De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 454]
| |
Bibliographisch album.Schlüssel zu Shakspeare's Sonnetten von D. Bernstorff. Bremen, 1860. J. Kühtman & Comp. 179 bl.Ga naar voetnoot1.Belofte maakt schuld. Toen de redactie van ‘de Gids’ mij dit werk toezond en mijn oordeel er over verzocht, verklaarde ik mij bereid om aan dat verzoek te voldoen. Zoo ben ik door mijn woord gebonden. Het zou mij anders, nu ik het gelezen heb, niet in het hoofd zijn gekomen, er nog meer tijd aan te verbeuzelen, dan de lezing reeds gekost heeft. Zulk een onzinnig boek laat men liefst ‘la mort sans phrase’ sterven. Want inderdaad, behalve den dolsten onzin bevatten deze 179 bladzijden niets dan een even dollen hoogmoed. Haar schrijver verklaart, dat Shakespeare's Sonnetten nog door niemand begrepen zijn. Zelfs wat de uitstekendste mannen er over gezegd hebben is enkel ‘kaf dat voor den wind vervliegt.’ Meer dan twee eeuwen lang zijn deze gedichten een onoplosbaar raadsel gebleven. Niemand kon den sleutel vinden. Eerst de groote toovenaar uit Bremen heeft door een paar eenvoudige tooverspreuken dien gevonden, en, zalig in zijne ontdekking, stelt hij dien thans aan ieder die hem nemen wil ter hand. Voor ik de lezers van dit tijdschrift dien tooversleutel laat zien, moet ik hun van den geheimen schat spreken, waartoe hij ons den toegang zal openen. In 1598 werd in een boek, dat veel gelezen zou worden, ‘Palladis Tamia, Wits Treasury,’ enz., van Francis Meres, het eerst over Shakespeare's Sonnetten gesproken. Met zijn Venus en Adonis en zijn Lucretia werden ze als bewijs aangevoerd, dat van 's dichters tong honig druipt en de zoete geest van Ovidius in hem herleeft, en ze worden zijn gesuikerde Sonnetten genoemd, die onder zijn vertrouwde vrienden in omloop zijn (his sugred sonnets among his private friends). Meer hooren wij van Meres niet. Hoeveel Sonnetten er dus in 1598 in het bezit van Shakespeare's vrienden waren, kunnen we niet gissen. Er uit op te maken, dat toen reeds | |
[pagina 455]
| |
al de Sonnetten bestonden, die wij thans kennen, daartoe heeft men geen regt. Het is ligt mogelijk, dat er toen nog niet veel meer waren dan die twee, die Jaggard een jaar later in handen had weten te krijgen, en waarmede hij zijn uitgaaf van the passionate pilgrim opende (thans S. 138 en 144). Dat deze twee het bestaan der andere 150 of 152 onderstellen, ‘weil sie, herausgerissen aus der ganzen Sammlung, keinen Sinn haben,’ is een stoute, maar tevens valsche beweering van Gervinus. Men zal toch wel niet gelooven, dat elk van 's dichters vrienden ze alle 152 of 154 bezat. Dan zou Jaggard, die er twee van wist te veroveren, nog wel meer meester zijn geworden. In 1609 kwamen Shakespeare's Sonnetten, zoo als wij ze thans bezitten, in het licht. Het blijkt niet, dat de dichter zelf aan deze uitgaaf eenig aandeel had. Ze vangt met een zonderlinge opdragt aan, die tot allerlei gissingen aanleiding heeft gegeven. Ik kom later daarop terug. De orde, waarin de Sonnetten in de uitgaaf van 1609 geplaatst zijn, is door de latere uitgevers behouden. Alleen de tweede uitgaaf, van 1640, week er zeer ver van af. Maar het mag als een uitgemaakte zaak worden beschouwd, dat zij zonder eenige waarde is. De laatste Sonnetten, van S. 127 af, die aan een vrouw gerigt zijn, wilde Regis achter S. 42 plaatsen. Bodenstedt heeft dezer dagen in zijne loffelijke vertaling van deze gedichten een geheel andere orde gemaaktGa naar voetnoot1. Tot zulk een verandering zou men dan alleen geen regt hebben, wanneer het te bewijzen was, dat Shakespeare zelf in de eerste uitgaaf de hand heeft gehad, of wanneer die oorspronkelijke orde de Sounetten werkelijk tot één gedicht maakte, dat in zes afdeelingen de geschiedenis van 's dichters vriendschap met chronologische naauwkeurigheid ontwikkelde. De meeste dezer gedichten spreken tot een mannelijk persoon, een vriend van den dichter. En zelfs die Sonnetten, die tot een vrouw zijn gerigt, staan met de betrekking tot dien vriend in het naauwste verband, zoodat hij inderdaad den naam van het eenige onderwerp, de eenige aanleiding, verdient te dragen. De toon, waarin zij die vriendschap bezingen, is de toon der liefde. Het gebruik dier dagen gaf daar regt toe. De vraag kon niet uitblijven: wie is die vriend? Ze heeft de meest verschillende antwoorden ontvangen. Die ze alle naauwkeurig overweegt zal, dunkt mij, tot het besluit komen, dat er slechts drie meeningen zijn, waarmeê een verstandig man vrede kan hebben. Die vriend is óf een schepsel van 's dichters verbeelding, óf een ons óf het is Henry Wriothesley, graaf van Southampton. | |
[pagina 456]
| |
Neen, zegt de toovenaar uit Bremen, die vriend is heel wat anders. Het is geen werkelijk man; het is ook geen gefingeerd man; het is geen mensch van vleesch en been. Want moest men dat aannemen, dan werden de Sonnetten van den grootsten dichter der wereld onnatuurlijke, gemeene verzen, dan werden ze ‘die eines Mannes, eines Dichters, eines Shakspeare ganz unwürdigen, brünstigen Klagen eines Liebenden, die, in ihrem Ursprunge wenigstens, doch nur auf fleischliche Gelüste fussen könnten,’ dan moesten ze ‘mit allen ihren Schönheiten doch innerlich schmutzig’ heeten. Men ziet, de toovenaar is te diep in wijsgeerigen modder verzonken, om op den grond der geschiedenis een voet te kunnen zetten. Mijn korte, volstrekt niet nieuwe, opmerking, dat in den tijd van Shakespeare, en nog in zoo menigen anderen tijd, de toon der vriendschap niet anders klonk dan de toon der liefde, is niet in staat eenigen indruk op hem te maken. Maar als nu die vriend geen ‘Mann von Fleisch nnd Blut’ is, wat is hij dan? Hij is een symbool, want in Shakespeare's Sonnetten is ‘Alles Gleichniss, Symbol.’ Hij is, in één woord, Shakespeare zelf, ‘sein unsterblicher Mensch’, ‘sein höheres, der Menschheit, der Ewigkeit gehörendes Ich, sein Genius, seine Kunst.’ Zoo geeft ons Shakespeare in zijn Sonnetten ‘Scelenanschauungen.’ Hij schildert ons ‘seine eigene, letzte, geistigste Individualität, zuerst unter der Form von Zurufen seines sterblichen an seinen unsterblichen Menschen, seines aüsseren, der Zeit, der Umgebung angehörenden Wesens an sein höheres, der Menschheit, der Ewigkeit gehörendes Ich, seines, so zu sagen, bürgerlichen Menschen an seinen Genius, an seine Kunst. (S. 1-126.) Sodann als Betrachtungen über das Drama, welches eben das irdische Weib ist, in dessen Schooss sich der Same seines Geistes, seines Genius (his love) befruchtend ergoss.’ (S. 127-152.) Zietdaar dan de groote ontdekking, die ons niet alleen verklaart, wie de vriend van den dichter, maar ook wie de vriendin is, over wier ontrouw hij zich beklaagt. Door haar zullen alle zwarigheden worden opgelost, nergens zal meer duisternis, maar overal verblindend licht zijn; ja, ze brengt den gelukkige, die haar gedaan heeft, in zulk een zielsverrukking, dat hij uitroept: ‘Unserer Bewegung kaum Meister werden konnten wir bei dem Gedanken, dass man Namen nenne, im Streite darüber, wer der Gegenstand dieser Ergiessungen sei, als wir jenen Kiesel, vor dem das grosse England nun bald drei Jahrhunderte dumpf und stumpf stand, als einen Demant erkannten, in den reichsten Farben spielend.’ Geen wonder, dat een genie, waardoor zoo groote daden volbragt werden, ophoudt bescheiden te zijn! Een paar van de Sonnetten willen we meer van nabij beschouwen, om van de waarde der ontdekking nog dieper doordrongen te worden. | |
[pagina 457]
| |
Ik begin met S. 1. From fairest creatures we desire increase,
That thereby beauty's rose might never die,
But as the riper should by time decease,
His tender heir might bear his memory:
But thou, contracted to thine own bright eyes,
Feed'st thy light's flame with self-substantial fuel,
Making a famine where abundance lies,
Thyself thy foe, to thy sweet self too cruel.
Thou that art now the world's fresh ornament,
And only herald to the gaudy spring,
Within thine own bud buriest thy content,
And, tender churl, mak'st waste in niggarding.
Pity the world, or else this glutton be,
To eat the worlds due, by the grave and thee.
Bij de gewone opvatting is de inhoud van dit gedicht zeer cenvoudig. De dichter wekt daarin (even als in een twintigtal, dat er op volgt) zijn vriend tot een huwelijk op. Zooveel schoonheid mag niet voor de wereld verloren gaan. Ze moet een erfgenaam voortbrengen, die, als zij zelf voor het geweld van den tijd bezwijkt, haar aandenken tot het nageslacht overbrengt. Ze is niet geschapen, om alleen aan haar tegenwoordigen bezitter en daarna aan het graf te behooren, maar om de knop te zijn, die zich tot een heerlijke bloem ontplooit. Houd op, roept onze nieuwe Kopernikus; dat is voor Shakespeare alles veel te plat en te nietig. Een vriend tot trouwen aanzetten! Zulk een uitlegging ‘bezieht die herrlichen Symbole durch Dick und Dünn auf ein ganz gemeines, äusseres Verhältniss.’ De zin van dit gedicht is veel dieper. Op gaven van den geest heeft de dichter het oog. Die zijn het, die niet verloren mogen gaan. De schoonheid, waarvan hij spreekt, is een schoonheid der ziel. De ongenoemde, dien hij smeekt, medelijden te hebben met de wereld, en niet in het graf te dalen zonder een spruit na te laten, het kan niemand anders zijn ‘als der Dichter selbst, sein Genius, das schaffende Princip seines eignen Geistes.’ Shakespeare was in den eenvoudigen burgerstand geboren, en daarom moesten ‘seine Riesengedanken unter bescheidener äusserer Hülle sich innerlich verzehren und aufreiben.’ Want men kan zich naauwelijks een voorstelling maken ‘von der allgewaltigen Macht, die Herkommen und Beschränktheit in bürgerlichen Kreisen der Entwickelung, ja dem blossen zu Tage kommen eines solchen Genius setzen konnten.’ Zoo misten ‘die rein principiellen Kräfte seines Ichs, der gewaltige Schöpfungsdrang in ihm’ nog een vrouwelijken schoot, ‘um sich gestaltend zu ergiessen.’ Dat is het, wat de dichter hier zeggen wil. | |
[pagina 458]
| |
En ‘wie menschlich, wie naturwahr, wie sittlich rein erscheinen uns dann diese seine Aufrüttelungen seines eignen Ichs. Wie redlich, wie ernst ermahnt er hier sich selbst! Seine Sonnette sind ein Beweis, wie nahe die Gefahr der Menschheit lag, dass das Grab verschlungen hätte, was von Shakespeare der Ewigkeit gehört.’
Nog één proefje. Laat het S. 6 zijn. Then, let not winter's ragged hand deface
In thee thy summer, ere thou be distill'd:
Make sweet some phial; treasure thou some place
With beauty's treasure, ere it be self-kill'd.
