De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
De moderne Theologie op den kansel veroordeeld.Drie Leerredenen door P. Hofstede de Groot, hoogleeraar te Groningen; het evangelie der apostelen tegenover de twijfelingen en de wijsheid der wereld; 1861.Volgens alle regelen van billijkheid zij 't woord eerst aan den schrijver dezer verdediging van ‘het evangelie der apostelen tegenover de twijfelingen der wereld’. In drie leerredenen wordt door den Hoogleeraar zijne stof verdeeld. Haar gemeenschappelijke inhoud is op den titel uitgedrukt en komt hierop neder: Evangelieprediking is getuigenis afleggen van de gebeurtenissen uit Jezus' leven; zulks is, volgens den eisch van den Heer, dan ook de standvastige gewooute der apostelen geweest. Het was de voorwaarde voor het apostolaat om kennis te dragen van die voorvallen uit Jezus' leven; daarom werd b.v. Matthias gekozen die aan het volk van Israël het eenige, wat zij nog niet van Jezus kenden, nl. zijne opstanding, kon verkondigen. Dienovereenkomstig heeft de kerk hare evangelieverkondiging ingerigt en feesten ter herinnering der groote gebeurtenissen vastgesteld. Voor zoover deze inrigting in stand is gebleven en evangelieprediking niet is geworden afkondiging eener wet, aanbeveling eener wijsbegeerte en instelling eener kerk, maar is gebleven berigtgeven van gebeurde zaken, voor zoo verre is de evangelisatie krachtig geweest. (No. 1, over Hand. I: 8.) Heeft de spreker hiermede het wezen der evangelieverkondiging uitgedrukt, hij wendt zich nu tot datgene, wat daartegenover staat. Wel is waar worden tegen dat evangelie twijfelingen gemaakt. Maar ‘die zucht om over alles twijfelingen op te werpen’ is een gewoon en overoud verschijnsel. 't Is Jezus in zijn leven niet anders gegaan; toen maakte ‘de wereld’ voortdurend en | |
[pagina 634]
| |
op alles aanmerking, en zoo is het nog. In den grond der zaak heeft de twijfel der wereld niet veel gewichts. Hij is klein, oppervlakkig, onbarmhartig. Het evangelie zelf wordt te grooter, godewaardiger, diepzinniger, naarmate het meer betwijfeld wordt. Men kan dus zeer kalm al die twijfelingen aanhooren en dien strijd tegen het evangelie aanschouwen. (No. 2, over Joh. VII: 25-27.) Ja, meer nog! men kan dien strijd goed vinden; ja, zelfs mag de Christen, als hij bidden en danken gaat, in zijn gebed eene dankzegging invlechten. Want de verwerping van het evangelie door de wijzen der wereld is eene reden van dankbaarheid voor ons aan God. Die wijzen hebben 't in alle eeuwen verworpen, en op de eenvoudige en ongeletterde evangeliepredikers hebben wijsgeeren en letterkundigen, van de herleving der letteren, ja zelfs reeds van Celsus af tot op den duitschen dichter toe, die in stede van den Eénen God eene wereld van goden wilde zien terugkeeren, allen uit de hoogte nedergezien. Dat is eene reden van dankzegging. Immers indien het evangelie door de wijsheid der wereld wierd aangenomen, dan zou 't er treurig mede gesteld zijn, en dan zou het even dwaas, even zondig, even onvoldoende als de wereld zelve wezen. Nu het echter juist het tegendeel is van 't geen Joden en Grieken, Mohammed en de Grieksche letterkunde (lees: de voorstanders van de klassieke oudheid) en de oppervlakkige wijsheid die vóór twee eeuwen in Engeland opkwam en thans overal, ook in ons vaderland, opgang maakt, het hebben wilden, nu blijkt het duidelijk, hoe het evangelie niet uit de wereld maar uit God is: goddelijk omdat het der menschen magt en begrip te boven gaat. (No. 3, over Luk. X: 21-24.) Voegen wij hier nu nog bij wat in 't voorbericht wordt gezegd. De Hoogleeraar De Groot werpt daarin een blik achterwaarts op zijne theologische loopbaan. Deze is een onafgebroken strijd geweest, vroeger tegen hen die onder belijdenisschriften bedekten, thans tegen hen die door menschelijke wetenschap ontzenuwen dat, waarvoor hij altijd gestreden heeft: het evangelie. Zijn laatste woord is deze bede: Hij nu, die magtig is uit de duisternis licht te scheppen, geve dat ook voor Neêrlands christenen uit de nevelen der tijden eene nieuwe zon van waarheidsglans en van liefdegloed oprijze! In het meêgedeelde is de hoofdzakelijke inhoud van bovenstaande brochure wedergegeven en daarmede is 't den lezer mijner aankondiging doenlijk gemaakt zoowel het tijdelijk gewicht der uitgave van deze leerredenen als het betrekkelijk recht mij- | |
[pagina 635]
| |
ner tegenbedenkingen te gevoelen. Op den inhoud en niet op den vorm dezer stukken wil ik opmerkzaam maken. Wel is bij preêken de vorm van overwegenden aard, gelijk de spreker zelf van ter zijde te kennen geeft, wanneer hij ter billijke appreciatie zijner voortbrengselen op de omstandigheid wijst, dat zij akademiepreken zijn. Maar eene homiletiesche beoordeeling der kanselredenen van een geleerd en gezocht prediker, die sedert meer dan het vierde eener eeuw niet 't minst door zijne prediking zich de liefde der christelijke gemeente heeft verworven, ligt niet in mijn plan. Alle geschriften, en ook deze redenen, van den hoogleeraar De Groot kenmerken zich door navolgenswaardige eigenschappen. Wat frischheid van gedachten, helderheid van uitdrukking en warmte van toon betreft, leveren zij menig gelukkig uitgevallen proeve op. Ware 't mogelijk dat er een hoorder of lezer zou kunnen gevonden worden, die vreemdeling in den lande niets wist van de dingen tegenwoordig aan de orde van den kerkelijken dag, zulk een zou door den gloed der taal zich aangetrokken gevoelen tot een prediker die uit de volheid zijns geloofs spreekt. Maar wie op den inhoud dezer leerredenen heeft gelet en niet is een geestverwant van den schrijver, hij kan aan de uiterlijke voordeelen niet blijven hangen. Juist omdat die schrijver is de heer Hofstede de Groot, juist om den welgevestigden en verdienden roem van dezen hoogleeraar, als geleerde en christen, moet hij, zoo hij althans achting heeft voor zijne eigene overtuiging, zijne bedenkingen tegen de sprekende bedoeling van deze leerredenen openbaren. Ik voelde mij daartoe verplicht, en heb aan de redactie van dit tijdschrift eene plaats gevraagd voor 't geen ik tegen de strekking dezer stukken op het hart heb. Men spreekt gewis in den geest van het ‘voorberigt’, als men des redenaars woord ‘eene apologie van het Christendom in 't algemeen’ noemt. Zal zulk eene verdediging, althans, waar zij niet eene ‘afgeperste’ is, in welk geval de lezer veel door de vingers ziet, zal zulk eene apologie voldoen, dan moet zij aan twee eischen beantwoorden. Wat men verdedigt en waartegen men het verdedigt behooren duidelijk omschreven, zuiver bepaald, bovenal billijk beoordeeld te zijn. Onze tijd is zeer rijk aan apologetiesche schriften. Zijn de kerkvaders nu juist niet meer kinderen onzer dagen, de apologeten bloeijen en behooren in onze eeuw te huis. Men vindt in hunne rijen achtbare namen, eerwaardige en geliefde personen. Baur, | |
[pagina 636]
| |
