor een korten tijd aan eenigen weinigen een allen schadend privilegie te verzekeren. Als onze warmoezeniers goed gaan vinden om koffij, thee en suiker in broeibakken te telen, en zij dan van de Regering eischen dat deze die producten bij den invoer van Java zoo hoog belast, dat de aanvoerder ze niet lager verkoopen kan dan tot een prijs, die ook hunne kostbare productie winstgevend maakt: is die eisch dan billijk? De ‘Nederlandsche Industrieël’ zou op die vraag, wilde hij consequent blijven en open handelen, een toestemmend antwoord moeten geven. En is van zulke leeringen heil voor het land te waehten?
M. | |||||||||
[pagina 609]
| |||||||||
Nieuw Hollandsch-Laagmaleisch Woordenboekje, bevattende eenige duizende woorden, benevens de verklaring van onderscheidene spreekwijzen, door Dr. J.A. van Dissel en H.G. Lucardie. Te Leyden, bij A.W. Sythoff. XVI en 495 bladz.De meerdere of mindere praktische deugdelijkheid van een boekje als het bovengenoemde laat zich slechts bij het gebruik er van beoordeelen. De Redactie van ‘de Gids’ zal er daarom, hopen wij, vrede mede hebben, dat wij ons hoofdzakelijk bepalen tot eene eenvoudige aankondiging van dit Woordenboekje, evenwel met mededeeling van enkele opmerkingen, die ons bij het doorbladeren zijn voor den geest gekomen. Vooraf een enkel woord over het Voorberigt of de Inleiding van XVI bladzijden, waarin de Hr. Lucardie rekenschap geeft van den oorsprong van het boekje en van de door hem gevolgde spelling en schrijfwijze. Hij is de omwerker en uitgever van de copie, die door den Hr. van Dissel was geleverd; en, na nu aan de ‘goedgunstige menschen’ te hebben verzekerd, ‘dat hij geene spelling op zijn eigen houtje heeft zamengeflanst, maar de woorden gespeld zoo als zij worden uitgesproken’ (bl. IV), hetgeen in een Laag-Maleisch Woordenboek zeker niet kwaad is, besteedt hij drie bladzijden om te betoogen, dat men b.v. boom niet moet spellen boem, bom of bum. Wij zouden haast met den S. zeggen: ‘Edoch, waartoe nu zulk een omslag?’ (bl. V). - Omtrent de nu volgende verklaring der letterteekens, welke de S. heeft noodig geacht om de Maleische klanken weder te geven, hebben wij enkele opmerkingen. ‘Om den klank van de dh (vermoedelijk de Javaansche dentale d) te verkrijgen, plaatst men de punt van de tong alsof men eene t wil uitspreken maar doet dan de d hooren, waardoor men de dh verkrijgt (?), die evenwel ongeveer hetzelfde is als de d in vader’ (bl. IX en de noot aldaar). Edoch, waartoe dan zulk een omslag? - ‘De td (waarschijnlijk de Javaansche linguale t) verkrijgt men door de tong te plaatsen alsof men d wil zeggen maar dan eene t uit te spreken; die aanduiding is echter niet juist netto, en de uitspraak kan alleen in den dagelijkschen omgang geleerd worden.’ Gelukkig dat die onuitsprekelijke bruto-letter niet dikwijls in het boekje voorkomt. - ‘De kh spreke men uit als de a in ha!, wanneer men die als uit eene bedrukte borst doet hooren.’ (bl. X). Derhalve zoude men b.v. tjitjakh, baïkh, sampikh, tjaplokh, enz. uitspreken als: tjitjaä, baïa, sampia, tjaploa. De bedoeling zal zijn, dat de kh () op het einde van een woord niet wordt | |||||||||
[pagina 610]
| |||||||||
uitgesproken maar als 't ware in de keel blijft steken, waardoor de voorafgaande klinker van zelf eenigzins gutturaal wordt. - ‘De ng komt slechts nu en dan aan het einde van eene lettergreep voor; men vindt ze meest aan het begin van eene lettergreep of aan het einde van een woord’ (bl. XI). Het Woordenboekje zelf levert echter talrijke voorbeelden van het tegendeel; b.v. angkat, tongkat, bingkokh, bangsa, pangkat, dangsah, soengsoom, tjangkokh, tangga, pienggang, enz. enz. De geheele redenering van bl. XI komt eigenlijk hierop neder, of moest althans hierop nederkomen: dat in de grondwoorden, die bijna allen tweelettergrepig zijn, de eerste lettergreep alleen kan eindigen op een klinker, op een van de nasalen m, n of ng, of op de liquidae r en l; en de laatste, op alle klinkers behalve de doffe e, en alle medeklinkers behalve de b, d, dj, nj, tj, g en w, waarbij L. ook nog de dh, td en k voegt, van welke wij de twee eersten hier liefst wilden afschaffen, terwijl wij het omtrent den laatsten niet met hem eens zijn, daar wij meenen dat men b.v. baïk behoort te schrijven en niet baïkh. - Op bl. XII en XIII, vindt men de verklaring van het gebruik van het deelteeken ̈, ‘dat men in dit Boekske op verscheidene plaatsen vreemd of ongewoon zal geplaatst vinden,’ welke verklaring ‘anders onder de rubriek Errata zou kunnen staan, doch die gemakshalve maar eens hierbij genomen wordt.’ Indien de S. daarmede bedoelt, dat hij het gebruik, hetwelk hier van dit teeken gemaakt wordt, als een Erratum wil beschouwd hebben, geven wij hem volkomen gelijk. Hij plaatst namelijk dat teeken boven den klinker, welke volgt op een der zamengestelde letterteekens ng, dh, td en kh (waarom dan ook niet bij de dj, tj en nj?), b.v. tangän, kiedhäng, tdietdïhk (op bl. XIII verkeerd afgebroken), semboeniekhänGa naar voetnoot1, om aan te duiden dat die medeklinkers niet als twee afzonderlijke letters moeten worden uitgesproken, maar als ééne letter bij de volgende syllabe behooren, dus ta-ngan, kie-dhang, tdie-tdikh, semboenie-khan. Maar de beteekenis van het deelteeken is geheel iets anders, namelijk, dat met de letter, waarboven het staat, eene nieuwe syllabe begint, gelijk de S. het ook zelf gebruikt in laïn, baïkh, maïnan, en andere. Volgens de hier aangenomene schrijfwijze zouden de boven aangehaalde woorden dus zijn tang-an, kiedh-ang, tdietd-ikh, semboeniekh-an, hetgeen geheel verkeerd, en ook niet des S. bedoeling is; dus een | |||||||||
[pagina 611]
| |||||||||
Erratum. - ‘De aangehaalde voorbeelden, waar er in dit boekje somtijds naar verwezen wordt, zijn hier niet te vinden, maar zullen naderhand apart worden uitgegeven’ (bl. XIV), hetgeen ons voorkomt nog al lastig te zijn voor degenen, die dit boekje nu reeds mogten willen gebruiken. Over het Woordenboekje zelf kunnen wij kort zijn. Het is vrij rijk, bevattende plus minus tien of elf duizend woorden en spreekwijzen, die zeer goed zijn teruggegeven in het Laag-Maleisch, zoo als dat gesproken wordt op Java; want alleen op dit eiland heeft de S. het oog gehad, gelijk blijkt uit die dh en td, uit de lmperative vormen toeliso en poekoelen (bl. 213), uit oelò, slang en oeler, rups, worm (bl. 249), en andere. Ons grootste bezwaar is tegen de spelling, vooral tegen het dikwijls onnoodig gebruik van de kh, waaromtrent de S. zelfs niet consequent is: zoo schrijft hij moekakh en roepa, hoewel beide woorden in vorm, afkomst en uitspraak volmaakt gelijk zijn; voor moeder vindt men bij dit woord makh, maar bij mama, mah, hoewel beide ontwijfelbaar hetzelfde woord zijn; van het grondwoord kasieh vindt men het afgeleide kasiekhken: van bediri, bediriekhken: van kata, perkatakhän; sampikh vindt men elders sampé en ook sampe geschreven; het laatste is waarschijnlijk eene drukfout, gelijk ook tiengal, dat op andere plaatsen te regt tienggal heet. - Over het deelteeken is boven reeds gesproken. - De verzekering van den S. in de noot op bl. 274, dat tjòlong het Verleden Deelwoord van maling is, kunnen wij niet aannemen, en evenmin die op bl. 303, dat belas eigenlijk elf is. De Deelwoorden hebben in het Maleisch geen bijzonderen vorm, en allerminst eenen zoo onregelmatigen: tjòlong is Javaansch, en beteekent eenvoudig stelen, even als maling; gestolen of liever het gestolene is tjolongan. Van belas is de oorspronkelijke beteekenis, voor zoover wij weten, niet met zekerheid bekend; reeds Bruckner en Crawfurd hebben zich daarover vruchteloos vermoeid; maar zeker is het, dat het in de zamenstelling der Telwoorden van elf tot negentien in het Maleisch, en ook in eenigzins gewijzigden vorm in het Javaansch, gebruikt wordt in de beteekenis van tien, met voorvoeging der eenheden: dus sa-belas, elf, doewa-belas, twaalf, enz. Bij eenen eventuëelen herdruk zouden wij wenschen dat de S. deze en enkele andere onnaauwkeurigheden verbeterde, en vooral zijn Voorberigt, beide wat vorm en inhoud betreft, aan eene zorgvuldige herziening onderwierp. Het werkje kan zijn nut hebben; maar de prijs van ƒ 1,80 is wat hoog, vooral daar men niet kan zeggen dat het boekje ‘in eene bestaande behoefte voorziet,’ dewijl er onderscheidene andere van denzelfden aard bestaan.
de Hollander. | |||||||||
[pagina 612]
| |||||||||
I. Sinte-Klaas, Oud- en Nieuw-Jaar. Vier Vertellingen van J.J. Cremer. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1860. II en 130 bladz.
| |||||||||
[pagina 613]
| |||||||||
blijft; een flinke borst, zoo ge wilt, uit het volksgewoel gegrepen werkende en worstelende type zijner kracht, worstelend en werkend hoop inboezemde voor onze toekomst, of eene moeder uit den middenstand, degelijk wijf, dochters kweekende, die op hare beurt in staat zullen zijn het huis te helpen bouwen als zij. Portretten, sla den titel op en zie de gezigtjens, die er tegen overstaan, omgetrokken of afgeschaduwd; het smakelooze prentjen geve er tien of twintig prijs, die lijnen zijn maar aanvullers der letters, hulpe voor den grooten hoop; enkelen der schare echter jaagt de schikking vrees aan: zou de gedachte aan een den ganschen toestand beheerschend oogenblik bij den lithograaf niet zijn opgekomen? Beelden, eindelijk, beelden; maar waartoe in herhalingen vervallen? er zijn, die ons thans reeds vooringenomen achten, dewijl we zoo lang bij teekeningen en titels stil stonden, en zich toch bedriegen; wij zouden beider effekt schrijver en schilder gaarne hebben gegund, als zij het niet zoo blijkbaar hadden gemist, als de zucht dit zonder eenige inspanning, van hunne als van onze zijde, te bereiken, niet de krankte kenschetste, waaraan hun overigens onloochenbaar talent lijdt. Novellen, ziedaar den naam door den Heer Cremer den meesten zijner geschriften gegeven; novellen, - de laatste jaren leverden er onzer letterkunde in menigte; maar novellen, wat we daaronder eigenlijk hebben te verstaan, wie zal het bepalen? Göthes definitie, aan Eckermann gegeven, toen er sprake was welken titel zijn meesterstukjen dragen zou; Göthes verklaring van het woord: ‘Wissen Sie was, wir wollen es die Novelle nennen; denn was iest eine Novelle anders als eine sich ereignete unerhörte Begebenheit?’ zij past voor geen der onze; alles wat in deze gebeurt, is meer geschied, al geviel het niet zoo. De meester moge gelijk hebben gehad, toen hij er bijvoegde: ‘Diesz ist der eigentliche Begriff,’ helaas! ten onzent gaat het als ten zijnent, ‘und so vieles, was in Deutschland unter dem Titel Novelle geht, ist gar keine Novelle, sondern blosz Erzählung, oder was Sie sonst wollen.’ Novellen dus niet, maar Vertellingen, of wat anders gij wilt; eilieve, beginnen de woorden niet haast iets zoo algemeens aan te duiden, dat ze bijna geen begrip meer geven? Zij, die ons straks onzen aanhef maar half ten goede hielden, hoe varen zij thans in ons schuitjen, bij hunne elkaâr opvolgende vragen over de werkjens, welke wij aankondigen: ‘Vertellingen, nieuwe vertellingen, het zij zoo; maar van welke soort? Uit het Leven, och! dat zegt ook niets, uit welk?’ En we zijn er verre van, hun het regt tot die vragen te ontzeggen; want al behoort de auteur niet tot de veelzijdigste, er is zoo groot verschil in den uitslag zijner togtjens naar dezen en naar genen hoek van dit grenzenlooze gebied, dat men aarzelen mag alle wegen met hem in te slaan. Onder die vragers kunnen er zijn, die zich zijne | |||||||||
[pagina 614]
| |||||||||
eerstelingen nog herinneren, ter kwader ure overgedrukt in de boekskens, met groote letters den dollen titel van Guldens-Editie dragende, als gold het geld het meest! Inderdaad, het zou voor den smaak dier vrienden van onderzoek pleiten, als zij schroomden hunne phantasie andermaal op de proef te stellen van grepen uit den zoogenaamden fatsoenlijken stand als in deze werden gedaan; indien zij geenen lust gevoelden weder aan de theetafel bij Mevrouw Pels, of onder het ombertjen van het echtpaar Wester met Mijnheer Bar, getuige te zijn van zoo veel ordinairs, dat ordentelijk heeten wil. Hoofdschuddende besloten wij zelven de lezing van het eerste opstelGa naar voetnoot1, ons verbazende, hoe de auteur zoo dunne draden, als die onbescheiden bespieding eener gift ter leniging van watersnood en de dwaasheid iemands vermogen naar zijne milddadigheid af te meten, had durven zaamtrekken tot eene intrigue! En het tweedeGa naar voetnoot2 liet geen bevredigender indruk bij ons achter, al streefde het hooger, al beproefde het hardvochtigheid in voorspoed tegenover teederheid in armoede aanschouwelijk te maken; zoo gemeen als de eene ons scheen, zoo onwaar geloofden wij de andere. We zouden er hier met geen woord van hebben gerept, als in het IIde deel dier reeks niet eene Voorrede was geplaatst, in welke de auteur er zich nog op te goed doet, dat zoowel het eene als het andere stukjen, bij de eerste verschijning voor een weldadig doel, vrij wat geld opbragtGa naar voetnoot3, eene ketterij in de kerk der kunst, op welke wij later zullen terugkomen. ‘Vertellingen in het genre van Een Reisgezelschap of in dat der Betuwsche Novellen geschreven?’ Lieve vrienden! die dus spreekt, eene wedervraag: is er waarlijk zooveel onderscheid tusschen het talent dat in het eene als in het andere boeksken aan het licht komt, tusschen de zwakke ziekelijkheid, welke er in het laatste als in het eerste onafscheidelijk aan kleeft? De Erven Loosjes zijn niet van uw gevoelen geweest; zij kondigden Een Reisgezelschap, Novellen van J.J. CremerGa naar voetnoot4 in der tijd aan, met de lofspraak: ‘Binnen den tijd van slechts eenige weken zijn er van dezen bundel Novellen vele honderde exemplaren verkocht, een groot bewijs voor den uitnemenden inhoud van dit werkje;’ en van de Betuwsche Novellen van J.J. CremerGa naar voetnoot5 getuig- | |||||||||
