| |
| |
| |
Politieke herinneringen.
Justum ac tenacem propositi virum Non civium ardor prava iubentium Mente quatit solida.
Geleden kwaad ras te vergeten is eene fout van volken als van de enkele menschen. Zelden vragen wij naar de oorzaken die het kwaad hebben te weeg gebragt; zelden onderzoeken wij, in hoeverre wij zelve de schuld er van droegen. Zoo gaan de nuttige lessen van het voorleden te loor, en de toekomst derft een harer zekerste waarborgen: de wijsheid die uit ervaring spruit.
De tijd schijnt thans voor Nederland gekomen om den regel te logenstraffen. Na jaren lang ten koste van onze politieke zedelijkheid en van onze wigtigste belangen de staatskunst der beginselloosheid te hebben geduld, zien wij ten laatste weder eenmaal het uitzigt ons geopend op een zelfstandig en van zijne voornemens en rigting zich welbewust beheer, 't welk met vaste hand de teugels van het bewind zal kunnen aangrijpen, en welligt een einde maken aan den toestand van demoralisatie waarvan te lang reeds onze staatkunde zoo bedroevende blijken gaf. Maar geene regering kan dit, wanneer wij zelve ons geen rekenschap geven van de oorzaken welke tot dien toestand hebben geleid, wanneer wij niet vóór alles in eigen boezem tasten, en daar, in ons eigen voorleden, den oorsprong leeren ontdekken van de dwalingen, tot welke wij ter kwader ure ons lieten verleiden. Onze geschiedenis gedurende de laatste jaren, en zij alleen, is eerst regt in staat ons te leeren onderscheiden wat wij in 't vervolg te ontwijken, wat te zoeken hebben; zij is voor ons de ware boom der ken- | |
| |
nis, waarvan we ons haasten moeten zoodra mogelijk de heilzame vruchten te plukken.
Daarom, wat een ieder weet, maar niet ieder zich dagelijks herinnert en wat we tot eigen schade gevaar mogten loopen weder te vergeten, willen wij trachten hier op te teekenen: het kort, maar zoo we hopen, trouw verhaal van de lotgevallen onzer politiek, aanvangend met de opkomst, eindigend met den val van die zwakke en weifelende staatkunde, die, steunend niet op de deugden maar op de zwakheden en dwalingen der menschen, in alles slechts zich zelve, niet den staat en zijne belangen zocht. Nog eenmaal ten eigen nutte dus in de herinnering terug naar den tijd van zelfmisleiding en politieken waan, dien het Nederlandsche volk nu gedurende bijkans tien jaren heeft beleefd, en dien het thans, door ondervinding wijzer, voor goed zal vermogen af te sluiten. Mogten we bij die herinneringen ook soms over ons zelven te blozen hebben, voor onze toekomst zal die regtmatige schaamte ten waarborg strekken tegen versche dwaling.
Toen, nu omstreeks veertien jaar geleden, een nieuwe staatkundige toestand, gevest op de beginselen van regt voor allen en medewerking aller krachten tot de bevordering der maatschappelijke belangen, werd in 't leven geroepen, en een eind zou maken aan de regering der weinigen en aan het stelsel van gunstbetoon, was eene vaste en krachtige hand onmisbaar geworden om werkelijkheid te geven aan wat anders niet dan eene doode letter gebleven ware. De beginselen van redelijkheid en regtvaardigheid tot grondwet te verheffen van een volk, was eene schoone en in dezen ook wèl volvoerde taak, maar ingenomenheid met die beginselen alléén nog onvoldoende om hunne heerschappij in het werkelijke leven te verzekeren. Daartoe behoorde groote bekwaamheid, kracht en moed. Bekwaamheid om hunne toepassing zóó te regelen, dat zij niet met den luim van het oogenblik voorbij konden gaan, maar de onwrikbare pijlers bleven op welke het staatsgebouw werd opgetrokken. Kracht om de scherpe tegenkanting te overwinnen, die de invoering van al wat nieuw is, ook van het allerbeste, steeds ondervindt. Moed eindelijk om de vooroordeelen,
| |
| |
het eigenbelang, de gekrenkte ijdelheden, al die dwalingen en ondeugden in één woord, onder de oogen te zien, die den nooit geheel volstreden strijd met het regt en met de gezonde rede plegen te voeren, maar nergens heviger dan waar ze de magt zich zien ontglippen, en waar ze beginnen te wanhopen aan de instandhouding van wat tot dusver ze had gekoesterd en gevleid.
Het ministerie, 't welk onmiddellijk na de invoering onzer nieuwe grondwet tot hare eigenlijke invoering geropen werd, bezat vele uitstekende eigenschappen, die in gewone tijden het welligt tot een voortreffelijk bewind hadden gemaakt, maar juist niet die welke thans de meest noodige waren. Wel bij magte om met het reeds bestaande te regeren, verstond het de moeilijke en meer dan gewone talenten eischende kunst echter niet om het nieuwe te organiseren en op duurzame grondslagen te vestigen. Het bezat daartoe te weinig kracht, omdat het niet in staat was geweest het volle, thans vooral onmisbare vertrouwen der volksvertegenwoordiging en der natie te winnen. En het had den moed niet om overal waar het noodig was aan dwaling en vooroordeel het hoofd te bieden: het meende, door beiden te ontzien, in vele opzigten beter het voorgestelde doel te kunnen bereiken. Blijkbaar ten onregte! Alleen de strijd met ongedekten hoofde, alleen onwrikbare volharding zonder inschikkelijkheid van welken aard ook, was hier het middel om te breken wat niet buigen wilde, en daartoe was krachtiger vuist en minder bedeesde houding noodig. Het ministerie viel, niet door gemis aan de gewone bekwaamheden die in eene regering worden vereischt, maar door gebrek aan die eigenschappen, zonder welke niemand als hervormer optreden en eene hervorming tot stand brengen kan.
Het ministerie Thorbecke werd geroepen om die moeilijke en door uitstel nog bezwaarlijker geworden taak over te nemen. Was alles wat het onder medewerking van de vertegenwoordiging heeft tot stand gebragt, volmaakt en onverbeterlijk? Welk menschenwerk was het ooit? Heeft het alles tot stand gebragt wat in zijne roeping lag? Het werd plotseling in zijne werkzaamheden gestuit. Talrijk zijn dan ook de grootere wetten niet, welke dit bewind aan Nederland schenken mogt, en voor verbetering blijven de gegevene, als altijd, vatbaar; de voortzetting echter van den arbeid werd, als de latere wijziging van het verrigte, aan dit kabinet onmogelijk gemaakt.
| |
| |
Wat intusschen geleverd werd droeg in alle opzigten den stempel van den onversaagd hervormenden geest in den zin onzer nieuwe instellingen, die de regering en de vertegenwoordiging gedurende dit tijdsverloop bezielde; en wat door de regering zelve in het inwendig bestuur werd verrigt, strekte welligt nog meer om die instellingen vasten voet te geven op den vaderlandschen bodem en ze wortel te doen schieten in den geest onzer natie. Het onwaardig gunstbetoon waarvan alleen de middelmatigheden gedurende lange jaren het voordeel hadden genoten en de bekwaamsten en treflijksten het slagtoffer waren geweest, hield op en maakte plaats voor een stelsel van billijkheid en regtvaardigheid. Het plaatselijk als het persoonlijk belang werd ondergeschikt aan het algemeene. In het gansche binnenlandsche bestuur begon allerwege de geest van ordelijkheid en klaarheid door te stralen, die uitging uit het middenpunt van het beheer. De kleine, maar dikwerf zoo verderfelijke ijdelheden van rang, stand en beroep werden gefnuikt. Op het onderscheid van godsdienst werd niet meer gelet; aan alle staatsburgers daarentegen het volle gelijke regt verzekerd, 't welk door de grondwet hun was toegekend. De kerk bleef beschermd door, maar werd ook onderworpen aan den staat; de kerk verdween uit het Nederlandsche staatsregt om voor de verschillende kerkgenootschappen plaats te maken. De vrijheid en de gelijkheid in één woord, waren in die mate allerwege gewaarborgd, die binnen het bereik lag van het bestuur, terwijl het krachtig gehandhaafd koninklijk gezag boven alle aanranding van ongrondwettige verlangens bleef gesteld.