That use is not forbidden usury,
Which happies those that pay the willing loan;
That's for thyself to breed another thee,
Or ten times happier, be it ten for one:
Ten times thyself were happier than thou art,
If ten of thine ten times refigur'd thee.
Then what could death do if thou shouldst depart,
Leaving thee living in posterity?
Be not self-will'd, for thou art much too fair
To be death's conquest, and make worms thine heir.
Ook dit gedicht heeft volgens de gewone uitlegging dezelfde beteekenis. Ook hier wordt de vriend tot trouwen opgewekt. Eer de winter zijn zomer wegvaagt, moet hij zorgen, dat er iets is, waarin de zoete geuren van dien zomer zijn overgegaan. Hij moet zorgen, dat, als de dood hem velt, hij voortleeft in zijn nakomelingen, want hij is veel te schoon, om wormen tot zijn erfgenamen te maken. Hij moet zich zelf op woeker uitzetten; in een zoon, zelfs liever tien dan één, moet hij zijn voortbestaan verzekeren. Maar van een zoo eenvoudige opvatting wil onze diepzinnige symbolenjager natuurlijk niets weten. Hij biedt ons deze verklaring aan: ‘Lass nicht das allgewaltige Rad der Zeit die Blume Deines innern Menschen erfassen, bevor ihr Duft aufgefangen ist - ruft sich Shakespeare zu. Den herrlichen, Dir verliehenen Anlagen, noch nicht in die breitgetretenen Bahnen des Lebens abgeleitet, Deiner noch nicht in vieler Gelehrsamkeit verstreuten Geisteskraft, der wunderbaren Schönheit Deines Ichs verschaffe einen Ausweg, bringe sie zur Geltung. Das ist ein erlaubter Wucher, wenn Du, die Kunst umarmend den ihr geliehenen Samen der Wahrheit in Deinen Zeugungen mit ihr wiedererhältst! Die Alternative tritt dem Dichter in ihrem baaren Ernst entgegen; entweder seine ganze Wesenheit den Würmern zum Raube zu geben; oder, indem er sie in ein Gefäss (die dramatische Kunst) leitet, sie Gestaltung für Andere ge- | |
[pagina 459]
| |
winnen zu lassen, ein anderes Ich zu schaffen, die verschiedenen Seiten seines Wesens, wäre es auch in zehn Repräsentanten, der Vergänglichkeit zu entreissen, der Nachwelt aufzubewahren. Seine Schöpfungen, seine geistigen Kinder (seine Dramen, die ihm hier wohl erst in unbestimmten Umrissen vorschwebten) sollen ihn selbst wiedergeben, sollen seinen innern Menschen verewigen.’ Heb ik te veel gezegd, toen ik van dollen onzin sprak? Arme Shakespeare! wat moet gij het benaauwd hebben gehad, toen ge u zwanger gevoeldet van uwe dramen, en toch maar de kracht niet bezat, om ze aan het levenslicht te brengen. Maar wat moet ge ook weêr gelukkig zijn geweest, toen uw stoutste wensch overtroffen werd, en ge niet door tien, maar door zes en dertig bloeijende kinderen van uw geest u omringd zaagt. Stelt u, mijne lezers die gezond verstand bezit, eens een dichter voor, die voelt dat hij onsterfelijke dramen kan maken, en die er tech maar niet toe komen kan. Verbeeldt u dien dichter, onophoulijk bezig om zich zelf toe te roepen: Kom, maak er nu toch een, want anders blijft er van uw rijken geest niets over. Verbeeldt u dien dichter, die, om toch wat te doen, Sonnetten schrijft, die dus Sonnetten maakt, om zich zelf te zeggen, dat hij dramen moet maken. Verbeeldt u dien dichter, die zich bewust is van zijne kracht, om op het veld der dramatische dichtkunst, der poëzie van enkel leven en werkelijkheid, de grootste van alle arbeiders te zijn, en die, om zich daartoe aan te sporen, in een levenlooze symbolische dichtkunst, in een rijk van spoken en schimmen, verdwaalt. Verbeeldt u zulk een dichter, of liever zulk een krankzinnige, zulk een onding, en gij hebt Shakespeare voor u, zoo als hij staat voor de oogen van den geestenziener uit Bremen. Maar ge hebt nog niet alles gezien. De stoutste kunst van dezen kunstenaar heb ik voor het laatst bewaard. In de eerste uitgaaf, van 1609, volgt op het titelblad deze opdragt: To the onlie begetter of
these insuing sonnets
Mr. W.H. all happinesse
and that eternitie
promised
by
our ever-living poet
wisheth
the well-wishing
adventurer in
setting
forth
T.T.
| |
[pagina 460]
| |
Men heeft deze opdragt te veel invloed laten hebben op de vraag, wie de vriend is, tot wien de Sonnetten gerigt zijn. Vooral zij hadden dit niet moeten doen, die van oordeel zijn, dat Shakespeare zelf zich met deze uitgaaf niet heeft ingelaten, en zij niets anders is dan een boekverkoopers-speculatie van T.T., dat is Thomas Thorpe. Alle vragen, die men over de Sonnetten kan doen, moeten óf uit de gedichten zelf worden beantwoord óf onbeantwoord blijven. Het onderzoek naar den zin der opdragt heeft daarmede niets te maken; het staat geheel op zich zelf. Die kleine opdragt heeft velen vrij wat hoofdbrekens gekost. Wie is die Mr. W.H., aan wien ze gedaan wordt? Hij wordt genoemd ‘the only begetter of the sonnets.’ Wat beteekenen deze woorden? Vroeger heeft men ze algemeen vertaald, en velen houden zich nog daaraan: de eenige oorzaak van het ontstaan der Sonnetten, de man dus aan wien ze gerigt zijn, de vriend des dichters. Maar men is aan het wankelen geraakt door de opmerking, dat vele Sonnetten niet aan een man zijn gerigt, maar aan een vrouw. Menigeen is daardoor tot een andere uitlegging gekomen, en heeft de genoemde woorden zoo vertaald: de eenige oorzaak van de uitgaaf der Sonnetten, de man dus die ze verzameld en in het bezit van den uitgever heeft gebragt. Ik ben het met Gervinus eens, dat alleen de eerste opvatting mogelijk is. De uitgever wenscht aan dien ‘only begetter’ de onsterfelijkheid, door den dichter beloofd. Aan wien beloofd? Natuurlijk aan dien ‘begetter’ zelf. Ik lees, b.v. bij Delius: ‘und wünscht ihm jene ewige Dauer, welche der Dichter in diesen Gedichten dem Gegenstande derselben verheissen hat.’ Maar die woorden: ‘dem Gegenstande derselben’, zijn alleen van Delius zelf, niet uit de opdragt. Deze kent geen subjectsverandering. Dacht men aan een onsterfelijkheid, die de dichter aan iemand anders had beloofd, dan zou men even goed aan een onsterfelijkheid kunnen denken, die door den dichter in andere gedichten was toegezegd. Er komt nog bij, dat de verzamelaar der gedichten wel ‘the only begetter of the edition of the sonnets’ kan heeten, maar onmogelijk ‘the only begetter of the sonnets’ zelf. Ik durf dit beweeren, niettegenstaande Boswell schrijft: ‘The begetter is merely the person who gets or procures, a thing, with the common prefix be added to it. So in Decker's Satiromastix: I have some cousingermans at court shall beget you the reversion of the master of the kings revels’, en niettegenstaande Collier zegt: ‘many other instances might be adduced.’ Wat de zwarigheid betreft, dat vele der Sonnetten aan een vrouw gerigt zijn, ze is, meen ik, reeds uit den weg geruimd door de opmerking, dat toch ook die Sonnetten in het naauwste verband staan met de betrekking tot dien vriend, wien al de andere gelden, zoodat deze werkelijk het eenige onderwerp, de eenige aanleiding, kan heeten. | |
[pagina 461]
| |
Uit deze ontvouwing trek ik dit besluit: Mr. W.H. is de man, die, althans volgens Thomas Thorpe, die vriend van Shakespeare is, aan wien hij zijne Sonnetten heeft gerigt. En op wien zou nu Thomas Thorpe met zijn Mr. W.H. het oog hebben gehad? Misschien op een ons onbekende. Er is inderdaad niets wat ons hier licht kan geven. Kan misschien de graaf van Southampton bedoeld zijn? Ik durf het niet onmogelijk noemen. De omzetting der naamletters (hij heette Henry Wriothesley, dus H.W.) en het toespreken van een graaf met Mr., moet dan ten doel gehad hebben, den waren naam te verbergen en toch te laten raden. Maar de geheele zaak is volmaakt onverschillig. Want er is geen enkele reden, om aan te nemen, dat Thomas Thorpe het bij het regte eind heeft gehad. Hier komt mijne strenge, tot nog toe aan aller aandacht ontsnapte afscheiding te pas, waardoor ik de opdragt los maak van de Sonnetten zelf. Men kan zeer goed den vriend, tot wien de gedichten spreken, voor den Earl of Southampton houden, en toch gelooven, dat Thomas Thorpe met zijn Mr. W.H. aan een geheel ander man heeft gedacht. Maar waar blijft nu het kunststuk uit Bremen? Ik moest eerst de lichten aansteken, om het u goed te laten zien. Thans haal ik de gordijn op. ‘schau hin, und bleibe deiner Sinne Meister!’ Niet alleen de gedichten, zegt onze kunstenaar, zijn van Shakespeare; ook de opdragt is van hem. Dat ze onderteekend is door ‘the well-wishing adventurer in setting forth T.T.’, en dat ze Shakespeare ‘our ever-living poet’ noemt, zulke kleinigheden komen niet in aanmerking. Natuurlijk. ‘Quod licet bovi licet Iovi’, en Bernstorff houdt zich zelf na zijne reusachtige ontdekking zeker voor ‘ever-living.’ Nu is alles eenvoudig. ‘William Shakespeare widmet die Sonnette dem W.H., und dies soll nichts anders heissen als William Himself.’ Bodenstedt heeft zich waarlijk nog de moeite getroost, om dien vermakelijken inval te wederleggen. Hij wijst er op, dat op Mr. altijd de familienaam moet volgen, en dat ‘von dieser Regel nur dann eine Ausnahme stattfindet, wenn es sich um mehrere Personen desselben Familiennamens handelt, wovon man eine durch Nennung des Vornamens unterscheiden will.’ Zeer waar. Maar al stond nu in de opdragt dat Mr. eens niet bij de naamletters W.H., zou dan de zaak er iets door veranderen? Noch Bodenstedt noch eenig ander verstandig mensch kan dit gelooven. Bernstorff is zeer vertoornd, dat zijn werk over den Hamlet, dat ‘von competenter Seite vielfache Anerkennung gefunden hat,’ door een schrijver in Gersdorf's Repertorium is afgekeurd. Hij houdt dien schrijver voor iemand, die althans van Shakespeare niets afweet, en die gedachte geeft zijn ziel den noodigen troost. Ik wensch hem van harte ook thans die opbeuring toe. Utrecht, 26 Dec. 1862. Opzoomer. | |
[pagina 462]
| |