[pagina 615]
| |||||||||
den zij: ‘Iets tot aanbeveling dezer Novellen te zeggen is overbodig; zij zijn alom verspreid en in alle Tijdschriften en Dagbladen zeer gunstig beoordeeld.’ Of wij het met hen eens waren, wie die het gelooft? maar in het opstel: Vijf kinderen op reis, dat het eerste dezer geschriften ten voorrede strekt, lazen wij, waarheid in scherts: ‘Gidsen! ze zijn 't hoog klimmen niet gewoon, eischt niet te veel van hunne beenen’Ga naar voetnoot1, en kwamen des schrijvers wensch na, zwijgend toeziende. Het is waar, hij voegde er verder bij: ‘heeft iemand regtvaardige grieven tegen hen in te brengen, grieven, die voortvloeijen uit mijn wijze van opvoeding, hij melde ze mij,’ was het ernst of jokkernij? ‘liefst franco p.p. - met aanwijzing der verbeteringsmiddelen’Ga naar voetnoot2. Thans echter nu de voorspelling, die hij er op liet volgen: ‘want, ik heb nog kleintjes in huis en mijn liefste’ (de vinding) ‘is een vruchtbare vrouw,’ thans, nu deze vervuld is, schijnt ons een, zij het ook vlugtige beschouwing van zijn verleden, waartoe uwe vragen ons uitlokken, te worden vereischt, zullen wij zijn heden billijk beoordeelen. Ons te vleijen, dat deze vruchtbaar zal blijken voor zijne toekomst, zou aanmatiging zijn; maar haar aan te vangen met de verzekering, dat wij haar niet zouden beproeven, als wij geene belangstelling gevoelden, is het ons gegund? Betuwsche Novellen, Een Reisgezelschap, beide bundels vertellingen moeten eigenaardige verdiensten hebben bezeten, want zonder dat zij eene behoefte zouden hebben bevredigd, wordt een succes, als waarin zij zich mogten verheugen, niet behaald. En wie zal het loochenen, dat de gave, lager leven aanschouwelijk voor te stellen, den schrijver in groote mate ten deel viel; dat hem eene sympathie voor de armen onderscheidt, die hem de hand doet reiken door al wat harte heeft! Gemakkelijkheid van uitdrukking, bij bevattelijkheid van gedachte; slag bovenal, slag de snaren van uw gevoel te doen trillen; wat wordt er meer vereischt om opgang te waarborgen, aan wie buitendien het geluk heeft, ons eene nieuwe wereld te ontsluiten, zij het ook maar die van den boer, grenze zij ook bijwijle aan die der bedelarij. Wij gelooven u in deze weinige woorden op de lichtpunten te hebben gewezen, waaraan beide boekskens om het zeerst hun luister ontleenen; wat toch doet u dan vragen: ‘Een Reisgezelschap of Betuwsche Novellen?’ - ‘in den stijl van het eerste of in dien van het laatste werk?’ als ware er inderdaad verscheidenheid van schrijftrant in deze, als had de auteur hoogere gaven in het eene boek als in het andere aan | |||||||||
[pagina 616]
| |||||||||
den dag gelegd! Een beroep op uw geheugen zij ons veroorloofd. Eene Zoogmoeder (Reisgezelschap, I, 1) of Wiege-miê (Betuwsche Novellen, I, 2), welke van beide vrouwen deed u innigst aan, of, als wij ook de keerzijde van den penning mogen bekijken, wie der twee leed het minst aan onwaarschijnlijkheid en overdrijving? We zien het schaaltongeske wankelen, doorslaan doet het niet. Al wat de laatste vertelling bij de eerste vooruit heeft, schuilt in het volslagen gemis aan personen uit den hoogeren of middelstand. De tweede kraamkamer, uit Eene Zoogmoeder, had met luttel verschikkens kunnen dienen voor de zoogende vrouw Janssen, uit Wiegemiê, met welke het ‘tegen Marie Lichtmis alweêr zoo wiet is.’ Wat beweert ge, dat de auteur zich gelukkiger op het land dan in de stad beweegt? als gij de ontaarde ouders van Wiege-miê het schaap hadt te vondeling zien leggen, zij zouden u geen minderen weêrzin hebben ingeboezemd dan de schelmsche voogd uit de Zoogmoeder, dan Joost van Meerle het u op bladzijde bij bladzijde doet! Gij wijst ons op de Fransche Komiek en de Douairière (Reisgezelschap, II, 2), gij staaft er slechts de opmerking door, waarmede wij des schrijvers eerstelingen hun afscheid gaven; wezens als Mevrouw van Tal zijn gelukkig psychologisch onmogelijk, - het schort aan den stand, dien hij niet begrijpt. Intusschen, wij zullen u niet navolgen, door het een of ander even dwaze uit de Betuwsche Novellen op te snuffelen; wie billijk wil oordeelen, vergelijkt uit beide boeken niet het slechte met het slechte, hij houdt het goede tegen het goede, en daarom staan wij, als ge wilt, een oogenblik bij Ritter's Hans stil (Reisgezelschap, II, 1), niet zonder ‘nevenbedoeling’ zouden de dagbladen zeggen, alsof bijoogmerk geen hollandsch ware. Het stuk speelt op het land, aan de Vecht; het stuk heeft een allergelukkigsten titel, want de hoofdpersonen zijn inderdaad geen andere dan Toon Ritter, bijgenaamd ‘de witte,’ een schuitenjager, en zijn ‘oud, mager, akelig mager jaagpaard’ Hans; wie het boeksken niet ter hand heeft, hij herinnert zich de historie uit het Tijdschrift Nederland, Jaargang 1856, waarin zij naam maakte, zoo grooten naam zelfs, dat we haar hoofdmoment op eene tentoonstelling van schilderijen zagen weêrgegeven. Er is gang in het verhaal, - 't brengt een geheim aan 't licht - van 's lezers gevoel wordt veel gevergd; - ziedaar wat waarschijnlijk het driemanschap der toenmalige redactie van dat maandwerk voor de bijdrage gunstig stemde; of zij echter den jeugdigen schrijver een dienst deed, door het te laten drukken zonder hem voor te slaan brok bij brok te schrappen, het is eene vraag, die elk van deze zich zelven doe! Werden wij geroepen, haar te beantwoorden, men vermoedt welke onze meening zou zijn. Immers, als wij op het gebied der letteren mannen van gezag ooit | |||||||||
[pagina 601]
| |||||||||
hebben benijd, we deden het niet om den ijdelen luister van deze of gene onderscheiding, te dikwerf zoo grillig bedeeld, dat ze een grijnslach uitlokt; wat wij, als zij, wenschten te bezitten, het was de gelegenheid te hebben op ontluikende talenten kritiek uit te oefenen, zonder deze te krenken; waarheid te kunnen zeggen zonder wee te doen. Sceptici die we zijn, vragen wij ons zelven af: ‘is deze hier vergeefs beproefd, of onachtzaam verzuimd?’ want waar we ook aan twijfelen, daar zijn we zeker van, dat er onder de drie ten minste één moet geweest zijn, die Ritter een wel wat overdreven standjen vond, die geloofde dat Hans gerust met wat minder ophef ten grave had kunnen gaan! Het waren mannen van letteren, - zon geen hunner hebben gevoeld, dat in dit opstel de mate der teederheid van den mensch voor het dier overliep? Ons ging het zoo, bij de gedachte welk een grimmig gezigt Cervantes zou hebben gezet, als men, hem Ritter en zijn knol wijzende, had afgevraagd: ‘Herkent gij de nakomelingen van uw Sancho en zijn graauwtjen?’ - ‘Bastaarden!’ bliksemde het ons toe uit de oogen van den Ridder de la Mancha, ‘bastaarden! Mijn schildknaap belooft zijn getrouwen medgezel, als er redding dagen mogt uit het duister diep, waarin beide zijn gevallen, maar dubbel voer’ - en een krans om de kruin, of hij een gelauwerd dichter ware, Senõr Don Quyote! - Het is gek genoeg voor een ezel, maar het loopt van geslacht tot geslacht al gekker! - Het waren mannen van letteren, die Ritter's Hans in handschrift lazen; - zou hun Sterne niet zijn ingevallen, het hoofdstuk uit zijn A Sentimental Journey ‘Nampont’ getiteld, de historie van het doode balkertjen, waarin de auteur, die zijne vrouw veronachtzaamde, schier tranen stort met den ouden beêvaartganger, ‘die zijn beest zoo lief had, als wij elkander niet hebben!’ - Overdrijving, de tweede, waarom moest ze bij ons nuchter volk aan de Vecht, door overdrijving de derde worden gevolgd? - Het zedelijk karakter van dezen schrijver staat te hoog, om niet geheel buiten spel te blijven; maar de dwaasheid heeft haar toppunt bereikt als Ritter ons geschilderd wordt, boete doende voor de schending van zijn vaderpligt, door de afgodeering van zijn knol Hans! De lauwerblaren, door Sancho aan zijn ezel beloofd, heeft poor Yorick zich om de fijne slapen gevlochten, eens ging die gaanwigheid goed; - maar ook op het gebied der letteren schijnt de geregtigheid niet altijd te sluimeren, - houdt de vingers van die twijg, zij draagt voortaan slechts distelen, - hap, graauwtjen! Wij gelooven een doorslaand bewijs te hebben gegeven, dat wij voor het hoofdgebrek van dit grootste stuk uit Een Reisgezelschap niet blind zijn, maar gaan waarheid en eenvoud dan in de Betuwsche Novellen doorgaans hand aan hand; hebben die toestanden niets gezochts; draait ook daar bijwijle de spil niet stroef? | |||||||||
[pagina 602]
| |||||||||
De oude Wessel en zijn gezin is het beste verhaal uit het Eerste Deeltjen van deze; doch een zwakke grootvader, die met kleinkinderen tabak bouwende den kost winnen moet, is ziekelijke uitzondering en geen regel. De oudste jongen, Frêrik, valt in de loting, en trekt een laag nommer, dat was te voorzien, en de toestand des gezins hangt af van het gedrag van Bart, den jongeren broeder, die ons als ‘zoo miseroabel slofs’ wordt geschilderd, ‘zoo slofs!’ zucht Frêrik, - ‘kwaad is ie niet,’ herneemt de oude man, ‘moar slofs is ie, dat is ie.’ De wereld waarin wij ons verplaatst zien is die der herhalingen, en wij hebben daarom met deze vrede, maar hoe sterker overtuiging uit dat zeggen en nog eens zeggen schijnt te spreken, hoe grondiger die weinige gedachten moesten blijken. Slof is traag, onachtzaam, onverschillig, meenen we; de sloffe, dunkt ons, heeft met den hevige, den hartstogtelijke niets gemeens, en welk een tooverkracht er in alliteratie schuile, de sloffe is geen steler. En toch blijkt Bart een dief, zoo gaauw hij van grootvader het geld heeft gekregen om de pacht te gaan betalen; blijkt, zeiden we, op gezag van zijn monoloog (Betuwsche Novellen, bl. 84 en 85), al weten wij niet wat hier meer geweld is aangedaan, de menschenkennis en de voorzigtigheid des grootvaders, of den aard en het geweten des kleinzoons. Voor den loop des verhaals wordt het vereischt, dat hij met de honderd guldens schoot ga, en hij doet het; maar wie de natuur op de daad betrapt wenscht te zien, hij roept er den auteur geen: bravo! voor toe! - Deine-Meu van 't Uiversnest is te regt de beroemdste beeldtenis uit het boeksken, Deine-Meu, ‘die meer gevoel had dan de menschen wisten;’ en wij, die zoo vele bedenkingen opperen tegen wat wij leelijk vinden, wij brengen luide den auteur onze hulde voor de flinke, forsche toetsen, waarmede hij Tenn Dissel's verval van kwaad tot erger heeft geschetst. Het moge ons verrassen, dat hij de vrouw, die hij straks ten huwelijk heeft gevraagd, op haar terugdeinzen de handen bindt, om haar te bestelen, bevreemden doet het ons niet; het is ditmaal geene overdrijving, het is ontwikkeling van een aard, allerlei gemeens, allerlei gruwelen prijs gegeven. Zooveel over de slagschaduw; thans tot het lichtpunt. Al schijnt ons de schikking te betreuren, die ons reeds op de tweede bladzijde mededeelt, waarom Deine-Meu eene oude vrijster is geworden, ‘zij had Hannes, en Teunis, en Evert met de kous op de kop noar huis loaten goan; zij had Miechel niet vergêten, die, toen zij achttien en hij negentien joar was, met die fransoos Napoleon noar Rusland was getrokken, vanwoar ie nooit was thuus gekommen,’ haar volgende gedrag logenstraft die verklaring niet. Het had aanschouwelijker in beeld kunnen worden gebragt, het echt-vrouwelijke geheim: ‘ze had 'm niet vergêten: um dat ie de eenige was gewêst, die r' gevroagd had toen ze nog | |||||||||
[pagina 603]
| |||||||||