Möhler, Ebrard, Stirm, Keith en zij die onze vaderlandsche kerk op prijs weet te stellen, deze allen hebben de rechtmatigheid bewezen en de noodzakelijkheid van den eisch dien wij stelden. Wat zij verdedigen en waartegen, 't is geen enkel oogenblik onzeker of zelfs maar twijfelachtig. Ik wenschte hetzelfde van deze stukken te kunnen zeggen. Zooveel als maar immer mogelijk is wil ik toegeven. Eene apologie in preekvorm kan misschien eene noodzakelijke, maar nooit eene gemakkelijke taak zijn. Eene apologie, die driemaal op nieuw aanvangt, om telken reize een zeker geheel te leveren, wordt ligt een verbrokkeld werk. Eene apologie op den kansel voor student en leek moet zoo wat schipperen tusschen wetenschappelijkheid en oppervlakkigheid. Ik wil dit geenszins voorbijzien, maar moet desniettemin aan de bedenking lucht geven: van deze apologie des christendoms is 't onmogelijk uit te maken tegen wien zij eigenlijk het christendom verdedigt! ‘Tegen de twijfelarij der wereld’ zegt de titel en herhalen de twee laatste preêken. Goed, maar welke twijfelarij? die van het zondig diep bedorven gemoed, dat zich verzet tegen den heiligen ernst, den ernstigen eisch van bekeering en wedergeboorte uit God? Tegen de frivoliteit voor welke het ‘kruis’ niet een symbool van de meest waarachtige zaligheid, maar een ergerlijk teeken van monnikerij is? Tegen de verdorvenheid eener ziel die de duisternis liever heeft dan 't licht? Of heeft deze apologeet het oog op de twijfelingen van 't onbevredigd denken, dat peinzensmoede zich verklaart? Wil hij misschien alle bezwaren ontzenuwen, die tegen de echtheid en geloofwaardigheid der bijbelsche schrijvers worden ingebracht, de evidentie der gebeurtenissen handhavende? Ik weet het niet. Op rekening van den twijfel wordt alles geschoven wat ooit listig en boosaardig gezegd en gedacht is - maar ook tevens het weinig, het gebrekkig vertrouwen van de vrienden van Jezus in dezen hunnen Heer. In éénen adem worden genoemd de voorstanders van de herleving der letteren en de mannen van het vleesch, Pharizeën, Celsus, Mohammed, Schiller. Als gemeenschappelijke tegenstanders worden beschouwd zij wien Jezus 't niet meer naar den zin kon maken en zij die den historieschen achtergrond van vele verhalen des bijbels meenen te moeten ontkennen. Zoo ligt heterogeen en homogeen ondereengemengd. Op zich zelf is dat geen bezwaar, want 't is wel meer gezien dat | |
[pagina 637]
| |
ongelijksoortigheden zich kunnen vereenigen. Vooral op het terrein van belang en hartstocht kunnen soms coalities worden gesmeed, wier aanrakingspunt in een gemeenschappelijken afkeer tegen eene derde grootheid moet gezocht worden. Eene coalitie, als ons verhaald wordt getroffen te zijn tusschen Herodes en Pilatus. Maar dat is hier 't geval niet. Immers zoo wij den Herodestype in de bovengenoemde twijfelaars terugvinden, desnoods ook nog den Pilatustrek aantreffen, een ieder ziet dat er meer is te vinden dan hun beider eigenaardigheid. Wij komen daar aanstonds op terug. Houden wij ons voor een oogenblik alsof wij de coalitie begrepen hadden. Dan rijst de vraag op wat was het voorwerp van hare bestrijding en dus het voorwerp dezer apologie? Andermaal schijnt de titel zulks uit te maken. Wij vinden daar geschreven ‘het evangelie der apostelen’; dàt evangelie zal 't dus zijn wat als de waarheid verdedigd wordt; dàt, wat die heillooze coalitie heeft uitgelokt. Nu zal 't toch geen onbescheidenheid zijn als wij willen weten wat wij door genoemd evangelie te verstaan hebben; noch voorbarigheid als wij verklaren dat deze apologie ons te vergeefs naar de oplossing daarvan doet vragen. Immers 't kan niet in ernst bedoeld zijn, wanneer hier ‘het evangelie der apostelen’, stilzwijgend met ‘de evangelieverkondiging’ in 't algemeen gelijk gesteld, verklaard wordt in niets anders te bestaan dan in het bericht geven van Jezus' lotgevallen. Niet in ernst gezegd, als à propos van ‘het evangelie der apostelen’ van de christelijke feesten wordt gesproken. Niet in ernst dat de prediking der apostelen alleen over de opstanding van Jezus liep, naardien ‘Israël, op de gebeurtenis der opstanding na, Jezus' leven kende.’ Verder is er eenige ironie in de beweering, dat alleen dan en voor zoover als de evangelieverkondiging ‘eene getuigenis omtrent Jezus [in den zin van bericht geven van gebeurde zaken]’ was, zij eene wereldoverwinnende kracht heeft uitgeoefend. Waarom moet men hier tot een niet-ernstigen, een ironieschen toon besluiten? Omdat de christelijke liefde gebiedt bij een volslagen gemis van degelijke bepalingen tot de zachtste veronderstelling de toevlugt te nemen. Het ‘evangelie der apostelen’ wil zeggen de persoonlijke, eigenaardige opvatting des christendoms van Jezus' leerlingen en van Paulus; hier is het de traditioneele, vulgaire opvatting en verbinding van den inhoud der vier evangelieboeken. Maar het bevel van Jezus ‘gij | |
[pagina 638]
| |
zijt mijne getuigen’ vordert iets meer dan het geheugen of de trouw van een berichtgever, die vertelt omtrent iemand die geboren is, geleefd heeft, wonderen deed, gestorven is, levend weêr uit het graf is gegaan en naar den Hemel opgevaren.... en voorts heet Jezus Christus. Om dat te getuigen behoefden geen apostelen gezalfd te worden met den heiligen geest. Magere en schrale getuigenis! 't Geldt den majestueusen Zoon des menschen, die de zondares tot eene schaamtevolle Magdalena, den zondaar tot een behouden Lazarus heeft gemaakt. Voor zijne voeten dankt de slaaf en de verlorene; onder zijn oog geeft de rijke aan den arme de broederhand, op zijne stem gaat genezing en redding naar de holen der zonde en de krochten der zieken; hij trekt op aarde rond en men verdringt zich op zijne schreden om zich te laten leiden tot de hoogte des gebeds. Gebeurd! Is dat dan al wat de Christenheid heeft te zeggen als de evangelieverkondiging haar herinnert dat Jezus heeft geleden en is gestorven? Daar brak een hart, daar was een mensch van zijnen God verlaten, tot in de allerdiepste versmaadheid verlaagd... ja, ja, wij weten het al, 't is gebeurd! Gebeurd, werkelijk gebeurd! wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd! ons credo luidt: geboren uit de maagd Maria... enz. Ik zag de evangelieverkondiging, zoo 't niet anders kan, dan maar liever wat ongelooviger aan de ‘gebeurde dingen’, mits zij er haren Heer dan maar wat minder om vergat. Ik meen in dien wensch zeer aan de zijde van het ‘evangelie der apostelen’ te staan, dat bij monde van Paulus heeft gezegd, Christus niet langer naar het vleesch maar naar den geest te willen kennen. Datzelfde is natuurlijk ook de meening van den hoogl. De Groot, die vroeger en beter dan anderen in ons vaderland over het geestelijk beginsel des Christendoms, den geest van Christus heeft gesproken. De roemvolle en gezegende positie die hij in de vaderlandsche kerk bekleedt is een rechtmatig gevolg van zijn vurigen ijver voor de ideën, die wel in de feiten gelegen, doch van deze onderscheiden zijn. 't Kan dus niet in ernst zijn gezegd, dat de evangelieverkondiging alleen berichtgeven is van gebeurde dingen. En die andere stelling, dat de evangelieverkondiging alleen in zooverre invloed heeft uitgeoefend als zij dit karakter van berichtgeven der uiterlijke feiten van Jezus' leven droeg, heeft daardoor een ironiesch kleed. Ik weet er geen anderen naam aan te geven, als ik zie met hoeveel moeite 't bewijs voor die stelling geleverd wordt. Nooit heeft | |
[pagina 639]
| |
