| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
VII.
‘Goed, Neef! dat 's den spijker op den kop geslagen. Wat niet altijd gebeurt is iets bijzonders!’ riep een klein gebocheld manneken met rood hair, dat bij den eersten aanblik reeds, door de groote onevenredigheden van lichaamsbouw, de opmerkzaamheid zelfs van den afgetrokkensten beschouwer zoude hebben opgewekt. Het lichaam wees, wat grootte betrof, naar den kinderlijken leeftijd heen, terwijl de ledematen, hoe klein ook, toch grof waren en de tengerheid der jeugd misten. Zijn hoofd was bovendien onmatig groot en het gelaat toonde ondubbelzinnige sporen van een bijna middelbaren leeftijd. Dat groote hoofd, die mannelijke trekken bij dat klein en kwarrelig lichaam, verlokten reeds bij de bloote beschouwing tot een glimlach, terwijl deze verhoogd kon worden tot een schaterlach, indien men 's dwergs zenuwachtig gehaaste manieren bemerkte en zijne koddige zetten genoot. Als om de belachelijkheid, die den geheelen persoon kenmerkte, de kroon op te zetten, had men hem een kaproen of kap met bellen geschonken, welk hoofddeksel thands in het midden van het vertrek, waarin wij ons bevinden, op den grond lag. Voor het overige was hij gekleed als ieder ander.... edelman, want hoe eenvoudig de stoffe ook ware, toch toonde de snede, dat wambuis noch broek aan een gewoon burger toebehoorde, hetgeen nog bevestigd werd door de zilveren keten - verguld, zoodat hij voor een gouden kon doorgaan - die hem om den hals hing en waaraan een glad gepolijste plaat met de letters C.R. (Carolus rex) gehecht was. Het kluchtig manneken had weinige oogenblikken te vo- | |
| |
ren nog voor het venster gestaan, dat op eene straat in de stad York uitzag, en was nu op den stoel met vuil lederen zitting, dan weder op de breede en verwelooze vensterbank gesprongen, bij welke
lichaamsbeweging hij zich den tijd had gegund om bij herhaling luide te geeuwen. Het rinkelen der bellen scheen hem daarbij te vervelen, en om aan dat geluid een einde te maken had hij de kaproen van zich afgeworpen naar de plek waar zij alsnog lag. Zijne ongedurigheid, zijn gegeeuw en vooral de laatste handeling had de aandacht getrokken van den persoon, die zich met hem in het vertrek bevond en, naar het scheen, verdiept in zijn arbeid, langen tijd den ander onopgemerkt had gelaten.
Die arbeid scheen dan ook overleg en behendigheid te vorderen. Het gold de vervaardiging van een bidstoel, waarvoor het vreemdsoortigste, maar zeker ook het kostbaarste hout gebezigd werd, aan hetwelk fijn en rijk snijwerk werd aangebracht. De vervaardiger was juist aan een der moeielijkste gedeelten van zijn werk bezig, namelijk aan het uitbeitelen van het wapen, dat de buitenzijde van den stoel versieren moest en door elken kenner zeer ingewikkeld zoude worden geroemd en tevens zeer uitvoerig door het tal kwartieren, waaruit het bestond. Het was dan ook het groote koninklijke wapen van Engeland. Aan weêrszijden van den stoel waren nog andere beelden uit te snijden, waarvan voor alsnog slechts de teekening aanwezig was, welke gissen deed, dat de eene beeltenis de gerechtigheid met weegschaal en zwaard, de andere Petrus met een grooten en wichtigen hemelsleutel en misschien de macht moest voorstellen. Men mocht te meer de behendigheid van den werkman prijzen, daar zijn geheele voorkomen er blijk van gaf, dat de arbeid, dien hij verrichtte, niet een alledaagsche kon zijn. Daarvoor toch was de hand te fijn en te blank, en de kleedij, voor zoo verre die te voorschijn kwam van uit het donker linnen hemd, dat hij zich aangetrokken had, te kostbaar. De lage schoentjens toch waren van marokijn leder en waren boven op den voet voorzien van een strik lint, in welks midden een edelsteen prijkte; de kousen waren van licht gele zijde, terwijl de boord van het bovenhemd, die aan den hals even zichtbaar was, van het fijnste linnen bleek te zijn. Lange kastanjebruine, zachte zijdeachtige hairen vielen hem kronkelend langs het hoofd en werden alleen weêrhouden van in de buigende houding, tot welke hij meest verplicht werd, naar voren af te glijden, door dat hij de
weder- | |
| |
spannigste lokken achter de ooren gestreken had. De vlaamsche schilder, Daniël Mytens, getuigde eens van dien man, dat zijn gelaat tot de fyzionomiën behoorde, die men slechts eens behoeft te zien om ze zich altijd te herinneren, en schoon dat gezegde meer betrekking had op eene latere periode, toen de rampspoed een enkel hair had doen grijzen en de geleden smart de scherpten hier en daar had verzacht door er een merk van weemoed op te drukken, toch mogen we beweren, dat er thands reeds waarheid school in de aangehaalde woorden van den tijdgenoot. De tint van dat gelaat was van een bleekachtig bruin; de oogen grijs en levendig; de blik echter dikwerf zwevend en zwervend; de wenkbraauw zwaar en zwart; het voorhoofd smal en niet hoog. De dikke lippen en de neus, die alle fijnheid miste en aan den top eenigzins gerond was, zouden aan het geheel iets afstuitends lomp hebben gegeven, indien de ovale gelaatsvorm, die door den puntbaard om de kin nog meer uitkwam, dat gebrek niet verholpen had. Maar wat dat gelaat vooral opmerkelijk maakte, zoodat het, hoewel niet sprekend van groote intellektuele kracht of hoogen adel, en eer koud, strak en terugstootend dan bewegelijk en vriendelijk te noemen, toch bij den eersten blik trof, het was de lijn op het voorhoofd, die zichtbaar werd bij elk fronsen van de wenkbraauw en doorliep over het geheele gelaat en aan het gantsche wezen iets onbeschrijfelijk pijnlijks en ziekelijks gaf.