moar 'n afhankelikke dern was, en de anderen woaren gekommen toen ze de boas van de boel was, moar minder noar Deine-Meu dan wel noar 't Uiversnest hadden gekeken;’ toch ontgaat het niemand, dat de melk in haar bloed bleef, wie Anneke en Paul aan haar schoot spelen ziet. Er spreekt een goed en groot harte uit dat grove gezigt, en, overeenstemming tusschen potlood en pen, die getuigt, dat de bezieling van dit niet verre blijft, als deze zich onder haren invloed beweegt, van al de lithographietjens waren Teunis Dissel in duplo, vóór en na zijn val, en Deine-Meu schier de eenige, die ons karakteristiek geslaagd schenen. Hoe wij wenschten prijzende te mogen eindigen, als het groepjen onder den eik verdient, waar de oude vrouw de schop, waarop de kleinen zitten, in beweging brengt, een gezigt zettende, ‘zóó te vrêjen, as of ze nog in den tied was, toen Miechel hoar bungelde,’ maar, helaas! de groote prent heeft ook zwarte plekken, zoo zwarte, als waren ze verbrand, en die zonder onze vingerwijzing van zelve wèl in het oog vallen. Al wat de Betuwsche Novellen boven Een Reisgezelschap vooruit hebben, is, helaas! geen dieper studie der landlieden, welke noch aardig zijn, als die van Breêro, noch degelijk als die van Huyghens, het is alleen dat in de eerste schaarscher dan in de laatste personen uit den aanzienlijken stand optreden; waar zich deze in een van beide te voorschijn wagen, leggen zij het gelijkelijk af. De Baron van Sommer uit de Oude Wessel en zijn gezin is in de boete, die hij zijn liederlijk zoontjen, Jonker Alfred, oplegt, bijna belagchelijk; maar overdreven goed of overdreven kwaad, beide zijn van hetzelfde geslacht als Mijnheer en Mevrouw Brolet, en de Baron Tholenveld van Rozenhove en Meijerstein uit Ritter's Hans, als de Familie Glukke, uit de Vriend van den Huize, als wie niet al! Het zijn karikaturen van top tot teen, zonder daarom, als onze vriend Helvetius van den Bergh beweerde dat deze moesten doen, regtstandig uit de waarheid op te schieten; ze zijn zelfs als zoodanig mislukt. Het is of de auteur zich vleit, dat wij zijne ‘mindere menschen’ te liever zullen hebben, omdat hij ons, in wie eenige graden hooger op den thermometer der maatschappij teekenen, louter monsters laat zien. Het zijn geene studiën, die ons leeren, dat het slechte in elken stand slecht blijft, of het er bij het graauw dof en ruw uitzie, of het zich bij de beschaafden effen geslepen en zelfs glansrijk voordoe, - het zijn grotesken, maar die tot geen glimlach nopen, want er is niets artistisch in de wijze van opvatting. Kluis noch kasteel, - het moet worden herhaald, zoolang het in beeld brengen van het tegendeel toejuichers vindt, - kasteel noch kluis zijn bij uitsluiting het verblijf van deugd of ondeugd; en, op het eerste truïsme volge het tweede, prijs of gisp, naar het u lust de stulp of het slot, maar toon ons in beide tehuis te zijn, doe beide regt. Optimist of pessimist, wees wat uw | |||||||||
[pagina 604]
| |||||||||
aanleg, uwe vorming, uwe ervaring, uwe wijze van gewaarworden en gevoelen, uw blik op uw tijd u onwillekeurig, ter goeder trouw deden worden, maar geen tweëerlei gewigt naar ge groot of klein in uwe weegschaal werpt. Bewonderaars van Thackeray, zullen wij het ook u doen, als gij hen, dien de meeste middelen ter ontwikkeling werden gegeven, doch van deze geen of een gewetenloos gebruik maakten, het scherpst geeselt, het ongenadigst ten toon stelt; maar getroost er u dan ook die studie van gemoed en geest voor, aan welke hij jaren opmerkens, gâslaans, nadenkens wijdde. Ons dan in menschen maar krom hout toonende, krom en kwastig tot in de koningen van het woud, zult gij als de engelsche humorist het regt hebben, wie u eynismus verwijten mogt, met zijn Pendennis in Philip te antwoorden: ‘Ik cynisch, omdat ik zeg, dat ons geslacht valsch en boos is, - goede lieden! die ieder zoo gemoedelijk op zijn woord gelooft, verbeeldt gij u inderdaad billijker te zijn dan ik? Als gij ten langen leste inziet, dat Tartuffe maar een huichelaar is, en Buffo kruipziek als een pad, dan wordt gij even bespottelijk verontwaardigd en wantrouwend als ge te voren onnoozel waart, gij, die u alles op den mouw liet spelden en het nog mooi vondt bovendien!’ Pessisisme en cynisme, wie er u van betichte, schets de gebreken in al hare afzigtelijkheid, mits de schildering blijk drage, dat ge uit eigen oogen zaagt, dat gij het lang, dat gij het diep, dat gij het goed deedt. Gij zult er dan zegevierend mogen bijvoegen: ‘Och, lieve lieden! Tartuffe heeft tal van goede, respectable qualiteiten, en van Buffo, dat afzigtelijk mormeldier, getuigt het volksbijgeloof te regt, dat er in zijn paddekop een juweel schuilt! Cynisch? gij zijt het! niet ik, ik zie de loffelijke eigenschappen dier schelmen, welke gij smaadt!’ En deze zoo min bewimpelende als de belagchelijke of de betreurenswaardige, moogt ge als hij besluiten: ‘Ik sla gade, ik haal mijn schouders op, ik glimlach, - heet dat cynisch zijn?’ Voorzeker niet, schoon wij er tot onzen spijt bij moeten voegen, dat van dergelijke studie der hoogere standen noch in Een Reisgezelschap noch in de Betuwsche Novellen een blijk valt te zien, - dat de schrijver van beide boekskens, in dit als in de andere opzigten, zoo in het tweede als in het eerste, denzelfden lof en dezelfde blaam verdient. ‘En de Over-Betuwsche Novellen dan?’ Als gij dadelijk van deze hadt gewaagd, onze retrospective beschouwing van den arbeid des auteurs zou eenige bladzijden korter zijn uitgevallen, - maar wij zouden er de gelegenheid door hebben gemist te getuigen, dat in dien tijd, op dat tooneel zijn talent zich ontwikkelde. In de drie voorlaatste Jaargangen van den Tijdspiegel opgenomen, mogen ze sedert niet zijn herdrukt, ze heugen het publiek nog als ons; het zijn goede bekenden, die wij een oogenblik voor zijnen geest herroepen. Uitvoeriger behandeld dan de lijst van | |||||||||
[pagina 605]
| |||||||||
den Gelderschen Volks-Almanak gedoogde dit de Betuwsche Novellen te doen, hebben zij met deze gemeens, dat zij ons geheel onder wat wij aanmatigend genoeg boerenmenschen noemen verplaatsen, verdienen zij eene tweede uitgave boven deze, dewijl elk der drie vertellingen door eene hoofdgedachte wordt beheerscht, die ge hoort aangeven, die ge ziet uitwerken. De schrijver doet in het eene als in het andere dezer stukjens blijkbaar zijn best, haar niet enkel in beeld te brengen, haar ook bevredigend op te lossen; de uitslag van dat streven moge te wenschen overlaten, het is slechts billijk dat men het pogen niet voorbijzie. In het ‘Paauweveerke’ geldt het den hoogmoed, - in ‘Op de Kniehorst’ de gierigheid, - in ‘Bruur Japik’ de afgunst, geloeven we, - ten zij ge, naar den titel, liever de onnoozelheid in het kwade kiest. Of gij echter, wanneer de Heer Cremer tot den tweeden druk besloot, gaarne zoudt zien, dat hij deze schets voor en gene schets na over- noch omgewerkt wedergaf? We durven wedden, dat het antwoord verschillend zal uitvallen, naar ge zijn hoorder of zijn lezer zijt geweest. Het schijne u geen wonderspreuk. Goed te kunnen voordragen is eene even benijdenswaardige als bedriegelijke gave - voor een schrijver! Onze auteur, wij hoorden het van zoo vele zijden getuigen, dat wij er geen oogenblik aan twijfelen, onze auteur weet van zijne schoone stem voor stukjens van dezen aard zóó voortreffelijk partij te trekken; het krachtig kortaf, het innig goedrond van den gelderschen tongval, vindt in hem zóó welsprekend een tolk, dat ge weinig anders wenscht, zoo lang ge luistert, betooverd, verrukt. Wat kan er gevaarlijks zijn in wat een avond zoo genoegelijk maakt? meent ge, en getuigt tevens, dat gij zelf nooit, ten minste nooit uw eigen werk, hebt voorgelezen. Alle in het openbaar uitgeoefende kunst verlokt tot kunstjens, maar geen verleiding heeft gladder rand dan deze. Proza of poëzij, om het even welken der twee vormen ge kiest, poëzij of proza, draag voor wat ge schreeft, gij weet zoo goed waar gij geraakt en waar gij gemist hebt; uw gehoor behoeft het laatste niet op te merken, als het eerste maar opgang maakt. Wij hebben het klippen om- en ondiepten overglijden hooren noemen; men wreef zich in de handen, alle zeilen te hebben bijgezet; het roer had geen omzien rust, heette het; maar het beeld bleef er niet minder valsch om; want de stuurman, bij welken men zich vergeleek, bragt de haven binnen; de voorlezer had maar beet, ten langen leste zich zelven evenzeer als zijne schare! Ging het den Heer Cremer nooit aldus? Het hollandsch oor werd liefelijk aangedaan door het gulle geldersch van zijne lippen; door klanknabootsing te behagen, met klanken te spelen, wie achtte het ooit meer beneden zich dan hij; wie zou er zich meer dan hij voor hebben geschaamd, zoo gij het hem hadt voorspeld? En toch, de ure der verzoeking kwam, en hij over- | |||||||||
[pagina 606]
| |||||||||
won noch gebood, hij streelde, want wie het hadden gehoord, ze waren in Gelderland geweest, zij hadden er den avond genoten! - luister: ‘'t Was 'n oavond as room, zoo zuut, zoo mild, zoo sméjig. Heit, miseroabel heit was 't doags gewêst, die van de merkt uut stad weêrum kwiemen, zeyen dat 't weerglas vief en negentig groad had gestoan, en dat 'r van de hits twee minsen mors dood gebleven en drie keujes op de merkt woaren kapot gegoan. Een van de vildershonden te D. was roazend gewêst en had, eer ie van Teunis 't schot kreeg, 'n schoap en 'n kalkoenschen hoan gebeten van geweld. Luutke van boer Balders, die met de botter gemerkt had, was, deur Huibert van de Hoazekamp in 't noar huus goan, in 'n overval van de warmte, op 't hittekerreke gevonden. Huibert was 'r arg van geschrokken, hoe ligt had de ker van den diek kunnen sloan, - moar - 't vlugge perdjen had ie gevat, Luutke had ie bijgebragt en voorders tot by huus gerêje. Nou ku 'j is begriepen hoe 't gewêst was en nou - nou was 't as room en heunnig.’ Het Paauwe-Veerke, Tijdspiegel, 1858. IV. April. Kunstjens en geen kunst! want het is niet een der geldersche boeren uit het stukjen, het is de auteur zelf die spreekt, en ons die vildershonden en die menschen die morsdood bleven zou hebben gespaard, als hij niet in klanknabootsing effect had gezocht; die dat tooneel tusschen Luutke en Huibert veel aardiger zou hebben weêrgegeven als ‘botter’ en ‘kerreke’ en ‘diek’ en ‘perdjen’ dan te pas te brengen waren geweest. Gelderland dierf er eene schilderachtige voorstelling van zijn natuurschoon door, eigenaardig ook bij de hoogste hitte, maar onze letterkunde zou er meer bij verliezen als die manier mode werd. Ten bewijze uit ‘Op de Kniehorst,’ Tijdspiegel, 1859. IV. April: dit schetsjen: ‘'t Is mergen. De jonge huusmus' en spreeuw' schoppen 'n lêven op 't dak as of 't karmis is. Schik hebben ze, moar as gunsche karsenbongerd, nou spierwit van bluumpkes, gruun zat in 't blad met duuzende roobolleties d'r onder, dan hé, dan zou 't nog anders wezen! hé!! “Wat niets is kan worden!” redeniert 'n oude spreeuw. “A'j moar tied van leven hebt!” antwoordt 'n hoagelschot. Roak of niet roak, da's de vroag nou.’ Zie hoe slechts de eerste schrede aarzelend wordt gedaan, hoe haastig de overigen volgen, den smaak ten spijt. Straks werd ons de warmte beschreven en hare walgelijkheden; het had mogen aangaan zelfs die weêr te geven, zoo de auteur er zich voor had gewacht dit zelf te doen; zoo de verteller zijne verontschuldiging had medegebragt. Hier echter wordt geen markt gehouden, hier zijn geen boeren; hier slaat de schrijver een der liefelijkste tooneelen der lente gâ; maar wie schept behagen in zijne schets, in de wijze waarop hij stoffeert? - Het verweerde rietendak, met zijn verschei- | |||||||||
[pagina 607]
| |||||||||
denheid van verwe, het donkere mosch, waaraan de nachtdaauw vonkelt in de stralen der voorjaarszon, hij ziet het voorbij, om uit het volksdialect een beeld bij te brengen, dat niet eens uitsluitend geldersch is. ‘Kermis’ een boerenkermis, wat heeft die dolheid van dat vlugge, dat vrolijke op- en afwippen, dat omzwieren, dat voortglijden en neêrduiken der vogelen, sierlijk in elke beweging? Een wolk van bloesems wuift daar ginds, en ge leent gaarne het oor aan het gegons, dat er u uit te gemoet suist, dat schier melodisch rijst en daalt, en ge roept, als het muschijen met zijn rosse veêrtjens en zijn zwarten baard er zoo gretig op neêrschiet, terwijl de spreeuw in zijn dwaze deftigheid den schalk nastaart, ge roept: ‘Op zij, bijtjens! op zij, of ge zijt er geweest!’ Anders onze auteur; het heden is hem niet genoeg, het moet zomer worden, om den wille eener zedeles; spreeuw en schot spreken geldersch, o, zoo aardig! Wat is het er verre van, dat deze verzoeking de eenige zou zijn, verknocht aan het schrijven, met de bedoeling voordragende een gemengd gehoor te bevallen! veel grooter gevaar schuilt in de losse behandeling der stoffe zelve, waartoe zij verlokt. Als een liefelijk geluid, de ooren streelende, der aandacht geen oogenblik ruste gunt; als blikken en gebaren, waar het woord te wenschen overlaat, of de gedachte dreigt te bezwijken, beide als bondgenooten ter zijde staan en ter hulpe schieten, dan is het niemand gegeven dien onverbiddelijken toetssteen ter hand te houden, waarover de lezer beschikt. Hij is de vingeren des hoorders ontgleden in het daverend handgeklap, waaraan hij zelf mededoet. Benijdenswaardige zege, als de schrijver haar niet de hoogste schat, als hij de eerste is haar beklagenswaardig te heeten, zoo zijner gaven geene grootere is bewaard. En welke? vraagt ge. Alsof het u nooit gebeurd ware, dat gij, in de nuchterste stemming ter wereld, begonnen te lezen, het boek dat u boeide eene wijle neêrleggende, om de laatst genoten bladzijde te overpeinzen, de schikking der stof bewonderend, voortgingt en door de schoonheid der uitdrukking betooverd, onwillens, onwetend luide laast, de stilte van uw studeervertrek afbrekend, door de melodij van een vers, door de magt van het woord! We zijn bijwijle zoo dwaas geweest, we zouden het u niet hebben verklapt, wanneer we beter bewijs wisten bij te brengen, dat we de ware welsprekendheid waarderen, dat wij slechts wenschten dat haar schaduw wat minder werd nagejaagd! Straks merkten wij in het voorbijgaan op, dat schier elke dezer Over-Betuwsche Novellen eene hoofdzonde tot onderwerp heeft; ons schilderend te leeren, hoe hij, die zich aan deze schuldig maakt, tot boete of bekeering komt, schijnt haar thema. Waarom zouden wij er iets tegen hebben, dat onze auteur er zich in verlustigt zedelijke vertellingen te schrijven, mits de begoocheling zijner begaafde voordragt den indruk te weeg brenge | |||||||||