Geen wonder intusschen dat die veranderingen en hervormingen eene hevige ontevredenheid wekten onder degenen die belang hadden bij het voortbestaan der oude misbruiken. Aan hen sloten de voorstanders van eene kleine, maar toen ter tijd niet van invloed ontbloote partij zich aan, die, geboren uit reaktie tegen de doldriftige ongodsdienstigheid van vroeger dagen en uit weêrzin mede tegen de ietwat laauwe vroomheid der tegenwoordige, eene soort van goddelijken staat in de wolken bouwden om dien ter gelegener ure op het onheilig Nederland te doen afdalen. Met de anders door hen bestreden kerkelijken, vertoornd over de gevoelige verzwakking hunner aloude magt, begonnen ze thans gemeene zaak te maken en zich te beijveren de regering nog meer in verdenking te brengen bij de vele kortzigtigen, die, het doel van het nieuwe
| |
| |
staatsbeleid - eenheid van volk en land bij volledige vrijheid der enkele burgers, - miskennend, niet dan kleingeestige heerschzucht bij het kabinet en zijn eminent hoofd onderstelden. De hoogmoed van den een, de ijdelheid van den ander, de vadsigheid van dezen, de eigendunk van genen, de droomerijen van sommigen, de heerschzuchtigheid van velen, al die ondeugden en dwalingen vereenden zich, schoon gedreven door de meest uiteenloopende beweegredenen, tot een in den beginne weinig beduidend, maar later magtig bondgenootschap tegen het hervormende bewind. Toch waren ze magteloos gebleven tegenover de onweêrstaanbare zedelijke kracht, welke het ministerie in zich droeg en voor 't grootste gedeelte aan zijne strenge konstitutionele beginselen ontleende, zoolang de strijd niet op een bepaald vereenigingspunt gerigt en de meerderheid der natie op eene of andere wijze daarin betrokken kon worden. Tot groot nadeel van het land werd dat vereenigingspunt maar al te spoedig gevonden. Onder de wigtigste en schoonste voorschriften der nieuwe grondwet behoorde ook de volkomen gelijkstelling aller godsdienstige gezindheden voor de wet; en indien zich dat voorschrift tot een abstrakten regel bepaald hadde, een ieder zou het hebben toegejuicht. Maar nu wenschten ook de Nederlandsche katholieken van dien regel gebruik te maken, en dezelfde vrijheid als de protestanten bij de organisatie hunner inwendige kerkelijke belangen te genieten, - een eisch waartegen uit den aard der zaak door geene konstitutionele regering eenig redelijk bezwaar kon worden ingebragt. De tartende en uitdagende houding intusschen, welke sommige woordvoerders der ultramontaansch-gezinde katholieken in den laatsten tijd tegenover hunne protestantsche medeburgers hadden aangenomen, de wijze vooral
waarop zij de schoonste en roemrijkste herinneringen des vaderlands beschimpten, gevoegd bij een voor 't minst zeer onhandig, in denzelfden toon gesteld manifest van den Heiligen Stoel tegen het kettersche Nederland, bragten alle hartstogten in beweging, zoowel op het gebied van de kerk als op dat van den staat. Met geregte verontwaardiging werd de uitdaging ontvangen, maar tevens overviel plotseling eene kinderachtige jezuïtenvrees het meerendeel der protestantsche ingezetenen: men dacht zich eensklaps eene eeuw of drie terug en zag met ontzetting den bloedraad van Alva en de brandstapels van Filips van Spanje herrijzen, waar niets anders beoogd werd en ook met
| |
| |
geene mogelijkheid iets anders beoogd kon worden dan eene hoogst onschuldige regeling van zuiver kerkelijke belangen, die uitsluitend voor de katholieke gemeenten zelve en voor hare bestuurders en leden van eenig gevolg kon zijn en de protestantsche bevolking op geenerlei wijze deren kon. Van dien staat der gemoederen maakten inmiddels de ontevredenen een gretig gebruik, en door allerlei uitstrooisels en opruijende geschriften wisten zij het stroovuur aan te blazen, totdat het ten laatste oversloeg in een gloed die heel het land in vlam kwam zetten. En gelijk ze gebruik maakten van eene zwakheid der natie, zoo misbruikten ze tevens eene harer schoonste deugden: hare gehechtheid aan het grondwettig koningschap en hare verknochtheid aan het roemruchtig stamhuis van Oranje. Het door hen uitgedacht verzinsel, als zou het hoofd van het kabinet inbreuk pogen te maken op het vorstelijk gezag en zich willen toeëigenen wat tot de onaantastbare regten behoorde der kroon, - een verzinsel dat voor onnadenkenden een schijn van waarheid aan enkele onvoorzigtigheden van al te ijverige ministeriëlen ontleende, - vond mede gereeden ingang bij velen; en ter goeder trouw begon menigeen te gelooven, dat inderdaad de koninklijke magt in gevaar verkeerde, terwijl toch, gelijk eene latere en duur gekochte ondervinding wel bewezen heeft, juist dit bewind meer dan eenig ander geschikt was en zich beijverde om de regten en de waardigheid der kroon tegen alle aanranding niet alleen, maar ook tegen alle verdenking te beveiligen. Zoo werkten dan beide beweeggronden, haat tegen de katholieken en liefde voor het koningschap, tot blinden hartstogt aangeblazen, zamen, om het liberale ministerie den voet te helpen ligten; en terwijl de volksvertegenwoordiging een votum van
vertrouwen aan de bewindslieden verleende, rigtte het volk smeekschriften tot het Hoofd van den Staat, waarin schijnbaar op bescherming tegen de gevreesde bisschoppen, in waarheid echter op de verwijdering zijner meest getrouwe raadsmannen werd aangedrongen. De woorden ter gelegenheid van het bezoek des Konings in de hoofdstad wederzijds gesproken, en waaruit bleck dat de bewindslieden het vertrouwen der kroon niet meer genoten, gaven den laatsten - uitgaande van het juist beginsel, dat de ministers behooren te wijken zoodra het Hoofd van den Staat een anderen raad dan den hunnen wenscht in te winnen, - aanleiding om eerbiediglijk hun ontslag te verzoe- | |
| |
ken. Het werd hun verleend. Een jubelkreet ging door het land, als ware men van eene ondragelijke dwingelandij verlost geworden. Hoe spoedig zou die juichtoon niet verstommen zoodra slechts de roes voorbij was en de nuchtere werkelijkheid weder kwam opdoemen voor het onbeneveld oog! Men had gewaand een tweeden Alva te verjagen: men zou alras ervaren dat de Richelieu der konstitutionele vrijheid was heengegaan, geweken voor de dwalingen van het oogenblik liever dan voor de heilige eischen van zijnen pligt.