Op dat oogenblik echter zweefde er een tevreden glimlach om zijne lippen. Hij was in zijne werkplaats en mocht de rijke kleederen doen schuilgaan in de linnen wade, mocht de glans en de glorie, die hem daar buiten omringde en dien hij zoo naijverig handhaafde, niet omdat hij die beiden zoo lief had, maar omdat hij ze beschouwde als eene gave Gods, ter zijde stellen, zonder dat hij bevreesd behoefde te zijn ze te zien aanranden of te zien vernederen.
De arbeid, dien hij thands verrichtte, was hem eene genieting, bereidde hem eene welkome uitspanning even als het tweetal boeken, die achter hem lagen op de kleine tafel voor het venster, even als de dwerg, die, slechts eenige schreden van hem af, zich verveelde. Straks had hij, aan die tafel neêrgezeten en een dier boeken - de spelen van Will Shakspeare - geopend, maar het weder, na eenige bladzijden te hebben omgeslagen, gesloten om het andere op te nemen: den waereldberoemden Astrea, het 17de eeuwsch wetboek voor de, helaas! weg- | |
| |
terende ridderschap. Had de vijf en twintigjarige er bij genofen en bij de lezing idealen zien ontstaan, welke hij met al het vuur der jeugd, met al het vermogen dat de macht kan geven, had pogen te verwezendlijken, maar bij die poging telkens als nevelen had zien wegvlieden, de veertigjarige vond er nóg voedsel in voor geest en gemoed, hoorde uit de gekreukte bladeren van het befaamde boek nóg eene stemme opgaan, welke in zijn binnenste een weêrklank vond. Wat men den vijf en twintigjarige zelfs niet dan noode vergeven kon, mocht men in den veertigjarige scherp veroordeelen, vooral waar het de roeping van dezen behoorde te zijn, om niet het verleden te liefkozen en in de nevelen, waarin het zich bedekte, zich te gaan verliezen, maar om het heden te kennen, ja zelfs vooruit te treden, door de hand te slaan aan de gordijn waar achter de toekomst zich verborg.
Maar ook de roman werd dichtgeslagen. De arbeid, den vorigen avond verlaten, werd weder aangevat en zoude onafgebroken nog eenige uren zijn voortgezet, zoo de klimmende verveling den dwerg niet verlokt had de daad van geweld aan zijn rinkelende kaproen te plegen, waarop wij straks doelden, en de woorden te uiten, waarmeê wij ons hoofdstuk aanvingen.
De ander zag op en staarde hem lachend aan, hetgeen den dwerg moed gaf te doen wat hij reeds lang voor had, namelijk: zijne plaats te verlaten en op de tafel te springen, die de ander als zijn werkbank gebruikte.
‘Er is zeker veel wind in aantocht, want ge zijt zoo ongedurig, Archie!’
‘Och neen, Neef Karel! wind niet, maar wel regen, en we hebben al zoo veel druppels gehad. Wanneer gaan we naar Londen?’ vroeg hij, terwijl hij zich naar het werk des anderen overboog en dezen belette voort te gaan. ‘Bij den heiligen Mercurius, niet kwaad, Neef! Die man met de sleutels is precies onze goede vriend Laud.’
Een ernstige trek vertoonde zich op het gelaat des anderen en hij voegde hem scherp toe, al ging er ook veel van die scherpte verloren door de moeite waarmede hij sprak: ‘Die naam voegt niet in uw mond, Archie! Ik wil dit niet meer hooren. Wees gewaarschuwd!’
‘We zijn maar onder ons,’ hernam de ander, die het echter veiliger begon te vinden om zich wat minder onder het bereik zijns vriends te bevinden, zoodat hij terugschoof.
| |
| |
‘Is dat groote hoofd weêr leêg geloopen? Aan den klank ten minste zou ik het zeggen, Archie!’