[pagina 608]
| |||||||||
en achterlate: ‘dass der Mensch in sich eine Kraft habe, aus Ueberzeugung eines Besseren, selbst gegen seine Neigung zu handlen’Ga naar voetnoot1. Helaas! hoe schaars is bij hem van dien strijd sprake; hoe zijn het schier altijd de omstandigheden, die den ommekeer te weeg brengen, de gebeurtenissen en niet de gemoedsbewegingen; en toch, hoe opgetogen gewaagt de schare, die geluisterd heeft, van zijn slot! Beurtelings gestreeld en geschokt, heeft zij eindelijk van de genade Gods gehoord, is zij gesticht geworden. Of men dat woord ten langen leste toch waardiger bezigde, of men het niet heden op zijne lippen nam, of men er tot morgen meê toefde, wanneer het in het gewoel der wereld, onder den aanval der hartstogten, in de worsteling des gewetens zal zijn gebleken, wat hoofd en harte meê droegen en bewaarden, wat zij wonnen bij die wufte weelde van oor en van oog! De Heer Cremer is door onhandige bewonderaars onze Auerbach geprezen, - dat men onzer letterkunde en onzer letterkundigen beide dergelijke beleedigingen spaarde. Even waar toch als het is, dat ons beschaafd publiek elk verschijnsel op het gebied van den geest in den vreemde mede gâslaat en geniet, even onloochenbaar blijkt het, dat verreweg het grootste gedeelte van ons volk eigenaardige behoeften heeft, die slechts een inheemsch auteur kan bevredigen. ‘Onze Scott,’ - ‘onze Byron,’ - ‘onze Moore’, we dachten die dwaasheden te boven te zijn; wat deze vernuften voortreffelijkst leverden, was niet wat onze natie in de dagen van hunnen bloei dringendst eischte. Het is geene hulde, het is een hoon, dus navolger te worden gescholden, die geen blik heeft op ons lief en ons leed, geen begrip van eigen wel en wee! Onze weinige waarlijk groote mannen waren zoo goed oorspronkelijk als de gevierdste onzer naburen; wie zou onze die, wie onze dat willen wezen, als hij tot tijdgenoot en nakomelingschap zeggen kon: ‘Van Haren is mijn naam.’ - ‘En de mijne Staring!’ Zooveel in het algemeen, en nu in het bijzonder. ‘Onze Auerbach,’ laat men dat woord over zijne lippen gaan, zonder om te zien, hoe die israëliet-germaan de dichter der dorpsvertellingen is geworden, hoe hij naar zijne stoffe zocht, en meende haar te hebben gevonden, en ervoer dat hij mis had getast, tot hij ten langen leste gelooven mogt, de eischen der poëzij, die zijn gemoed blaakte, en die der democratie, welke zijn geest in overeenstemming met zijn tijd en zijn toestand huldigde, door voorstellingen in dien vorm te zullen bevredigen? ‘Onze Auerbach’, alsof eene ontwikkeling als de zijne in het laatste vijftiental jaren ten onzent natuurlijk, of zij hier mogelijk zou zijn geweest! - alsof een leeftijd vroeger een grooter geest dan de zijne, een genie van den eersten rang, maar als israëlict-hollander velerlei met hem gemeens hebbende, niet een geheel anderen weg ter onster- | |||||||||
[pagina 609]
| |||||||||
felijkheid ware gegaan! ‘Onze Auerbach!’ als miste de verteller uit de Over-Betuwe niet dien schat van studie, waarin de vermaardheid van den vreemdeling haar hechtsten steun heeft; als bezat hij de opmerkingsgave die dezen in allerlei rigtingen, wat wij lager leven heeten, deed bestuderen; als ware hij kunstenaar dezen gelijk, de gedachte in de werkelijkheid gevonden niet wedergevende, dan in den dos der poëzij; realist in den goeden zin des woords, dat is ophebbende met waarheid, maar idealist tevens, boven alles strevende naar schoonheid! Als iemand meenen mogt, dat wij den Heer Cremer deden boeten voor de vleijerij zijner vrienden, we zullen trachten hem door de aanhaling van een paar fraaije bladzijden uit deze novellen te verzoenen, en daardoor tevens het bewijs leveren, dat onze auteur er slechts bij winnen kan, als hij zich hem tot zijn voorbeeld kiest, wiens evenknie hij niet heeten mag, mits hij dezen niet maar navolge, neen, hem op zijn standpunt leere begrijpen en dusdoende zijne eigene ontwikkeling bevordere. De eerste bladzijde is eene schets van huiselijk heil, die Bruur Japik besluit: Tijdspiegel, 1860. XI.November. Sinds twee joar steet 'r ook op 't dak van De Lagekamp 'n uiversnest. Erst is de vogel gekommen; 't noajoar gevlogen; 's leintes weêrumgekommen en toen - toen het ie wat meêgebrogt. En wat dan? Kom moar is meê. Achter in de keukenkamer, bunten de scheut van de deur, doar stect wat oarigs. Ge ziet 't al. Sloa 't kleid moar is open: Och heere minsen! wa 'n oarig klein snuutje. Da 's nou 'n jungske van Hanske! En Hanske - nou geen dernje meer, moar 'n wiefke, nog knap, moar zoa rond as 'n tunneke. - Hanske steet 's achter en roept: ‘Joa eiges van mien; van Joapik en ikke.’ En hij-woar 't jungske óók van is - hij kan niet loaten is êfkes te kommen. Over 't schouwer van Hanske kiekt Joapik de wieg in, en gronnekend lacht ie: ‘Hê, hê, woar is voader?’ 't Jungske zeit niks, dat kan ie nog niet, moar, as ie 't kos, dan zou ie krek zeggen wat moederke zeit: ‘Dóár, dóár steet ie, en - 't is 'n beste! 'n goeje! 'n trouwe! Warkzoam altied, flinker met iederen dag. 't Bestuur van de bonwing zoo goed as de beste. Allinnig onncuzel, onneuzel in 't kwoaje! - Joa, zóó mot 't jungske ook worden. Lief menucke, kom!’ en 't ronde wiefke neemt kleine Huibert uut de huja, en doet 't jekske los, en loat 'm klokken den kleine, en Joapik, Joapik blijft 'r noar kieken. Moar - nog eene ziet er noar 't heve tafereel; 't is zuster Janneke; ze vindt 't óók oarig; ze het 'r óók schik in en op de Lagekamp zin ze krek zoo gelukkig as op 't Hoogeland. | |||||||||
[pagina 610]
| |||||||||
‘Wat ouwe Huibert op 't starfbed gezeit het, dat lacht de kleine oan Hanskes boezem: Liefde!’ Verbeeld u eens, dat de bladzijde Auerbach ter beoordeeling ware gegeven... ‘Een gelukkige gedachte,’ hooren wij hem zeggen, ‘maar te grof getoetst,’ en de veder, die hij ter hand heeft, schrapt voor alles dat ‘klokken’ door, 't geen de auteur ons telkens doet hooren, als won de moeder met haren zuigeling er bij, hoe zinnelijker de voorstelling wordt. ‘Overdreven,’ hooren we mompelen, en er gaat een streep door de helft van den lof aan Japik gewijd, die ook 't jongsken zijn vader zou toezwaaijen, als het spreken kon. ‘Onwaar!’ volgt er bij dat slotwoord ‘Liefde!’ want het schaap voedt zich slechts, en Auerbach peinst en de straks zoo vaardige pen poost... Wat hij er ook zetten zou, niet de herhaling van 't wiegedeuntjen, waarmeê de Heer Cremer zijn opstel besluit, en met welks vermelding wij van dit stukjen afscheid nemen, om u het beloofde pendant aan te bieden. Het is uit vertelling: Op de Kniehorst, getiteld, geligt; het is eene schets van smarte, die zonder verdere toelichting van onze zijde kan worden gezien en genoten, als wij u hebben medegedeeld, dat ‘Wimpke’ de weduwe van Homan is; dat zij als meisjen het aanzoek van Kobus afsloeg. Tijdspiegel, 1859, IV. April. Homan dood! en Kobus tuurt naar 't arme Wimpke, die duizelende bij den kolk staat en in dezen haar duister verschiet aanschouwt. Homan dood!! Toen hij nog leefde, toen was Kobus verre van haar gebleven; geen verwijt wilde hij doen; zij kon zoo ligt in opspraak komen. Maar thans, thans, het arme Wimpke stond alleen, verlaten! dat kon, dat mogt niet zijn, daar spoedde hij zich: - ‘Wimpke!’ Welke stem! - ‘Wimpke!’ Zij beeft. - ‘Wimpke Homan!’ De jonge weduwe heeft opgezien, maar ze blijft als verlamd, roerloos. Uit hare oogen alleen spreekt smart, smart over versmaad, verloren, onherstelbaar verloren geluk. Het suist haar in de ooren. 't Stille landschap smelt met den duisteren hemel in den kolk aan haar voet en den hemel vol gloed daarboven in één; en - Kobus heeft haar hand gegrepen; ze weet niet wie het is; Kobus heeft gezegd: ‘Wimpke, arme Wimpke! oe geluk ko's ik zien, moar oe leed, doar wier ik gek van,’ en zie... een stroom van tranen vloeit over haar verbleekte wangen. Kobus spreekt van troosten en steunen, en zie, zie, de arme verlatene rust met haar peinzend hoofd tegen de borst die zij eertijds verstiet, tegen de borst van hein, die uit grootmoeders naam haar spreekt van berusting in 't lijden en opzien tot God. | |||||||||
[pagina 611]
| |||||||||
En hij zwijgt en zij snikt van schuldbesef en van dankbaarheid voor die erbarming. En hij zwijgt, want zijner is de liefde, die meer doet dan vergeten, die vergeeft, die helpen wil. ‘Achter 't lies is Kobus verdwenen; nog staat Wimpke aan den oever; maar daar, in het peillooze diep van den kolk, glinstert een starre; het is de weêrschijn van die, welke aan den hemel vonkelt, van geslachte tot geslachte!’ Onze auteur ziet vreemd op over eenige wijziging en weglating in dezen overdruk zijner bladzijde; maar vindt hij, dat ze er bij verloren heeft, dat we geen geldersch gaven, waar het niet karakteristiek is, dat wij zijne verklaring, waarom Wimpke geen begrip der kieschheid heeft, waardoor eene weduwe in stad Kobus thans zou zijn ontvlugt, om hem eenige maanden later toch hare hand te geven, overbodig achtten? Hij zou ons tegenvallen, zoo hij het deed, zoo hij de dubbele stoornis van dialect en diatribe weêr inlaschte. Voor veertig jaren reeds gaf Pruimers ten onzent een voorbeeld, hoe men in het gebruik van een volksdialect gelukkigst slaagt, als men er sober meê omgaat; zijn geestig, overijsselsch stukjen: de Belofte werd immers nog niet vergeten? - Eerst onlangs is ons een boekske ter hand gekomen, dat over de kunst te vertellen belangrijke wenken geeft, waarmede wij hier ons voordeel zochten te doen; en dat wij onzen schrijver, mogt hij het nog niet kennen, en het eerste blijk onzer studie hem niet te bedenkelijk schijnen, ter lezing aanbevelen. Het heet: Göthe und die Erzählungskunst, en het is geschreven door - Berthold Auerbach. Schetsen van allerlei aard, Portretten en Beelden, hoe de boekskens heeten mogen, aan het hoofd dezer bladzijden vermeld, zijn het rijpe vruchten, gewassen aan denzelfden boom, met wiens bloesems wij ons zoo lang bezig hielden? Metaphoren zijn mooije dingen, lezer! mits ze juist blijken, en dat doet ongelukkig die, welke wij daar waagden, niet; er loopen overdrukken onder deze stukjens; sommige hunner zijn zelfs vroeger geschreven dan de straks vermelde novellen. Het is eene eigenaardigheid van den Heer Cremer, slechts zelden een geschrift op goed geluk de wijde wereld in te sturen; hij beveelt zijn papieren kinderen in den regel der hoede van het een of ander weekblad of maandwerk; en eerst jaren later verschijnen die verstrooiden, van heinde en veer bijeenverzameld, met de aanbeveling, dat zij bij hun vroeger optreden welwillend onthaal vonden, ten tweedenmale voor het publiek. Elk zijn wijs, maar daar wij niet kunnen gelooven, dat onze auteur er naar streeft een blik op of een oordeel over zijn arbeid moeijelijk te maken, volge hij onzen raad, voortaan in zijne herdrukken bij elk stukjen het jaartal waarin bij het schreef, te plaatsen. Hij zal er den toekomstigen | |||||||||
[pagina 612]
| |||||||||