Van dit oogenblik dagteekent het ontstaan dier politiek, wier lotgevallen we nog eenmaal, hoe vlugtig dan ook, in herinnering hebben te brengen. Een zonderling schouwspel komt voor verscheidene jaren zich hier aan het oog van den geschiedvorscher vertoonen. Deels bedroevend, deels echter ook wel geschikt om den voorstander der konstitutionele beginselen met moed en vertrouwen te bezielen. Een orde- en vrijheidlievend, rond en eerlijk volk de speelbal jaren lang van eene steeds vermomde reaktie. Een bestuur onophoudelijk overgaande van de eene zwakke hand in de andere. Eene vertegenwoordiging die doorgaans evenmin weet te steunen wat haar 't betere dunkt, als af te breken wat haar verderfelijk schijnt. Beide bewind en vertegenwoordiging angstig steeds luisterend naar de bevelen door de volksluim van het oogenblik hun voorgeschreven, of naar de eischen door persoonlijke en plaatselijke belangen hun gesteld, en toch geen van beide bij magte, voortdurend daaraan te gehoorzamen en te voldoen. De staatkunde in 't eind tot bloote rekenkunst teruggebragt, tot eene spekulatie op de zelfzucht der enkelen, op de hartstogten en ondeugden der menschen. En toch nog met dat al, schoon lang ongemerkt, het gansche staats-organisme, voor zoover het zich nog bleef ontwikkelen, steeds voortbewogen door dienzelfden geest waarmede het eenmaal was bezield en tegen welken de reaktie vruchteloos al hare kunstgrepen uitputte, den geest van vrijheid en vooruitgang, krachtig vertegenwoordigd door hen, dien de reaktie gewaand had te kunnen vernietigen, maar die te vaster voet bleven winnen op Nederlandschen grond naarmate ze kalmer en waardiger, bewust van hun goed regt en van de redelijkheid hunner beginselen, de hatelijke verguizing bleven verduren waarmede de schijnbaar zegevierende
tegenpartij hen overlaadde. De nadere bijzonderheden van deze worsteling tusschen het onverholen konstitutionalisme en de
| |
| |
verborgen reaktie, tusschen de politiek van beginselen en de staatskunst der beginselloosheid, tusschen het ware patriotisme, in één woord, en de kleingeestige zelfzucht, maken het hoofdvoorwerp uit van onze volgende beschouwingen.
Het vaderland was in nood, het vaderland moest gered worden. Dreigende gevaren zweefden de welgezinde burgers boven het hoofd: de roode republiek van den eenen kant, de inquisitie van den anderen. Een ministerie van Hall-Donker-van Reenen zou zich belasten met de moeilijke taak om die vreeselijke gevaren te keer te gaan. Het koninklijk gezag moest hersteld, de komst der gevreesde bisschoppen verhinderd worden. Eerst wanneer dit tweeërlei doel zou zijn bereikt, mogt het goede, zoo hevig geschokte en verontruste Nederland weêr vrijelijk ademhalen en was de terugkeer te voorzien van de goede dagen van ouds.
Geloofde nog iemand aan dezen en dergelijken onzin, nadat de reaktie haren slag had geslagen en voor 't oogenblik althans de overwinning scheen behaald te hebben? Sommige keuzen ter gelegenheid van de nieuwe verkiezingen na de ontbinding der tweede kamer, althans de gronden op welke zij heetten te geschieden, mogten de vraag bevestigend schijnen te beantwoorden; maar niets geeft ons regt te vermoeden, dat de nieuw verkozen vertegenwoordiging of ook het ministerie zelf tot dergelijke dwaasheden verviel. Integendeel, zoodra was het kabinet niet opgetreden in de kamer, of de gansche aanleiding tot zijne komst scheen vergeten. Men diende een wetjen in, dat strekken moest om den schadelijken invloed van het ultramontanisme in Nederland te weren, inderdaad echter, en met reden, vooral nadat het op allerlei wijzen was geamendeerd, niet het geringste in den bestaanden, regtmatigen toestand veranderde. En daarbij bleef de zaak rusten. De bisschoppen kwamen en organiseerden hunne kerken zooals zij gedaan zouden hebben wanneer het ministerie Thorbecke aan het bewind ware gebleven. Ook werd er veel gesproken van de regten en de waardigheid der kroon; maar niets werd er gedaan, en niets kon er trouwens ook gedaan worden om ze te vermeerderen. Verre van dien zelfs: de inmenging van den koninklijken naam in de beraadslagin- | |
| |
gen, - die verderfelijke kunstgreep, die naderhand nog zoo dikwijls, en steeds met even nadeelig gevolg, zou worden gebezigd, - was wel geschikt om de waardigheid van het koningschap te verkleinen, geenszins om ze te verhoogen; en terwijl vroeger het regeringsgezag door vastheid van stelsel en beginsel en door openheid van bedoelingen en handelingen zich allerwege wist te doen eerbiedigen, stond er nu een bewind aan het roer van staat, dat niet wilde
wat het te willen geroepen was en niet kon en niet durfde wat door zijne aanhangers werd gewenscht.
Wat was er dan, behalve deze verzwakking van de magt der regering, eigenlijk in den stand van zaken veranderd? Meer inderdaad dan oppervlakkig schijnen mogt. De ijzeren hand die een tijd lang op de schouders der onwilligen en ongehoorzamen had gedrukt, was niet alleen ter zijde geschoven, maar ook de hervormende, in alles ingrijpende, geen misbruiken of onordelijkheden duldende geest, op wiens dikwerf onzachte wenken het gansche raderwerk van het bestuur gedurende dat tijdsverloop zich bewogen had, was geweerd uit de raadkamer van het gezag; de oude misbruiken, de oude sleur, het oude gunstbetoon hadden nogmaals vrijer spel verkregen; het oligarchischreaktionair element, schoon voor 't oog der wereld nog door de heerschende grondwet en hare onversaagde verdedigers bedwongen, begon heimelijk zijnen invloed te heroveren en weêr door te dringen in de verschillende takken van het bestuur. Ook in het werk der wetgeving was de verandering spoedig merkbaar. Geen onverzettelijkheid meer van beginsel, geen doortastende maatregelen, geen trouw aan het stelsel waarvan men uitging en waardoor alleen bereikt kon worden wat men zich voorstelde, maar een schikken en plooijen naar de wenschen en eischen der enkelen, waardoor niets wezenlijks werd bereikt en dan ook niemand voldaan. En zoo er hier en daar iets tot stand werd gebragt, het geschiedde meerendeels door den invloed juist van hen, die, ter kwader ure verwijderd uit het bewind, nog steeds eene onmiskenbare magt in de vertegenwoordiging bleven behouden, - de zoogenaamd tegenovergestelde rigting, eene rigting welke men, op de wijze waarschijnlijk waarop kinderen zich in donker pogen te bemoedigen, ook wel met den naam van de versletene geliefde te bestempelen.
Dat vooral dit laatste weinig aan die reaktionairen behaagde, die de volkomen vernietiging van het liberalisme hadden ge- | |
| |
wenscht, kan ons wel niet bevreemden. Maar uit den aard der zaak vonden zij ook nog andere redenen van ontevredenheid. Zij hadden op eene algeheele omwenteling, niet op eene bloote wijziging in het bestuur gehoopt; zij hadden de opheffing van die instellingen gewenscht, die de ongestoorde en ordelijke zamenwerking van alle krachten tot het gemeenschappelijk staatsdoel mogelijk maakten en gelijke vrijheden en regten waarborgden aan alle staatsburgers zonder onderscheid; zij hadden gemeend, dat de kerk, - de protestantsche wel te verstaan, - hare vroegere magt in den lande zou heroverd hebben; zij hadden gewild, dat een gevoelige slag aan het katholicisme in Nederland ware toegebragt, - alles opdat zij zelve heerschen en als voorregt genieten mogten wat thans onvervreembaar erfdeel van alle Nederlandsche burgers bleef. Daarvoor hadden ze gearbeid, gezwoegd en geïntrigeerd, de menigte opgeruid, den geëerbiedigden persoon des Konings met onwaardige vleijerijen overstelpt en met misleidingen hem omringd. En thans zagen ze in hunne schoonste verwachtingen zoo deerlijk zich bedrogen, omdat de regering, door hunne bemoeijingen in 't leven geroepen, hunne belangen deels niet durfde, deels ook niet wilde bevorderlijk zijn.