‘Beter leêg nog dan vol; beter een kop die nog eenig geluid geeft, dan een hoofd dat stom is, Neef! Ik kan met mijn kaproen nog rinkelen, maar dat kunt gij met de uwe niet eens.... Een kroon is rond, men zou er alleen meê kunnen hoepelen, en als ik wel heb dan doen ze 't daar ginder al.’
‘Zwijg, gek! Nog eens zoo'n gezegde en ik laat je met de bekende roede tuchtigen!’
‘Hartelijk dank; pas genoten! Ik zwijg, en daar Uwe Majesteit ook wel zal zwijgen, zullen we elkaâr genoegelijk gezelschap houden... Wel te rusten, Neef!’
Hij voegde het woord bij de daad, wipte van de tafel af, schikte twee stoelen bijeen, zette zich op den eenen neder en strekte op den ander de beide beenen uit.
Karel Stuart, wiens rang door Archie, den hofnar - want de betrekking, die hij in 's Konings huis vervulde was geene mindere - in de laatste woorden verraden was, wist bij ondervinding, dat hij, zoo Archie in een kwade luim was gebracht, altijd de lijdende partij was en het genot voor geruimen tijd moest ontberen den nar naar lichaam en ziel te zien buitelen. Toch verdiende deze dikwerf te recht gewezen te worden, daar hij maar al te vaak de grens overwipte, die hem gesteld was, waartoe trouwens Zijne Majesteit in de veranderlijkheid harer luimen ten zijnen opzichte maar al te dikwerf aanleiding gaf. Aan vrolijkheid had Zijne Majesteit behoefte in de oogenblikken die hij voor zijne uitspanning had uitgekozen; en daar de vrolijkheid niet op een gegeven oogenblik, zelfs niet bij eene koninklijke ordonnantie te voorschijn kon worden geroepen, moest Archie in dien onwil of die onmacht van het koninklijk gemoed voorzien en de vrolijkheid, die niet in het binnenst wilde ontstaan, van buiten aanbrengen; als het Archie gelukte, wat dikwijls gebeurde, dan voelde hij zijne waarde en schatte hij zijn invloed op een prijs, die naar zijn oordeel zeer billijk en naar dat zijns meesters al zeer spoedig overdreven was.
Zoo als dikwijls, deed Zijne Majesteit ook thands weêr den eersten stap. ‘Archie, ge krijgt met Kersmis een paar nieuwe strikken en misschien nóg iets, wat ik nu niet noemen wil... Niet meer gepruild, olijke knaap! Hebt ge mij niets te vertellen?’
| |
| |
‘Heel veel, Neef!’
‘Maar niets van mijn Sekretarissen, niets van mijn Raad, noch van mijn hof, noch van mijn leger!’
‘Toch wel van uw Parlement, hè, Neef? Daarvan mag ik zeggen wat ik maar wil, mids niets goeds!’
‘Aardig moet ge zijn; over een doode kan men niet aardig spreken... Archie, ge wordt bot en stomp.’
Het was zeker nog een restant van Archies kwaad humeur, dat hij tegenover Karel het woord Parlement uitsprak. Zijne Majesteit was wel zoo goed geweest het een doode te heten, maar over een vijand, dien men werkelijk gestorven acht, maakt men zich toch niet zoo boos als Zijne Majesteit maar al te veel verried te zijn. Archie maakte de opmerking in stilte en vond het thands al te gevaarlijk om het overluid te doen.
‘Dus, Neef! ik mag vertellen over alles, uitgezonderd alles?... Maar het zij zoo, van uwe Sekretarissen, van uwen Raad, van het hof noch van het leger zou ik ook iets durven vertellen: de Sekretarissen en de Raad hebben te veel macht over neus en ooren; het hof heeft te veel van een zwerm sprinkhanen: men kan ze niet behoorlijk tusschen de vingers krijgen om ze goed te bekijken, en uw leger is te dapper om iets anders te doen dan te prijzen en prijzen verveelt gaauw.’
‘'t Is of de kwade geest ook in dat waterhoofd gevaren is!’ prevelde Zijne Majesteit, die het echter beter vond zich niet verbolgen te toonen, maar zich de kastijding voor later voor te behouden. Wat de Pairs van het koninkrijk niet moesten fluisteren of de koninklijke ongenade zou hen treffen, mocht de arme nar soms luide uitspreken. De eersten stonden dan ook rondom den troon en konden van dezelfde stoffe geacht worden gebootst te zijn als de Koning door Gods genade, - de nar stond zoo verre en behoorde tot het gemeen, dat geen naam droeg, ten zij hij, de Koning, het er een gaf. Het was het reeds verre verwijderd verleden, dat zich uitsprak in de verhouding van Zijne Majesteit tot de rinkelende narrenkap; het was een middeleeuwsche toestand, dien Karel Stuart begreep met al de gevolgen er van, maar die, ongelukkig, door al wat hem omringde, niet meer begrepen, ten minste niet meer gehuldigd werd.