de evangelieverkondiging dit karakter gedragen, predikt men, op drie uitzonderingen na: in den tijd der apostelen, van de Hervorming en van, nu ja, van....? zij is altijd iets anders geweest. Zij is geweest, zegt men, afkondiging van eene wet, aanbeveling van eene wijsbegeerte en instelling van eene kerk - en daarom, zonder meer, zij heeft geen wereldoverwinnende kracht behouden. Omdat zij niet aan ‘de getuigenis van gebeurde zaken’ deed, moet haar alle zegen geïnterdiceerd worden. Wij, lezer, die daaraan wel doen, wij verzekeren u zulks. Hinder ons niet met te zeggen, dat zij nu al 1800 jaar invloed heeft gehad, trots haar wet, wijsbegeerte of kerkvorm, ten spijt van dat interdict; - wij zeggen u: zij kon niet! Sluit uwe oogen dus maar voor dien invloed, en gij zult dien niet langer zien! Ieder gevoelt, dat zulk eene redeneering niet aangaat - niet in ernst gezegd kan zijn. Maar waarom is zij dan gesponnen? Wij willen daarop aanstonds antwoorden. Onder de eischen door ons aan eene ‘apologie’ gesteld behoorde ook die van billijkheid der oordeelvellingen. Ik zie volstrekt geen reden voor eene ontduiking van dezen plicht. Noch waar het dengene geldt tegen wien de apologie gericht is, noch waar het 't object der apologie raakt. 't Laatste te verzuimen mag vooral eene groote onhandigheid heeten. En dit is hier gedaan. Als evangeliesch, en wel als apostoliesch-evangeliesch, staat hier geschreven de vermaning om God te danken, dat Zijn evangelie voor de wijzen dezer wereld verborgen is. Dat is onhandig, want wat ook verborgen zij, zooveel is openbaar, dat Paulus zulke dingen niet deed, maar om eene andere reden zijne knieën voor den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus heeft gebogen; dat hij het tegendeel van verheuging gevoelde over de verwerping van 't evangelie in zijne dagen, en dat hij van eene groote droefheid en eene aanhoudende smart voor zijn hart sprak. Waarom wordt desniettegenstaande aan het kringetje van ‘ons’ als eene noodwendigheid voorgelegd, vreugde te gevoelen bij zooveel leed? Zou 't ‘ons’ niet beter staan ook in dat opzigt ons te houden aan het ‘Evangelie der apostelen’? Maar het voorbeeld van Jezus wettigt toch die vreugde: ook hij verheugde zich te dier ure! De Hoogleeraar beroept zich daar uitdrukkelijk op. Nieuwe onbillijkheid tegenover zich zelven, of liever tegenover 't voorwerp zijner apologie. Straks was het eene liefdeloosheid, die daaraan kleeft; nu wordt het eene | |
[pagina 640]
| |
schriftverklaring met foutenGa naar voetnoot1, of eene fout in de logika: één geval stelt geen wet, het concrete mag niet in de plaats van het abstracte treden. Waarom, vragen wij op nieuw, is de spreker onbillijk tegenover dàt christendom, waarvoor hij in de bres springt? Men vergunne ons ook nu 't antwoord té verdagen. Schroomt men niet de zaak die men voorstaat te prostitueeren, 't laat zich aanzien dat men ook voor onbillijkheden tegenover tegenpartij zich niet zal wachten. Ik kan den lezer dezer bladzijden verzekeren, dat niets van dien aard gespaard is; dat daarentegen, al wat onbillijk, al wat krenkend, al wat onliefelijk is over haar wordt uitgestort. Boven schreef ik reeds over de onzuiverheid van bepaling; immers onder de twijfelaars komen in broederlijke vereeniging voor: Judas, Pharizeën, Restauratoren der klassieke letteren, Deïsten, Schiller en de enfants perdus der nieuwere en allernieuwste romantiesche school. Ik bouw daarop mijne eerste, hier behoorende opmerking, dat de schrijver de waarde van den twijfel heeft miskend, om er de aanklacht bij te voegen, dat hij zich vergrepen heeft aan de nagedachtenis van honderden en duizenden der meest edelen van ons geslacht. En van 't laatste aanvangende betuig ik mijne smart over het afsterven van een der door den prediker aan de kaak gestelde ‘wijzen en geletterden der wereld’. Hij zou de moeite van tegenschrijven mij bespaard en gewis met een zijner geduchte Xeniën op deze insinuatie geantwoord hebben, tenzij hij had voorgetrokken bij zulk eene miskenning 't zwijgen te bewaren. Maar ‘Schiller ist heimgegangen,’ en wij levenden moeten 't voor de dooden opnemen. Wil dat zeggen, dat ik tegenover de namen van wijzen der wereld, door den spreker genoemd, namen moet stellen van geleerden en letterkundigen die het evangelie niet verworpen hebben? Of dat ik de voorbeelden door den spreker bijgebracht te ontzenuwen en daartoe aanmerkingen te maken heb, b.v. op de karakteristiek van Celsus, of op den doctorsgraad van wijsheid en geleerdheid honoris causa aan Mohammed verleend, of 't voor den dichter van die Götter Griechenlands opnemen moet? 't Zou weinig baten al kon ik ook sommige namen doen schrappen op de lijst der wijzen en andere uit de rij der ‘verwerpers van het evangelie’ uitge- | |
[pagina 641]
| |
monsterd zien. 't Zou weinig afdoen, al noemde ik het heirleger diergenen wier letterroem in niets den glans van hun reinen en godvruchtigen kinderzin heeft verdoofd. Met namen kan men treffelijk strijden, uit namen een systeem bereiden. Uit het knekelhuis der menschheid kunnen honderd en duizend booze en goede geesten worden opgeroepen: al te gader wijzen en verstandigen die het evangelie verworpen of aangekleefd hebben. Maar zoo men ons niet meer van hen weet te berichten dan die hoedanigheid uit hun aardsche leven, zoo ze niet menschen voor ons worden van vleesch en bloed en met eene ziel, dan mogen ze veilig blijven waar ze zijn. Zullen namen iets bewijzen dan moeten zij de persoonlijke en eigenaardige handeling en denkwijze in hare motieven leeren kennen. Met andere woorden, ik moet weten indien ik een oordeel wil vestigen over personen uit vroeger en later tijd, een oordeel van verwerping of van goedkeuring, waarom zij in hunnen tijd en onder hunne omstandigheden zóó handelden en dachten als zij ons voorgesteld worden gedacht en gehandeld te hebben. Als men 't nu voor een feit aanneemt, dat, in massa genomen, de wijzen en verstandigen der wereld 't evangelie verworpen hebben, dan, wil men althans gevolgen uit dit feit afleiden, eene gevolgtrekking maken ten praejudice van die ‘wijzen’..... dan dient de vraag eerst beantwoord te worden: waarom wordt bij hen zulk eene algemeene verwerping gevonden? Ligt in het eigenaardige van wijsgeerige, historiesche of litterariesche ontwikkeling iets anti-evangeliesch? Is de boom der kennis niet slechts in het paradijsverhaal, maar ook in de realiteit der achttien christelijke eeuwen de verbodene? Neen, zegt de spreker, de wortel van het kwaad ligt niet in de wijsheid en het verstand op zich zelf, maar in den verkeerden tijdgeest, ‘in de wenschen, lusten, inzigten en daarnaar zich wijzigende stelsels der groote menigte.’ Die verklaring klinkt meer afdoende dan zij in de waarheid is. Wie kan aannemen dat al de wijzen en geletterden der wereld zich door den verkeerden tijdgeest hebben laten medeslepen en hun stelsel van verwerping gebouwd hebben op hunne lusten! Met andere woorden, zou het werkelijk in vollen ernst gezegd kunnen worden, dat al die wijzen door hun bedorven en onrein hart zich aan het evangelie gestooten hebben. Ik laat daar de liefdeloosheid van zulk eene beweering, doch is het organisme des menschelijken geestes zoo eenvoudig, dat de meest verschillende verschijnse- | |
[pagina 642]
| |