Welnu, eene nieuwe poging gewaagd, nog eenmaal de proef genomen op de verdwaasdheid der natie, nog eenmaal het vuurtjen opgerakeld, waarvan welligt nog hier en daar de laatste vonken smeulden! Eene gelegenheid was alras weder gevonden. De noodzakelijk geworden en door de grondwet voorgeschreven regeling van het onderwijs kwam ongeroepen die gelegenheid aanbieden. Wederom was de godsdienst het voorwendsel waarvan de reaktie zich bediende en het masker tevens waarachter ze zich verschool. Het grondwettig beginsel, eerbiediging van elks godsdienstige begrippen, moest noodwendig ook bij het openbaar onderwijs tot gelding komen en had daarbij ook sinds eene reeks van jaren in beginsel reeds gegolden. Niettemin werd de toepassing van dat beginsel in de thans voorgedragen wet, de aanleiding tot eene nieuwe beweging. Het bondgenootschap tusschen de zich noemende anti-revolutionairen en de zoogenaamd liberaal-kerkelijken werd hernieuwd; en, geloovig of niet, ook de oligarchen van allerlei slag stemden in met den door genen aangeheven noodkreet, alsof de godsdienst in gevaar was, nu van het openbaar onderwijs alle leerstellig onderrigt in het godsdienstige bleef uitgesloten. En ook nu weder werd met een
| |
| |
beroep op de deels min roemrijke, deels geheel verkeerd begrepen antecedenten van het huis van Oranje, de persoon des Konings in de zaak betrokken; bescherming van het dogmatisch protestantisme tegenover andere gezindheden werd ook nu in meer of min verbloemde termen van hem geëischt, wiens schoone roeping het was, ook in het godsdienstige de regten aller burgers te handhaven, en wiens edelste voorzaat die roeping reeds begrepen had toen de wereld nog van geen regt en van geene verdraagzaamheid weten wilde. Ja zelfs men ontzag zich niet, in 't openbaar de onschendbaarheid des Vorsten aan te randen en hem gevoelens en bedoelingen toe te dichten, die naar den geest en de letter der grondwet hem als meineed zouden zijn toegerekend, terwijl dan ook door het meerendeel der kerkelijken en oligarchen niets minder dan eene verbreking dier grondwet, zij het dan ook voorloopig slechts op sommige punten, werd verlangd. Een oogenblik mogt het schijnen alsof aan hunne wenschen voldaan zou worden. Het ministerie, dat trouwens al lang zijne kracht en zijnen invloed verloren had, - zoo het die met zijn weifelend en dubbelzinnig karakter al ooit had bezeten, - trad af om voor een gemengd kabinet van anti-revolutionaire, oligarchische en protestantsch-kerkelijke elementen plaats te maken. In zoover scheen ook nu weder de reaktie haren slag goed te hebben waargenomen; en thans zelfs kon ze meenen, een wigtigen stap nader te zijn gekomen tot haar doel. Niet alleen toch dat het ministerie, 't welk openlijk ten minste nog vasthield aan de grondwettige beginselen, was verwijderd, maar ook de zamenstelling van het nieuwe gaf ruim vooruitzigt op eene verandering onzer staatsinstellingen in kerkelijk-reaktionairen geest. Van de naderende overwinning zoo goed als zeker, ging
dan ook met blijden zin de omwentelingsfaktie hare naaste toekomst te gemoet.
Iets anders is het omwentelingsplannen te smeden en staatsaanslagen te beramen, iets anders ze uit te voeren. Gemakkelijk valt het te intrigeren in de binnenkameren en het volk in beweging te brengen door opruijende geschriften; maar te voldoen aan de opgewekte verwachtingen, is niet zoo ligt. Dat ondervond ook het ministerie Simons-van der Bruggen-Vrolik,
| |
| |
toen het door de volksvertegenwoordiging werd opgeëischt om rekenschap van zijne verschijning af te leggen. Hoe ook gedrongen, de ministers bleven het antwoord schuldig. Een antwoord kon ook niet gegeven worden, zoolang niet werd afgeweken van den wettigen weg; en dit laatste was onmogelijk, sinds duidelijk genoeg bleek, dat de gansche beweging wederom het werk van eene faktie was geweest en dat het Nederlandsche volk in 't minst niet gezind was dat werk te helpen voortzetten. De ministers beriepen zich op de bevelen des Konings, die het regeringsbeleid hun had opgedragen; maar, zoo onaantastbaar die bevelen ook op zich zelve waren, ze konden de verantwoordelijkheid voor de aanvaarding van het opgedragen ambt niet wegnemen; en het gedane beroep, inkonstitutioneel en voor de waardigheid van het koningschap verderfelijk als het op zich zelf reeds was, had dan ook voor de vertegenwoordiging niet de minste beteekenis. Ten einde raad en met zijne onmogelijke stelling en zonderlinge houding niet weinig verlegen, beweerde nu het ministerie, dat het gekomen was, niet om het zwaard te brengen maar den vrede, om de partijen te verzoenen, om een vergelijk tusschen de strijdige meeningen te treffen. Eene zoo holle verzekering kon, terwijl zij de omwentelingsgezinden vertoornde en terstond ze van het ministerie deed afvallen, niet anders dan den lachlust aller overigen wekken. Waar verzoening uit den aard der zaak logisch ondenkbaar moest zijn, omdat het hier een strijd van lijnregt tegengestelde, elkander uitsluitende begrippen gold, daar was het beweren alsof men nog naar dien steen der wijzen zocht en daarvoor het bestuur in handen had genomen, eene zoo merkbare mystifikatie, dat eene ernstige beraadslaging zoo goed als onmogelijk werd. Van den eenen kant
regende het verwijten over de teleurgestelde verwachtingen, van den anderen spotternijen zonder tal. Een der ministers, de Heer Simons, bezweek er onder. De overigen bleven nog eene wijle zich staande houden, maar - bogen het hoofd voor datzelfde liberalisme dat zij kwamen bestrijden, en onderwierpen zich volkomen aan al wat de kamer wilde. Het grondwettig beginsel, eerbiediging van ieders godsdienstige gevoelens, - niet anders te bereiken dan door wering van alle leerstelligheid uit het openbaar onderwijs, - bleef volkomen gehandhaafd, en de eenige koncessie der liberalen bestond in de toevoeging van een onschuldig pleonasme in de wet, waardoor in 't wezen der zaak niet de minste verandering werd gebragt.