‘Gevonden, gevonden!’ juichte Archie. ‘Neef, beitel maar door aan het hoofd van den Paus van Engeland! Ik heb een visioen gehad! Luister goed! Het was me of wij beiden op reis waren gegaan, heel ver hier van daan, zóo ver, dat we
| |
| |
geen enkelen psalm hoorden opzeuren en geen enkelen rondkop tegenkwamen.’
‘Dan waren we zeker al heel ver weg.’
‘Ja, en we kwamen ook geen enkel edelman meer tegen, in fluweel of zijde en met een degen, waarvan het rijk gevest en de vergulde schede alleen maar dienst kan doen op een lever. Ge begrijpt dus, Neef! dat we ver weg waren. We ontmoetten vele boeren en boerinnen, allen nederig en bescheiden, want ze knielden neêr, zoodra ze u en mij zagen, en ik reed maar op een ezel achter uw zwart strijdros, dat geheel met een wapenkleed bedekt was. Wij beiden zagen er dan ook zeer strijdlustig uit. Gij droegt een lans wel dertig voet lang en een zwaard van wel tien voet, dat ge veroverd hadt op de Saracenen, die het gestolen hadden van Koning Arthur en de zijnen. Ge waart geheel in blaauw staal gepakt en van uw helm woei een roode veder, die eens wit was geweest, maar die de tegenwoordige kleur had aangenomen van wege het bloed, dat er sedert jaren en iederen dag meer aan kleefde. Dat wisten echter de boeren en boerinnen niet en toch bogen zij zich nederig. De ezel, waarop ik zat, was echter geen gewone. Hij was zoo groot als de paarden tegenwoordig en was door mij in Mesopotamië buit gemaakt, waar ik hem in zijn volle vaart met éen hand had vastgegrepen, bij welk bewijs van kracht het schrandere beest dadelijk zijn meester erkende, de voorpoten boog en mij, even als de gemelde boeren en boerinnen, hulde deed. Mijn kracht was dan ook zóo groot, dat ik soms, als ik er plezier in had, u en uw paard met mijn rug ophief en, zoo als bij de bestorming van Jeruzalem, beiden uit het gedrang der Muzelmansche horden droeg, hetgeen juist van pas bleek te zijn, daar ge anders in hunne handen zoudt gevallen zijn, en volgens landsgebruik aan het spit gebraden...’
‘Genoeg van je eigen heldendaden, die we reeds van vroeger kennen... Waar gingen we naar toe?’
‘Val me niet in de reden, Neef! of ik zwijg en laat u boven op het paard zitten, omringd van de boeren en boerinnen, die altijd nog het stof kussen. Waar wij naar toe reden? We hadden een groot doel en eigenlijk geen doel. Wij kwamen van de Slavouen en zochten de Longobarden, maar hadden er niets tegen, even een uitstap te maken naar de Boergondiërs; want wij reden de waereld door om de verdrukte onschuld en de vertrapte schoonheid op te zoeken, en onze
| |
| |
zwaarden te verwen in het bloed van hondsche belagers en verdrukkers. Ik sprak daar van onze zwaarden en schilderde nog maar alleen het uwe af. Ik was er ook van een voorzien. Het was veel kleiner dan het uwe, maar ik had het laten smeden in de onderwaereld door de Kobolden, wier Koning, Sigismundus, ik verslagen had. Wat ik daar zag... vertel ik eens een andermaal. Dat zwaard had een geheime tooverkracht en deed hem, die het droeg, onoverwinnelijk zijn. Maar wee, zoo ik er niet op paste dat het een vrouw aanraakte...! Ge begrijpt, dat het niet moeielijk was daarvoor te waken; want streden wij niet overal, van het Oosten, waar de Scythen ons gehoorzaamden, tot het Westen, waar de meerminnen onze glorie zongen, halverwege opgedoken uit de grenzenloze zee? Maar we waren nu in de landpalen der Galliërs, waar eene schoone Koningin sedert jaren door den slaapdrank van een ontrouwen minnaar aan het droomen was geraakt. De boeren en boerinnen, die om ons heen het stof van den heirweg met hun voorhoofd beroerden, verzekerden ons, dat het zoo was, en de edellieden, die wij aan het hoofd van hun onderhoorigen of liever lijfeigenen - want paard en knecht hoorden aan den ridder - de bergpaden zagen afhollen naar het dal, waar wij ons bevonden, bevestigden het verhaal. 't Was een mooi gezicht, die mannen, geheel in ijzer gekleed, door en langs het groen van de boomen te zien heenschieten. Gij stondt een poos er naar te staren, maar ik riep u toe, dat we wel iets anders te doen hadden. En al die ridders en ruiters, die edellieden en knechten, die boeren en boerinnen lagen om ons heen; de edellieden op éene knie in het stof en de andere op alle twee. “Redt onze Koningin!” riepen allen. “Gij kunt het,” voegden ze er bij, vooral mij