geschiedschrijver van de nederlandsche letterkunde der negentiende eeuw, - dien wij wenschten, dat we al zagen! - vrij wat nasnuffelens door uitwinnen. Velerlei toch zijn de bladen aan welke hij medearbeidt, en die onze historicus in spe niet zal mogen verzuimen door te loopen, om den gang zijner ontwikkeling in helderder daglicht te stellen, dan wij hier, al tastende, durven beproeven. Beschuldige men ons niet, dat wij er door afschrikten, wie zich bereids tot die taak schikte. Integendeel, wij waarborgen hem, die dit onderwerp uit liefde opvat, die meer leveren zal dan algemeene aanmerkingen of algemeene lofspraken, waarbij de schare geen baat vindt, grooter afwisseling, dan waarmeê hij zich misschien vleit. Ten bewijze. In het eerste vierde dezer eeuw scheen de poëzij ten onzent alleenheerscheresse; het tweede liep niet ten einde, of de proza zwaaide den staf. Het had meer dan eene verandering van vorm gegolden, vleide men zich; voor een bewonderend publiek, heette het, was een beoordeelend in de plaats getreden; men dichtte minder, men dacht meer.? Ondeugend vraagteeken, dat onze aanstaande geschiedschrijver doorhale, mits met regt. Hij getuige, of de redacteuren van latere tijdschriften hooger eischen deden dan die der vroegere jaarboekjens; of in onzen tijd de plaatsing van een prozastuk, in welk archief ge wilt, gustiger getuigenis van zijn gehalte aflegde, dan weleer een versjen door de opneming in een almanak met zich bragt. De prachtwerken gingen onder, dewijl zij, aan wien de keuze der poëzij werd toevertrouwd, tevreden waren, als het papier maar bleek gevuld; begrijpen de schikkers en schifters der proza hunne roeping beter, door liever zelf de pen op te nemen, dan velerlei misgeboorten plaats te gunnen? Sinte-Klaas, Oude en Nieuwe-Jaar, waarin twee vertellingen van de vier werden overgedrukt uit Nederland, Jaargangen 1856 en 57, wij leggen u stillekens ter zijde; wij hebben geen lust het vonnis van den historicus onzer letterkunde vooruit te loopen. Auteur, Redactie, Publiek zullen er ons om strijd dankbaar voor zijn; ziekelijke zwakheid vormt noch ontwikkelt! Wouter Linge - geen overdruk, eene eerste uitgave - Wouter Linge, ziedaar de novelle, welke wij zouden kiezen, voor wie ons vroeg hem door een enkel opstel een blik op de gaven en gebreken des Heeren Cremer te gunnen; het kenschetst zijn trant en zijn talent. Wij maken kennis met het huisgezin van den armen, zieken man in een kouden Decembernacht; wij treên den kelder in met zijn zoontjen, dat den ganschen avond zijn best heeft gedaan op straat een stuiver te verdienen; dat in het barre getij en in het late uur in verzoeking geraakte een paar klompen, op een stoep buiten gebleven, meê te nemen, en toch voor de bekooring niet bezweek. Winter, armoede, krankte, et puis le beau rôle pour les pauvres, is het niet zijn lieveling-thema? Buiten zijn wind en weêr, zoo als | |||||||||
[pagina 613]
| |||||||||
hij die in zijne geschriften te dikwijls geeft, ruw en bar; binnen treffen wij, als bij de meeste arme luidjens welke hij opvoert, gebrek en godsvrucht aan, de laatste teêrhartiger dan de toestand gedoogt. Intusschen, wij getuigen het gaarne, deze novelle wint het van vele harer voorgangsters in gelukkige grepen. Als een schavuit onzen Roel - zoo heet Wouter's zoon - twintig opgeraapte eindjens cigaren heeft afgezet, onder voorwendsel hem een kunstjen te zullen leeren, ‘dat zoo goed is als geld,’ en de jongen zijner moeder mededeelt, dat die behendigheid maar op bedrog neêrkwam, en Vrouw Aafje er haar kind voor prijst, dat hij arm, maar eerlijk, dat hij geen dief is, dan herinnert zich Roel de verzoeking, waarin hij bijna bezweek, en kleurt van schaamte, en krijt, - bravo, Cremer! bravo, dat is natuur, dat is waarheid! goed gezien en getrouw weêrgegeven! Hoe jammer, dat tegenover die moeder weder een dier mannen staat, welke onzen auteur geen weêrzin inboezemen, wekelijke wezens, die op het hellend vlak der armoede haast in een poel van gruwelen glijden, en toch het gansche verhaal door den mond vol hebben van deugd en van God. Wouter, wij erkennen het, Wouter die metselaar is geweest, die door duizelingen overvallen, buiten beroep is geraakt; Wouter, die nu buiten staat is om iets te verdienen, hij ten minste ontgaat de klaauwen des verdervers, door eigen kracht. Het is er echter verre van, dat ons die kamp aanschouwelijk zou zijn geschilderd; wie is er die dezen zelfs vermoedt, uit de volgende voortzetting des verhaals? Aafje is eindelijk naar bed gegaan, onder voorwendsel zijn werk te voltooijen, blijft Wouter nog op; hij heeft Roel, eer deze ter ruste ging, aan zijn harte gedrukt; hij streelt Anna, zijn dochtertjen, in het voorbijgaan harer legerstede, de bleeke wang; ‘hij drukt haar een kus op de fijne lippen!’ een oogenblik voor hij de deur uitsluipt, - om den schelmen, waarmeê hij afspraak schijnt gemaakt te hebben in te breken, te zeggen dat hij er vau afziet. Onze uitdrukking over zijn voornemen laat den beraamden gruwel in de schemering, zoo als deze ook in het boeksken blijft; maar wij gelooven er niet minder om geregtigd te zijn op te komen tegen dat getroetel in den schoot des gebreks, des schrijvers stokpaardjen; zulke zenuwen bij het volk, wat zouden zij anders zijn dan een vloek? Onwillekeurig misschien, maar onloochenbaar tevens, maakt hij den indruk, als had hij in onze achterbuurten nooit een wijf zich zien weêren, als was kerel voor hem nooit type van kraeht; het woord ‘duchtig’ is zijner wereld vreemd, het woord ‘degelijk’ evenzeer. Scheld ons niet te straf. Als de meeste zijner novellen, lijdt ook Wonter Linge aan de groote feil, slechts uit gebrek aan flinke levensbeschouwing te verklaren, dat er ommekeer in den toestand komt, niet door de noodlijdenden zelve, neen, door de derde hand. Geen stalen wil, geen noeste vlijt, geen arbeid bij dag en hij nacht is het, die redding | |||||||||
[pagina 614]
| |||||||||
aanbrengt, - van buiten komt de hulp, die wij van binnen wilden zien opdagen; dunkt het u te streng, als wij deze de onzedelijke zijde dezer vertellingen noemen? In een Drentsch landschap treffen wij een gelukkig arbeidersgezin aan; gelukkig? het is waar, ‘twee kinderen dier ouders zijn gestorven, zij bragten buiten, met de lijkkleur op de kaken, de kiemen van een vroegen dood met zich mede - toch hebben die jongskes, alvorens te scheiden, er nog met bloemen gespeeld en het lagchen gezien eener heerlijke lente.’ Als gij er om den toon aan twijfelen mogt, of het wel Wouter en Aafje, of het wel Roelof en Anna, en een jonger meisje, het zwakke Santje, of zij het wel zijn, die wij in dat gezin weêrzien, wij verzekeren u, we bedriegen ons niet. Vleit gij u echter, dat de auteur hier het straks gegispte verzuim zal herstellen, dat hij de gelegenheid aan zal grijpen ons te schetsen, met welke bezwaren zij buiten hadden te worstelen, eer zij het zoo goed kregen; de strijd, die de zege voorafging, daarvan is weder geen sprake. Roel en Anna, de zoon zoo goed als de dochter, zijn beide verloofd; in deze novellen speelt de hartstogt de hoofdrol, het verstand spreekt slechts zelden; en toch, tooisel tegen tooisel, hoe schoon de rozen der liefde op de lokken staan, de ijzeren kroon van den pligt heeft ook hare poëzij! Inderdaad, eene idylle! ‘Drie personen zijn er nog in dezen oogenblik bijeen. Gij ziet er den grijzen Wouter Linge, die met behulp van zijn Roelof den rooden os aan het uitspannen is, terwijl een aardig meisje, aan gene zijde van het krachtige dier u over zijn breeden rug schijnt toe te lagchen. Ja, ze lacht en - als zij dat doet, dan groeven zich in haar mollige wangen twee donzen kuiltjes, die Roelof zoo snoeperig vindt. “Roelof, jongen!” hooren wij den oude spreken, terwijl er iets trillerigs in zijn stem is, en hij zijn oogen strak op den krommen dissel van den wagen houdt gevestigd, waarvan hij zoo even het tuig van den roode heeft opgehangen: “Jongen, gij hebt gelijk, moeder is nooit sterk geweest, en ik - ofschoon, Gode zij dank! nog gezond, ik heb de krachten van vroeger niet meer. 't Is waar, sedert het vorige jaar hebben de zaken hier een anderen keer genomen; daar moet meer gewerkt en opgebragt worden, maar ook, die werken wil en kan, zal beter vooruitkomen.... Ja, Roel! ik weet het wel, gij hebt ons zoo lang reeds gediend... en moeder en ik, wij zouden wel willen, dat de hoeve op uw naam werd overgeschreven - zie, als de Heeren Bestuurders er maar niet tegen zijn.” De kuiltjes in Lena's wangen groeven zich dieper, en Roelof - voor een oogenblik verlaat hij den os, wiens hoofdstel hij- juist | |||||||||
[pagina 615]
| |||||||||
wilde losgespen, en zegt, terwijl hij de ruwe hand van zijn vader grijpt: “Vader! daar zal God je voor zegenen; ja, moeder en u. Zie, Lena en ik, wij zullen voor u zijn wat we kunnen - nie waar, Lena....? De kuiltjes lagchen; ja, en twee traantjes blinken dat mede. “Gij weet het, vader!” vervolgt de jongen, “we hebben nu zes jaren lang verkeering gehad, en - - er nooit van gesproken... is 't wel, vader...” “Nee, nee, jongen!” zegt de oude. “Maar zie-je, vader!” herneemt de knaap, “gij zelf hadt gezegd, dat de zorg u wat zwaar viel, en zie-je, als de hoeve op mijn naam was overgeschreven en Lena mijn vrouwtje was” - hij werpt op het meisje, dat nu aan zijne zijde staat, een verrukten blik - “zie-je, dan zouden wij zamen nog eens zoo hard werken en gijlieden, bij ons besteed, gij zoudt ook nog helpen wat ge kondt. Gij hadt minder zorg op uw ouden dag, en wij, zoo gelukkig, - nie-waar, Lena? - we hadden dan dubbelen lust en dubbelen ijver.” O, zie nu die kuiltjes! Het moet wel eenigen strijd aan die oude kosten, om de hoeve, die zij zoo vele jaren als de hunne beschouwden, ter besturing af te staan aan hun kind; aan den knaap, die toch hun kind is. Het besluit moet der moeder wel strijd kosten, om weldra door een vreemde haar huisvrouwelijke regten te zien ingenomen, al is die vreemde dan ook de liefste van den geliefden zoon, om er - maar genoeg, in die maatschappij wordt de zelfverloochening gepredikt, opdat ze beoefend zou worden; en - Wouter Linge heeft al reeds sedert lang tot zijn Aafje gezegd: “Moeder, dat moesten wij zoo maar schikken, met Roelof en Lena, - zie, als de bestuurders het willen.” Dat heeft Wouter gezegd, en nu, - nu hebben ook de jongelieden dat blijde nieuws vernomen: de ouden zullen zich gaan verheugen in het geluk hunner kinders, en Roelof even als Lena, “arbeiden met dubbele vlijt.” “Vader, beste vader! ik dank u,” roept Roelof met vuur, nadat de oude het koene besluit nog eens herhaald heeft; “vader, gij waart altijd zoo goed voor uwe kinders. Lena zal u liefhebben als ik... is 't niet, Lena?” - “Ja,” lacht ze schreijend. - “En moeder zal ze niet minder in eere houden, en altijd toegeven, even als ik - nie-waar, Lena...?” Ze kon immers niet anders dan schreijende ja lagchen. “En straks - straks zullen vader en gij naar den direkteur gaan en vragen, of alles zoo geschikt kan worden” - en heel in verrukking: “Hier, vader! hier zijn we allebei en we danken u, en moeder gaan we ook danken, kom, Lena, kom!” | |||||||||
[pagina 616]
| |||||||||
Maar wacht, de roode trckos heeft wel een oogenblik geduldig staan kijken, doeh nu - nu is hij zoo vrij om even den breeden hals op den loggen kop te draaijen, en Roelof den jongen baas, met den krommen hoorn zachtkens tegen de muur te sturen: affaires gaan voor. - “Da's waar!” zegt Roelof, en als hij den roode bezorgd heeft, dan-dan volgt hem zijn liefste naar moeder.’ Wouter Linge, bl. 32-35. De kritiek, in den kop van den roode verplaatst, zou er even aardig om zijn gebleven, als de auteur zijne drie persoonaadjens niet zoo om strijd ‘heel lief’ had geteekend. Zie er toch geen beleediging, zie er liever een climax in, lezer! zoo thans eerst de beurt aan u komt; immers, wij zouden ons zeer bedriegen, zoo gij, toelnisterend, niet ook hadt geoordeeld. Eene dubbele opmerking moet door u zijn gemaakt, en wel de volgende: de manier van den schrijver is weinig gewijzigd, en toch wijkt deze van zijne vroegere af. Het is niet dat gij de uitvoerigheid der teekening van het geluk, op de donkere dagen volgend, vreemd vondt; het is de voortzetting der geschiedenis tot in het tweede geslacht, die u verbaast. En ge hebt volkomen gelijk, maar slechts aan ons is de schuld, zoo dat uw genoegen stoorde; wij hadden u moeten mededeelen, dat deze vertelling niet louter om den wille der kunst werd geschreven, dat zij ten behoeve der Maatschappij van Weldadigheid het licht zag. Sedert de strafkoloniën Veenhuizen en Ommerschans staatsinstellingen werden, - gij herinnert u de eindelijke regeling der zaak, vertrouwen we, uit de debatten, in de dagbladen opgenomen - stond de bloei, stond zelfs het bestaan van Frederiksoord op het spel. Er moesten nieuwe leden optreden, zou de naamlooze vennootschap in staat zijn, het groote gezin van bijna drie duizend behoeftigen, gelegenheid ter verdere ontwikkeling te waarborgen; geen volksramp, men weet het, waardoor het gemoed van den Heer Cremer niet wordt getroffen, en hij schreef dus ook dezen prikkel voor de philanthropie. Wij willen hopen, dat hij zal zijn geslaagd; wij getuigen gaarne, dat hij het ditmaal volkomen verdiende; want trots de belemmeringen, die het onderwerp medebragt, trachtte hij de eischen der kunst te bevredigen; er is artistische dispositie in de schikking der tooneelen, die op onze aanhaling volgen. Het eerste geeft den indruk weder, door de weigering van bestuurderen der kolonie om de hoeve op den zoon over te schrijven, op Wouter en zijn gezin gemaakt; het was onzeker of Frederiksoord een toevlugt voor de armen uit onze steden blijven zou; hoe konden deze nieuwe verbindtenissen aangaan? Het tweede schetst het vertrek der Linge's uit Drenthe en hunne terugkomst in de stad, die hen dat alles lijden zag, wat wij u straks beschreven; zij schijnen slechts wedergekeerd om te ervaren, dat er nog dieper diepten in de ellende zijn dan ze | |||||||||