| |
| |
En gelijk hier, zoo ging het ook bij alle andere voorstellen en verrigtingen van het kabinet. Aan eigen beginselen, eigen stelsel viel niet meer te denken: men vroeg slechts wat de kamer verlangde, wat der kamer aangenaam en welgevallig kon zijn. De kamer schreef wetten voor; de regering voerde ze uit. En wie waren het nu weder in de kamer, van wien ook nu weêr de voortbewegende kracht uitging en door wien nog zooveel althans werd teregtgebragt als onder zulk een regeringsbeleid mogelijk mogt heeten? Immers niemand anders alweder dan die voorstanders van de ‘versletene’ rigting, wier bestuur eenmaal als een ramp voor het land was beschouwd geworden, en wier beginselen toch altijd en in alles onder toejuiching van de natie de eer der overwinning bleven wegdragen. Heftiger dan ooit klonken dan ook de verwenschingen door de revolutionaire faktie hun naar het hoofd geworpen, en ook nu ontbrak het van die zijde niet aan beschuldigingen als belaagden de konstitutionelen door de handhaving van hun invloed het gezag en de regten der kroon. Men vergat intusschen, en, gelijk wel van zelf spreekt, opzettelijk, dat de dienaren der kroon het grondwettig regt bezaten om de vertegenwoordiging te ontbinden en door nieuwe verkiezingen de natie zelve uitspraak te laten doen, maar dat de dienaren der kroon tot dergelijken maatregel niet durfden besluiten, gelijk zij voor 't overige er ook geen heil van konden verwachten, en liever nog hun weinig roemrijk bestaan door schikken en plooijen zochten te rekken dan zich aan eene zekere en openlijke nederlaag bloot te stellen. Doch ook alle inschikkelijkheid en alle andere beproefde middelen mogten hun niet baten. Of de heer van der Bruggen al door beleefdheid en welwillendheid de harten poogde te vermurwen, of
de heer Vrolik al door een hoogen toon de vertegenwoordiging zocht te overstemmen, zonder daarom nog iets te kunnen doordrijven van wat hij wilde, een zoo magteloos, door geene partij meer gesteund ministerie kon op den duur de teugels van het bewind niet in handen houden zonder het land naar den afgrond der regeringloosheid te voeren en het eenhoofdig gezag tot een staat van volkomen onbeduidendheid terug te brengen. Het moest ten laatste wel inzien dat zijn optreden eene dwaasheid was geweest en dat zijn blijven erger kon worden dan dit. Hoe het zij, uit eigen beweging of gedwongen, het irenisch ministerie verdween. Maar zijn geest zou lang nog blijven heerschen in de regeringen die komen zouden, - de geest van
| |
| |
stelselloosheid en transaktie, werktuig van het reaktionair element, die ook de vorige had gekenmerkt en nog vele waardige vertegenwoordigers aan de groene tafel te wachten had.
De nogmaals mislukte poging der reaktionairen tot herovering der magt had inmiddels hare nuttige gevolgen niet gemist. De natie was meer dan ooit tot het bewustzijn gekomen dat zij door de omwentelingsgezinden was verschalkt, toen zij de kerkelijke vaan tegenover het liberalisme had helpen opsteken. De volstrekte onmogelijkheid om, op welke wijze dan ook, eene wezenlijke verandering in onze staatsinstellingen te bewerken, had overtuigend genoeg bewezen, dat de grondtoon onzer politiek de zuiver konstitutionele bleef en blijven moest, dat het volk geen anderen wilde en ook geen anderen kon aanstemmen. Toch was men met dat al nog niet terstond geneigd volkomen de begane dwaling te erkennen en geheel daarop terug te komen. Dat de liberale beginselen de heerschende waren gebleven, kon aan geen redelijke tegenspraak meer onderhevig zijn; maar dat zijne waardigste en trouwste vertegenwoordigers dan ook geroepen waren om het bewind weder in handen te nemen, dit kon nog zoo dadelijk niet worden toegegeven; en hoezeer ook eene gezonde logika tot die eenvoudige gevolgtrekking noopte, een heimelijke weêrzin, eene soort van vrees, de onwil ook om volledig onregt te bekennen, scheen voor 't oogenblik er nog van terug te houden. Nieuwe gelegenheid voor de reaktie, om wat ze door volksbewegingen niet had weten te bereiken, alligt in zekere mate door kabinetsintriges te verwerven! Een ministerie van fusie werd tot stand gebragt. De heeren van Tets, van Bosse en Rochussen aanvaardden het bewind. Liberalisme en reaktie waren dus beide vertegenwoordigd. Hoe die lijnregt strijdige begrippen te zamen den grondslag konden uitmaken van een regeringsbeleid, bleef een raadsel. Dan, men verlangde ook geen vast stelsel van regering meer; men oordeelde dat juist de vroegere
vasthoudendheid aan regeringsbeginselen het liberalisme op den rand van het verderf hadden gebragt, en dat rekbaarheid en plooibaarheid daarentegen de waarborgen zouden uitmaken van zijn behoud. Daarom, zoo het nieuwe ministerie al niet uitbundig
| |
| |
werd toegejuicht, men nam er toch genoegen mede en begreep de uitkomsten der nieuwe proef om met de twee tegengestelde rigtingen tegelijk te regeren, voorshands lijdelijk te moeten afwachten.
Zwaar viel het intusschen aan de nieuw opgetreden bewindslieden, eene bepaling te geven van hunne eigene rigting, te verklaren wat zij wilden en niet wilden, aan de vertegenwoordiging duidelijk te maken, in welk karakter ze voor haar wenschten te verschijnen. Gedachtig evenwel aan de wijze spreuk van Mephisto, - dat een woord van goede dienst is waar de begrippen ontbreken, - gaven ze hun kabinet eenen naam: zij noemden het een gematigd-liberaal ministerie. De zaak werd daarmede nog onduidelijker, zoolang ten minste niet bleek, dat het gematigd liberalisme van andere beginselen uitging en andere doeleinden voor oogen had dan het liberalisme kortweg, en zoolang niet was verklaard wat men dan wel onder een onmatig liberalisme verstond. Niettemin de voorstanders van het ministerie lieten de titulatuur zich welgevallen: sommige liberalen die, schoon ten onregte na de ondervinding der laatste jaren, nog een terugkeer tot de onverholen reaktie duchtten, indien ze op eenigerlei wijze het ministerie bemoeilijkten, en vele reaktionairen die zeer wel begrepen dat juist die onderscheiding tusschen de liberalen onderling de heerlijkste gelegenheid aanbood èn tot verdeeling en dus verzwakking van dezen, èn tot heimelijke bevordering hunner eigene partijbelangen. Wat openlijk en op eenmaal door een eigenlijk gezegd reaktionair ministerie niet meer te bereiken viel, kon op den langen weg en bedektelijk toch verkregen worden door een fusionistisch kabinet, 't welk met de eene hand terugnam wat het met de andere gaf, en tevens - uit den aard van zijne zamenstelling en van zijn onbestemd karakter - voor allerlei geleidelijke wijzigingen vatbaar bleef.
In de praktijk verging het met dat al ook wederom dit ministerie zoo als het de beide vorige kabinetten vergaan was: het regeerde meer in naam dan metterdaad. De wezenlijke, aan hunne beginselen, hunne banier en hun eminent hoofd nog getrouwe liberalen bleven de voortstuwende en regelende kracht in de meeste zaken van wetgeving en bestuur. Te meer nu, sinds het gouvernement zelf bij hen een deel van zijnen naam en eene baan voor zijne vlag was komen leenen, en door zijne eigene handelingen klaar genoeg bewees eigenlijk niets anders
| |
| |
te willen dan zij, doch zonder de zedelijke kracht en den moed die alleen uit vastheid van beginsel geput kunnen worden, - zonder die bekwaamheid ook die het hoofd der liberalen steeds bleef kenmerken en die zijne hulp in het regeringswerk bijkans even bezwarend maakte voor het gouvernement als zijne tegenkanting het moest bemoeilijken.