aanziende. Wij knikten genadig en wenkten de edellieden op te staan, maar lieten de anderen liggen. Ze bouwden op onze onoverwinnelijkheid en, bij den heiligen Bacchus! niet ten onrechte. Na dichte wouden te zijn doorgereden, waar het zoo donker was, dat wij een lantaarn moesten opsteken, die ik aan uw lans hing; na diepe kloven overgesprongen en ten slotte een steil bergpad te zijn opgeklommen, waarbij mijn ezel en ik u en uw paard goede diensten bewezen, daar ge beiden er anders niet gekomen zoudt zijn, stonden wij voor de uitgestorven burcht. Het gras groeide op het voorplein; roest kleefde er aan de ijzeren deuren, op éene waarvan met roode letters stond: wee, wee het land, zoo de slaapster gewekt wordt. Wij bekom- | |
| |
merden natuurlijk ons daarom niet en hamerden op de deur, welke eindelijk inviel. Ik vergat nog mede te deelen, dat wij op het voorplein twee schildwachten en ettelijke waterdragers hadden zien staan, die, hoe wij ze ook aanriepen, geen andwoord gaven en geheel versteend bleken te zijn. Op de trappen van marmer, die wij opklommen, zagen wij eenige paadjes liggen, het hoofd steunend op de hand, de fluweelen barret op den grond naast zich, de gouden keten om den hals, en eenige zelfs nog de vingers geklemd aan een geborduurd kussen, waarop een zilver blad met kroes stond, tot den rand met lekkeren wijn gevuld, dien ik in het voorbijgaan opdronk.’
‘Dat wil ik gelooven!’ zeide Karel hem glimlachend toeknikkend: ‘dat gelijkt je, Archie!’
Statig wenkte de nar hem te zwijgen; hij was zoo vervuld van de rol, die hij in de denkbeeldige waereld speelde, dat hij zich daarmede op dat oogenblik vereenzelvigde; hij had zich opgelost in den machtigen eigenaar van het tooverzwaard. ‘We kwamen in het portaal van de ridderzaal en vonden er de dienende edellieden in zilveren wapenrustingen met gouden helmen op het hoofd en diamanten schilden aan den arm, evenzeer rustend als de wachten daar buiten. Wij traden binnen. Welk eene pracht! We waren vóor jaren in de mijnen van Potosi geweest en in de schatkamer van de Koningin van Scheba’ - Zijne Majesteit kon zich niet weêrhouden van even te zuchten - ‘maar wat we hier aanschouwden overtrof dat alles zoozeer als de keisteen den diamant. De vloer was van jaspis, de wanden van goud, vonkelend van de diamanten, die er als bloemen aan vastgehecht waren. De koelvaten waren van zilver met een rand van robijnen, saffieren en smaragden.’
‘Dat is al te overladen.... Spring dat maar over.... We gaan naar de schoone slaapster....’
‘Hm, hm! Haast u maar niet te veel, Neef! Er is kwaads genoeg uit voortgekomen! Was ze maar altijd slapend gebleven!’
‘Archie, ge dwaalt af!’ riep Zijne Majesteit, met welgevallen zijn werk beschouwende, terwijl het verlangen bij hem opkwam, dat Mytens of de groote van Dijck hier waren om het te bezichtigen.
Archie gaf nog een lang verhaal van de versteende groepen, die zij doorwandelden, - schoone edelvrouwen en ruw gebaarde vazallen, en eindelijk van de schoone slaapster zelve, de schoone
| |
| |
onder de schoonen, neêrgezegen op een rustbank ‘van geurige bloemen omgeven als een paerel in goud gevat.’ De Koning had zich over haar heengebogen en haar toegesproken met de zoetste woordtjens, maar haar niet kunnen doen ontwaken. Toen had hij, Archie, eene poging gewaagd, en, terwijl hij zich even als zijn meester gedaan had tot haar overboog, had zijn tooverzwaard de slapende beroerd. Eensklaps veranderde alles en ontving het levenlooze leven. De schoone hief zich op; de edelvrouwen zetten den dans voort met hare ridders, de paadjes droegen ververschingen rond; het onzichtbare orkest speelde; de fanfares schetterden. De beide redders ontvingen aller hulde en Zijner Majesteit werd mededeeling gedaan van de godspraak: dat van verre oorden eenmaal een ridder zoude komen met een onoverwinnelijken dienaar; dat zij beiden Schmultscherna, zoo heette de schoone, zouden opwekken en tot belooning daarvoor zouden ontvangen - de meester, de hand der schoone met hare kroon, de dienaar, het ambt van Lord van de Schatkamer. Beiden waren ettelijke jaren gelukkig. Schnultscherna kende geen grooter genot dan haar echtgenoot in alles te gehoorzamen. Maar het verkeerde ten laatste. De oude raadslieden der Koningin fluisterden haar in het oor, dat het rijk verkeerd bestuurd werd, dat de schatkist leêg was en de Koning toch maar een indringer uit het Noorden was. ‘Vooral hadden zij het op twee vrienden van den Koning gemunt’, ging Archie voort ‘die het dan ook wel wat bont maakten, zoodat ik ze dikwerf waarschuwde. De Koningin gaf maar te veel gehoor aan de opruiïngen van hare vrienden; zij begon zich te mengen in de zaken van het rijk......’