Etienne Carathéodory, Secrétaire de Légation de S.M. l'Empereur des Ottomans près la Cour Royale de Prusse, Du Droit International concernant les Grands Cours d' Eau. Leipzig, 1861.‘Les rivières sont des chemins qui marchent et qui portent où l'on veut aller.’ Ziedaar eene der Pensées van Blaise Pascal. De wetgeving op de stroomende wateren moet aan het daarin uitgedrukte beginsel beantwoorden. Wanneer het waar is dat die wateren, niet minder dan de wereldzce, bestemd zijn om als openbare wegen te worden gebruikt, dan is de belemmering der vrije vaart op de rivieren door de oeverstaten, daargelaten nog de eischen eener gezonde staathuishouding, zeer zeker eene onregtmatige daad, althans in de oogen van hen die niet de magt alleen als eene genoegzame regtsbron beschouwen. In hoeverre nu de positieve wetgeving en de bestaande verdragen dat beginsel erkennen, wordt in het werk, ons door de geachte Redactie van dit Tijdschrift ter beoordeeling toegezouden, onderzocht. De schrijver van dit werk is een jeugdig diplomaat, die zich niet slechts door grondige studie, maar ook door liberale denkbeelden onderscheidt. Zijn werk getuigt van grooten ijver, en wat ook vaak ter verdediging van hooge budgetten van buitenlandsche zaken moge gezegd zijn omtrent de noodzakelijkheid om de diplomaten in de gelegenheid te stellen veel vertooning te maken, wij verklaren gaarne nog genoeg naïviteit te bezitten om meer te hechten aan grondige kennis en flinke beginselen, dan aan prachtige diners en aangenamen kout in de salons, - ook zelfs bij iemand die ons buitenslands vertegenwoordigt! De diplomaat moet geen kamergeleerde zijn, - maar hij zij een man, niet slechts van degelijke kunde, maar ook van vaste overtuiging, en vooral een homme sérieux, in den waren zin van het woord. Onze schrijver schijnt deze eigenschappen te bezitten, en, zonder dat wij in alle opzigten den vorm en den inhoud van zijn werk kunnen goedkeuren, de indruk dien het op ons gemaakt heeft was zeer gunstig. Misschien heeft daartoe de voorstelling bijgedragen die wij ons van den schrijver als diplomaat meenen te mogen vormen. In de eerste afdeeling van zijn werk ontwikkelt Schr. de algemeene regtsbeginselen die zijn onderwerp beheerschen. Hoewel de historisch-philosophische beschouwingen over het natuurregt in het algemeen, die daarbij op den voorgroud worden geplaatst, hier gevoegelijk hadden kunnen achterwege blijven, zijn die tech op zich zelve niet zonder belang, en voeren den schrijver tot het resultaat | |
[pagina 463]
| |
dat voor elk tijdperk het natuurregt niets anders is dan het ideaal van het positieve regt. Het zelfbewustzijn der natie, op een bepaald tijdstip, waaruit de wetten die zij maakt voortvloeijen, is als het natuurregt voor die natie op dat tijdstip te beschouwen. Daarentegen zijn de wetten ook alleen dan regtmatig en goed, wanneer zij met dat bewustzijn, zoo als het zich aan den denkenden staatsburger openbaart, overeenstemmen. Intusschen, de uitspraken van het gezond verstand omtrent regt en onregt, vooral op het gebied van staats- en volkenregt, moeten den toets eener historische beschouwing kunnen doorstaan, - de geschiedenis levert de proef op de som. De Groot's ‘De jure belli ac pacis,’ - men ziet het, - is voor onzen schrijver geen gesloten boek geweest. Bij de toepassing zijner natuurregtelijke stellingen op den hedendaagschen toestand van Europa, geeft de schrijver de duidelijkste blijken dat het ‘dictamen’ van zijne ‘recta ratio’ (is hier de bijvoeging van het bezittelijk voornaamwoord wel geoorloofd?) tot edele en vrijgevige gevolgtrekkingen leidt. Daartoe behoort in de eerste plaats de verdediging der vrijheid van de zeevaart voor alle natiën zonder onderscheid, - die wel geen' tegenspraak meer zal ontmoeten, - en in verband hiermede de uitbreiding dier vrijheid ook tot de tijden van oorlog ter zee (Bremer voorstellen). De gronden die voor de vrijheid der zeevaart en de eerbiediging van den bijzonderen eigendom ter zee pleiten, zijn wel niet nieuw, maar ze worden door den Heer Carathéodory duidelijk en met overtuiging uiteengezet. Wat echter vooral de aandacht verdient, is de toepassing dier beginselen op de groote rivieren. De zee moet voor allen openstaan, is de leer van het volkenregt, omdat geene natie eenig bijzonder regt op dien wereldplas kan doen gelden. - Daarenboven, het doel van den bijzonderen eigendom, - gebruikmaking tot vervulling van eigen behoefte, - zou ten aanzien der zee vervallen; vandaar dat voorwerpen, die door verschillende personen of natiën bij voortduring gebruikt kunnen worden zonder uitgeput te raken, niet vatbaar zijn om bijzonder eigendom te worden. Dit zelfde nu, merkt onze Schr. op, geldt ten aanzien der groote rivieren. De groote rivieren zijn eene force motrice, waaromtrent het denkbeeld van toeeigening als eene ongerijmdheid te beschouwen is. Het sluiten der groote rivieren voor vreemde natiën kan dan ook niet op gronden van zoogenaamd souvereiniteitsregt verdedigd worden. Bekrompen is het gevoelen van G.F. de Martens hieromtrent, die het regt van uitsluiting predikt, tegenover het regt van vrije vaart, aan eigen onderdanen verleend. Iets verder gaat Wheaton (hierin met Vattel en Pufendorf eenstemmig oordeelende), | |
[pagina 464]
| |
volgens wien alle oeverstaten eener rivier, ten aanzien der vaart, wederkeerig op gelijke regten mogen aanspraak maken. Eindelijk is in het positieve volkenregt het liberale beginsel aangenomen, dat de oeverstaten geen meerder regt kunnen doen gelden dan dat hetwelk voortvloeit uit hunne verpligtingen als oeverstaten. Dit is ook de leer van Heffter en van alle latere auteuren. Hoe nu dit beginsel zich langzamerhand heeft ontwikkeld, toont de schrijver aan in een door beknoptheid en naauwkeurigheid uitmuntend geschiedkundig overzigt, dat tevens eene onvermoeide bronnenstudie verraadt. Men zou tegen een groot gedeelte van dat geschiedkundig overzigt misschien het verwijt kunnen rigten dat daar niet zoozeer staatsregt, internationaal staatsregt, als wel de vraag van het mijn en dijn tusschen de burgers onderling, het zuivere privaatregt, behandeld wordt, b.v. in de hoofdstukken Le Droit Romain, Le Droit Français, Le Droit Musulman. Maar dit verwijt zou ongegrond zijn, omdat hier, althans naar de oudere begrippen, bijzondere regten niet slechts van souvereinen, maar zelfs van particuliere grondeigenaars, de ontwikkeling van het staatsregt hebben in den weg gestaan, en dus het verband onmiskenbaar is. Ofschoon, bij dit historisch overzigt, de Hindou's, Egyptenaren, Perzen, enz. zonder bezwaar hadden kunnen achterwege blijven, zijn toch sommige opmerkingen, die volken betreffende, niet onaardig. Maar zijn ze alle historisch, of zelfs mythologisch, gegrond? Dit betwijfelen wij. Is het b.v. juist, wat de schrijver (p. 45) zegt, dat de Hindou's den Ganges als heilig beschouwden met het oog op de voordeelen die handel en scheepvaart opleveren? Of was niet veeleer de bekende mythe der nymf Ganga, dochter van Himalaya, de oorzaak dier vereering? De uiteenzetting der Romeinsche regtsbepalingen, voortvloeijende uit het beginsel dat de aqua profluens tot de res communes behoort, is zeer verdienstelijk. Het eigendomsregt, zoowel van den staat als van particulieren, was te dien aanzien uitgesloten. De scheepvaart staat allen vrij, de staat oefent slechts een policieregt uit (opgesloten in de interdicten), juist ter bescherming van de vrije vaart en tot afwering van alle belemmeringen. Enkele bijzondere regten slechts worden aan de oeverbewoners toegestaan, als aequivalent voor de nadeelen en onaangenaamheden, die juist uit de uabijheid van een stroomend water kunnen voortvloeijen. Tot die regten behoort: 10. dat van wateraftapping, b.v. tot irrigatie van landerijen, voorzoover hierdoor de bevaarbaarheid niet wordt verminderd; 20. de eigendom, onder enkele beperkingen, van platen en eilanden, die in de rivier ontstaan, enz. Internationale quaestiën deden zich natuurlijk aan de Romeinsche juristen niet voor. | |
[pagina 465]
| |
Minder juist schijnt ons de bewering des schrijvers dat die algemeene beginselen van het Romenische regt op alle stroomende wateren, zonder onderscheid, ook de niet-bevaarbare, van toepassing zijn, met uitzondering alleen van de flumina torrentia, dat zijn de zoodanige die des zomers opdroogen. Niet al het stroomende water is flumen. Schrijver gaat dus te ver bij de toepassing van den regel der Instituten: ‘Flumina autem omnia - - - publica sunt.’ De vraag echter wat een flumen is, wat slechts als rivus te beschouwen, is een zuiver feitelijke en natuurkundige, en hangt voor een deel van de subjectieve opvatting af. Dit leert Ulpianus (l. 1, § 1, de fluminibus, XLIII, 12): ‘Flumen a rivo magnitudine discernendum est, aut existimatione circumcolentium.’ Vervolgens onderscheidt de jurist (ibid. § 2) de flumina, die perennia zijn, van de torrentia, namelijk van hen die in den regel des zomers opdroogen. Nu is de algemeene regel dat het stroomend water steeds is gemeen eigendom (behoudens het regt van aftapping voorzoover dit bestaat). De rivieren, beken enz. bestaan echter niet alleen uit het water, maar daarenboven uit de bedding en de oevers. Het geheel nu, uit zijne deelen te zamen gesteld, is staatsdomein; het behoort tot de res publicae. Tot deze laatste soort van zaken behooren echter alleen die stroomende wateren, die gezegd kunnen worden (ingevolge de door Ulpianus gemaakte onderscheiding) flumina te zijn, - en dus niet ook de kleinste beekjes, wanneer zij maar niet des zomers opdroogen, - zoo als onze Schr. meent. Ook het stroomende water van deze beekjes echter is gemeen eigendom, - maar stroomt zulk een beekje door iemands akker, dan is de eigenaar van dien akker ook eigenaar van het beekje, dat wil zeggen dat niet riparum usus publicus is, zoo als bij de rivieren, en dat als het water, zij het ook niet door vis major, maar door de eigen daad van den eigenaar (en hiertoe is hij geregtigd), wordt afgeleid, de bodem, die daardoor te voorschijn komt, zijn bijzonder eigendom is. Bij flumina kan de aanwinst van grond natuurlijk slechts het gevolg van vis major zijn, want daar zij geen bijzonder eigendom zijn, mag ook niemand, al ware hij ook overigens daartoe in staat, den toestand, waaruit die aanwinst zoude voortvloeijen, doen ontstaan. - De fout van onzen Schr. is dus dat hij de onderscheiding van res communes en res publicae uit het oog verliest. Daardoor meent hij in de door hem bestreden stelsels contradictiën te ontdekken, die in wezenlijkheid niet bestaan. Vandaar ook dat de Schr. de zoo juiste theorie van Elvers (uiteengezet in diens ‘Recht des Wasserlaufes’) geheel miskent. In een kort Hoofdstuk, aan het feodale regt gewijd, zoekt Schr. voorts te betoogen dat in de aloude regtsbronnen der middeleeuwen | |
[pagina 466]
| |