len allen uit ééne oorzaak verklaard kunnen worden? Celsus ontkent de werkelijkheid der wonderen, Schleiermacher stemt het hem toe. Heine stoot zich aan den rigieden en ascetieschen geest des christendoms, dat de rechten van het vleesch met voeten treedt. Baur meent ontdekt te hebben dat de schrijver van het boek der Handelingen de apostelen zoo wat aan elkander heeft opgeofferd, Petrus aan Paulus, Paulus aan Petrus. Judas de man van Karioth verraadt zijnen Meester, en David Friedrich Strauss betoogt dat de evangelieverhalen mythen zijn. Rénan houdt het monotheisme voor eene vrucht des menschelijken geestes en Julius Scherr vindt uit, dat in de godsdienst der liefde een offerdood wordt geleerd niet veel beter dan de bloeddorstige Molochdienst. Gervinus noemt de christentaal een flaauw geteem. Busken Huet acht het niet geraden te gelooven dat er veertien talen door elkander zijn gesproken op den pinksterdag a.d. 33. Hier is een philosoof die liefst niet van schepping maar van stofwisseling spreekt; ginds niet een philosoof maar een theoloog die het met zijne wereldbeschouwing in strijd acht om met den bijbel als werkelijk gebeurde zaak aan te nemen dat tot Elia de raven door God zijn gezonden. Er zijn geletterden, die Plato of Shakespere hooger stellen en liever lezen dan de brieven van Paulus: daar zijn lieden die vragen ‘hoe komen wij 't best van den bijbel af.’ Er worden schilders gevonden, die liever een lied van Goethe dan de Apokalypse illustreeren; en ook zijn er dezulken die hun penseel leenen aan de tafereelen van Paul de Kock. Ik ga niet verder met de meest tegenstrijdige en uiteenloopende bezwaren en aanmerkingen op te zamelen, die men heeft gemaakt tegen ‘het evangelie der apostelen.’ Wijsgeerige opvatting van de betrekking tusschen het eindige en het absolute; ontdekte fouten in de chronologie; aanmerkingen tegen de authentie der bijbelboeken; het op deze schriften toepassen van de gelijke maat en van hetzelfde gewicht, dat men overal bij alle boeken en verhalen gebruikt; kunnen niet te gelijk met de openbaringen van oppervlakkig en ligtzinnig waarnemen, noch met de uitingen van hoogmoedig onverstand en losgelaten sensualiteit door eene gezonde psychologie tot vruchten eener zelfde plant, gevolgen eener zelfde oorzaak worden gemaakt. Indien het waar is dat de geletterden en wijzen het evangelie verworpen hebben, dan kan het niet door allen om dezelfde reden of uit hetzelfde beginsel zijn geschied. Laat staan, dat | |
[pagina 643]
| |
het bij allen voortkwam uit een bedorven gemoed. Welke zijn die redenen, hoe heeten dan die beginselen? Is het ook dat het ‘evangelie der apostelen’ hun daartoe reden gaf? Kan het ook zijn dat sommigen, die apostelen of priesters of predikanten heeten, zoodanig eene voorstelling gaven van het christendom, dat vele der geïncrimineerde personen te goeder trouw zich tegen het evangelie waanden te moeten verzetten als zij zulks in der daad slechts tegen de evangeliedienaars hadden moeten doen? Is het ondenkbaar dat men aus Religion zich zu keiner der Religionen bekannt? Is er nooit, in plaats van den kinderlijken, een kinderachtige zin geëischt? Is er nooit inbreuk gemaakt op het recht der wetenschap, inbreuk op de resultaten der natuurwetenschap? Kortom, moet die voortdurende verwerping en tegenstand niet 't vermoeden wekken, dat onze traditioneele voorstellingen over christendom en bijbel wel eens herziening behoeven? Is er in dien twijfel der wereld niet eene welgegronde overtuiging uitgesproken, dat de menschelijke kennis nog arm aan inhoud, onbepaald van grenzen en op onzekere grondslagen rustende is? Moet zulks niet aanzetten om de zoolang afgeschreven en voorgezegde en weêr nageschreven oplossing van de som onzer overtuigingen en inzichten wederom op te zetten en na te rekenen? Zal het ons niet betamen den twijfelaar met zachtheid te bejegenen, met erkentelijkheid te woord te staan, zij het ook dat hij ons schokt in onze overtuigingen? Hij twijfelt omdat hij geen zekerheid heeft, hij openbaart zijn twijfel omdat zijne ziel vrede wil. Hij staat niet alleen; ‘de wijzen en de geletterden der wereld’ zijn op zijne hand, versterken zijne twijfelingen, vermeerderen zijne bezwaren - laat ons wegen, wat op hun hart zoo zwaar drukt! Wij hebben dien last misschien al te ligtvaardig afgeworpen, de twijfel kan zijn recht hebben. Zijn recht? Niets is dezen spreker meer vreemd dan dat aan te nemen. 't Is hem niet genoeg op de ‘wijzen en geletterden’ een allerongunstigst licht te werpen: afgezien van elke bedenking der wijzen is de twijfel op zich zelf eene luim, eene gril, de grootste dwaasheid. Eene ‘zucht om over alles twijfelingen op te werpen.’ Zonder redelijkheid buitendien, althans zonder reden, want alles: ‘God in zijn wezen, werk en bedoeling, de mensch, de weg der zaligheid, alles ligt in het evangelie open; in Jezus' geschiedenis zijn al die vraagstukken op- | |
[pagina 644]
| |
gelost.’ De twijfelzucht is oppervlakkig, zij onderzoekt niet of niet ernstig en spot vóór zij onderzoekt. Wat meer? Aanmatigend: wij zien het dikwijls dat een klein mensch zich voor groot, een slechte zich voor braaf houdt. Niet-ernstig, spottend, opgeblazen, vol eigenwaan; is het genoeg? Op deze twee na: onverstandig en onbarmhartig. Wederom stellen wij de vraag: waarom is de spreker zoo onbillijk ten aanzien van zijne tegenpartij, waarom vergrijpt hij zich aan de (relatieve of absolute) waarde van den twijfel, waarom lastert hij de nagedachtenis van honderden en duizenden der meest edelen van ons geslacht? Wat moet dan nu het antwoord zijn op deze en de voorafgaande vragen? Indien wat in het voorberigt wordt gezegd en door ons als in den geest des redenaars zijnde was gesteld aan de waarheid beantwoordt; indien dan werkelijk deze brochure in 't algemeen is eene apologie van het christendom en niet eene afgeperste verdediging, waarin tegen eene zeer bepaalde richting, tegen een standpunt van theologie 't welk aan dat des Hoogleeraars scherp overstaat, wordt gestreden, dan moet ik, hoe ongaarne ook, voor het verlangde antwoord, eene zeer stoute beschuldiging, die van onwetenschappelijkheid, uitspreken. Ik zou daarmede verklaren wat anders onverklaard bleef, hoe deze apologie zoo in niets aan de twee eischen voldoet, waaraan elke apologie moet beantwoorden. Hoezeer ook in dat zelfde voorbericht over de vooronderstelling wordt gesproken, ‘dat iemand meenen mogt, dat in deze bladen te veel wetenschap op den kansel is gebragt,’ ik zou, indien genoemde veronderstelling waarheid was, gedrongen zijn te zeggen: in deze akademiepreêken is veel te weinig wetenschap. Zaken of personen te noemen is niet wetenschap te hebben. Alleen die man is wetenschappelijk, die het betrekkelijk recht aller richtingen zoekt te waardeeren. Wetenschappelijk te zijn, is de motieven der verschillende oordeelvellingen te ontleden. Van den invloed der wijsgeerige stelsels niet slechts gewag te maken, maar veel van deze te laten afhangen, zoowel bij onze tegenpartij als bij ons zelven. De wetenschap vordert, dat men in eene kwestie als die des christendoms, scherp onderscheidt het zedelijke, het religieuse en het historiesche element. De wetenschap eischt, dat men voor beide eerste bestanddeelen uitga van eene goede psychologie. Voorts, dat men zich bediene van gelijke maten en gewichten overal en bij alle verschijnselen. Nog dat men niet meer wete, dan men werkelijk onder de knie heeft. | |
[pagina 645]
| |