De Koning was bij het laatste gedeelte van het verhaal steeds opmerkzamer geworden en had het voorhoofd gefronsd. Hij scheen zich niet langer te kunnen bedwingen en riep hem bevelend toe: ‘Genoeg, genoeg, nar!’
Misschien had de nar, bij den aanvang van het sprookjen, niet het voornemen gehad om een stoutmoedige toespeling te maken op het heden. Misschien
was hij alleen begonnen toe te geven aan het spel zijner verheelding, geleid en gevoed door de feënspelen, welke hij zoo menigmalen had bijgewoond. Maar aan het slot was het niet te miskennen, dat hij eene toespeling waagde, hij, het gebochelde menschenkind, dat alleen geduld werd om zijne buitelingen, die men dan ook het recht had te vorderen. Even als der gans overdadige spijze wordt gereikt,
| |
| |
werd ze den nar gegeven en toegeworpen: gene betale haar met haar malsch vleesch, deze met zijn snedige invallen en koddige luchtsprongen. Was er een Koning en een hof denkbaar zonder zulk een zondebok, zonder zulk een leverschuddend werktuig? In den bloeitijd der ridderlijkheid rinkelde de zotskap zoo vrolijk en blij, en wat men ook prijs had moeten geven, deze middeleeuwsche figuur had men nog weten te behouden. Maar Archie, de nar, hoe hij aan zijne roeping ook beandwoorden wilde, had van de natuur toch oogen gekregen om te zien en ooren om te hooren, kon zich niet, zoo als Zijne Majesteit, die het leven was ingetreden als een romanheld, afsluiten van hetgeen rondom hem bestond. Hij leefde en werkte in het heden en was soms de verpersoonlijking, zij het ook altijd eene gechargeerde, van de bestaande onevenredigheid tusschen het volk waaruit hij was voortgekomen en den Vorst, die hem voedde, tusschen het heden, dat hij buiten het koninklijk vertrek waarnam, en het verleden, dat hij daar binnen zag nastreven. Aangedaan met den boozen geest, die in het geheele volk scheen gevaren, waagde ook hij in de vormen der narheid kritiek te oefenen, niet zoo als het een nar uit den klassieken tijd der ridderlijkheid voegde, over een gebrek aan een kapsel, of de mislukte snede van een wambuis, of - wat nog minder gevaarlijk is, voor het minst waar het afwezigen geldt - over de zedelijke bulten en bochten van den naaste, maar over de zaken der regering, waarover slechts de Koning bij Gods genade te oordeelen had en Zijne Majesteit Karel I met niemant zijner onderdanen zich wilde onderhouden dan met wie hij daartoe uitkoos. En zulk een nar waagde het voorbeeld te volgen van het Puriteinsche gepeupel! Had Zijne Majesteit er slechts in weten op te merken, hoe verre de
moderne geest reeds moest zijn doorgedrongen, dat hij tot zelfs dien wanschapen dienaar had beroerd, die met zijn zotskap, zijn zotskolf en zijne bonte kleedij zoo geheel tot eene andere waereld behoorde, eene waereld, welke werkelijk afgestorven mocht heten, daar zelfs Archie zich er buiten dorst wagen.
Maar Zijne Majesteit begreep de nieuwe waereld niet, die in staat van wording verkeerde; want hij dacht die wording tegen te kunnen gaan en de gisting, die haar voorafging, te kunnen bezweren. Hoe dikwerf de koude werkelijkheid hem ook had aangegrepen, toch was hij nog dezelfde Karel, die eens met Buc- | |
| |
kingham als dolende ridders onder een aangenomen naam Frankrijk en Spanje door trokken, om te Madrid de Schoone te bezoeken, die hij zich tot echtgenote gekozen had en van wie hij niet dan door den drang der omstandigheden daartoe verplicht, maar toen ook zonder veel berouw en met niet veel bevalligheid en kieschheid afzag, om later in Frankrijk te vinden wat hij elders gezocht had. En de waereld der idealen was voor hem zooveel gevaarlijker dan voor zijn vriend Buckingham; want was het voor dezen een tijdverdrijf en een spel, dat ieder oogenblik kon worden afgebroken zonder indruk na te laten, voor genen was het spel ernst, werden de ijdele droombeelden ideën, onveranderlijke ideën, die in dat bekrompen verstand, maar toch zoo teder en ontvankelijk gemoed, zich vast hadden geworteld.