het vrijgevige Romeinsche beginsel ten aanzien der stroomende wateren was doorgedrongen, maar dat langzamerhand de uitbreiding der regalia van den opperheer hierin verandering heeft gebragt, totdat daaruit eindelijk de voor de scheepvaart meest belemmerende tollen zijn ontstaan. Opmerkelijk echter is het dat zelfs de ijverigste voorstanders der theorie, volgens welke de souverein den eigendom der rivieren heeft, daaruit niet meer dan het regt van tolheffing hebben durven afleiden. Zoo werd b.v. de vrijheid om den Rijn te bevaren (behoudens de ontzaggelijke en talrijke heffingen) reeds in de Rijkswetten en in de bekende ‘Wahlcapitulationen’ der onderscheidene keizers erkend. Bij de behandeling van het Fransche regt, vooral na de invoering van den Code Napoléon, vermeldt onze schrijver den bekenden strijd, die de Fransche juristen verdeeld houdt, over de zoogenaamde petits cours d'eau, de onbevaarbare en onvlotbare rivieren (Art. 561 Code Napoléon; Art. 644 van ons Burgelijk Wetboek). De daarin ontstaande eilandjes worden eigendom der eigenaars van de oeverlanden (anders dan bij de groote rivieren, waar zij, naar het Fransche en Nederlandsche regt, staatsdomein worden). Maar wien behooren die onbevaarbare en onvlotbare rivieren zelve? - Met Demolombe neemt de schrijver aan dat die rivieren (of beter: wateren) als gemeen eigendom, niet als staatsdomein, te beschouwen zijn. De Code heeft, door dit punt in het midden te laten en slechts te bepalen welke bijzondere regten de eigenaars der oeverlanden kunnen doen gelden, juist doen uitkomen dat, behoudens deze regten, de eaux non navigables ni flottables zelve gemeen eigendom van allen zijn. Het verdient opmerking, - dit zij ter loops aangestipt, - dat het Sardinische (Italiaansche) Burgerlijke Wetboek alle stroomende wateren, zonder onderscheid, tot staatsdomein verklaart. Wat de Belgische wetgeving te dien opzigte betreft (waar overigens ook de Fransche Code Civil geldt), had de schrijver kunnen vermelden het werk van den Heer Jules Sauveur, in 1852 bekroond door het Belgische gouvernement en getiteld: ‘Mémoire sur la révision de la législation des cours d'eau non navigables ni flottables.’ De bestaande verordeningen worden daarin ontleed en voorts wordt gewezen op de hervormingen die uit het drieledig oogpunt van landbouw- en nijverheidsbelang en hygiène wenschelijk zijn. Voor de beginselen van den Koran is almcde een plaatsje ingeruimd in het werk van den Turkschen legatie-secretaris. Als curiositeiten mogen de citaten uit de ‘Mizâën scharaniya el Koubra’ en de ‘Ketaeb ehya elmoûet’ niet onaardig zijn; wij achten het Mahomedaansche regt zoozeer eene wetenschap op zich zelve, dat vier kleine bladzijden, daaraan gewijd, wel niet als eene grondigc ont- | |
[pagina 467]
| |
wikkeling der beginselen van dat regt omtrent des schrijvers onderwerp kunnen beschouwd worden. Het komt in Turkije vooral aan op de commentaren der regtsgeleerden, en onder deze bekleedt Khalil-Ibn-Ishak (wiens werken ook in het Fransch vertaald zijn, door Perron) eene eerste plaats. Deze jurist verdedigt met warmte het vrije vischregt, ook in het water dat een' ander toebehoort, mits daardoor den eigenaar van het water geen ongerijf worde berokkend, hetgeen b.v. het geval zoude zijn, voegt de jurist er bij, indien iemand, door in eens anders water te visschen, diens vrouw zou kunnen te zien krijgen! Een sprong, die zooals wij hierboven reeds gezegd hebben door den aard van het onderwerp zelf werd noodzakelijk gemaakt, is de overgang van de privaatregtelijke beschouwingen tot de historische ontwikkeling van het positieve Europesche en Amerikaansche staatsen volkenregt, ten aanzien der groote rivierenGa naar voetnoot1. Wij willen den schrijver niet in alle zijne geschiedkundige mededeelingen en uiteenzetting van tractaten volgen, maar vermelden alleen dat hier de lotgevallen van de Schelde, sinds den Munsterschen vrede tot op dezen tijd, naauwkeurig worden vermeld. Misschien zal iemand, die zich op de hoogte wenscht te stellen van de aanstaande question brûlante van den Scheldetol, zich gaarne door den Heer Carathéodory doen inlichten, - en vooral door de tractaten en overeenkomsten, dienaangaande tusschen de Staten-Generaal en Spanje, Oostenrijk en Frankrijk aangegaan, terwijl voorts in aanmerking komen de Parijsche vrede van 1814, het Weener Tractaat van 1815, het vredesverdrag tusschen Nederland en Belgie van 19 April 1839 en de tractaten tusschen dezelfde staten van 1842, 1843 en 1846, - alle vermeld in den Appendice, III, onder het opschrift: Escaut. Wat den Rijn betreft zijn de mededeelingen van den schrijver niet zeer volledig. Het heeft ons o.a. getroffen dat, hoewel de ongelukkige oppositie van Nederland ten aanzien der woorden jusqu'à la mer, breed wordt uitgemeten, met geen enkel woord wordt melding gemaakt van den radicalen maatregel van 1850, waarbij door Nederland het initiatief werd genomen tot opheffing der scheepvaartregten op den Rijn, - en evenmin de betreurenswaardige tegenwerking der miniatuurstaatjes Hessen en Nassau tegen de opheffing der tollen, wordt besproken. Ook de Carlsruher overeenkomst van December 1860, waarbij de vermindering der regten, te beginnen met Maart 1861, is vastgesteld, had door den schrijver, die blijkens de | |
[pagina 468]
| |
voorrede in April 1861 geschreven heeft, vermeld moeten worden, b.v. bij de opsomming der tractaten in den Appendice. De schrijver is niet zeer ingenomen met de Mentzer Conventie van 31 Maart 1831. De belemmerende bepalingen van deze overeenkomst, die met den geest van het Weener tractaat zeer zeker in strijd zijn, worden niet alleen door den Schr. gegispt, maar zelfs meent hij dat de oeverstaten, door af te wijken van de beginselen die de in Congres vergaderde mogendheden hadden aangenomen, hunne bevoegdheid zijn te buiten gegaan. Voor zoover de heffing van scheepvaartregten betreft, hebben wij reeds verklaard ook nog op andere gronden de regtmatigheid der bepalingen van de Mentzer Conventie te betwijfelenGa naar voetnoot1. Juist is het ook dat b.v. Art. XLII, waarbij het regt om een Rijnvaartpatent te erlangen tot de onderdanen der oeverstaten wordt beperkt, met het door het Weener Congres gehuldigde beginsel van vrije vaart in strijd is. Ware de Mentzer Conventie ex professo door onzen schrijver behandeld, hij zoude welligt op nog meer gebreken van dit staatsstuk gewezen hebben. Daartoe rekenen wij b.v. de bepaling van Art. LXXXVI, volgens welke in alle Rijnvaartgeschillen, die eene waarde van meer dan 50 franken ten onderwerp hebben, de verliezende partij zich, naar keuze, òf bij den hoogsten regter van het land waartoe de lagere regter behoort, òf bij de Centrale Rijnvaartscommissie in hooger beroep kan voorzien. Nu is, zoo als men weet, deze Commissie te zamen gesteld uit Commissarissen, door elken der oeverstaten aangesteld, en die een deels commerciëel, deels diplomatisch karakter hebben. Maar dat die Commissie uit den aard der zaak niet de vereischten bezit die bij eenen regter in het hoogste ressort over de belangrijkste geschillen gezocht mogen worden, is duidelijk. De leden der Commissie missen 10. regtskennis, 20. onafhankelijkheid (zij zijn agenten hunner regeringen, en al oordeelen zij ook, in beginsel, zonder ruggespraak met deze, wij vreezen dat dit beginsel niet altijd met de werkelijkheid overeenstemt), 30. onpartijdigheid (het is bijkans ondenkbaar dat, waar onderdanen van twee verschillende staten de procederende partijen zijn, de leden dezer diplomatische regtbank geheel zonder vooringenomenheid oordeelen). Bedenkt men nu hoe somtijds, b.v. bij aanvaringen, ontzaggelijke belangen in het spel zijn en in het algemeen ook waar de sommen in geschil minder groot zijn, toch dikwijls daarvan de gansche toekomst van den Rijnschipper, die voor eigen rekening op eigen schip vaart, kan afhangen, dan moet men wel tot de slotsom komen, dat Nederland, als Rijnoeverstaat, er groot belang bij heeft, dat deze anormale regtsmagt worde afgeschaft. De jurisprudentie der Centrale | |
[pagina 469]
| |
Commissie, voor zoover die mij bekend is, is waarlijk niet zeer geruststellend. Maar ten aanzien van dit punt ligt niet de schuld aan de Mentzer Conventie. Reeds bij Art. 9 der Weener Conventie op de Rijnvaart, van 24 Maart 1815, was de door ons gegispte regtsmagt aan de Commissie verleend. Eene wijziging dus van deze overeenkomst zoude hier alleen hulp komen aanbrengen. Welligt zouden de groote mogendheden tevens die gelegenheid willen aangrijpen om het onregt te doen ophouden, waardoor nog steeds op den Rijn de scheepvaart als middel tot stijving der schatkisten van sommige oeverstaten wordt gebezigd. Welligt zoude dan blijken, dat mogen ook de tractaten van 1815, voor zoover zij naar de willekeur van reactionaire staatslieden, staten gevormd en volken uitgewischt hebben, door den tijdgeest allengs zijn verscheurd, - die tractaten juist eenen krachtigen steun vinden in de volksovertuiging, voor zoover zij de vrijheden hebben geëerbiedigd, die 1789 had in het leven geroepen. Hiertoe behoort in de eerste plaats het beginsel der vrije vaart op de rivieren, reeds op 16 November 1792 door den Conseil Exécutif der Fransche Republiek gedecreteerd. De praktische toepassing van dit beginsel, zoo als het in de eerste afdeeling van het werk wordt ontwikkeld, formuleert de schrijver, in zijn Besluit, zeer juist op deze wijze: ‘La navigation d'un grand cours d'eau ne pourra être interdite à personne; tous les pavillons seront égaux, tous devront jouir sur le fleuve désormais neutre, même en cas de guerre, pour le commerce de toutes les nations, de la même liberté, des mêmes droits, des mêmes facilités comme soumis aux mêmes règles et aux mêmes devoirs. Quant aux Etats riverains, ils conserveront le réglement de leur institution douanière; ils seront chargés de faire exécuter les dispositions conservatrices de l'ordre et de la sécurité commune, ainsi que celles qui autorisent la perception de droits destinés à l'entretien des ouvrages et des agents, nécessaires pour assurer la police du fleuve et les facilités de la navigation.’
Amsterdam, December 1861. T.M.C. Asser. | |
[pagina 470]
| |
Mr. J.B. Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw. De Kloosters in Nederland in 1861.