Ook van dit bewind was inmiddels de val weder spoedig nabij. Met reden drong sinds geruimen tijd onze nijvere natie op de verbetering harer middelen van verkeer, op eene geschikte spoorwegverbinding van Nederland met de naburige rijken. Het ministerie Thorbecke, schoon gedurende den korten tijd van zijn beheer te veel nog met de regeling van andere belangen bezig gehouden en door finantiële bezwaren verhinderd om toen reeds eene krachtige hand aan het werk te slaan, - was evenwel ook reeds ernstig op deze gewigtige zaak bedacht geweest; maar de tijd tot de uitvoering zijner meer of min tot rijpheid gekomen plannen had ontbroken. Het ministerie Simons-van der Bruggen, de billijke eischen der natie kennend, had, deels ook om andere lastige kwestiën te ontwijken, haar een trotsch maar onuitvoerlijk ontwerp voorge houden. Het ministerie van Tets-Rochussen-van Bosse droeg eene nieuwe wet op de spoorweg-koncessiën voor. De meërderheid der tweede kamer schonk hare goedkeuring aan het ontwerp; die der eerste weigerde ze. Plaatselijke belangen, uitsluitend door het meerendeel der vertegenwoordigers voorgestaan, hadden die goedkeuring bewerkt; plaatselijke belangen bewerkten de afkeuring. Tot een beroep op het volk zag het ministerie zich niet in staat: het trad eenvoudig af, overwonnen in den harden kamp met die bijzondere belangen welke men gewoon was geworden als middelen tot het aanwerven van meerderheden te beschouwen, in plaats van ze ondergeschikt te maken aan het algemeen belang van den staat, en die zich dan ook onmiddellijk tegen dengene keerden, die ze als bondgenooten had ingeroepen, zoodra 't hem niet meer gelukken mogt, bij voortduring ze te winnen.
De exploitatie van die afzonderlijke belangen op groote schaal werd thans, na de aftreding van dit ministerie, de heerschende rigting in onze staatkunde. Wat nog meer of min onbewust onder de vorige ministeriën was geschied, werd thans de weldoordachte leefregel der regerings-politiek; het parasitisme in den vollen zin des woords, en zoo als het eenmaal in die da- | |
| |
gen op niet ligt te vergeten wijze is gekenschetst, werd verheven tot regeringsbeleid. De heer van Hall trad op als hoofd van een nieuw kabinet.
De geschiedenis van het laatste ministerie van Hall is leerzaam, doch kort. Zij lost zich geheel op in de omschrijving van het ééne zoo evengenoemde woord: het parasitisme als regeringsbeginsel.
De heer van Hall, na in de tweede kamer het subsidiëren van spoorwegen veel te bezwarend voor de schatkist geoordeeld te hebben, kwam als minister eene wet indienen tot den aanleg van spoorwegen ten koste van den staat. De beraadslaging over die wet was, eenmaal het beginsel toegegeven, vrij gemakkelijk geworden; zij diende grootendeels slechts voor den vorm; de aanneming kon naauw twijfelachtig zijn. Want de wet van den heer van Hall voldeed aan de groote meerderheid der bijzondere lokale belangen, en de vertegenwoordigers waagden, behoudens enkele uitzonderingen, niet hunne stem te weigeren waar in de toevallige maar dringende eischen hunner kiezers werd voorzien. Of het staatsbelang in 't algemeen er door bevorderd werd, of de voorgedragen wet niet de deur openzette ook voor allerlei nieuwe stemberekeningen in het vervolg, kon, bij den zedelijken toestand waarin regering en vertegenwoordiging, waarin onze geheele politiek verkeerde, de vraag niet meer zijn. De uitkomst bewees dan ook, dat de heer van Hall bij 't tellen zijner stemmen zich niet verrekend had. Evenzoo ging het bij zijne begrooting. Hoe ook de regering was aangevallen, welke votums van wantrouwen de kamer ook tegen haar had uitgesproken, welke verwijten ook van alle zijden den heer van Hall naar het hoofd waren geworpen, zijne begrooting ging toch door, zijne politieke rekenkunde bleef zegevieren. De reaktie mogt zich nu toch beroemen, haar groote doel, - de slooping van het konstitutionalisme, - wezenlijk eene schrede te zijn genaderd. Den openlijken strijd had ze wel is waar moeten opgeven, haar naam zelfs had ze afgelegd, hare banier tot beter dagen opgerold; maar daarentegen was haar de schoonste gelegenheid geworden om langzaam maar zeker, onder de vormen zelve van
| |
| |
het liberalisme, te verkrijgen wat zij beoogde. Het verzwakken der liberale partij door ze onderling te verdeelen gelukte hoe langs hoe beter: een der oudste en te voren meest ijverige liberalen, de heer van Heemstra, een der beroemde negen, diende met den heer Rochussen in het kabinet van Hall; en wederom waren er kamerleden, die tot dusver onwankelbare trouw aan de liberale rigting hadden betoond, zoo niet ten eenemale van haar afgevallen, dan toch voor 't minst twijfelachtig geworden. De konstitutionele instellingen zelve liepen meer en meer gevaar, bij het eindeloos weifelen en wankelen van de vertegenwoordiging, bij haar oppositiemaken zonder standvastigheid, in minachting te komen bij de natie; en langzamerhand schenen ze den weg van de aloude Spaansche konstitutiën te zullen gaan, die alleen daarom zoo gemakkelijk door een Filips II konden worden opgeruimd, omdat zij zelve hare waardigheid en hare beteekenis vóór lang reeds hadden prijs gegeven. Het binnenlandsch bestuur eindelijk werd door de dikwerf kleingeestige, maar bij de zwakheid der regering zeer natuurlijke bemoeijingen der kamer voortaan meer belemmerd dan gebaat, terwijl de hand die het leidde zoo min in staat was het regeringsgezag te beschermen waar het behoorde, als op geschikte wijze ten uitvoer te leggen wat er nog goeds door de kamer werd voorgesteld en verlangd. Zoo kon, indien deze toestand slechts lang genoeg bleef voortduren, eenmaal de dag worden geboren waarop de staatsinrigting zelve als de oorzaak van dat een en ander mogt worden voorgesteld, en de natie, haar moede, slechts mogt uitzien naar een man, die het regeringsgezag van de voortaan niet dan belemmerende vormen zou weten te ontslaan. Dat ook het omgekeerde kon geschieden, dat het volk eindelijk
mogt leeren inzien, hoe het juist de regering zelve en haar stelsel van stelselloosheid en politieke rekenkunst was die den toestand van demoralisatie hadden te weeg gebragt, zoodat het verlangen naar een krachtig maar tevens waardig en streng konstitutioneel bestuur wederom bij de natie mogt worden opgewekt, dit scheen de reaktie niet te bevroeden, althans niet te vreezen. Ook nu, als vroeger, door zelf begoocheling verblind, zette ze met ijver en vertrouwen haar ondermijningsarbeid voort, in de volle overtuiging dat de dag van heden slechts het begin was van den terugkeer tot de dagen van ouds, tot de gelukkige dagen van willekeur, bevoorregting en gunstbetoon.