[pagina 617]
| |||||||||
vroeger vermoedden. De herhaling lakende, die er Roelof schier derzelfde rampen prijs geeft, waardoor Wouter voor zijn beroep ongeschikt werd, die er den jongen met gebroken beenen in het gasthuis brengt, hebben wij slechts lof voor den greep, die den vader het bloed in de aderen stollen doet, bij de vreeze, dat de hulp hem, door zijne dochter bewezen, dat het geld, door zijne Anna het gezin in den hoogsten nood gebragt, de prijs is harer eer!..... Het is maar een droom geweest, wij spraken van gelukkige schikking, - en toch mogen wij, als we prijzende willen eindigen, niet van het slot gewagen, dat beurtelings veel van een tooneeldecoratie heeft of aan sentimentaliteit van stijl hinkt; maar moeten tot het begin terugkeeren, waarin het gevoelen des publieks over Frederiksoord in eenige losse omtrekken geestig is geschetst en gegispt. Gunne men ons, eer wij van deze novelle scheiden, een woord lucht te geven, dat ons op het harte ligt, over die velerlei pogingen, de poëzij dienstbaar te maken aan de philanthropie, van welke Wouter Linge weder eene proeve heeten mag. Verzen en boekskens uit te geven voor, loterijen en bazars te houden om den wille van dit arm gezin of die noodlijdende gemeente, wat is het anders dan eene volksdeugd te vervalschen en de kunst te verlagen tot kwakzalverij? Het plagt hollandsch, het plagt hervormd te zijn, goed te doen uit dankbaarheid, zonder ophef, in stilte; onze slinke wist niet wat de regte gaf; zullen wij er bij winnen, als wij allerlei ijdelheid in het spel brengen, als het ons bij onze gift om eenig ander genot te doen is, dan het bewustzijn gebrek te hebben gelenigd? Zooveel over de zedelijkheid van zulke offers, met dagbladenbluf den volke verkondigd; en nu tot de kunst, die zich te regt afwendt van wie in haar slechts eene zuster van liefdadigheid ziet, zij, die niet eens bezielt, wie haar aanroept om den broode! Schitterendste of liefelijkste bloesem van geest en gemoed, windt zij hare zwachtels niet los, geeft zij kleuren en geuren niet te gelijk onzer bewondering prijs, dewijl de winter de schamele gemeente teistert of de voorjaarsstorm de wateren wekt en hunne woede onze dijken wegslaat; reinste weelde ons gegund, is hare roeping eene andere dan die, welke gij haar opdragen wilt. ‘Niemand kan twee heeren dienen,’ is een woord van hoog en heilig gezag, ook op dit gebied geldende; waarom zouden wij aarzelen het onzen auteur ter overweging toe te roepen, niet bij dat tal van blaadjens, door hem, ter leniging van deze of gene ramp, of het bedelbrieven waren, der wereld ingezonden, neen, bij zijne minst mislukte poging het onvereenigbare te vereenigen, de eischen der schoonheid en die eener allerlei oeconomie omvattende stof? Wij brengen hulde aan den vooruitgang in het lithographietjen tegenover den titel van Wouter Linge te waarderen. | |||||||||
[pagina 618]
| |||||||||
Portretten, Kees Springer in en buiten de Kerk, en Uit het Leven, Beelden en Schetsen, we zullen ze zamen nemen, zoo ge wilt, en, geene bedenkingen herhalende welke wij reeds eens te berde bragten, slechts gâslaan wat deze van de overige geschriften onzes auteurs onderscheidt. Als had hij zelf gevoeld, dat hij een tweetal onderwerpen, de armoede in de stad en den eenvoud op het land, had uitgeput, heeft hij een nieuwen greep gedaan, een blik slaande op een gebied, dat tot de belangrijkste van ons volksleven behoort. In stilte hebt gij er u misschien wel eens over verwonderd, dat het in zijne dorpstafereeltjens toeging of er schoolmeester noch predikant in de wereld waren; dat deze ook in zijne schetsen, onze groote steden ontleend, geenerlei invloed uitoefenden. De kerk, het geloof, ziedaar de stoffe, welker behandeling hij op het grootste getal bladzijden dezer boekskens beproefde; over onderwijs en opvoeding komt slechts één stukjen voor; al verliezen wij het laatste om de eerste een oogenblik uit het gezigt, vergeten zullen wij het niet. Geloof, Kerk, geene natie gaat liever voor godsdienstig door dan de onze, - geene voorzeker vindt, als de zegeningen des vredes binnen hare landpalen overvloeijen, meer dan wij geneugten in geschillen, die Hooft reeds heeft gegispt met het woord: Twist verkwist! En toch waren deze in zijne dagen zoowel meer te verklaren als te vergoêlijken; het mogten toen de laatste vlagen van den geweldigen storm heeten, die den dampkring had gezuiverd en wien het dank viel te weten, dat het gansche gelaat des lands was vernieuwd! Of wij er wel of wee bij roepen, wat de eeuw, die wij beleven, ook kenschetst, eene geloofseeuw is zij niet; leerbegrippen mogen ons nog verdeelen; het leven des algemeens beheerschen en bezielen, wie durft zeggen, dat zij het doen? Verloochening om hunnentwille wordt door bewind noch bestuur van iemand meer gevergd; - opoffering voor het hoogste en heiligste, hoe zelden biedt er zich de gelegenheid toe aan, en hoe zeldzaam zijn ze dan nog, die deze schaarsche aangrijpen! Het deert ons om onzen schrijver, om dezen alleen, dat de stof er in belangrijkheid door daalt, - het deert ons om hem tevens, dat zij, voor de weinige partij die de poezij er van trekken kan, studie eischt van den diepsten aard. Het zou onbillijkheid zijn te loochenen, dat zijne vingeren, zoo gij het beeld duldt, vaak ons gemoed hebben bespeeld, maar voor de snaren, die hij aanroerde, lagen de toetsen bloot; de weg, langs welken men tot die toonen komt, welke godsdienstige gewaarwordingen uitdrukken, door opvoeding en onderwijs zoo duizendmaal gewijzigd, is duister, al licht de lamp der wetenschap de fantasie voor. Nog Onverzoend van Busken HuëtGa naar voetnoot1 schrijft niet na wie wil, - onze | |||||||||
[pagina 619]
| |||||||||
auteur is de eerste het toe te stemmen. Wat zullen wij dan zeggen van zijn Zes Schetsen in ééne Lijst, het laatste opstel in den jongsten der door hem uitgegeven bundels? Het is eene poging om in beeld te brengen, hoe ‘Roomschen en Protestanten en Protestanten en Roomschen, 't zij liberalen of orthodoxen,’ die ‘zoo verschillend denken en bidden, hoe zij handelen?’ De drie hoofdrigtingen, de roomsch catholijke, de orthodox-gereformeerde, de liberaal-protestantsche, zij worden vertegenwoordigd ieder in twee schetsen, op de eene haast louter licht, op de andere maar sombere schaduw! Wit en zwart zijn de twee uitersten; alles waar wij belang in stellen, wat ons betoovert, waarheid en schoonheid beide, schuilen zij niet in de toonen en tinten, die tusschen deze liggen? Voor ons ten minste, wij teekenen protest aan tegen de beide figuren uit de moederkerk, zoowel tegen dat naaistertjen, dat zich vermomt om zoo romantisch wel te doen, als tegen dien lagen verleider op het ijs, die ‘verruimd uit den biechtstoel treedt!’ Onderwerpen van dergelijken omvang in weinige bladzijden behandelende, begaat men de grootste onbillijkheden, maakt men, onwillens, soms den scheefsten indruk. Of zouden de potloodstrepen, die de persoontjens der orthodoxie afgezien in prent brengen, ons inderdaad moeten vertolken, dat deze in den minderen stand tot de heldhaftigste zelfoffering bezielt, terwijl zij in de middenklasse maar huichelaars maakt? Gebrek aan genoegzame kennis geeft karikaturen, in plaats van karakters; Muchald en Lingman zijn monsters in kwaad en in goed, aan wier onwaarschijnlijke feilbaarheid en feilloosheid echter het liberaal-protestantisme geen schuld heeft! - Kees Springer in en buiten de Kerk is een gelukkiger greep; het onderwerp lag binnen het bereik der gaven des schrijvers. Het was een geestige inval ons dien jonkman te doen vergezellen in een ‘“mooije kerk met menschen,”’ ons onder de leerrede van ‘een “knappen” dominé op stoel,’ de afdwalingen zijner gedaehten, de mijmeringen, waarin hij vervalt, meê te doen maken. Als de preek zelve ietwat karakteristieker kleur had, wij zouden die achttien pagina's onder de prettigste tellen, die ons het talent des auteurs te genieten gaf; ondanks deze bedenking, juiehen wij den alleraardigsten aanleg der schets gaarne toe. Hoe jammer echter, dat onze bewondering in de volgende zestig bladzijden, die hare voltooijing beloofden, bekoelt; dat wij weder worden onthaald op iets ongelooflijk braafs, op iets ontzettend-edelmoedigs... maar in plaats van hier een bar woord te zetten, is het misschien beter te beproeven, of zich het gebrek, waarvan wij onzen auteur zoo gaarne zouden zien genezen, niet door een groep belangstellenden zachter laat uitdrukken, dan wij het daar dreigden te doen. Al schelden onze naburen ons de Chinezen van Europa, lezers! | |||||||||
[pagina 620]
| |||||||||
ge zijt niet zoo kitteloorig, dat we behoeven te aarzelen, de Muze van onzen novellist theeschenkende op te voeren; dichting en waarheid gaan hier hand aan hand: groote diners geeft zij niet, zelfs geen soupers, die wij trouwens ook maar zelden meer bijwonen, schoon wij ze voor vijf en twintig jaren allerplezierigst vonden; oude luî boeten die met een slechten nacht! Een theetjen, een uurtjen koutens, een wijle kijkens in een paar mooije oogen, heeft zijn goede zijde; het kost weinig tijd, en wie heeft niet geest en gemoed genoeg om in dat korte gezellige verkeer iets aardigs of iets hartelijks te zeggen? Een theetjen dus bij zijne Muze; waar? in de stad of op het land? dat bepale uwe verbeelding zelve; overkeurig op huisraad of landschap, ge weet het, is de lieve niet; een tafel en wat stoelen, schik ze naar lust, we zijn tevreden, mits ge u voorstelt, dat zij de alledaagsche en toch, voor het genot u beloofd, allergewigtigste vraag tot u rigt: ‘U gebruikt suiker en melk?’ We zijn tien, twaalf, neen, wel twintig gasten zien we, en schoon de meerderheid, stereotypisch: ‘als ik u verzoeken mag’ antwoordt, de uitzonderingen van: ‘wel melk, maar geen suiker,’ of omgekeerd, en de lastige luî, die: ‘een wolkjen,’ of: ‘een ziertjen’ verlangen, blijken talrijk genoeg om meer dan één misgreep te verontschuldigen. Verbaast er u niet over, dat wij in de welwillendste stemming ter wereld blijken; de ontvangst was immers hartelijk; een gulgaauw lachjen geeft der goêlijke bij wijle iets betooverends; aanmatigends heeft ze niets, en ze moge van ons hoofd weinig vergen, het is ons harte bij haar wèl te moê; voor welke pessimisten zaagt gij ons dan aan, dat we zelfs hier geen plezier zouden hebben? De verdenking zij u vergeven, mits ge maar gelooft, dat we niet louter uit hoffelijkheid volgaarne de behulpzame hand bieden bij het aannemen en overreiken der ingeschonken kopjens, tot ieder onzer het zijne voor zich heeft; tot de drank, die verfrischt en niet bedwehnt, ons toegeurt; tot gij, wij, zij, tot allen proeven... O teleurstelling! niet van een enkelen, neen, van dezen als van genen, van schier allen, teleurstelling, die zich uit in eene vertrekking des gezigts of een neêrzetten van het kopjen, in een algemeen: ‘oef, hoe zoet!’ Teleurstelling, die gister aller deel was, toen zij zwarte thee schonk en de schare tuigde: ‘het is jammer van den souchong;’ - die heden, nu zij groene koos, aanleiding geeft tot de klagte: ‘'t is zonde van den hysan’; - die, welke bladen zij uit de Chinesche wereld om haar heen ook prijs geve, overmild als ze blijkt met melk en suiker, morgen haar theetjen weêr zullen doen eindigen in teleurstelling! Toch niet, lezers! het best komt het lest; er is in het laatst uit- | |||||||||
[pagina 621]
| |||||||||