| |
[pagina 471]
| |
de andere na, met die ultramontaansche aanspraken in strijd geraken. Om van het nieuwe koningrijk Italië niet te spreken, welks hoofd onder een kwalijk verholen banvloek rust, of Frankrijk, waar men èn Victor Emanuel èn den Paus van dienst wil zijn, schijnen Spanje en Oostenrijk wel de getrouwste zonen der kerk, en toch het eerste eigende zich reeds eenmaal tot 's Pausen groote droefheid een aanzienlijk deel der geestelijke goederen toe, en 't andere sloot wel een door ultramontanen zeer geprezen Concordaat, maar veroorloofde zich toch dit uit te voeren, zoover het niet met de politieke belangen streed. Massimo d'Azeglio verzekert ons, dat naanwelijks één belangrijk artikel in Italië al zijne kracht mogt behoudenGa naar voetnoot1, en wij zelven waren ooggetuigen, dat kerken in kasernes en korenmagazijnen werden herschapen. Van België en zijne scherp tegenovergestelde partijen behoeven wij naauwelijks te spreken. Het scheen alsof bij ons minder die tegenstelling van leek en geestelijkheid werd gevoeld als ginds: alsof de meerderheid van 't protestantsche element der katholieken eendragt bevorderde; Baron van Hugenpoth en vroeger reeds Mr. van Nispen van Pannerden bewezen, hoe zeer men zich vergistte, en dat men zelfs in katholieke kringen niet eenstemmig dacht over eene kwestie van reeds ouden datum: t.w. de kloosters. Menig verschil van gevoelen openbaarde zich, toen het werkje van Baron van Hugenpoth verscheen; had hij zoowel het wettig bestaan als de wenschelijkheid tegengesproken, de Tijd, Noord-H. Cour., verdedigde beide; doch terwijl slechts één auteur, Ds. Herman, niet zonder eene komische hartstogtelijkheid des eersten partij geheel en al omhelsde, zoo zijn de andere schrijvers zelfstandiger in hun onderzoek en geven zeer uiteenloopende oplossingen der kwestie in iure constituendo aan; de heer Hubrecht wil de kloosters, in weêrwil van alle gevaren, een vrij bestaan verzekeren, terwijl de Heer Robert Pays door een naauwkeurig toezigt de gevaren tracht te vermijden, waaraan het volgens hem ook niet te keeren bestaan dier instellingen de maatschappij blootstelt. Voor wij nu deze laatsten volgen, om naar onze geringe krachten te spreken over datgene wat de staat behoort te doen, moeten wij eerst het oog vestigen op de wettelijke bepalingen, die volgens sommigen op dit stuk bestaan, doch volgens andere zijn afgeschaft. En als wij nu den Lezer vragen ons een oogenblik op 't regtsterrein te volgen, dan mogen wij het met des te meer gerustheid doen, omdat van de bepalingen, waarop wij zijne aandacht zullen vestigen, inderdaad veel afhangt. | |
[pagina 472]
| |
Het is op de fransche wetgeving dat wij 't oog moeten vestigen. Bekend is het hoe zeer de revolutionairen aldaar tegen al wat klooster heette waren ingenomen. Ja, dit ging zooverre dat, nadat bij wet van 15 fructidor an IV, alle geestelijke orden, congregaties, kloosters, abdijen etc. waren opgeheven, met uitzondering van zulke inrightingen, welker leden zich op 't geven van onderwijs of op 't behandelen van zieken toelegden, twee jaren later (wet 5 frimaire an VI) zelfs deze uitzonderingen ingetrokken en daarenboven nog andere met het katholicisme in verband staande inrigtingen als kapittels, seminaries, enz. onderdrukt werden. Aldus vond Napoleon den staat van zaken, en gelijk hij ten opzigte van de R.C. kerk voor de opheffing eene regeling in zijnen geest in de plaats stelde, zoo vormde zich in zijne wetgeving allengs een vast systeem, dat naauwkeurig de omschrijving bevatte, welke inrigtingen van dien aard toegelaten mogten worden en welke verboden waren. De eerste, en in zekeren zin ook de grondwet, was die, welke door hem ter uitvoering van het Concordaat met Paus Pius werd gegeven, de bekende wet van 18 Germinal an X. In deze wet, die het kerkgenootschap organiseerde, las men in art. 11 de volgende bepaling: ‘Les archevêques pourront avec l'autorisation du Gouvernement établir dans leur diocéses des chapitres cathédraux et des séminaires. Tous autres établissements ecclésiastiques sont supprimés.’ Nu heeft men ontkend, dat deze bepaling op de kloosters sloeg (zoo o.a. de Tijd), doch dat deze daarmede wel degelijk waren bedoeld, moeten wij op de volgende gronden aannemenGa naar voetnoot1. 10. Het woord établissements kan dit beteekenen; in de regtstaal had men zulks meermalen daarvoor gebruikt, 20. de vervaardiger der wet Portalis wilde uitdrukkelijk daardoor ook alle geestelijke associaties, kloosters, enz. treffen, en 30. is het eene algemeene uitdrukking voor hetgeen bovengenoemde wet van 5 frimaire van VI in speciale gevallen bepaalde. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat destijds Napoleon nog niet het nut had ingezien, dat onder zekere voorwaarden eenige geestelijke corporaties konden stichten; althans schijnt ons de uitdrukking wat de algemeen als men de latere uitzonderingen in aanmerking neemt, doch hoe het zij, zeker is het, dat aan het einde van 't keizerrijk de wetgeving omtrent ons onderwerp in 't kort deze was: de regel bleef het verbod van alle geestelijke vereenigingen; bij uitzondering werden met name toegelaten: het klooster van den Saint-Bernard en den Simplon, de Ursulines van Briques, de ‘soeurs grises de la Charité de Sion’ en in 't algemeen alle congregaties, welke geene eeuwigdurende beloften vorderden, het geven van on- | |
[pagina 473]
| |
derwijs of de genezing van zieken ten doel hadden en daarbij nog, door speciaal besluit werden erkend. Behalve nu een aantal decreten, die deze beginselen op de verschillende landen toepasten of de uitvoering regelden, werd nog door de volgende bepaling voor de toekomst gezorgd (wet 3 Messidor an XII): dat geene vereeniging van mannen of vrouwen in 't vervolg onder voorwendsel van godsdienst zich zou kunnen vormen, tenzij uitdrukkelijk gemagtigd door een keizerlijk decreet. Had Nederland deze wetgeving mede doorleefd, niets ware gemakkelijker dan de voortdurende geldigheid van deze wetten en decreten te onderzoeken, doch 't is juist een zeer klein deel van ons land, t.w. Limburg, Staats-Vlaanderen en een hoekje van Gelderland, dat sinds 1795 met Belgie in Frankrijk ingelijfd aan de wetgeving van het Directoire en Napoleon onderworpen was. De Noordelijke Provincien, nog altijd vrij (althans in naam), hadden op 't stuk van kloosters nog vele strenge bepalingen. Evenmin als de fransche bondgenoot, voor die geestelijke instellingen gunstig gestemd, was men hier weinig genegen de oude plakkaten af te schaffen, en het besluit van 5 Aug. 1796 vernietigde slechts dezulken, die een uitvloeisel waren van de Vereeniging van Kerk en StaatGa naar voetnoot1. De Constitutie van 1798 kende alleen het regt van Vergadering en niet dat van Vereeniging, zoodat het alleen voor de ingevoerde fransche wetten bewaard bleef, deze plakkaten van Hunne Hoogmogenden van kracht te berooven. Bij de inlijving in Frankrijk, Ao. 1810, werden op ons land niet toepasselijk verklaard de wetten van an IV en an VI bovengenoemd - iets wat zich nog al verklaren liet - maar hetgeen meer verwondering moet baren, ook 't decreet van 3 Messidor an XII. Daarentegen werd ook bijzonder ten onzen behoeve 't volgende decreet van 3 Jan. 1812 uitgevaardigd, welks 1ste Art. aldus luidde: ‘Les corporations de religieux et de religieuses et ordres monastiques dotés ou mendiants, existant dans les départements réunis en vertu des décrets de.... sont et demeurent supprimés.’ Uitgezonderd waren eenige, bij name genoemde gestichten en dezulke, die zich aan liefdadigheid of 't geven van onderwijs wijdden, mits men geene eeuwigdurende geloften aflegde en zich door decreet liet erkenuen, terwijl de wijze van opheffing werd geregeld naar 't geen vroeger in 't departement van de Lippe was geschied (decreet 14 Nov. 1811). Over de geldigheid van dit decreet is geen twijfel, doch des te meer over de strekking van zijn inhoud. Doch hierover later. Juist de geldigheid van de wet van 18 Germinal an X, in onze | |
[pagina 474]
| |
noordelijke gewesten, is meer betwistbaar, en Napoleon zelf heeft daartoe aanleiding gegeven. Immers, terwijl deze wet juist eene organisatie bevatte voor de kerkgenootschappen, zoo scheen hare invoering verhinderd door die bepaling in 't inlijvingsdecreet (art. 206, decr. 18 Oct. 1810), waarbij de bestaande toestand, zoowel ten opzigte van de R.C., als de Prot., werd gehandhaafd. Nogtans werd kort daarna o.a. ook de Germinalwet in de zeven nieuwe departementen, waaronder ons land behoorde, executoir verklaard (Decr. 6 Jan. 1811), onder voorbehoud ‘des modifications particulières, qui ont été apportées par nous pour ces mêmes Départements.’ Kluchtiger vereeniging is moeijelijk denkbaar; immers, terwijl de Gallicaansche kerkordening werd ingevoerd, handhaafde men uitdrukkelijk de bestaande missie in partibus infidelium, en als men naar de reden zocht, waarom Napoleon ons land ook met die wet trachtte te verrijken, dan is er naauwelijks eenig antwoord te geven, ten ware zulks geschied zij om die weinige artikelen, welke onafhankelijk van de niet ingevoerde organisatie eenige kracht konden bezitten. Dit althans moest regtskundig het gevolg zijn ten opzigte van den 2den zin van art. 11: ‘Tous autres établissements ecclésiastiques sont supprimés.’ Zoo bestond dan naar onze overtuiging, indien wij 't zoo mogen uitdrukken, de grondwet der kloosters en de bijzondere toepassing daarvan op ons land. Latere gebeurtenissen bragten hierin geene verandering: dat Napoleon op Fontainebleau, bij 't Concordaat van 1813, met den Paus overeenkwam het R.C. kerkgenoots hap nader te regelen, konde wel aanduiden, dat het bestaande slechts als provisioneel moest worden beschouwd, maar hield geenszins eene herroeping in van art. 11, al. 2, en andere dergelijken, waarvan wij op den voorgrond stellen, dat zij zonder eene kerkregeling konden gedacht worden. Evenmin als andere Koninklijke besluiten, zou het in 1827 gesloten Concordaat met den Pauselijken Stoel eenigzins op den regtstoestand kunnen inwerken. Wel is waar, was dit slechts eene hernieuwing van dat van 1808, maar de articles organiques of de Germinalwet, eenzijdig door Napoleon vervaardigd, waartegen de Paus zelfs had geprotesteerd, hadden geen dergelijk verband met het Concordaat, dat men het eene noodzakelijk met het andere weder invoerde; daarenboven moge nu de regering van Willem I, met het oog op deze, met den Paus afgeslotene Conventie, ook al het Collegium Philosophicum hebben gesloten en de Seminariën heropend, toch bleven de nieuwe Bisdommen achterwege, en daar nu deze kerkregeling de hoeksteen was van 't Concordaat, zoo kan men niet zeggen dat dit eenige uitvoering heeft erlangd. Wij moeten dus aannemen, dat het Napoleontische systeem, in weêrwil der niet invoering der wet van Messidor an XII, volle kracht | |
[pagina 475]
| |