Ik zou met die beschuldiging verklaren, waarom hier b.v. de openbaring wordt voorgesteld als: ‘berigt geven van iets, wat in het naaste huis voorvalt’; waarom hier als twee tegenstrijdige reeksen van waarheid goddelijk en menschelijk tegen elkander worden overgesteld; waarom hier zoo geheel tegen de historie in van Euhemĕrus wordt gesproken; in een woord, met haar verklaren wat ik boven heb gekarakteriseerd als niet ernstig of onbillijk of onjuist. Ik zou zulks doen op 't gevaar af van wederom tegen ‘de onbescheidenheid dergenen, die altijd van “de wetenschap” spreken’, waarschuwingen uit te lokken; op gevaar af, dat men in deze beschuldiging van ‘onwetenschappelijkheid’ 't meest afdoend en luidsprekend bewijs mijner ‘ongeloovigheid’ wist te lezen en vermocht te leveren. En toch is op de gedane vragen dit niet mijn antwoord; omdat het ‘indien’, waarvan ik daarbij uitging, geen waarheid is en slechts eene fictieve veronderstelling blijft. Deze verdediging van het christendom is iets anders dan eene algemeene apologie; zij is een aanval, en eene verweering van eigen standpunt tegen eene zeer bepaalde richting op theologiesch en godsdienstig gebied, tegen de moderne theologie, in één woord. Hine illae irae. Ik ga dit eerst opzettelijk bewijzen, al mocht 't ook voor velen mijner lezers onnoodig schijnen. Op dit betoog heeft de schrijver recht. Immers hij ontkent uitdrukkelijk, dat ‘hij hier oordeelt wat men moderne theologie heet.’ Hij prijst, naar zijn zeggen, het evangelie aan tegenover de wereldwijsheid en laat geheel in het midden in hoeverre die in ons vaderland tot nog toe zoo onbepaalde en nevelachtige theologie hiertoe al of niet behoort. ‘Daarom, zou hij kunnen zeggen, was mijn veld van beschouwing zoo ruim, van Judas tot op Cherbury en Schiller. ‘Ik,’ zou de schrijver tegen mijne qualificatie van zijn aanval antwoorden, ‘ik bestreed het onchristendom, noemde geen namen der nu levenden, nam mijne trekken van de bekende beelden der historische personen; meent iemand, dat hij zijn beeld heeft gezien, welnu, dat gaat mij niet aan, dit bewijst alleen voor de gelijkenis van dien iemand met vroegere onchristenen: hij herkent zich zelf dan, dat is zijne zaak, zijne ellende!’ Ik moet dus betoog leveren. Welnu! is waarlijk de schrijver met zooveel eenvoud te werk gegaan, toen hij zijnen boog spande? Laat hij 't werkelijk in het midden, hoe en wat hij | |
[pagina 646]
| |
oordeelt over de nieuwere richting? Het tegendeel van dien is het geval. Al de leuzen, de staande uitdrukkingen, die in een bepaalden strijd gehoord worden, zijn hier te vinden. Zijdelingsche aanduidingen, zinspelingen op den stand of de bedoeling van de partijen in onze dagen, komen overal voorGa naar voetnoot1. Indien de schrijver van deze preêken onbekend en de tijd der vervaardiging van dit werk vergeten ware, dan zou men uit den inhoud dezer drie stukken tot maker en tijd kunnen besluiten. Men zou daarin 't bewijs vinden, dat ze moeten opgesteld zijn in 't midden der negentiende eeuw, in Nederland; in een tijd, toen een geestig geschreven pamflet eene zekere theologische richting met den eernaam van modern had vereerd; in den geest van een zeer algemeen verspreid tijdschrift: Waarheid in Liefde. Nog bepaalder, na de uitgave van ‘Brieven over den Bijbel,’ door Ds. Busken Huet, en wel na de aantijgingen en navolging van dit boek, door Dr. C.P. Hofstede de Groot. Men behoeft geen Tubinger te zijn, om met zulke stevige gronden plaats en tijd van dit geschrift te bepalen en het den naam te geven dien het alleen dragen kan: Tendenzschrift. Waar de strekking zich zoo verraadt, daar is de gevolgtrekking geoorloofd, dat zij eene bedoelde zal zijn geweest, en de schrijver heeft niet goed gedaan met niet openlijk voor haar uit te komen. Tegen zijne verklaring in, herhaal ik dus, en ik meen 't bewijs geleverd te hebben, dat deze preêken zijn een aanval tegen de moderne theologie. Maar ook nog iets meer, eene verweering van eigen standpunt. Het evangelie der apostelen ul. zoo als het zich naar de eigenaardigheid der groninger godgeleerdenGa naar voetnoot2 eigenaardig voordoet is de rechter, die hier over de nieuwere richting oordeel velt. Alles wat deze theologie kenmerkt en al de jaren van hare werkzaamheid haar heeft bijgelegen is hier, althans in kiem, terug te vinden. Miskenning van 't gewicht van 't dogme als zoodanig, en laagschatting van den onloochenbaren dorst der menschheid naar wijsheid en kennis. Ruw uitgesproken indeterminisme. Eene christologie, die van Jezus spreekt, als van een hemelling, een berigtgever uit hoogere kringen tot | |
[pagina 647]
| |
ons nedergedaald. Eene dogmatiek die in Zijne geschiedenis de oplossing aller vragen, ook der diepzinnigste wijsbegeerte, ziet. Eene inleidingswetenschap die in het boek der Handelingen een verslag leest van Christus' hemelbestuur op aarde!Ga naar voetnoot1. Laat ons nu eindelijk de vragen beantwoorden! Elke onware en onbepaalde voorstelling, dat gelijkstellen van euangelie en berigt van gebeurde dingen, de ironie over den invloed der evangelieprediking; het prostitueeren van zich zelf door 't liefdeloos gebod aan ‘ons’ om zich in 's naasten leed te verheugen, de vermenging en gelijkstelling van wetenschap met hoogmoed, van litterarische faam met immoraliteit; het beschimpen van den twijfel en de beleediging den wijzen aller eeuwen aangedaan, dat alles te zamen en ieder feit op zich zelf is veroorzaakt door en vindt zijne verklaring in den wrevel van eene theologische richting, in den angst der groningsche voor de moderne theologie. Indien hier harde en onbillijke dingen voorkomen, dan geschiedt dit alleen, omdat de beoordeelde richting afwijkt van en bestrijdt de beschouwing en de lievelingsdenkbeelden over het christendom dergenen, die haar veroordeelen. Van tweeën één: partijzucht of onwetenschappelijkheid. Dit laatste mag en wil ik niet stellen; het eerste blijft dus het eenige middel ter oplossing onzer vragen. Partijzucht maakt blind voor de goede zijden der tegenovergestelde richting, maar scherpziende voor hare gebreken. Door haar verhit, trekt men het zwaard en deelt slagen uit, verwondende met den geharnasten man ook de onschuldige vrouw en den zuigeling aan hare borst. Maar men spaart zich zelf ook niet, overdrijft zijne goede en zijne slechte eigenschappen, terwijl men zich zelf in den waan brengt, dat bloedvergieten en doodslaan een aangenaam werk, haatdragendheid en beschimping passende eigenschappen zijn. En dat te meer, als de belangen, welke men verdedigt, meer zamenhangen met de eischen en de behoeften onzer natuur. Partijdigheid op theologiesch gebied heeft de eer van algemeen te kwader naam en faam te staan; niet altijd omdat er personeele belangen bij in 't spel komen; integendeel, de ervaring leert, dat theologiesche twisten dikwijls daarvan zeer zuiver zijn, maar omdat de kwesties, waarover geschil rijst, de moeijelijkste vraagstukken van menschelijk onderzoek uitmaken en voorts in naauw verband | |
[pagina 648]
| |
staan met overtuigingen des harten. Die volkomen onbevangenheid welke bij voorbeeld den roem uitmaakt van natuuronderzoekers en den lezer hunner schriften eene ware verkwikking schenkt; die onbevangenheid is iets zeldzaams bij vraagstukken, die zamenhangen met leven en zaligheid en God, of - geacht worden dat te doen. Mannen, die schrijven kunnen: ‘als ik partij heb gekozen, mag ik niet vergeten, dat iedere bepaalde rigting (op het gebied der theologie) een compromis is met de waarheid, dat de waarheid in den grond der zaak altijd onuitsprekelijk is, en ik, om in het geheel in geen dwaling te vervallen, eigenlijk nooit een mond zou moeten opendoen; ik mag niet vergeten, dat mijne rigting slechts een klein deel heeft der volle waarheid, slechts een klein stuksken der zaak, dat wij hier allen ten deele blijven kennen; dat ik niet een bepaalde rigting gekozen heb, omdat zij de waarheid is, maar alleen omdat zij in mijn oog meer waarheid behelst dan de tegenovergestelde, en dat, gelijk er niets absoluut waar is, er zoo ook niets absoluut valsch mag heeten’ (Dr. Pierson); zulke mannen moeten in deze hunne waardeering, helaas! nog altijd ondervinden van niet gewaardeerd te worden. 't Is boven allen twijfel verheven, dat de Hoogleeraar De Groot in deze zienswijze niet deelt. Niettegenstaande zijnen strijd tegen de dogmatiesche leerbegrippen is hij te veel Nederlander om niet zijn ‘systeem’ te hebben. Dat systeem is absoluut waar, en staat tegenover de denkbeelden der reactionnaire partij en ook der liberalen van heden. Zijne beschouwing van de partijen in onze vaderlandsche kerk zou men kunnen noemen die van ‘het dilemma’ van ‘het van tweeën één’. Het Christendom, van alle eeuwen, van de Apostelen en Hervormers; voorts de oplossing aller vraagstukken, de verklaring der diepzinnigste wijsbegeerte, òf - de nevelachtige theologie, die wantrouwen tegen bijbel en christendom uitspreekt. Waarheid, neen, de waarheid, òf de leugen. Vrienden van Christus, mede-geloovigen òf verharden, die door Christus worden weggedreven, met het woord: ‘wit gijlieden ook niet weggaan?’ De bestrijders van dusgenoemd ‘het evangelie’ worden telkens weder gelijk gesteld en in éénen adem genoemd met de meest ligtzinnige en onzedelijke wezens; de tegenstanders van Christus tijdens diens leven, met name de pharizeën, krijgen den ironieschen lof van zich boven het evangelie verheven te hebben, op gelijken grond als men zich nu daartegen verzet, op grond der wetenschap. | |