gekomen dezer boekskens een opstel, dat ons bewijst hoe goed de hand dezer Muze maat weet te houden, als zij minder naar ons, dan naar het overhellend kannetjen of het nederzijgend schopjen blikt; dat ons borg blijft voor de toekomst van dezen auteur. Wat ik hoorde en zag in den Spoorwagen en binnen de Wachtkamer is niet louter levendig gevoeld, is ook meer dan éénmaal gedacht, en getuigt te zekerder van vooruitgang, dewijl het niet met een sprong op een geheel ander gebied is overgewipt, dewijl het maar met een enkele schrede de grenzen, binnen welke het gevaar school, achter zich laat. De bloesem van gister is morgen nog geen vrucht; maar heeft uwe hoop op geurig ooft niet meer grond, als, bij het wegwaaijen van dat liefelijk wit en rood, de kern zich heeft gezet en zich rondt, nog niet glinsterend geel, nog maar groen, doch zoo sterk, zoo stevig, dat ge aan de gezondheid van uwe lievelingsappelen of peren niet meer twijfelen moogt? Hoe wij grijpen naar beeld bij beeld, en toch beter deden met één woord te getuigen, dat de schrijver er eindelijk naar gestreefd heeft de gedachte: ‘hoe men zijne kinderen het best opvoedt!’ niet slechts in losse trekken aan te geven, maar ook in vaste lijnen uit te werken; dat hij zijn gevoel toetste en temperde tot ons verstand er vrede meê kan hebben, tot de deelen een geheel uitmaken, dat niet louter een streelenden, dat ook een sterkenden indruk achterlaat! Lees het zelf, wij zouden vergeefs hebben geschreven, als het niet het zegel zette op het woord waarmeê wij eindigen. Verbeelding, - gevoel, - oordeel, ziedaar de gaven, gelooven we, vereischt, om in deze dichtsoort, als in elke andere te slagen: het vermogen wat wij willen doen zien, aanschouwelijk voor te stellen, - de magt, het gemoed van wie ons hooren of lezen in beweging te brengen, - de veelzijdigheid van ontwikkeling, vereischt om aller geest te treffen door de waarheid van wie en wat wij opvoeren. Er zijn kunstregters, die haarfijn onderscheiden, welke dezer eigenschappen van hoofd en van harte meer of minder regt op de beoefening van dit of dat geure geven; er zijn er ook, bij wie slechts de harmonische vereeniging der drie volstaat, - maar episch, lyrisch of dramatisch dichter, geen der trits, die alle in gelijke mate ontving, die er niet naar heeft te streven het overwigt van deze op te wegen, het ontbreken van gene aan te vullen. Verre is de schrijver gevorderd, die in dat opzigt zich zelven ten minste kent; en de Heer Cremer zal ons toegeven, dat hij, die zijn gevoel zoo weelderig botvierde, wel zoo goed zou hebben gedaan, als hij ernstiger zijn oordeel had gescherpt. Hij schijnt ons toe ten langen leste op den goeden weg te zijn gekomen; of hebben we mis, wanneer wij het voor gegeven houden, dat het geprezen opstel hem meer moeite heeft gekost dan menig vroeger geschreven, algemeen gevierd stuk, - dat hij er langer studie | |||||||||
[pagina 622]
| |||||||||
aan besteedde, dan wij dezer bladen mogten wijden, ofschoon wij willen wedden, dat wij er meer over nadachten dan hij over de meeste van zijne novellen? Het is eene vraag, die haar oorsprong neemt in belangstelling, welke het hem gaarne verder brengen zag, verder dan wij hem na zes of zeven jaren vlugtig veelschrijvens mogen begroeten. Een dubbele raad ten slotte getuige ten minste van deze. We hebben verbeelding genoemd, als de eerste der vereischte gaven, en vergunt hij ons van het algemeene tot het bijzondere over te gaan, waarbij we ons gemakkelijker bewegen, daar het te overzien valt, dan komen we tot de zijne, en brengen de bedenking in het midden: heeft hij aan deze dat eigenaardig-hollandsche weten te geven, 't geen met de onderwerpen, door hem gekozen, zoo goed zou hebben gestrookt, dat haar zoo wèl zou hebben gestaan? Landschap bij landschap schetste hij; armelijke woning bij woning bragt hij op het papier. Onze oude schilderschool heeft het lager leven, dat hij ons in beide wilde doen zien, even realistisch opgevat, als idealistisch weêrgegeven; er is poëzij tot in die weiden met vee; er is humor tot in die drinkgelagen en vrijaadjens. Gelderland mogt aanspraak maken op blijken, dat hij Van de Velde of Ruysdael lief had, dat hij bij wijle stil stond bij Paul Potter; getuigt het, gij die hem laast, of gij het gelooft? Jan Steen of Van Laer, er was gelegenheid te over een enkele maal als deze of als gene te zien; een binnenhuis als die der Mierissen, of van Metzu of van Maas zelfs, zaagt ge die bij hem? Lager nog, zoo ge wilt, een koperen ketel heeft waarde, als Kalf hem penseelt; school dan bij die schamele armoê geen enkel voorwerp, dat in het licht te stellen, waaraan belang bij te zetten zou zijn geweest? ‘Het is niet elk gegeven dus te zien!’ - hooren we zeggen; ‘het is elk gegeven er iets van te leeren,’ - antwoorden wij. Men moet Göthe zijn om, uit de Dresder Galerij teruggekeerd, bij den schoenmaker, dien hij zoo geestig geschetst heeft, fluks in de werkplaats van dien flikker, met de oogen van Ostade, ‘schikking der voorwerpen, licht, schaduw, bruine tint des geheels, tooverachtige schemering’Ga naar voetnoot1, te genieten; maar, schoolgaande, kan men er naar streven, en die school meene niemand te zijn ontwassen, de meester zoo min als de leerling, - den laatste vormende, bewaart zij den eerste voor eentoonigheid! Of zouden wij de eenigen zijn, die vonden dat onze auteur te dikwerf op dezelfde wijze stoffeert; dat een begin, op zich zelf goed, drie malen gebezigd, vervelend dreigt te worden, - dat men niet slechts niet te veel pijlen in zijn koker, dat men ook niet te veel pezen kan hebben op zijn boog? Het is de eene wenk. | |||||||||
[pagina 623]
| |||||||||
Oordeel, - dat geldt den anderen; oordeel, - hoe wij wenschten, dat onze schrijver in zijne tafereeltjens, der zoogenaamde respectabele wereld ontleend, blijken had gegeven dier reflectie, zonder welke men verre blijkt van de objectiviteit, vereischt om karakters subjectief-waar weêr te geven. Hij late ze in gedachte een oogenblik bij elkaâr komen, zijn mijnheeren en mevrouwen, zijn freules en zijn jonkers, zijne baronnen en baronessen; hij zie ze om zich, en hij loopt van schrik de zaal uit. Welke leelijkerts, die niet eens den lachlust opwekken! Verre vandaar! Als onze middelbare, als onze hoogere standen zich gedroegen, zoo als hij het voorstelt, dus allerlei laagheden ter prooi, dus verleidende, dus kinderen aannemende en die verdrukkende; als zij zoo van alle melk van menschelijke heuschheid vervreemd waren, zoo van alle zedelijkheid ontbloot, zou de maatschappij blijven bestaan, viel het in haar uit te houden? Hij antwoorde ons niet, of wij dan aan louter deugd gelooven, of wij van gevoelen zijn, dat het voortreffelijke, het verhevene algemeener wordt, met iederen sport, welken men op de ladder der beschaving hooger stijgt? Pas si bête! doch zijne schetsen hadden anders moeten uitvallen, want zelfs louter aardig zijn deze overdrijvingen niet. Zie, wat het vernis der hoogere kringen ook te ontzegge valle, te loochenen is het niet, dat gebreken dragelijker worden naarmate ze minder grof zijn; wie die zich niet gemakkelijker beweegt, waar geriefelijkheid als een eerste eisch der zamenleving wordt gewaardeerd? ‘Trompeurs, trompés et trompettes,’ men kent die karakteristiek, door eene oude fransche vrouw van de menigte, onder welke zij omwandelde, gegeven; de geestige had Lafontaine, Molière en Voltaire niet te vergeefs gelezen; zij vleide son monde niet. En wie heeft, als wij, het haar ook ten onzent niet in menig oogenblik van zijn leven nagezegd? Het geviel zoo min op dien dag toen gij uw jawoord ontvingt, als op dien, waarin u eene erfenis werd ontfutseld; gij deedt het, als alles om u heen noch rooskleurig noch aschverwig was; al wat er toe vereischt werd, was slechts een stille stemming. U stellen wij ons voor, die genietende, terwijl ge de wolkjens van uw cigaar wegblaast; nw lieve, levendiger vrouw, als ze tehuiskomende tot zich zelve mag zeggen, dat zij de ster der soirée is geweest. Manilla of havana, het bewustzijn te hebben geblonken, een zekere voldoening, gis zelf welke ons die verschaft; zij wordt gevorderd om zoo bedaard te beschouwen en beschouwende te glimlagchen. We denken na, we droomen een wijle, en in de eenzaamheid, ieder onzer om het zeerst van zijn volk, mompelen we: ‘ijdelheid der ijdelheden!’ Intusschen, wie kan het helpen, dat er een franschen tint over ons, over alle europeesch fatsoen ligt? causeer eens in eenige andere taal! Op de woorden des ouden wijsgeers volgt onwillekeurig: ‘Trompeurs!’ ja, - maar het was de moeite waard | |||||||||
[pagina 624]
| |||||||||
te zien, met hoe veel talent dat bedrog werd gepleegd; ‘trompés!’ voorzeker, - doch men had half dupe willen zijn om het voorwerp van den tact te wezen, waarmeê de bedrogenen werden behandeld; - ‘trompettes!’ - hoe bliezen deze op de groote, de gedistingueerde kermis de toekijkers zaam. Het stuk had niet veel om het lijf; van stichtelijks geen zweem; velerlei schitterends bleek maar klatergoud, doch het was onderhoudend, geestig, fijn! Ondanks al zijn ijdelheden kwam de laatste verzuchting van Salomo: ‘alles is ijdelheid!’ er ons toch niet bij over de lippen; want, eer wij zoo wanhopig werden, verraste ons de beschaming van een intriguant, of de nederlaag van eene coquette; niet, zoo als het in boek bij boek wordt geschilderd, met een gedruisch of men een kwakzalver ten toon stelde, of met een gelach of de keuken boven ware gekomen; neen, alles ging stillekens toe; zelfs de Nemesis bleek bekoorlijk geganteerd en gechausseerd! En echter zou het schouwspel door ons maar ten halve regt zijn gedaan; echter zou het, trots al zijn aardigheid, u en ons hebben verdroten, als bij wijle onder dat beethebben in beschaafde vormen niet geest en gemoed treffend waren aan het licht gekomen, zoo deze zich niet met even zoo veel gezag in die wereld hadden doen gelden, als het in elke geschiedt, die bestaat uit naar Gods beeld geschapen schepselen, bij al hun gebreken met enkele Zijner gaven bedeeld! Schitterend van dien luister, was ook deze schoon, schoon ondanks hare dwaasheden; het kwam er slechts op aan dit niet voorbij te zien! Geef ons dus de Comédie humaine, Cremer! - belangwekkend, zoo ge wilt, bij de mindere standen, - vermakelijk, beweren wij, bij de hoogere, - bij de burgerlijke degelijk, - bij geene, herhalen we, vervelend, - wij kennen gelukkige, geestige oude luidjens uit alle drie, - die nog gaarne een beetjen blijven! Geef ons waarheid en dichting; en blijke het ons, als wij elkander weêrzien, dat gij ons geen oogenblik verdacht hebt van eene te harde proefneming op uw gevoel!
W.D - s. | |||||||||
[pagina 625]
| |||||||||
Utrechtsche Volks-Almanak voor het jaar 1862.
| |||||||||
[pagina 626]
| |||||||||
Beantwoordt nu de ‘Utrechtsche Volks-Almanak’ aan die eischen? We meenen van neen, en willen trachten het te staven. Ware de ‘Utrechtsche Almanak’ een jaarboekjen voor Oudheid en Letteren, zooals de helaas! te vroeg overledene Overijsselsche, we zonden vrede hebben met stukjens, in een vorm, of liever zonder vorm, geheel den schijn dragende alsof ze zonder eenige bewerking uit eigen adversaria het publiek onder de oogen zijn gebracht. Zonder stukken te verlangen in begrafeniskostuum, witgedast, zwartgerokt, met een afschuwwekkende deftigheid en stijfheid, willen we evenmin opstellen in een slordig huiskostuum, een gevolg van weinig achting voor zich zelven en zijn publiek, waarin alle vormen als met voeten zijn getrapt. Men leze het stuk over: ‘Het klooster Chartroise of van het nieuwe licht’ een omnium gatherum van iets over het vroeger geschrevene over dat klooster, iets over Hss. op het Provinciaal- en Stedelijk-Archief (die misschien, doch ook misschien niet aan het klooster hebben behoord), waarvan de titels worden meêgedeeld, eindelijk besluitende met een giftbrief van Direk Weert aan genoemd klooster. We zouden vrede hebben met zulk een dor samenlapsel in een Tijdschrift voor Oudheidkunde; we moeten het als volkslectuur als geheel ongeschikt veroordeelen. Evenzoo de aankondiging van een boeksken van ‘van der Goude, de Bisschoppen van Utrecht,’ waaruit als proef eenige der rijmen op enkele bisschoppen worden medegedeeld, een dito op Holland, en een op Utrecht. We zouden vrede hebben met een stukjen als de ‘Boekdrukkunst in Utrech’, niet veel meer dan een catalogus van eenige incunabelen, bij Nikolaes Ketelaer gedrukt; met ‘Een Utrechtsch Oculist bij den Koning van Marokko in 1659’, dat nergens anders toe dient dan den uitstekenden hedendaagschen oculist der Utrechtsche Hoogeschool een plnimpjen te geven; met de ‘Prijs van levensmiddelen in 1490’; doch meenen te moeten betwijfelen, of ze wel in een ‘Volks-Almanak’, tenzij in een anderen vorm, thuis behooren. Het kleine hoopjen archiefsnuffelaars, oudheidlief hebbers en rariteitenopdelvers zal men toch wel niet als het volk willen beschouwen. Op den Navorschers-mesthoop mogen dergelijke stukken, hoe vormeloos dan ook, hunne plaats vinden, in een volks-almanak passen zij niet. De Thomas-Kapel door L.E. Bosch Sr.; Gedachte over die Kapel, door C. Kram; Over 't Kaartje van 596, door L.E. Bosch Sr., en de St. Maarten- of Domkerk, door - -, vormen een stuk, dat ons verschillende bijzonderheden aangaande den Dom geeft en door een paar afbeeldingen verduidelijkt wordt. Het plaatjen van de St. Thomas-kapel is zeer goed uitgevoerd en smaakvol. Een kille huivering ging ons echter bij het lezen van dat stuk door de leden; we geloofden onze eigen oogen niet, toen we op | |||||||||
[pagina 627]
| |||||||||
pag. 102 lazen: ‘In de Rijmkronijk van Klaas Kolijn, die omtrent 1420 (MCLXX) geschreven is, leest men: “Wiltenborch dede hi (Dagobert) storen
En, om 't heyden diet bekoren,
Dede er een kerke richten,
Van S. Thomas op ti trichten.”’