Zijne Majesteit had den nar uit het vertrek weggejaagd; zij had verder moeten gaan, nu zij zich werkelijk beleedigd vond, en hem voor altijd hare tegenwoordigheid moeten ontzeggen; maar in het kleine als in het groote, tot een koen en afdoend besluit kwam Karel uit zich zelven nooit.
Zijn lust tot arbeiden was verdwenen; de oogenblikken van rust en ontspanning - en hij had er zulk eene behoefte aan gevoeld - waren gewelddadig afgebroken; hij moest weder denken aan den opstand, die niet verre van het huis, dat hij in York tijdelijk bewoonde, zijn tenten had opgeslagen. Misschien was het nog gelukkig, dat hij niet lang alleen bleef, dat hem geen tijd werd gelaten om zich te verliezen in den doolhof, waar éen weg slechts uit voerde, maar een weg dien hij weigerde in te slaan. Een bescheiden tikjen aan de deur kondigde een bezoek aan en de Sekretaris van Staat, Sir Henry Vane, trad binnen. Het was een fijn man met een schrander gelaat en omstreeks vijf en veertig jaren oud. Hij deed aan zijn zoon denken, dien wij naast Pym en de zijnen eens ontmoetten. Beiden - vader en zoon - hadden dezelfde oogen, maar gloeiden er in die van dezen soms het vuur der innige overtuiging, het vuur van den hartstocht, die des vaders schitterden altoos helder, maar het licht dat er in glansde was koud. Hij liet zich voor den Koning op éen knie neder en wachtte in die houding het verlof tot spreken af, hetgeen hem weldra gegeven werd tegelijk met dat van zich op te richten.
‘Welnu?’ klonk het hoog en koud.
‘Lord Conway bidt Uwe Majesteit om eenigen toevoer van
| |
| |
munt. De Lankastersche knechten verlaten het vendel en loopen het land van Durham af.’
Zijne Majesteit was arm als altoos. Zijne Genade, Graaf Strafford, had duizenden ponden uit Londen weten te doen vertrekken. De buit was voldoende om het leger zelfs vier weken bijeen te houden, en zóolang zou de onderhandeling met de nog armer Schotten niet duren, die zeker ook naar huis terug verlangden, ten einde zich voor hongersnood te vrijwaren. En om te zorgen, dat die onderhandeling nog bekort en de halstarrigheid van de dwarsche dweepzuchtige oproerlingen nog eer gebroken zoude worden, had Zijne Majesteit, op raad van Sir Henry Vane en de andere te York aanwezige raadslieden, zijn leger met ettelijke nieuw aangeworvene vendels versterkt. De uit te keeren soldij werd alzoo aanzienlijk verhoogd, de behoeften vermeerderd en... de onderhandelingen vorderden niet. Het leger der Schotten bleef bijeen; het werd als door onzichtbare geesten gevoed en, wat niet het minst gevaarlijke was, verbroederde zich meer en meer met de morrende knechten Zijner Majesteit.
De vijandelijkheden waren gestaakt; maar was de Koning in den wapenstrijd geslagen, hij scheen het niet minder in de aangevangen onderhandeling te zullen zijn. Hij eischte onderwerping en behandelde de tegenpartij als rebel; deze gewaagde van een schikking, mids op voorwaarden door beide partijen goed te keuren. Nimmer reden er meer koeriers tusschen York en Londen, dan in de laatste weken, en ieder brief, dien de renbode te York uit 's Konings handen ontving, droeg den naam van den Lord-Luitenant van Ierland tot opschrift. Geld had de trouwe dienaar weten te verkrijgen en af te zenden, hoewel niet overvloedig genoeg om in alle behoeften des Konings te voorzien. Hij had nog meer beloofd, ofschoon het in elken later door hem geschreven brief meer heenschemerde, dat de moeielijkheden vermeerderden, dat de onwil der onderzaten steeg en de moed en de geestkracht van de dienaren der Kroon schenen te verminderen, daar hij tegenwerking van hunne zijde ondervond.