heeft behouden tot op 't oogenblik van de Wet op de kerkgenootschappen. Maar door die wet is de Germinalwet in zijn geheel ook afgeschaft. De uitlegging van Baron Hugenpoth, die 't tegendeel beweert, is ook al te avontuurlijk, al te zeer in strijd met de letter en de motieven zoowel van Regering als Vertegenwoordiging, dan dat men nog aan een tegenwoordig bestaan kan gelooven. Ons resten dan nu slechts de beide decreten van 14 Nov. 1811 en 3 Jan. 1812, die nimmer zijn opgeheven, zelfs niet door eenige Grondwet, daar die van 1815, 1840 en 1848 allen de bepalingen inhielden, dat bestaande wetten nog niet hunne kracht verliezen alleen omdat zij met eene Grondwet in strijd waren. Den zin dus van deze beide, en vooral van 't laatste, moeten wij onderzoeken, om den tegenwoordigen regtstoestand te kennen; want zoo eenige vereeniging hiermede strijdt, dan wordt zij volgens de Wet op de Vereeniging en Vergadering (art. 3) als eene ongeoorloofde beschouwd. Meer dan eene uitlegging heeft men aan de bovenmedegedeelde woorden gegeven; terwijl eenigen daarin een bloot tijdelijken maatregel zagen, nu volstrekt niet meer toepasselijk (de Regering o.a. bij sommige gelegenheden), wilden anderen reeds alleen in dit decreet Napoleons geheele systeem in dier voege uitgedrukt zien, dat voor alle tijden en in beginsel reeds hier de kloosterlijke inrigtingen waren verboden (Baron Hugenpoth, Prof. v. Hall). Met Mr. van Nispen gelooven wij, dat hierdoor al de ‘corporations de religieuses et ordres monastiques dotés ou mendiants’ werden getroffen (in zoover zij niet in de uitzondering vielen), welke op 3 Jan. 1812 in de gemelde landen bestonden. Derhalve die, welke toen opgeheven werden en desniettemin nog bestaan, zijn onwettig; alle geestehjke vereenigingen vóór 1853 opgerigt en niet voldoende aan de vereischten door Napoleon gesteld, zijn evenzeer onwettig, doch hoe groot dat getal is en hoe wijd de omvang van 't verbod, moeten wij in 't midden laten: wij zijn te onbekend met de inrigting van die vereenigingen om een gevestigd oordeel te bezitten; enkele associaties schijnen even zoo goed de wijding aan een contemplatief leven als de bevordering van liefdadige oogmerken te kunnen toelaten (b.v. Soeurs Grises). Is dit een algemeen kenmerk van geestelijke vereenigingen, dan zoude men iedere bestaande inrigting naar de reden van haar bestaan moeten vragen; zoo niet, dan zoude men alligt geheele orden in ons land als verboden moeten beschouwen. Hoe het zij, dat vele kloosters, enz., bestaan, in weêrwil van de wet, is zeker: dat men zich nu met ernst mag afvragen: wat men wil, wordt derhalve hoogst noodzakelijk, want te ontkennen is het niet, dat Napoleons systeem niet meer bestaat en nog geen ander daarvoor in de plaats is getreden. Welken weg zal men nu inslaan? Baron Hugenpoth beweert, dat de Staat verpligt is de overdrijving | |
[pagina 476]
| |
der geestelijke inrigtingen in toom te houden en wel voornamelijk door haar van geene gift of schenking de aanneming te vergunnen zonder goedvinden der Regering - des noods met toepassing van straf, - verder, dat de wet zal aanwijzen, welke gestichten bestaan mogen en waar; in allen gevalle geene contemplatieve orden of mannenkloosters, ten ware deze laatsten de lijdende menschheid verzorgden; eindelijk, dat de bezittingen der gesupprimeerde inrigtingen onder de leden zullen worden verdeeld. Evenzoo de Heeren Ds. Herman en Robert PaysGa naar voetnoot1. Wij daarentegen moeten ons scharen aan de zijde van Mr. Hubrecht. Ook onze overtuiging is het, dat de Grondwet van 1848 een ieder volle vrijheid heeft gegeven, en dat het hem dus moet vrijstaan om zijn leven door te brengen op die wijze, zoo als hij meent Gode het meest aangenaam te zijn. Hem mag men niet in dat werk verhinderen; ja, wij gelooven zelfs, dat in de bestaande omstandigheden het Openbaar Ministerie de strenge Napoleontische wetten niet mag ten uitvoer leggen, want zij strijden tegen de maatschappelijke orde, waaronder wij nu leven, en deze heeft men hooger geacht dan de letter van de wet, toen men aan 't Openbaar Ministerie alleen de verdediging der maatschappelijke belangen opdroeg. Toch is er in de uitbreiding der geestelijke gestichten iets, wat onwillekeurig een gevoel van gevaar doet ontstaan: men herinnert zich nog zoo goed de tijden der Hervorming en de Fransche revolutie; men is nog ooggetuige van den toestand van Italië. Wat is dat gevaar en hoe kan men zulks voorkomen? Er zijn velen als het ware met een doodelijken angst bezield voor al wat goederen in de doode hand mag heetenGa naar voetnoot2. Men gaat uit van het oude Natuurregt, en beweert, dat zoowel 't eigendom als 't zedelijk ligchaam scheppingen des wetgevers zijn, wien het dus vrijstaat om, nu hij eenmaal de schadelijkheid van de doode hand heeft ingezien, het regt van eigendom aan dergelijke fictieve wezens te ontzeggen. Helaas! dat men nu nog zoo velen, en vooral in Frankrijk, zich aan die wijsbegeerte van 't gezond verstand ziet overgeven, wier leeringen zoo oppervlakkig en scheef zijn. Onzes inziens moet men juist van den mensch en zijne behoeften uitgaan, om te weten hoe men moet handelen; en wie zal dan ontkennen, dat het diens ontwikkeling moet bevorderen, als men zich vereenigt | |
[pagina 477]
| |
met wie men wil. En toch is hierin de grootste moeijelijkheid gelegen, dat men maatschappelijke toestanden kan waarnemen, waar de opheffing van kloosters een vereischte is voor maatschappelijke ontwikkeling. Om niet te spreken van toestanden van vóór de fransche revolutie, zoo levert nog heden ten dage Italië daarvan op vele plaatsen een sprekend voorbeeld op. Rome met zijne ongezonde Campagna is reeds dikwijls aangevoerd; ook het eiland Sardinië is gedrukt en in zijne ontwikkeling gehinderd door het groote landbezit en de talrijkheid der geestelijke ordenGa naar voetnoot1. De geestelijkheid zelve had niet dat aanzien en die achting, waarop ze zich b.v. in Savoye mogt verheugen, waar juist de minste kloosters bestonden. Het feit is volkomen juist; zoo ergens, dan is 't hier noodig maat te houden. In de eerste plaats is dit de pligt der geestelijkheid zelve; zoekt zij haren roem in tal van contemplatieve orden of bedelmonniken, zoekt zij hare vereenigingen met schatten te bevoordeelen, dan ziet men weldra de wereldsche belangen zich weder meester maken van hunne zielen, die juist om die te ontwijken, zich uit de wereld terugtrokken. Dan bespeurt men wederom dezelfde verbastering als voorheen en eene nieuwe secularisatie zal het noodzakelijk gevolg zijn. Daarentegen, zoo de geestelijken het voor hun eersten pligt houden, voor het heil der maatschappij te zorgen met zelfverloochening en liefde, dan zal zij zich eene eereplaats weten te verwerven in ieder menschelijk hart, en niemand zal haar hare juist gebruikte schatten verwijten. Maar kan de Staat daartoe iets doen? Ons Burg. Wetb. legt zedelijke ligchamen de verpligting op, alvorens eenige gift of erfstelling te aanvaarden, de autorisatie der regering in te roepen. Wij zouden dat voorschrift niet gaarne missen, doch stellen ons zeer weinig heil daarvan voor. Van hand tot hand kan zoo veel worden gegeven, waarvan een derde niet weet, ja zelfs eene bevoordeeling is denkbaar zonder dat de bevoordeelde daarvan iets weet. Zal men strenge maatregelen nemen om dit voorschrift te verzekeren, b.v. eene gedwongene oplegging van de boeken, die de aangeboren geheimzinnigheid nog meer zoude vergrooten zonder het doel te bereiken, of eene strafbedreiging voor hem of haar, die het voorschrift overtreedt voor den gever zoowel als voor den ontvanger; eene straf, waardoor men de arme weduwe zou kunnen treffen om het penningske, dat ze uit innige vroomheid des gemoeds brengt? Het zijn maatregelen, die zoo men zich eenmaal op deze baan waagt, alligt voeren om den Staat eene policiemagt over het geestelijk element op te dragen, een zoowel hatelijk als onvoldoend behoedmiddel, want het zal misschien | |
[pagina 478]
| |
menigeen een anders onverdiende martelaarskroon verschaffen. Waarlijk er is genoeg centralisatie, en de burgers verleeren het bijna voor hunne eigen belangen te zorgen, terwijl zij het oog altijd op de Regering vestigen en van haar alles wenschen. Wij zijn in den gelukkigsten toestand om met de wapenen des geestes te strijden: daarop moeten wij vertrouwen en van hen alleen de oplossing der grootste moeijelijkheden verwachten. Indien ik mij de verpligting van den Staat in deze materie juist voorstel, dan moet hij zooveel mogelijk lijdelijk zijn in het toelaten, in het handelen daarentegen omzigtig. Vandaar dat hij slechts dan mag tusschen beide komen, als de maatschappelijke orde in gevaar komt of aanstoot lijdt. In één geval kan dit onzes inziens plaats hebben, t.w. als eene orde bepaaldelijk zijn bestaan zoekt in de bedelarij. De wet, die het bedelen strafbaar stelt, is onzes inziens ook op den bedelmonnik toepasselijk (art. 274 C.P., art. 19, Wet Junij 1854); men behoeft slechts eene enkele maal op bedelen betrapt te worden, en al is men nog zoo ziekelijk, al lijdt men nog zulk een gebrek, men kan tot gevangenisstraf worden veroordeeld. Hoe zal dan nu deze geestelijke vereeniging zelve het kenmerk kunnen ontgaan, dat zij tot de ongeoorloofde worden gerekend? (art. 3 Wet, Vereeniging en Vergadering). Hetgeen wij tegen deze soort van orden aanvoerden, klinkt misschien in ons land eenigzins specieus: bijzonder gevaarlijk schijnen in ons land die monniken niet - maar in andere oorden heeft de ondervinding al het nadeel doen ondervinden aan de bedelorden verbonden. Welsprekend betoogde het de Graaf de Cavour in zijne Redevoering tot opheffing van eenige kloosterinstellingen, hoe zij juist aan de Itallianen door hun voorbeeld het dolce far niente hadden gepredikt, in plaats van de heiligheid van den arbeid. Zij nu die arbeid eene aanhoudende contemplatie - men moge dan over de waarde minder gunstig oordeelen - toch is zij niet te veroordeelen, maar wel die daad, waardoor men niet alleen zijn eigen zedelijk karakter ondermijnt, maar ook de verkeerde les aan anderen inprent, dat het zaliger is te ontvangen dan te gevenGa naar voetnoot1. Bijzonder omzigtig zij de staat in het erkennen van geestelijke Vereenigingen als regtspersonen. Wel is waar lijdt het naar ons inzien geen twijfel, dat aan diegenen welke haar doel stellen in liefdadigheid en onderwijs (overeenkomstig de wet natuurlijk) zonder bijoogmerken op hunne aanvrage, dit voorregt moet verleend worden, maar met de overigen is zulks des te moeijelijker. De erkenning | |
[pagina 479]
| |
houdt eene soort van goedkeuring in, die onzes inziens slechts dan verleend mag worden, als er geene bezwaren zijn. Voor zoodanige bezwaren zouden kunnen gehouden worden het bedelen als middel van bestaan en het al te groot aantal bij contemplatieve Vereenigingen. Trouwens zal in de praktijk die vraag waarschijnlijk zeer weinig voorkomen: de geestelijkheid wil liever onafhankelijkheid. Aan het einde gekomen van onzen arbeid, drukken wij onze meening uit, dat de Baron Hugenpoth wèl heeft gedaan op bezadigde wijze de aandacht van 't publiek op dit vraagstuk van zoo groot gewigt te hebben gevestigd, en wij meenen daartoe te eer verpligt te zijn, omdat wij in menig resultaat van ZEd. verschillen.