| |
| |
Onzacht werd ze wakker geschud uit dien zoeten droom, toen eensklaps de heer van Hall zonder eenige blijkbare aanleiding en even geheimzinnig als hij gekomen was, voor goed van het staatstooneel verdween. Met zijne rekenkunstige talenten ging ook de hoop verloren welke de reaktie onder zijn bestuur nog gekoesterd had. Want schoon het hem persoonlijk gelukt was de weêrstrevende stemmen voor de parasitische politiek te winnen, nog was de magt en het aanzien der vertegenwoordiging niet zoo zeer gedaald dat eene meer middelmatige bekwaamheid ze aan die staatkunst kon blijven dienstbaar maken, en nog zetelde er die kleiner geworden maar daarom nog geenszins ontmoedigde partij, die, voorgegaan door haar nog altijd krachtig hoofd, de zuiver konstitutionele beginselen en de begrippen eener eerlijke politiek tegen alle heimelijke lagen en tegen elke openbare aanranding bleef handhaven. Niettemin begon de reaktie weêr eenigen verschen moed te scheppen en voelde zij hare hoop weêr eenigzins verlevendigen, toen het overleden ministerie van Hall, na tot spot van Neêrland's volk een tijd lang hoofdeloos te hebben rondgewaard, op nieuw teekenen van leven begon te vertoonen bij de optreding des heeren (baron) van Zuylen, - den bondgenoot zoo men meende der liberalen, - naast den trouwen dienaar en beschermeling van den heer van Hall, en mitsdien tegenover zijne geheele vroegere partij. Die optreding intusschen en beider kortstondig bestuur werden, gelijk wij thans nog met een woord te herinneren hebben, juist het middel om der natie de oogen te openen voor den afgrond dien ze steeds nader kwam, en den terugkeer tot de wezenlijke monarchaalkonstitutionele beginselen onvermijdelijk te maken.
De optreding van den heer van Zuylen nevens den heer van Heemstra tegenover de partij wier ijverige bondgenoot hij, onder de krachtigste verzekeringen van de eerlijkheid en openheid zijner politiek, nog kort geleden zich betuigd en betoond had, wekte eene algemeene verbazing. Die verbazing klom ten top toen de heer van Zuylen in de tweede kamer met een programma verscheen, waarin hij, roemdragend op zijnen afval, zijne oude vrienden met de meest onbillijke en meest
| |
| |
ongegronde verwijten overlaadde, ze voor twistzoekers, onpraktische theoristen en lastige doktrinairen uitmaakte, en met kracht van redenen hunne volslagen onbruikbaarheid voor alle regeringsbeleid zocht te betoogen. Wel mogt de reaktie op nieuw een juichtoon aanheffen nu ze een harer heftigste bestrijders dus openlijk hare belangen behartigen en hare liefste wenschen, - de nederlaag dier gehate en zoo gevreesde liberalen, - bevorderen zag. Dan, we zouden haast betwijfelen of ze 't wel van ganscher harte deed, of ze zelve wel groot vertrouwen in de krachten van haren nieuwen voorvechter stelde, of ze niet terstond reeds moest inzien dat de onbesuisdheid, met welke hij het strijdperk binnenrende, en de onhandelbare wapenen waarvan hij zich bediende, toen hij, met de banier der vrijheid in de ééne hand en het zwaard der autokratie in de andere, den kamp der stelselloosheid tegen de politiek van beginselen waagde te bestaan, al zeer geringe waarborgen voor eene wezenlijke overwinning konden opleveren. Wel was de geest des heeren van Hall in zijnen jonger gevaren, maar de discipel miste de handigheid van den meester. Nog duidelijker bleek dit uit zijne latere verrigtingen, die veilig, zonder vrees voor overdrijving, eene reeks van onhandigheden genoemd kunnen worden. De beruchte depêche-circulaire, zonder eenige de minste aanleiding tot onze buitenlandsche diplomaten gerigt, zette de kroon op het werk: de betuigingen van liberalisme in de binnenlandsche politiek, waarmede de heer van Zuylen nog dezen en genen gepaaid had, werden zoo goed als teruggenomen; de meer liberale beginselen van zijnen ambtgenoot, den heer Loudon, op koloniaal terrein, niet onduidelijk veroordeeld. De heer van Zuylen had daarmede zijne stelling in het ministerie
onmogelijk gemaakt; zijne eigene ambtgenooten moesten op zijne aftreding aandringen, en spoedig volgde deze dan ook. Nooit welligt heeft iemand zich vlugger en handiger van het leven beroofd dan deze politieke zelfmoordenaar; al zijne wapenen had hij als met opzet tegen zich zelven gekeerd; hij had zich reeds den doodsteek gegeven nog eer de hand des vijands was opgeheven om hem te verslaan.
Dat het ministerie van Heemstra na den val des heeren van Zuylen niet lang meer zou kunnen regeren, begreep een ieder. Of liever, het regeerde reeds niet meer dan in naam. Dezelfde stelselloosheid, die sinds jaren onze algemeene staatkunde had gekenmerkt, was ten laatste ook allerwege doorgedrongen in
| |
| |
het binnenlandsch bestuur: overgelaten aan de willekeur van ambtenaren miste het alle eenheid en gezag, en de ministeriële verantwoordelijkheid, de meest hechte waarborg voor de magt der kroon, scheen een ijle klank te zijn geworden. Beloften aan de vertegenwoordiging gedaan werden niet gehouden, beraamde maatregelen niet uitgevoerd, voorregten daarentegen geschonken ten koste van de algemeene belangen, - alles ten gevolge niet van opzettelijk en vooraf berekend wanbestuur, maar van die ongeloofelijke zwakheid, die al de vorige regeringen eigen was geweest, maar geene in zoo hooge mate als juist deze. Algemeen was dan ook de ontevredenheid in den lande, en zelfs de reaktie vond geen heil in den toestand dien ze in 't leven had geroepen, sinds toch deze onvermijdelijk moest terugvoeren naar datgene wat ze 't meest van alles duchtte, - naar het weder optreden van een onvervalscht-liberaal kabinet onder de leiding van het eminente hoofd der konstitutionele partij. Immers dat daarheen alles begon te strekken en dat de onbeduidendheid der bestaande regering het slechts bevorderde, kon sinds lang reeds niemand zich meer ontveinzen. En slechts weinigen ook die het nu zelven niet wenschten. Eindelijk toch had men leeren inzien wat vóór jaren reeds herhaaldelijk was gezegd, maar wat toen nog aan onberaden partijgeest werd toegeschreven: dat alle pogingen om te regeren met de konstitutionele beginselen zonder de meest uitstekende vertegenwoordigers dier beginselen ijdel moesten blijven en zonder eenige vrucht. Men begon in te zien, dat de magt daardoor slechs was verplaatst. Sinds omstreeks tien jaren zetelde zij op de banken der vertegenwoordiging, niet aan de groene tafel; vandaar de onvermijdelijke zwakheid van elke regering zoolang de meest
bevoegde uit het bewind verwijderd en tevens in de vertegenwoordiging gehandhaafd bleef. Ware het dan niet beter te achten zoo door hem de teugels van het bewind weder in handen werden genomen, indien er toch naar zijne beginselen geregeerd, indien nu toch eenmaal de staat in zijnen geest bestuurd moest worden? Deze vraag, die zeker ten nutte van den lande wel wat vroeger had gesteld kunnen zijn, maar thans dan ook met onverbiddelijke gestrengheid aan een ieder zich opdrong, was eigenlijk alreede geen vraag meer te achten; en toen ze dan ook in de tweede kamer werd opgeworpen was er niemand die ze ontkennend wist te beantwoorden. Na de aftreding van het ministerie van Heemstra, ten gevolge van de
| |
| |
verwerping zijner begrooting, werd de heer Thorbecke geroepen tot het zamenstellen van een nieuw kabinet. De reaktie was op alle punten geslagen; zij had al hare kunstmiddelen uitgeput; eene tienjarige ondervinding had haar geleerd, dat de natie nu eenmaal niet terug maar steeds voorwaarts wilde; diezelfde ondervinding had aan de natie geleerd, dat zij, het doel willend, ook de middelen willen moest, en dat het niet aanging, met de eene hand naar het gestelde wit te wijzen, met de andere den arm terug te houden die 't best van allen het treffen kon. Het rijk der parasieten nam met de optreding van het ministerie Thorbecke een einde.