O sancta simplicilas! O wetenschappelijke naïveteit, o naïve wetenschappelijkheid! Klaas Kolijn, wiens kronick in 1420 (MCLXX) geschreven is! Zoo die Romeinsche eijfers er achter staan om het volk te leeren met die dingen om te gaan, volgt zeker de schrijver een andere manier van tellen dan ieder ander Christenmensch: wij toch, maar dat komt wellicht omdat we geen Utrechtsche Christenen zijn, wij kunnen niet zeggen: ‘Mihi constat, dat MCLXX=1420’; wij in onze heidensche verblindheid lezen er 1170 van ‘tincarnacioen ons Heren’ uit. En Klaas Kolijn! Wij arme duisterlingen houden ons nog altijd aan Huydecoper, die voor bijna 100 jaar de onechtheid van Kolijns lapwerk reeds bewees, die hem, na hem ‘verslagen te hebben, nog eens overeind heeft gezet, omgekeerd en aan de haren getrokken, om te zien of hij wel goed dood was.’ En hij was dood, en de onechtheid van Kakolijn: c'est passé en proverbe. Doch wie weet, of niet door byzondere supranaturalistische openbaring den schrijver is bekend geworden dat Klaas Kolijn echt is, en wij met een Mihi constat tot zwijgen worden gebracht. En waarom toch op bl. 131 dat afschuwelijke neven-gebouw? Zoo Gij in de diligence geen plaats meer kunt krijgen, komt ge dan in den ‘neven-wagen’? Geen enkele conducteur zou U begrijpen. En als Ge niet genoeg geld aan Uw ontvanger hebt betaald, spreekt hij dan van neven-betaling of bij-betaling; als Ge de courant ontvangt, ziet Ge dan naar een bijblad of een nevenbladGa naar voetnoot1; als Ge iemand een klad wilt aanwrijven om zijn zedeloosheid, vertelt Ge dan dat hij een nevenzit of een bijzit heeft? De drie biographiën van Prof. Holtius, Mr. Martens van Sevenshoven en Prof. Ackersdijck zijn overgenomen uit de Utrechtsche Courant, en die van den Hoogleeraar Holtius gedeeltelijk uit de Kunst en Letterbode. Ware de Redactie maar bij dat ‘gedeeltelijk’ overnemen gebleven! Waartoe toch den Hoogleeraar Holtius een staal geheugen toegedicht? Wilde ik een geschikte aanbeveling voor een commisvoyageur in lapjens van den een of anderen Cotton-prince, | |||||||||
[pagina 628]
| |||||||||
geen betere ware voorzeker te vinden dan hem een staal geheugen toe te kennen. Zou ook wellicht een stalen geheugen bedoeld zijn? De Heer van Eelde geeft een beknopt, goedgeschreven overzicht van de geschiedenis van het Krankzinnigen-gesticht gedurende vier eeuwen, waarin hij het van de oprichting als Dolhuis tot nu toe in zijn voornaamste lotgevallen nagaat. Twee plaatjens, het Dolhuis in 1661 en het Geneeskundig Krankzinnigen-gesticht in 1861, zijn er bijgevoegd als illustratie. Zoo illustratie ‘opsiering’ beteekent, dan niet; want even smaakvol en keurig de teekening der St. Thomaskapel is, even smakeloos zijn deze beide plaatjens. Stonden ze als etiquette op een Rijnwijnflesch, de krullen en arabesken zouden niet hinderen, en om den inhoud zou men al licht de sieraden van buiten vergeten; maar waarom niet een ernstiger cadre om de verblijven dier ongelukkigen; waarom zulk een, die aan de Paaschdol van vroeger herinnert? Of zijn wellicht de plaatjens voor een prospectus van het gesticht gedrukt, en bij toeval in den Almanak verzeild? Dr. Wap geeft een vervolg op het ‘Bezoek van Keizers, Koningen en andere vorstlijke personen te Utrecht, gedurende negen-honderd jaar’, een opstel in echt brommenden courantenstijl, waaruit we voor de geschiedenis hoogst merkwaardige bijzonderheden te weten komen, overwaardig om door de gewiekte Faam aan 't verste nageslacht te worden uitgebazuind. Dat Utrecht was toch altijd een geluksstad, een gezegende onder de steden! Niet alleen toch verwaardigde zich ‘Monseigneur de Graaf van Provence, weldra Lodewijk XVIIIGa naar voetnoot1, bij den Postmecster Oostrom eenige verversching te nemen’; maar ook had een Commissie uit de Stedelijke Regering ‘de eer Keizer Alexander van Rusland hare eerbiedige opwachting te maken, en den hoogen Reiziger een Dejeuner aan te bieden, waartoe Z. Maj. zich welwillend eenige oogenblikken schikte, om, vervolgens, na iets ter verversching gebruikt te hebben, den togt wederom aan te nemen in eene met zes paarden bespannen open caleche.’ Verder hooren wij, dat bij die gelegenheid de huizen der stad met vlaggen of groen versicrd waren, feestlijk daarbij de klokken luidden en het carillon vrolijk bespeeld werd. Dan vernemen wij hoe in 1814 Vorst Willem en zijne Gade in de met groen, bloemen, vlaggen, wimpels en oranjelinten kunstig getooide stad, door 14 jongejufvrouwen werden bestrooid met feest- | |||||||||
[pagina 629]
| |||||||||
bloemen, en de Freule van Tuyll eenige dichtregelen uitsprak, die medegedeeld worden; hoe Prins Frederik in 1836 een Bal bezocht, dat door zijne hooge en tevens minzame tegenwoordigheid niet weinig werd opgeluisterd; hoe in 1837 weêr een 15tal jongejufvrouwen (van 't mannelijk geslacht) den vorst bestrooiden, en de jongste freule Van Asch van Wijck deze woorden uitsprak: Ontvang, geliefde Vorst, met onze dankbre toonenGa naar voetnoot1,
Ook bloempjes van de jeugd, uit maagdelijke hand;
Versmaad de hulde niet, waar kindren U meê loonen,
Want ook hun jong gemoed klopt voor het Vaderland.
En wederom had in 1839 Jonkvrouwe C.A.A.L. van Asch van Wijck een versjen op te zeggen, dat Dr. Wap ‘als sluitsteen’ mededeelt. Waartoe dergelijke versregelen, die we bij de feestvreugde evenzeer hun bestaan gunnen als de zegenwenschen op Nieuwjaarsdag van aschkarlieden, lantaarnopstekers enz., aan de vergetelheid ontrukt? Als in de lucht wegvliegende woorden mogen ze dan voor een oogenblik waarde hebben als uitgestamelde klanken van oprechte liefde tot het Vorstenhuis; maar zijn ze niet veelal, nader ontleed, een opeenstapeling der lafste vleyerijen en meest bekende loopers? verdienen ze als zoodanig als sprekende bewijzen van humbug bewaard te blijven? Waartoe verhaald dat Mevrouw de Douairière van Hengst een prachtig Saxisch tafelservies, met het Wapen van Oranje beschilderd, welwillend ten gebruike had aangeboden; waartoe dat de Koning, opstaande, diepgeroerd bleek te zijn? Waartoe dat ge-Excellentie, dat ge-Hoogstdezelve, en al die onzinnige titels, die in een geschiedverhaal, al is het dan ook van den tegenwoordigen tijd, ongepast zijn? Denkt men dan met zulke laffe vleyerijen in kermistent-affichesstijl den Vorst te behagen, die er van walgen moet of er om lacht; of der Geschiedenis nut te doen, die vroeger ja! vaak niet veel meer was dan de kroniek van hof- en hovelingen-leven; doch sints men hare waarde is bewust geworden en overtuigd dat: ‘the hall of seience is the temple of democraey’, verlangen we niet meer nietige verslagen van hoffeesten, hofkabalen en hofintrigues als geschiedenis on s opgedischt te zien, maar de geschiedenis van het volk, van den mensch. In een courant zou ik dergelijke humbug ongelezen hebben ge- | |||||||||
[pagina 630]
| |||||||||
laten, of er des noods over gemeesmuild hebben, even als over de parodie in Lulofs' ‘Kakographie’: dat het den Prins van..... behaagd heeft Hoogstdeszelfs geest te geven; maar in een ‘Volks-Almanak’ verdient het een protest. Engeland bezit een dergelijken vloek in zijn Court Circular, ja nog erger dan wij ten onzent; doch de woorden van Engelands grooten satyricus mogen ook hier niet te onpas zijn, waar hij zegt: ‘Oh, that Court Circular! once more, I exclaim. Down with the Court Circular - that engine and propagator of snobbishness!... When I read that trash, I rise in my wrath, I feel myself disloyal, a regicide, a member of the Calf's Head Club.... It chokes me. May its usage be abolished for ever.’ Moge Utrecht ‘voortdurend toonen er den slag van te hebben Vorsten binnen hare eerwaardige muren te ontvangen, negen honderd jaren lang, en altijd met een glans, met een smaak en met een gevoel van waardigheid, die Keizers, Koningen en Prinsen eerbied en liefde moet inboezemen’ voor Utrecht; maar moge nooit wêer de taak, om het ‘voor de verre nakomelingschap te bewaren’ te beurt vallen aan Dr. Wap, die zoo weinig smaak, zoo weinig gevoel van waardigheid, maar integendeel zooveel Flunkeyism en Snobbishness ten toon spreidt. Onder de poëzie, ‘ter afwisseling van soms wat plaatselijke stukjes’ geplaatst, vinden we eene vertaling naar Rückert, van onzen dichter S.J. van den Bergh: Voor de deuren, waarin een afschuwelijk germanisme den geheelen zin glad en al bederft. Iemand klopte voor 't huis van den rijkdom, voor de deur der liefde, aan het burchtslot der eer, aan het dak van den arbeid, zocht te vergeefs het huis der tevredenheid, en besluit voor 't laatst aan te kloppen aan een huis, waar hij wel toegang zal vinden: het graf. Zoover alles goed. Maar nu wordt dat huis aanspraakloos en stil genoemd! Dat kan bij mij niet anders zijn dan een huis dat zich niet laat aanspreken, en waar bij gevolg dus ook geen gehoor te vinden is. De Heer Hofdijk, onze Kenmer Minstreel, heeft een lief versjen, getiteld ‘Heimwee’, aan den ‘Utrechtschen-Almanak’ ten beste gege ven. Hoe het daar komt, verklaren we niet te weten. Het is toch een Heimweeklacht aan 't lieflijke Kenmerland, het land zijner Sehnsucht. Het is, om het naar mijn prozaïsch gevoel uit te drukken, het verlangen naar een ‘optrekjen in Kenmerland.’ Daarin zou ik opperbest met den Heer Hofdijk harmoniëren; maar in den ‘Utrechtschen-Almanak’ zou ik dat optrekjen op den Darthuizer Berg, of bij Zeist of bij Driebergen gezocht hebben; en wie weet of zijne idealen dan niet waren verwezenlijkt. Dit had hij moeten plaatsen in den ‘Provincialen Almanak van Noord-Holland’. | |||||||||
[pagina 631]
| |||||||||
‘Aan de Wolken’ van Ds. Römer, en ‘Een Denneboomptje in het Kreupelhout’ van Ds. Graadt Jonckers zijn lieve, vloeijende versjens. Van de andere verzen, te beginnen met: die allerberoerdst-akelige geschiedenis,
die voor eeuwen op 't huis de Haar gebeurd is,
het Roosje, Op J.F. Hennert, eenige bladvullingen, ja zelfs op het gedicht van onzen Beets: Hoogeschool, kunnen we gerust zeggen wat eens Nurks als kritiek van het diligencepersoneel gaf: ‘Niet veel zaaks’, en nemen daarmede van den ‘Utrechtschen Volks-Almanak’ afscheid. De ‘Geldersche Volks-Almanak’, die als altijd zich zeer nederig en bescheiden aan het publiek presenteert, verplaatst ons ook in het verleden; doch in plaats van ons op Klaas Kolijn te vergasten, geeft ons de Heer B. ter Haar Bz. eene zeer boeyend geschreven novelle: Een kleefsche furie (1364), welke gewis den volke aangenamer zal zijn dan de Incunabelen van Nikolaes Ketelaer. Een episode uit de Geldersche geschiedenis levert de Heer Haasloop Werner in: ‘De Overrompeling van Elburg door D. van Lintelo in 1480’, een vloeyend geschreven stukjen, doch waarin ons de volgende zinsnede: ‘Het was, als toen, bijna drie en een halve eeuw later, de huurlingen van den geweldenaar, die Nederland uit de naamrij der volken had weggestreept, op het eerste rammelen der ketenen van den half ontboeiden Nederlandschen Leeuw, onzen grond ontvloden’, aan den brommenden stijl van 1815 en 30 herinnert. Eene anecdote van een Gelderschen edelman, Graaf van Welderen, uit het begin der vorige eeuw: De honger is de beste kok, ziedaar wat met geschiedenis althans nog in eenig verband staat: het overige is meest onwetenschappelijk, on-Klaas-Kolijnachtig; doch wellicht voor den lezer aangenamer. In ‘De Over-Betuwe’ krijgen we een voetreisjen, onderhoudend geschreven, waar naast de beschrijving der streek enkele historische bijzonderheden worden medegedeeld. Als herinnering aan den Watersnood worden ons de bange dagen, in de pastorij, 28-30 January 1809, gesleten, door den Heer van Gulpen beschreven, eene herinnering zeker den lijders van 't zelfde gevaar in den vorigen winter niet onaangenaam. ‘Hanne-meui’ en ‘het hoogste lot’ zijn een paar eenvoudige verhaaltjens, die juist niet veel om het lijf hebben, doch die geen van beide in een Volks-Almanak te onpas zijn. Uit de oude doos wordt opgerakeld een gedicht: ‘Martha de Harde en haar echtvriend bij een eerste bezoek van Beekhnizen’, waarin allergeestigst de draak wordt gestoken met de ‘geschoren heggen, | |||||||||
[pagina 632]
| |||||||||
taxis-paauwen en hanen, planken zwanen’, in den lossen trant der schrijfster van den Willem Leevend, en dat weêr den wensch bij ons deed oprijzen: ‘Och bezaten we toch een volledige verzameling van die gedichten, die werkelijk een liefelijke oase zijn in de ondoorkoombare woestijn der pruikerige verzen uit dien tijd! Joëg Slira weerlegt in een aardig versjen, hoewel niet op Bilderdijkiaansche grouden, de woorden van Poot: ‘Hoe genoeg'lijk rolt het leven
Des gerusten landsmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleên,
Om geen koningskroon zou geven!’
en besluit met de woorden, die we gaarne onderschrijven: het leven van den boer!
Neen, vriend Poot! gij moogt het roemen;
Moogt 't een ‘zalig lot’ zelfs noemen,
Roem het, prijs het naar uw zin,
Maar ik stem niet met u in!
Behalve eenige andere gedichten, die we met stilzwijgen voorbijgaan, komen ‘last, not least’ de bijdragen in verschillende tongvallen. 't Zijn doorgaans stukken die wat kunstwaarde betreft niet zeer hoog staan; doch ongaarne zouden wij ze missen in een provincialen Volks-Almanak: ze geven ons toch in ongekunstelden vorm den waren volkstoon en eene steeds welkome bijdrage tot de kennis der dialecten in ons vaderland. Hoewel niet in dialect is ‘Eene Schaapskermis’ als schets uit het volksleven der Over-Veluwsche heidezoombewoners niet onaardig. Vooral ‘Toen of nu’ in den Borculoschen tongval is goed geschreven en geïllustreerd door de afbeelding van een Geldersch boerenplaatsjen. En hiermede nemen we afscheid van de beide Volks-Almanakken. Van harte wenschen wij den Utrechtschen toe, dat, zoo hij aanspraak mocht blijven maken op den titel van ‘Volks-Almanak’, hij dan ook meer populair worde en voor het volk schrijve, of zijn titel verandere in dien van ‘Utrechtsche-Almanak voor Oudheid en Letteren’: dan hebben wij er vrede meê. Moge de Geldersche uit zijne provincie, zoo rijk aan overleveringen en oude karakteristieke gebruiken, ons steeds veel er van verhalen in dien eenvoudigen Gelderschen toon, en hij zal steeds als een welkome gast begroet worden.
Dr. Eelco Verwijs. |
|