S.J. Hingst. | |
[pagina 480]
| |
Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. - A. de Lamartine. Jocelyn, vertaald door L. de Visser. Haarlem, A.C. Kruseman, 1860. 1 en 338 bladzijden.‘Jocelyn onder de Klassieken,’ klinkt het, ‘Jocelyn!’ Als het louter eene bedenking was, bij hen opkomende, die vreezen, dat de bewondering des tijdgenoots niet volstaat om eenig gevierd werk die plaats der eere duurzaam te waarborgen, ze zou niets hartstogtelijks hebben; uit de klanken, welke wij hooren opgaan, spreekt echter zoowel een kreet als eene klagt. Luister een oogenblik met ons toe en ge zult als wij onderscheiden, dat niet dezelfde leeftijd dezen als gene slaakt; dat de jeugd zich in den eersten lucht geeft, dat de tweede van de zijde des bedaagden publieks komt. Het is de jonkheid, die er zich over verbaast! Helaas! wat droomt onze ijdelheid van eenen hemel der poëzij, waaraan starren vonkelen van geslacht tot geslacht lichtende, als de schitterendste schuil gaan, eer veertig jaren voorbij zijn gesneld, als zelfs een Lamartine zijnen luister overleeft! Wat toch is er geworden van den jongeling, die der dunne, gladde snaren van de fransche lier dieper toonen wist te ontlokken, dan ooit in de lucht zijns lands waren gehoord; wien de magt scheen bedeeld, het gemoed te doen ontwaken bij een volk, zoolang aan gemoed vreemd geloofd? IJdelheid der ijdelheden! ter kwader ure uit de mijmerzieke schemering der poëzij, aantrekkend ook als ze zich tot somberheid verzwaarde, omdat geloof en hoop en liefde aan haren trans bleven tintelen, ter kwader ure in het laaije licht der politiek opgetreden, was hij den eenen dag de afgod der schare, om den volgenden haar speelbal te zijn; om ten leste de veelschrijver te worden, die voor den hoogstbiedende haast alles veil had! Dag aan dag een nieuw opstel over al weder een ander onderwerp, wat natuurlijker dan die kreet onzer jeugd, welke geene heugenis heeft van het morgenrood door de Méditations verspreid, van het regt, waarmeê die jonkman zijner Elvire toe mogt roepen: ‘laat er eeuwen over uw stof voorbijgaan, nog zult gij leven!’ Vroege vergetelheid bij het opbloeijend geslacht, - voorbijzien ook der schoonste lauweren, die der wereld eerst weder toe zullen schitteren, als het hoofd, waarom zij gevlochten werden, zich ter ruste zal hebben gelegd, - is de straffe niet te streng, zelfs voor de vele latere letterkundige zonden? Ons schijnt zij het, ons schijnt ze overdreven, als de klagt van dat rijpere deel des publieks, 't welk maar al te getrouwe heugenis heeft van de bedenkingen in der tijd tegen den Jocelyn geopperd. Er schuilen geene pruiken onder de | |
[pagina 481]
| |
hoofdschudders over de plaatsing van dit dichtstuk in deze bibliotheek; niet omdat het uit de periode der romantiek dagteekent, weigeren zij het den naam van klassiek; ook de kritiek van dien tijd, beweren zij, heeft er den staf over gebroken. Wij zullen de laatsten zijn te ontkennen, dat deze bevoegd was er veel in af te keuren; maar wij hopen niet de eenigen te wezen, die in het oog houden welk doel er haar bij bezielde. Het was zomer geworden, na eene liefelijke lente, eene lente zonder voorbeeld, en zich de bloesems herinnerende, die haar hadden betooverd, eischte zij vruchten deze waard. De dichter had tot verwachtingen geregtigd, wier vervulling hare waarschuwing misschien verhassten kon: het was haar pligt te laken, waar hij beneden deze bleef. Er zijn, die zich verlustigen in de woordspeling, waartoe de titel van zijn volgend werk, la Chute d'un Ange uitlokte; vijf en twintig jaren later schijnt het ons toe meer met de roeping eens beoordeelaars te strooken, de schoonheden in het laatste fraaije gedicht van den vroegeren Lamartine te doen waarderen. ‘Vlei u niet ooit een volmaakt dichtstuk te zullen zien,’ is eene les door Pope niet louter der achttiende eeuw gegeven. ‘Jocelyn onder de klassieken!’ laat ons in weinige woorden zaamvatten hoe de zaak vroeger werd bepleit, niet om een eindvonnis te wijzen, neen, slechts om te verduidelijken wat ons thans vóór stemmen doet. Sainte-Beuve, Vinet, Gustave Planche, de trits heeft in verschillende tijdperken, ieder op zijne beurt, het vers gewogen, en het is een studie op zich zelve gâ te slaan, wat bij elk der drie het zwaarste weegt, de schoonheid of de strekking. Wij mogen er ons hier zoo min in verlustigen, als in uitvoerige toelichting dier critici zelve; we hebben alleen resultaten mede te deelen. En toch, zonder een enkelen wenk gaat het niet. Sainte-Beuve, de overdreven lofredenaar des dichters in de Nouveaux Portraits et Critiques Littéraires, die toen vooruitgang waardeerde de Harmonies met de Méditations vergelijkende, Sainte-Beuve, alle illusiën zijner jeugd te boven, na voor elke van deze te hebben geboet, Sainte-Beuve wordt in den Jocelyn de eerste blijken van verval gewaar! een vonnis, waarop de volgende werken van Lamartine slechts te zeer het zegel hebben gezet. Wij wenschen geheel billijk te zijn. Het zou den even scherpzienden als smaakvollen beoordeelaar niet zwaar zijn gevallen de gisping uit het dichtstuk te staven, al ware het door schooner scheppingen opgevolgd. Het overwigt van het lyrische element op het dramatische in een vers dat van eene auto-biographic niet meer heeft dan den vorm, - de overvloed van beelden elkander verdringende en benadeelende, tot verbijsterens toe, - gerekte beschrijvingen en gerekte bespiegelingen, te wijten aan de zelfbewondering des zangers, die de kunst uit te wisschen, die kernig zijn, beneden | |
[pagina 482]
| |
zich achtte, het zijn vlekken, zelfs den vreemdeling in die letterkunde in het oog vallende, welke voor Sainte-Beuve geene schuilhoeken meer heeft. Stel u bij deze schaduwzijden, vlugtig aangewezen, de vele vergrijpen tegen de taal voor, verre dat getal overschrijdende, waartoe maat en rijm, ook bij grooter keurigheid, minder zouden hebben verpligt, dan vrijbrief gegeven; vertegenwoordig u eenen dichter, die zich van jongs af weinig aan beoordeelingen pleegde te bekreunen, die er luttel om gaf wat ‘de spelbrekers’ hadden aan te merken, gerust dat hij ‘de vrouwen en de jongeluî’ op zijn hand had, en ge verwondert u niet langer over de bittere, barre toespelingen, welke Sainte-Beuve zich sedert jegens den gevallen Lamartine veroorloofde! ‘Allemaal menschen!’ zij ook hier verklaring en vergoêlijking tevens, dubbel toepasselijk waar staatkundige veeten, als thans in Frankrijk, de voortreffelijkste geesten verdeelen. Wij buigen ons voor Sainte-Beuve, als hij uit zijn schat van studie het verleden toelicht; wij doen het bewonderend als hij in Chateaubriand et son groupe littéraire sous l'empire, geheel een voorbijgegaan geslacht krachtig herleven doet, kalm gadeslaat, en kritisch weegt; maar over tijdgenooten is zijn oordeel ons geen orakel; een beroep van zijn vonnis blijft geoorloofd. - Vinet, de betreurde, de beminnelijke Vinet, nam eene geheel andere, sommigen zullen getuigen, veel hoogere vlugt in zijne beoordeeling van den Jocelyn; hij vroeg het dichtstuk naar zijn doel en ge vermoedt vast wat het in dat opzigt te wenschen overliet. Hoe zou Lamartine, die, zoo gij op het gebied van den geest geslachtslijsten duldt, nakomeling van Bernardin de Saint-Pierre en telg van Chateaubriand blijkt, die zich op deze voorvaderen naar de ziel telkens te goed doet, hoe zou hij, halfgeloovige, genade hebben gevonden bij dien even helder - als innig - hervormde? Vinet maakt het ons zonneklaar, dat Jocelyn niet catholijk is, zoo als deze het in de donkere dagen zijns levens had kunnen, had moeten zijn; Vinet breekt den staf over het begrip, dat de dorpspastoor, neen, dat Lamartine zich van Hem vormt, die der wereld de blijde boodschap zond! Aan dien steen getoetst, staat het goud dezer verzen, het is waar, de proef niet door; maar het blijft de vraag, of de schets van Vinet's ideaal eens christens hier historisch-waar zou zijn geweest, of de Jocelyn des dichtstuks, met al zijn gebreken, ook met zijn zweem van zelfvergoding, niet in vele opzigten een prototype mogt heeten van den auteur, die vijftien jaren later dan het tijdstip waarop de aanvang van dit dichtstuk ons verplaatst, schier heilig werd verklaard, voor le Génie du Christianisme? Ons ten minste, die van geen gedichten houden, geschreven ten bewijze van welke geloofsleer dan ook, ons valt het niet in Lamartine te verwijten, dat hij in Jocelyn een dubbelen aanval op het coelibaat der priesters en op de Moederkerk zelve | |
[pagina 483]
| |
zou hebben bedoeld, of er onbewust in zou zijn geslaagd dien zingende te leveren. Hoe welsprekend, hoe warm de stelling werd gestaafd, wij hadden haar van zwitsersch-hervormde zijde liever niet geopperd gezien, en Lamartine heeft haar, gelooven wij, met volle regt gelogenstraft. - Eindelijk is het woord aan Gustave Planche, die, zoo het voor een kritikus volstond niet enkel karakter te hebben, maar ook dat karakter ten prijs van allerlei ontbering te handhaven, voor geenen zou behoeven te wijken; aardsche glans noch grootheid was zijn deel, zij schitterden slechts een oogenblik bij zijne begrafenis! Gelukkig voor zijn gezag echter, bezat hij meer dan onafhankelijkheid van geest, ondanks armoede, in het Parijs der Negentiende Eeuw; verdient hij, om zijne handhaving der regten van het gezond verstand tegen velerlei overdrijving of eenzijdigheid, verdient hij om den omvang van zijnen blik op het gebied der geschiedenis, om de diepte zijns gevoels vooral, te worden gehoord. Er is iets profetisch in zijne loochening van Lamartine's beweren, dat de poëet onvolkomen zou zijn, wanneer hij in onze dagen ook niet als politicus optrad, wanneer hij de daad niet bij de les voegde; - dat de dichter die waarschuwing hadde ter harte genomen, toen hij de staatkunde het pis aller achtte voor vernuften, wier jeugd is vervlogen, toen hij zich kennis van finantiën toeschreef, voorbeeldelooze verblinding! neen Chateaubriand was, voor hem, even dwaas geweest! Sla zelf de bladzijden op, als ge weten wilt hoe Planche, na de eerzuchtige benaming poëme humanitaire, met een enkel woord, als barbarisme inutile, te hebben gewraakt, het boek dat ons bezig houdt, ontleedt. Onverbiddelijk voor ieder vergrijp tegen de taal, waarvan Jocelyn overvloeit, ergert hij zich nog meer aan den woordenvloed, aan die weelderigheid van dictie, welke er zich niet bij bepaalt eene gedachte uit te drukken, welke haar uitspint, tot zij dunne draad, tot zij rag wordt; een gebrek zoo gallisch geschetst in de blaam, dat hij er zich niet mede vergenoegt de druiven te persen om den wille van heur goddelijk vocht, dat hij zelfs van de schillen nog partij zoekt te trekken en - er zijn wijn door bederft. ‘Geene evenredigheid der deelen valt hier te waarderen,’ getuigt hij; het is de zwakke zijde van vele romans in verzen - of ontbreekt die hoogere schoonheid der harmonie niet evenzeer in Elizab. Barrett Browning's Aurora Leigh, als in Owen Meredith's Lucile? - en ‘de schikking laat te wenschen over’, hij beproeft eene reconstructie die meesterlijk heeten mag. Het is er verre van, dat wij de lijst zijner bezwaren zouden hebben uitgeput; als gij gevoelt, welk een dieper indruk gij door het opgemerkt gebrek dierft, komt de beeldverwarring ter sprake. Planche heeft er slag van, feilen aanschouwelijk te maken; hij voert eene schoone op, die, niet tevreden zich met een snoer paarlen of een stel diamanten te tooijen, bovendien naar sapphieren, | |
[pagina 484]
| |