Zoo luidt in breede trekken de geschiedenis van ons jongst voorleden. Zal ze ons ook voor de toekomst tot leering strekken? Wij mogen het niet betwijfelen indien we harer slechts voortdurend blijven gedenken. Maar dat behooren wij dan ook te doen, willen we de goede vruchten der verkregene ervaring niet wederom derven. Uit die ervaring en uit haar alleen kennen wij onze feilen en onze dwalingen; door haar worden wij tegen nieuwe gewaarschuwd. Dat wij de vrijheid liefhebben, dat geene reaktie, onder welke vermommingen ook tot ons komend, ze ons kan ontnemen en den vooruitgang stremmen naar welken wij voortdurend blijven streven, is voldoende na al het voorgevallene gebleken. Maar, schoon we steeds weder tot het regte inzigt kwamen, toch lieten we telkens weêr een tijdlang ons verschalken. Een politiek sofisme heeft jarenlang ons verblind: wij meenden dat men in het staatkundige slechts de beginselen heeft te willen om ze verwezenlijkt te zien, dat het onverschillig is, wie er geroepen wordt om ze ten uitvoer te leggen, en dat de middelmatigheid, mits ze het goede slechts wil, het even gemakkelijk tot stand kan brengen als het genie. 't Gevolg dier dwaling, waarvan de reaktie een handig, schoon in 't eind toch ijdel gebruik wist te maken, is wel niet geweest dat gene, zooals ze beoogde en hoopte, over vrijheid en vooruitgang heeft gezegevierd, maar dat een toestand van politieke demoralisatie werd geboren, waaruit wij niet dan met de grootste inspanning ons bevrijden konden en waaruit we ook nu nog slechts ten deele zijn verlost. Men
| |
| |
waande, zonder nadeel zich onverschillig te kunnen betoonen omtrent de dragers der beginselen welke men voorstond: de heiligheid zelve van die beginselen ging langzamerhand ten gevolge dier miskenning te loor. Want nadat men eenmaal inschikkelijk was geworden wat de middelen betrof, werd men 't eindelijk ook met opzigt tot het doel; nadat men eenmaal aan uitvlugten zich had gewend om de miskenning en de verwijdering van het hoofd der heerschende rigting te vergoêlijken, begon men ook aan afwijkingen van die rigting gewoon te raken. Zoo werd het een ministerie Vrolik-van der Bruggen en een ministerie van Hall mogelijk gemaakt, in een vrijheidlievend, naar vooruitgang strevend land te regeren; zoo werd de politieke zedelijkheid van het volk en van zijne vertegenwoordiging allengskens ondermijnd, het regeringsgezag in minachting gebragt en tot magteloosheid veroordeeld, de kamer dien ten gevolge aan soms kleingeestige, dikwerf verderfelijke inmenging in regeringszaken gewend, de in waarheid heerschende liberale partij van een deel harer vertegenwoordigers beroofd en daardoor verzwakt, de beginselloosheid ten slotte tot stelsel verheven in wetgeving en in bestuur. Alles in den grond der zaak het gevolg van ééne dwaling. Er zijn zonden tegen de rede, gelijk er zonden zijn tegen de zedewet, en gene zijn dikwerf - en zoo waren zij 't ook hier, - de oorzaken van deze. Hadden wij ons niet trachten diets te maken, dat het genoeg is een beginsel te willen, onverschillig wie het toepast; hadden die liberalen die geroepen werden om te regeren zonder het erkende hoofd hunner partij, standvastig van die roeping zich onthouden, gelijk sommigen dat ook werkelijk gedaan hebben, de gebeurtenissen welke wij in deze bladen schetsen, waren onmogelijk, de
toestanden welke wij thans beleefd hebben, ondenkbaar geweest.
De eenvoudige herinnering aan dit alles is, gelooven wij, voldoende om ons duidelijk te maken wat wij in het vervolg te betrachten, en van welke feilen we ons te onthouden hebben. Wat wij willen geheel te willen, niet ten halve noch met inschikkelijke wijzigingen van welken aard dan ook, dit is het wat de ervaring, zoo ze vruchten draagt, ons zal hebben geleerd. Scharen wij, naar den geest der meerderheid, als liberalen ons aan de zijde van het tegenwoordig bewind, dan behooren wij zonder slaafsche onderwerping en met het volle behoud onzer eigene zelfstandigheid, maar ook eerlijk en
| |
| |
open, zonder transaktie met onze beginselen en zonder op nieuw door eenigen kunstgreep van de wederpartij ons te laten verschalken, het te steunen, zoolang het in waarheid die beginselen vertegenwoordigt en den wil der natie ten uitvoer legt. Bestrijden wij het ministerie als reaktionairen, dan behooren wij ook zonder omwegen en met open vizier den kamp te wagen, opdat blijke voor 't oog der wereld, aan welke zijde de kracht is te vinden, aan welke derhalve ook de magt behoort te zijn. Alleen op deze wijze, niet door koncessie en transaktie van welke zijde ook, kan verkregen worden wat vóór alles, meer nog voor 't oogenblik dan eenige bevordering van materiële belangen, ons van noode is, en wat geene regering alléén kan verwezenlijken: het herstel onzer politieke zedelijkheid, zoo hevig in de laatste tijden geschokt, de terugkeer van een algemeen geacht en krachtig regeringsgezag en de regte handhaving, als in vroeger dagen, van de waardigheid der kroon. Eerst dan toch kan er ernstig sprake zijn van eene wezenlijke en duurzame bevordering van andere belangen; want zonder politieke eerlijkheid en trouw kan nergens, zonder behoorlijke handhaving van het vorstelijk gezag binnen de perken der wet en onder verantwoording zijner raadslieden kan in geen konstitutionelen staat iets tot stand worden gebragt wat de kenmerken in zich draagt niet alleen van dadelijk nut voor het oogenblik, maar ook van duurzaamheid voor de toekomst.
Aan het tegenwoordig bewind is eene schoone maar moeilijke taak opgelegd: de reorganisatie van ons geheele staatsbeleid. Zal het opgewassen zijn tegen die taak? Wij vertrouwen het; maar onder ééne voorwaarde: dat de natie en hare vertegenwoordiging, door ondervinding wijs geworden, leere inzien, hoe ook een deel van dien last op hare eigene schouders rust. Eene goede regering kan en moet voorgaan in het goede, maar een vrij en zelfstandig volk behoort ook mede te gaan en gelijken tred te houden met zijne leiders, wil het verkrijgen wat het wenscht doch te dikwerf alleen van genen verwacht. Daarom, laat ons steeds gedenken aan de wijze les van het voorleden: ons zelven hadden we onze afdwalingen te verwijten, ons zelven zullen wij het te danken hebben indien we mogen teruggebragt worden op den regten weg. Vrijheid was ten allen tijde de schoone leus van het Nederlandsche volk, maar dat ze soms verloren ging en aan onderdrukking werd prijsge- | |
| |
geven, was het gevolg van de dwaling, die de vrijheid als willekeur, niet als zelfregering, niet als onderwerping aan den heiligen burgerpligt beschouwt. Vrijheid noemde met reden een wijsgeer der oudheid slaaf te zijn van de wet. Nog beter intusschen en in nog hoogere mate zal de vrijheid, zal het heil van den staat zijn verzekerd wanneer wij ook nog een anderen regel tot den onzen maken en dien bevestigen door onze daden, slaaf te zijn van onze beginselen, van de beginselen van rede en van regt. |
|