[pagina 649]
| |
Daarmede wordt natuurlijk niet eene karakteristiek der pharizeën bedoeld, maar omgekeerd de gevolgtrekking gezocht, dat de voorstanders der nieuwere richting wezens zijn van gelijken geest als die onverlaten in Jeruzalem, die zich over het onwetenschappelijk standpunt der goê gemeente vrolijk maakten of ergerden met te zeggen: ‘omdat dit volk de wet niet weet, is het vervloekt.’ In hetzelfde oordeel der verwerping zijn dan nu betrokken deze vijanden van den Zoon des menschen en de moderne theologen. Van lieverlede stapelen zich de aanklachten opeen, de oordeelvelling vestigt zich, buiten het christendom is de ban. Daarom leest men dan ook in de voorrede, ‘nog zijn er vele predikers des evangelies en dienaars van Jezus Christus,’ de schrijver bedoelt: vele predikers verdienen den naam van evangeliepredikers niet, en zijn geen dienaars meer van Jezus Christus, zoo als ik met de mijnen. Wat er geschreven is, blijft geschreven. De kerkelijke geschiedschrijver van de bewegingen onzer dagen zal alzoo moeten opteekenen, dat bij monde van den man, die 30 jaren lang mede aan het hoofd van de liberale richting in de Nederlandsche Hervormde kerk is geweest, voorstanders eener nieuwere richting van het jaar 1861 voor niet-predikers van het evangelie, voor geen dienaars van Jezus Christus zijn verklaard. En om den wille der perspectief voege hij er dan deze twee bijzonderheden bij. Negentien jaren vroeger, en dus in het jaar 1842, werd over het werk en de richting van dien zelfden man een gelijk oordeel geveld. Toen namelijk de zeven haagsche heeren over den arbeid der groningsche leeraren zich bij de Synode kwamen beklagen, beleden zij het als hunne gemoedelijke overtuiging, dat het onderwijs van Prof. De Groot gelijk stond met dat der rabbijnen in de synagoge. En andermaal werd negen jaren daarna in 1851 dat oordeel herhaald. De Hoogl. De Groot betrad toen den 's Gravenhaagschen predikstoel, en dadeijk verkondigde de nederlander deze gebeurtenis den volke, en qualificeerde haar als ‘eene schandelijke miskenning van het recht der gemeente op hare evangelieverkondiging.’ 't Is een zeer treurig verschijnsel, dat de verketterde op zijne beurt ketterjager wordt en dezelfde maat van bittere beschimping en liefdelooze oordeelvellingen over anderen uitstort, die hem eens zijn toegeworpen. Intusschen behoeft dat den ketter van heden niet zoo bevreesd te maken: ten zij dan dat hij voor zich zelf met heilzame vrees vervuld worde om, als de | |
[pagina 650]
| |
goede dagen der zegepraal zullen zijn gekomen, niet in hetzelfde euvel van bekrompen veroordeeling te vervallen. Want de goede dagen zullen komen; deze bittere verwerping is hunne profecy. De schreeuwende verongelijking, den hoogleeraar De Groot en zijnen ambtgenooten in 1842 aangedaan, is de eerste openbaring geweest van den gunstigen invloed door de groningsche theologie sedert tot heil der vaderlandsche kerk uitgeoefend. Zij heeft trots alle tegenkantingen een edel werk verricht en vele harten voor Christus gewonnen. De bittere aantijging hier tegen de moderne theologie ingebracht, is mij evenzoo een waarborg van de deugdelijkheid harer zaak. Om zóó te worden aangevallen, moet er iets goeds zijn in deze jeugdige richting. Alleen het onbeduidende loopt de slagen mis en geniet de weinig benijdbare eer dat alle man er wèl van spreekt. Toch moeten wij herhalen, dat deze veroordeeling van de moderne theologie een treurig verschijnsel is. Dat de historiesch-kritiesche richting onzer dagen niet algemeenen bijval geniet, maar ernstig bestreden, diep betreurd en met droefheid der ziele waargenomen wordt, is ons bekend. Ik vermeen met volle vrijmoedigheid te mogen zeggen, dat weinigen van hare voorstanders dieper de smart gevoelen, die in zulk een strijd van meeningen het hart der strijders folteren kan, dan ik. De overtuiging des verzekerden geloofs kan om meer dan ééne reden niet zonder weeën geboren worden. Ik beken gaarne, dat ik met zeker wantrouwen de jubelende kreten hoor van diegenen, die 't niet luide genoeg kunnen uitroepen, dat ze bezig zijn ‘den heelen boel om te halen.’ Mijn weêrzin wordt opgewekt, wanneer ik in de religieuse vraagstukken oude en eerwaardige oplossingen als buitensporige onzinnigheid zie voorstellen, en de nieuwe en allernieuwste verklaringen om hare eenvoudigheid en heldere doorzichtigheid hoor aanprijzen. Ernst en degelijkheid moeten als de eerste vereischten van den modernen theoloog worden aangemerkt. Men scheidt zich van de geloofsovertuigingen zijner vaderen, zijner kindschheid niet zonder pijn; maar diezelfde overtuigingen, ook als wij ze hebben afgelegd, te blijven liefhebben, omdat wij hare tijdelijke noodzakelijkheid en betrekkelijke waarde doorgronden, als de stoute en schoone, de diep gevoelde en diep gedachte vormen en beelden van eene naar waarheid en kennis dorstende menschheid te blijven eeren: om dat te kunnen, moet men zijn doorgedrongen in al de gangen der geschiedenis van ons geslacht. Wie het heeft | |
[pagina 651]
| |
beproefd zal zich dus niet zeer verwonderen over het groot verzet, dat de nieuwere richting der theologie in ons vaderland moet lijden. In één enkel opzicht staat zij diametraal tegen de oudere richtingen ten onzent over, naardien zij het specifiek verschil tusschen gewijd en ongewijd, heilig en profaan op het gebied der historie en der psychologie heeft uitgewischt. Een ieder dus, die de godsdienst des menschelijken geslachts dan alleen meent waarachtig te zijn, als zij niet is de natuurlijke en noodzakelijke vrucht van den menschelijken geest, maar eene gewijde toegift, uit eene hemelsche hand ontvangen, met hemelspijs gevoed en door hemelsche krachten voor wegkwijning bewaard, moet zich dus scherp tegen haar overplaatsen en haar bestrijden. Had Prof. De Groot dat gedaan, elk modern theoloog zou zich door zijne bestrijding vereerd gevoeld hebben en van hem hebben willen leeren. Hij heeft verkozen over haar deze veroordeeling uit te spreken, waarin hij toont volstrekt geen oog of hart te hebben voor den vrijen, religieusen, krachtigen geest der nieuwe richting. Ik kan niet gaan antwoorden op alle beschuldigingen, die hij inbrengt, maar vraag: of het betaamt te spreken van hen, ‘die wantrouwen tegen Bijbel en Christendom opwekken.’ Waar en door wien geschiedt zulks? Het tegendeel is 't geval. De schoonste bladzijden over des bijbels inhoud en geest worden door de mannen der aan de kaak gestelde richting geschreven; door hunne pogingen wordt er uitgewerkt, dat de gemeente op nieuw den bijbel in handen neemt, zij die werkelijk van lieverlede zijn bestaan begon te ignoreeren om zich te verkwikken of ook niet te verkwikken met twee paginaas dagelijks uit een der honderden dagschriften, of met twee minuten uit stichtelijke uren en avondstonden. Wij spreken stouter. Wie zich heimelijk geërgerd of laatdunkend de schouders opgehaald had over die bonte verzameling van fabelen en sprookjes, begint te begrijpen, dat hij zijne ergernis had kunnen sparen en zich jaren lang van een waarachtig genot heeft beroofd. 't Ging hem, zoo als 't met het beschouwen eener schilderij kan geschieden: vlak daarvóór ziet men bonte verwen en dikke strepen; eerst als men het geheel kan overzien, leeft het doek en doet u beelden zien. Maar daartoe is het noodig, dat men zich van het doek verwijdert; alleen op een afstand spreekt in hare vormen de gedachte des kunstenaars. Dat heeft de moderne theologie begrepen; zij heeft den lezer des bijbels op eenigen afstand van dien geplaatst en hem in staat gesteld het geheel | |
[pagina 652]
| |
te overzien en de gedachte des kunstenaars te begrijpen. Die kunstenaar heet hier: de religieuse geest des israëlietischen volks. Even weinig ter zake dienstig is het verwijt, dat er wantrouwen ‘tegen het Christendom’ wordt opgewekt. Immers mij is niet bekend, dat eenige voorstanders der nieuwere richting weigerachtig zijn zich aan den eisch des christendoms te onderwerpen. Van niemand hunner is het symbool des christendoms noch in zijne prediking (voor zoo verre zij predikers zijn), noch in zijn schrijven smaadheid aangedaan. Ik geloof, dat elk hunner voor zich zelf en voor anderen zich onvoorwaardelijk voegt naar dat gebod van Christus: ‘wie mijn discipel wil zijn, name zijn kruis op zich en volge mij.’ Dat zal toch wel het christelijke, het christendom zijn? Of moet deze eigene levensopvatting van Jezus Christus niet, maar de traditie van - ja, van welke? - schrijvers uit de eerste of tweede eeuw, eene traditie over dingen en gebeurtenissen, waarvan sommigen zeggen dat zij niet gebeurd zijn, wel het christendom heeten? Zulke beschuldigingen moesten zelfs niet meer genoemd kunnen worden, en wel allerminst van den kansel der luisterende schare worden verkondigd. Indien men bewezen had, dat de jongste onderzoekingen over den oorsprong der onderschiedene bijbelboeken zoo vele dwalingen waren; indien de geloofwaardigheid aller verhalen en berichten tegen de ingebrachte bedenkingen was gehandhaafd; indien de beweering van velen, dat er mythen en legenden op elk godsdienstig terrein, en derhalve ook op het gebied der ééne ware godsdienst voorkomen, was ontzenuwd, dan eerst zou de zaak van gedaante veranderen. Dan zou men misschien kunnen denken en zeggen: deze tegensprekers zijn een ras van ongezeggelijke en onverbeterlijke dwazen. Maar vooralsnog is zulk eene ongezeggelikheid niet gebleken. Ook zullen zij zich nog geenszins laten gezeggen, indien men hun twijfel alleen in wondervrees verklaart gegrond te zijn, die zoogeheeten miraculophobie, even als andere dergelijke kwalen, die op phobie uitgaan, voor monomanie verklarende. Zij weten bij volkomen zelfbewustheid, dat zij niet aan eene manie lijden, hoewel zij zich niet genegen voelen verhalen van wonderen voor berichten van feiten aan te nemen. In hunne eenvoudigheid waanden zij, dat zulks reçu was. Zij meenden te hebben opgemerkt, dat wonderverhalen op elk ander gebied der historie geacht worden de waarschijnlijkheid tegen zich te | |
[pagina 653]
| |
hebben, en kunnen niet zonder duchtige bewijzen er toe komen om op één enkel gebied, dat der christelijke en vóórchristelijke godsdienst, die onwaarschijnlijkheden te dulden. En zelfs geven zij zich niet gewonnen, wanneer men hun te gemoet voert, dat die wonderen dáár geloofd moeten worden, omdat ze zoo uitmuntend passen in het geheel der geschiedenis van de israëlietische en christelijke godsdienst, wier karakter juist in het wonderbare is gelegen. Dat maakt hun twijfel des te meer gaande. Eene geschiedenis, waar het wonderdadige in past, schijnt daarmede pasklaar gemaakt te zijn; het onwaarschijnlijke is daar opgenomen om gapingen aan te vullen, onverklaarde of onverklaarbare verschijnselen te verklaren. Er is geene geschiedenis, die in allen deele helder is, geene ervaring, die volledig mag heeten; overal elders stuit men op gapingen, en hier zou alleen een gebied gevonden kunnen worden waar volledigheid heerschte en alles sloot? 't Is echter niet om eene gezochte maar om de werkelijke waarheid te doen. Men wil weten wat er is geschied; men wil weten, langs welken weg de menschheid heeft gewandeld - en waarheen zij zich beweegt. Weten - ‘aan die kwaal zijn de moderne theologen ziek; zij willen alles weten, zij wanen 't al te weten; - in naam en ten behoeve der wetenschap, vermoorden zij op onbarmhartige wijze het kinderlijk geloof.’ Over deze beschuldiging nog een enkel woord. Ik acht haar door-en-door onbillijk, omdat zij de werkelijkheid in het aangezicht wederstaat. Prof. Doedes van Utrecht moge 't dier theologie als een gebrek aanwrijven, dat zij, die van alles oplossing wilde geven, niet in staat is de houding die zij aanneemt vol te houden; Prof. Hofstede de Groot moge beweeren, dat men door waanwijsheid der wetenschap den kinderzin des geloofs heeft verbeurd. De liberalen protesteerden tegen die aantijging reeds in het zeventigste leekedichtjen van De GénestetGa naar voetnoot1; protesteerden daartegen bij monde van Dr. Pierson in twee heerlijke bladzijden van zijn ‘Misverstand’ (blz. 36 en 37). En nog altijd moet dit protest op nieuw worden beteekend. ‘Wij weten niet’ is | |
[pagina 654]
| |
de leuze die wij voeren, en zoo wij iets op onze wetenschap ons laten voorstaan, dan is het - ijdelheid daargelaten - dan is 't omdat wij weten en weten willen, dat wij niet weten. De bewustheid daarvan doet ons zorg dragen om geen beslissing te wagen over de waarschijnlijkheid of mogelijkheid van zaken, waar we hoegenaamd geen verstand van hebben. Maar ook omgekeerd; - dat, wat wij weten, kunnen we ons door niemand laten ontnemen, vooral niet op gronden uit eene niet-eindige wereld der dingen ontleend, van welke wereld wij ééne zaak maar zeker weten: dat wij van haar niets weten. Men houde dus op tegen de wetenschap te waarschuwen; de vraag is aan welke zijde, die der moderne of der voorafgegane theologie, men zich in dit opzicht meer bezondigt, en of de eerste, als ze liever van vele vraagstukken zegt: nog niet uitgemaakt, niet minder hoogmoedig zich gedraagt dan de tweede, die ongeloofelijk naief verzekert, dat alle vraagstukken, ook der diepzinnigste wijsbegeerte, God en Zijn wezen, zijn opgelost! Ik heb hiermede mijne beschouwing over deze brochure geëindigd. Ten slotte nog een wensch. ‘Wij handhaven de erfenis onzer vaderen’ d.i. de vrijheid der waarheid, zoo moet de leus onzer Nederlandsche Hervormde kerk zijn. Alleen daardoor zal zij kunnen blijven bestaan eene geëerbiedigde en eerbiedwaardige macht, die alle krachten der negentiende-eeuwsche menschheid weet te gebruiken en te heiligen. Haar leven is gemoeid met de houding die ze aanneemt tegenover de ontwikkeling onzer eeuw. Van haar wordt gewacht, dat zij religieus zij; wee haar indien zij alleen bevonden mocht worden theologisch of klerikaal te wezen! Van haar wordt gevraagd, dat zij waarheid voor het gemoed geve; wee haar, indien zij zich zal hebben vastgeklonken aan historiën of natuurkunde of chronologie, van vroeger eeuwen! Naar haar zal men opzien om liefde te leeren kennen; wee haar indien zij zich onverdraagzaam zal betoonen! Gij sprekers en predikers door haar gewijd! stelt geloof tegenover wetenschap, dwingt om blind te zijn voor de uitkomsten der meest geduldige onderzoekingen, eischt, dat men uw van vroeger tijd geleend leerstuk op poene der zaligheid aanneme, verwart vroomheid en historie, of wat gij daarvoor houdt, belegt uwe vereenigingen, en klaagt in uwe kerkelijke couranten een deel uwer medebroeders aan, beklimt den kansel en spreekt van ‘zielverdervende’ leer: de gemeente zal zich afwenden van u | |