robijnen en smaragden grijpt, als ware hoe meer hoe mooijer, tot zij schittert voor een schatster! - En des ondanks: ‘Quelle est donc notre conclusion? Jocelyn est un beau poëme sans composition et sans style. Y a-t-il beaucoup de livres dont nous puissions en dire autant?’ ‘Jocelyn onder de klassieken’ - der negentiende eeuw altoos, ‘avec sa réputation détestable?’ klinkt het ons toe, daar de phrase van Gustave Planche ieder aan Beaumarchais herinnert, en wij aarzelen niet met Figaro te antwoorden: ‘Et si je vaux mieux qu'elle? y a-t-il beaucoup de seigneurs qui puissent en dire autant?’ Velerlei schoonheden van détail zijn, par le tems qui coûrt, in uitheemsche en inheemsche poëzij reeds eene schaarsche weelde geworden, maar hier is meer: de adem der bezieling blijft in het gansche gedicht hoorbaar; tien schoone bladzijden vergoeden eene enkele zwakke ruim, en wie ook er den Heer Kruseman hard over valle, dat hij deze vertaling het licht deed zien, wij brengen er hem lof voor toe. Niet maar flaauw afgeschaduwd, niet slechts aangebragt om den achtergrond des tafereels te stofferen, rijzen in dit dichtstuk de Alpen van het Dauphiné somber en stout, beurtelings schitterende en schrikwekkende voor ons op; de zanger geeft u dieper indruk dier natuur, dan de veder van Joanne of Reclus; Lamartines poëzij doet haar pittoresk meer regt, dan het teekenstift van Girardet of Doré. Al strookte het met de grenzen, ons in dit tijdschrift gesteld, een uitvoerig verslag der verdichting te geven, onze weêrzin in zulke geraamten van dichtstukken zou te groot blijken, om het te beproeven; het zijn minder de voorvallen waaraan het zijn belang ontleent, dan de wijze waarop die worden voorgesteld, en doe daar eens hulde aan in weinig woorden! Als eene getuigenis voor oordeel gelden mag, geven wij het volgende en wenschen dat ieder onzer lezers haar toetse door op zijne beurt de bladzijden in te zien. Vijf en twintig jaren geleden, las een lief vriend, in zijne eerste verrukking over die verzen, ons dat tooneel voor, waarin Jocelyn, door den vloek des Bisschops bedreigd, in zijne liefde zijn leven prijs geeft om de ziel des vervolgden te redden; wij lazen het thans, alleen en kalmer, over: wat ook Vinet tegen die priesterwijding inbragt, Lamartine sleepte ons meê, we waren weder jong. Het is een der sterkst sprekende plaatsen; het vers heeft er stille, die daarom niet minder aandoen; schraal zou de krans zijn, als zijn loover slechts aan eene twijg groende. Schik en strengel dien zelf; wij wenschen u op eene fraaije episode opmerkzaam te maken, die voortaan in eene bloemlezing van gedichten uit den vreemde, in de verzon des vertolkers, niet mag worden gemist. Lamartine erkent hare | |
[pagina 485]
| |
gedachte aan Leopold Robert's schilderij, les Moissonneurs dans les Marais Pontins, verschuldigd te zijn; Gustave Planche acht deze bekentenis te zedig: ‘pour qu'une oeuvre soit belle,’ zegt hij, ‘il faut qu'elle procède directement de l'émotion, et le plus riche tableau ne dictera jamais qu'un médiocre poëme.’ Albums van wat niet al, met verzen bij platen geschreven, of dat woord voor goed een einde maakte aan uwe pracht en uwe prullen! Helaas! de wensch zal wel even ijdel blijken als dien, dat het ons gegeven ware elk onzer lezers bij beurte nu eens den blik op die schilderij van Leopold Robert te doen slaan en dan weder het oor met die verzen van Lamartine te verrassen, of, vertolking tegen vertolking, hem de fraaije gravure van Prévost, die voor ons hangt, zoowel ter hand te geven, als het boeksken van de Visser, dat naast ons ligt. Om strijd den indruk genietende van zoo verscheiden schoon, zou hij het eens zijn met Planche, als deze beweert, dat de zege des schilders den dichter heeft geprikkeld, om ook te worstelen, ook te overwinnen, maar niet met dezelfde middelen, meester op zijne beurt in zijne kunst. De studie kan te vruchtbaar zijn om ons niet een oogenblik in hare voorstelling te verlustigen. Feuillet de Conches is er treffelijk in geslaagd de schilderij te beschrijven: ‘Het is dat oogenblik van den ondergang der zonne, waarin hare schijf aan de kimmen den aardbol schijnt te raken, en ze zachter schaduwen geeft. Een wagen, door buffels getrokken, staat stil ter plaatse, door het hoofd des gezins aangewezen als de geschiktste om er de tent op te slaan. Hij spreekt, en zijn wenk wordt gehoorzaamd. Een der voerlieden is afgestegen; tegen het juk geleund, gebiedt hij zijn tweespan rust, en overziet met schranderen, fieren blik het tooneel. Een ander, nog op het vreedzaam lastdier gezeten, zwaait den prikkel of het een schepter ware, met al de aangeboren deftigheid den nakomelingen van “werelds opperheeren” in het hooge voorhoofd nog bedeeld; hij slaat twee mannen gade, tot den drom van maaijers behoorende, die dansen op het accompagnement van den piffero, de hoornpijp of doedelzak des lands. Om den wagen reit zich een groep van oogstvolk, mannen voorzien van zeissen en andere werktuigen, vrouwen het voorschoot van garven vol. Op den wagen zelf, ter zijde van den huisvader, is een jonkman bezig de zeilen los te rollen, terwijl eene schoone jonge vrouw, met een kind aan de borst, zich achter beiden verheft, het geheel beheerschende, eene liefelijke, schier majestueuse verschijning, een zinnebeeld, zoo ge wilt, van den oogst. Dorpelingen van beiderlei kunne stofferen den tweeden grond des landschaps; aan den gezigteinder wordt ge de kruinen van het oude schiereiland van Circe gewaar, Monte Circello.’ Het is benijdenswaardig zoo te beschrijven; maar de verbeelding heeft er niet minder hare vleugelen | |
[pagina 486]
| |
om aan te schieten, als ge den indruk zult ontvangen, dat iets statelijk stils het eigenaardigste dier groepen heeten mag, dat het gelukkig gezin eene waardigheid heeft, waarvan wij in dien stand geen begrip hebben, dat het eenvoudige hier het grootsche nadert, neen, daarmeê reeds is zaamgesmolten. Het lijdt geen twijfel, dat Lamartine dien ontving, toen hij er op staarde; het is even onloochenbaar, dat de tijd dien moet hebben uitgewischt, eer hij zijn tooneel in het Dauphiné kiezen dorst. Ook bij hem wordt u een landbouwer geschilderd, wiens gezin hem op den akker vergezelt; maar wetende, dat hij slechts allengs den indruk kan te weeg brengen, dien het den schilder gegeven is, door het wegschuiven zijner gordijn in één glorierijk oogenblik bij allen te weeg te brengen, doet hij geen afstand van de menigte van middelen, hem in afwisseling en opklimming gegund. Vrouw en kroost zijn meê in het veld gegaan, waar ge ploegen en zaaijen ziet, - hij begint met het begin, - vrouw en kroost zijn fluks om het zeerst in de weer, den hijgenden ossen voedsel zaam te garen en voor te werpen; de jeugd omvlecht hun stuggen hals met loover, - een allerbevalligst tafereel! Een louter beschrijvend dichter zou er zich meê hebben vergenoegd en beneden zijn onderwerp zijn gebleven; eensklaps wisselt bij Lamartine de epische toon met den lyrischen af, en eene strophe over den arbeid, luttel regelen, levert u eene verrassende proeve, welk eene vlugt der poëzij is gegund, hoe zij in het schijnbaar meest alledaagsche, eene wereldwet ontdekt en huldigt! Onwillekeurig denken wij aan Schiller's Lied von der Glocke; daar wordt de aanschouwelijke voorstelling van het gieten telkenmale afgebroken door de bespiegelende uitboezeming van gewaarwordingen en gedachten aan het onderwerp verknocht; maar we hebben de opmerking naauw gewaagd, of wij vragen ons tevens af, of de beide dichtstukken met elkander vergelijkbaar zijn? Er schuilt ten minste iets verlokkends in de tegenstelling: Schiller, zooveel armer bedeeld, wat onderwerp betreft, zooveel verder op de wieken der fantasie voortgedragen, - Lamartine, voor de eenige maal zijns levens welligt, sober, en juist door die matiging den diepsten, den meest harmonischen indruk te weeg brengende! Concordia is het doel des duitschen zangers geweest, en ge draagt er het bewustzijn van mede, als ge in den bonten kring van gedachten haar, die alle beheerschen zoude, niet uit het oog verloort! Jocelyn daarentegen, Jocelyn heeft het gezin, dat ge op den ochtend zaagt ploegen, zich met den middag ter ruste zien vlijen, met den avond zien bidden; en als de zaadkorrels gestrooid zijn en de zonne ter kimme duikt, dan volstaat maar eene bladzijde hem om van den zomer en den herfst te droomen; dan heeft hij den heiligenden invloed des Arbeids op heel de menschheid bespied, dan gaat er nog iets meer voor zijn geest en gemoed | |
[pagina 487]
| |
om, dat zich in geen twee woorden weêr laat geven, maar 't geen gij dichterlijk medegevoelt, medegeniet in de slotstrophe: Zoo hebt ge, o God, de zaden op deze aarde
Van liefde en van veredeling gestort,
Wier oogst van onvergangbre waarde
Voor de eeuwigheid verzameld wordt.
o Steun op 's levens ruwe voren
Den halm van 't opgaand hemelkoren,
Bestraal 't met zachten zonneschijn;
Geef 't milden dauw, geef 't malschen regen,
Laat de akkers, ruischend van Uw zegen,
Steeds vol van zwellende aren zijn!
Al hadden wij uren lang gezocht naar eene in hare kortheid kenschetsender plaats van de deugden en gebreken dezer vertaling, we zouden haar waarschijnlijk niet hebben gevonden. Er is in het oorspronkelijke onder den schitterglans der woorden soms zooveel schemerends van uitdrukking, dat de vertaler bijwijle gissen, aanvullen, bepalen moet, als in deze regelen is geschied; niet willekeurig, maar dewijl de nuchterheid onzes publieks, of wilt ge liever de degelijkheid onzer taal, vaste omtrekken eischt. Vreemd genoeg intusschen, als ge de laatste lezing kiest, dat dit verschijnsel zich vertoont bij een volk, welks schilderschool, zijn hoogste glorie op het gebied der kunst, teekening voor kleur prijs geeft. Er is in het fransche dichtstuk, door dat velerlei zwevends, aan den lezer eene speling van gewaarwordingen verzekerd, misschien ook eene keus van gedachten gegund, welke anders alleen het eigendom der muzijk plegen te zijn; de eene als de andere is hier, en op menige plaats buiten deze, te loor gegaan. Betreur het, zoo het u te bejammeren schijnt, - maar wees billijk genoeg te erkennen, dat, zoo gij het zelf beproefdet, gij het er niet beter af zoudt brengen. Over het algemeen is de vertaling niet enkel vloeijend, is zij beide getrouw en gelukkig, is zij zoo verdienstelijk, dat zij ons bijna tot het geloof aan verborgen talenten bekeert. ‘Hij heeft zich in de letterkundige wereld nimmer openlijk bekend gemaakt; eerst na zijn dood is onder zijne nalatenschap het handschrift van den Jocelyn gevonden,’ zegt de uitgever, wiens voorberigt, benijdenswaardig keurig en kort, zoowel voor den afgestorvene als voor hem zelven inneemt. ‘De vertaling verschijnt zoo als ze geschreven lag. Indien het oog’ des vertolkers zelven ‘over de uitgave ware gegaan, zeker zou hij hier en daar een regel of woord hebben verbeterd. Eene andere hand dan de zijne mogt dat thans, meende ik, niet doen.’ De Heer Kruseman hebbe onzen dank voor dien eerbied. ‘Wie was die verschei- | |
[pagina 488]
| |
‘dene?’ vraagt men misschien, al vleit men er zich niet mede, dat wij in kieschheid voor den uitgever zullen onderdoen, die vertrouwt te kunnen volstaan met het berigt, dat het hoofd van een aanzienlijk geslacht door den druk ‘eene hulde begeerde te brengen aan den afgestorvene.’ Wij gelooven te mogen verzekeren, dat dit doel is bereikt, en voegen er, eer men ons zwijgen, over wat het gerucht verder vermeldt, mis mogt verstaan, volgaarne bij, dat Lamartine's Jocelyn in de schatting des publieks zou winnen, als het wist onder welk leed de vertaling vertroostte, hoe edel een hart het was, dat in die stille studie afleiding en opbeuring vond, dat er een licht van liefelijke hope in begroette!
E.J.P. |
|