[pagina 655]
| |
en daarmede van de kerk, die nog wel bewaarster van het lijk, maar niet langer het levende lighcaam van Christus zal wezen! Laat ons elkander verstaan en zoeken te waardeeren. Wij van welke richting ook zijn eenzijdig, daarvoor zijn wij menschen. Door vele eenzijdigheden zal eindelijk de alzijdigheid komen. Ik heb in het geschrevene eene poging gewaagd om de billijkheid te bewaren, onbillijkheden aantoonende. Ik heb zulks gedaan, waartoe het ontveinsd? eenigermate uit zelfverdediging. Waar de gemoederen der gemeente tegen de ‘hedendaagsche wijsheidszucht’ worden gewapend: daar kan ik op den predikstoel volstaan, met zooveel mogelijk heldere en krachtige verkondiging van het woord des levens; ik wil daarGa naar voetnoot1 geen zelfverdediging noch guerilla voeren, maar zie voor dat doel naar eene andere plaats uit. Ik voed het vertrouwen, dat ik pleitende voor eene zaak die mij dierbaar is, voor niemand, allerminst voor den Hoogleeraar De Groot krenkend ben geweest. Maar de waarheid boven al, ten koste ook van tijdelijken vrede! Met zulk eene tijdelijke verbreking van den vrede wordt er ook nog niet veel gewaagd, en de kerk zelve zal de mogelijke nadeelen van de rustverstoring ook wel te boven komen, mits er eerlijk gestreden worde zonder verdachtmaking, mits men elkander ruiterlijk in de oogen zie en niet achter den rug belastere. Maar nog veel beter ware 't, dat mannen van verschillende richtingen elkander verstonden, en weêrkeerig zich beschouwden niet als tegenstanders maar als medezoekers op het veld der waarheid. Daartoe wordt echter eene sterke overtuiging van de macht der waarheid vereischt, een heldere - niet een sombere blik op de omstandigheden en de bezwaren van onzen tijd. Wie bij voorkeur de nevelen der tijden ziet, moge den moed hebben om zich als martelaar voor zijne zaak op te offeren, de blijmoedigheid des rustigen godzaligen vertrouwens van den grijsaard, die zeggen kon: ‘nu Heer laat ge uw dienstknecht henengaan in vrede, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien’, die blijmoedigheid is in hem eene psychologiesche onmogelijkheid. Zij is ook eene groote zeldzaamheid. Des te eerder besluit ik mijne opmerkingen met een koninklijk woord van een oude van dagen. | |
[pagina 656]
| |
Een woord dat op den 27sten Junij van dit jaar, in het kerkgebouw der vereenigde doopsgezinde gemeente te Amsterdam, is uitgesproken. Eere zij der societeit die zulke mannetaal gewis met daverende toejuiching heeft aangehoord; eere den grijsaard zoo vol des heiligen geestes en des bergenverzettenden geloofs. ‘Ja, Broeders,’ alzoo spreekt de Hoogleeraar S. Muller, ‘toonen wij door zelfstandigheid aan vrijheid gepaard, dat wij vermogen te staan en ons op te bouwen op het fundament dat er ligt, Jezus Christus in zijne volheid. De tijden, die wij beleven, dringen er even sterk toe als die een vroeger geslacht heeft gezien, want ook nu staan ernstige teekenen op onzen weg. De theologie onzer dagen, die hare waardigheid van koningin der wetenschappen niet verloochent, vervolgt met onverbiddelijke vastheid haren loop door de wereld, nederwerpende wat in zichzelf geene kracht heeft om te blijven staan en roemende een werk te stichten, dat de eeuwen verduren zal. Geen plek op haar gebied, waarover zij den ontbindenden adem der kritiek niet laat gaan. Wat de arbeid der grootste geesten als een bewonderenswaardig geheel heeft opgebouwd, het wordt verbrokkeld en vergruisd. Wat door de oudheid scheen geheiligd en door achttien eeuwen heen millioenen heeft verkwikt, het wordt van de fondamenten losgemaakt waarop het zoolang heeft gerust, en op andere grondslagen gevestigd, die het heil des menschdoms beter beloven te verzekeren; en het jonger geslacht heft nu reeds moedig - zoo niet overmoedig - den zegekreet aan: het oude is voorbijgegaan, ziet het is al nieuw geworden. Eere wie den regten moed heeft om de wetenschap in hare stoute vaart te volgen! Gelukkig wie er lessen van wijsheid uit vergadert! Zalig, wie uit den heeten strijd als zegeteeken het geloof wegdraagt, dat in leven en in sterven zijn eenigen troost uitmaakt!’ Wij vereenigen ons ten volle met dat woord, niet alleen in den kleinen kring der doopsgezinde societeit maar ook in onze nederlandsche hervormde kerk een woord op zijn pas. Zoo zij het: zelfstandigheid en vrijheid - wetenschap en geloof!
October, 1861. Ds. E.J.P. Jorissen. | |
[pagina 657]
| |
Aanteekeningen.I. Eene zamenlezing van eenige uitdrukkingen bewijst zulks meer dan genoeg.‘Hebben anderen vrijmoedigheid om wantrouwen tegen bijbel en evangelie aan te prijzen; - de wetenschap valt den bijbel aan; - Cherbury gevoelde behoefte aan een wonder om de wonderen des evangelies te durven bestrijden; - zelfs toen het Christendom tegen het laatst der vorige eeuw in Frankrijk was afgeschaft, kon eene wezenlijk reine godsdienst op de zedeleer van het evangelie gebouwd geen stand houden (zie C.P. Hofstede de Groot, Brieven, blz. 390); - onder geleerden en ongeletterden vindt gij thans die zich stellen boven Mozes en Jesaia, boven de verhalen des bijbels, allerlei bezwaar en twijfel daarover voortbrengen, die zelfs de waarheid ontkennen van Jezus' daden en lotgevallen; - wij zien dat de hoogere of wijsgeerige kritiek, gelijk zij heet, van onze dagen reeds zeer oud is; - aan de evangeliën is verweten, dat zij geen levensbeschrijving van Jezus bezitten, maar alleen velerlei kleine voorvallen, tot een kunstig geheel zamengesteld; - Celsus spot met de wonderhare geboorte des Heeren, zijne opstanding; - het euangelie is hun eigenlijk geene geschiedenis, 't is inkleeding van gedachten, de wonderen zijn zinnebeelden, enz. enz.’ | |
II. Ook daartoe verzamel ik eenige gezegden die zoo ter loops voorkomen.‘Lukas heeft geene geschiedenis der apostelen willen geven, maar de voort. zetting van 't geen Jezus naar zijn evangelie is begonnen te doen en te leeren; - de apostelen schikken, voegen, plooijen nooit; - het evangelie moest klein zijn, indien het geen zwarigheden bood [waarbij men voegen kan als bewijs dezer stelling, dit argumentum ex analogia] - Jozefs broeders begrepen niet waarom hij hen zoo hard bejegend had. Egypte vermoedde niet, waarom hij al den grondeigendom des volks aan den Koning bragt, wij zien pas in hoe wijs.. Jozef.. deed [verradende dit argument een sterken familietrek met andere huisbakken oplossingen van zwarigheden] - men ging [toen men over het dogme streed] alles uitpluizen, ook het onbegrijpelijke in begrippen brengen, hart en leven was met die spitsvindigheden vervuld... men ijverde voor denkbeelden, begrippen, gewaande wijsheid; - sommige dingen worden alleen door menschen verrigt en door God alleen toegelaten.’ Daarbij voege men nog het menigvuldig voorkomen dezer eigennamen, Sokrates, Plato, Zoroaster, Bouddha. |
|