Maar de Koning behoefde niet alleen geld, maar vooral raad, want de omstandigheden werden benarder en benarder. Zijne Majesteit voelde zich zoo alleen tegenover de immer stouter wordende tegenpartij. Scherpzinnige raadslieden omgaven hem wel, maar hij vertrouwde een boven hen allen en die eene was afwezig. De onderscheiding, dien eenen bewezen, deed de anderen
| |
| |
zich wrevelig terugtrekken en zwijgen, waar het hun niet dringend geboden werd te spreken, en dit droeg er weder toe bij om 's Konings verlangen naar den Lord-Luitenant te doen toenemen, die niet wachtte tot hij om raad gevraagd werd, maar ten allen tijde uitwegen wist te openen en hulpbronnen wist op te sporen. ‘Uwe Majesteit opene de onderhandelingen te York in hare onmiddellijke nabijheid,’ had Lord Strafford geschreven, maar het andwoord had moeten luiden, dat de Schotsche gevolmachtigden oodmoedig gebeden hadden daarvan ontslagen te mogen worden. Zij wilden zich wel naar Ripon begeven mids met een vrijgeleide onder 's Konings zegel en mede onderteekend door eenige Pairs. - ‘Uwe Majesteit roepe eenige Edellieden’ - en de reeks die men te opontbieden had werd in den brief genoemd - ‘bijeen, om haar bij te staan en op die wijze zich van een schijn van een Parlement te omringen, alsmede om zich van de geheele aansprakelijkheid voor hetgeen wellicht aanstaande was te ontheffen, daar die aansprakelijkheid met ieder uur gevaarlijker wrodt;’ en of de raadsman in staat ware in de toekomst te lezen, naauw had Zijne Majesteit den brief outvangen, of de aankomst van twaalf Pairs had de gantsche stad York bijkans op de been gebracht, daar het gerucht algemeen verbreid was, dat zij een petitie zouden overhandigen ter bijeenroeping van een Parlement. Slechts weinige maanden waren er verloopen, toen de Koning bij zijn intocht aan de poorten der goede en trouwe stad, door de inwoners met gejubel ontvangen werd en hij zich door den magistraat hoorde verwelkomen in eene toespraak, waarin onder meer voorkwam, dat Zijne Majesteit haren troon op twee kolommen van diamant had gevest, namelijk, vroomheid en rechtvaardigheid -
de eerste van welke hoedanigheden hem tot God, de tweede hem tot de menschen nader bracht en dat al de onderdanen zeer gelukkig leefden tusschen die twee kolommen. Hoe schoon en zinrijk de beeldspraak ook ware, zij werd nog overtroffen in welsprekendheid en diepte van gedachte door de slotzinsnede, welke luidde als volgt: ‘De geboorte, het leven en de dood van keizers beteekenden voor hunne waereldrijken niet zooveel als voor de stad York, dat Uwe Majesteit eenmaal Hertog van York was. Uw koninklijke aanblik gaat onze vroegere glorie te boven en verdrijft de wolken, die zich laatstelijk aan onzen hemel vertoonden. De stralen en lichtvonken van die verheven deugden en uitnemende gaven, waarmede Gij begiftigd zijt, schitteren zoozeer in aller oogen, dat Gij niet alleen deze stad
| |
| |
en dit koninkrijk, maar de geheele waereld met licht en heerlijkheid vervult!’
Slechts weinige maanden waren sedert die indrukwekkende rede verloopen, en het gejuich dat tot het koninklijk verblijf door klonk, gold het twaalftal, dat den straks aangebeden Koning iets verzoeken kwam, wat, bij de gedachte alleen, zijne reeds niet zeer buigzame tong nog meer doen verstijven, zijn reeds gewonde trots nog meer kwetsen moest. Weinig in staat om zijne gewaarwordingen te onderdrukken waar het uiten daarvan strijden zou tegen zijn belang, het ver beneden de waardigheid van het koningschap achtend, hetwelk de afspiegeling Gods op aarde was, om over het gezach met onderdanen te onderhandelen, zoude hij wellicht Sir Henry Vane gelast hebben het twaalftal te ontvangen en hun het koninklijk goeddunken bij geschrifte mede te deelen, hetgeen al de Sekretarissen van Staat in de laatste jaren, maar vooral Vane, meesterlijk hoogmoedig en snijdend scherp hadden weten te doen, zoo niet de brief van Mylord Strafford voor hem had gelegen.
Niet dat hij de wijsheid van den ontvangen raad ten volle begreep en hem daarom besloot te volgen. Veel meer was het de vrees van te zullen mishagen aan den dienaar, wiens doorzicht hij nu eenmaal had geleerd te huldigen, voor wiens geestkracht hij gewoon was te buigen; was het een soort van bijgeloof, dat hem in Straffords brief een profecy deed zien, waarvan hij den gantschen omvang nog niet begrijpen kon. Hoe het echter zij, hij ontving de Pairs en hunne petitie, verdroeg de zoet-bittere woorden, die er bij menigte in voorkwamen, daar in de meest oodmoedige vormen nogmaals en nogmaals verzekering werd gedaan van de gisting, welke er allerwege bestond, van den storm, die in aantocht was en alleen bezworen kon worden door een Parlement.
‘Uwe Majesteit make zich toch gemeenzamer met de gedachte aan een Parlement, ik bidde haar daar dringend om,’ had Strafford in zijn laatsten brief nog geschreven, maar er, gelukkig, als kalmeerend middel bijgevoegd: ‘zij het ook om het heftig verlangen van het groote kind, dat men volk noemt, wat te doen bedaren.’ Zijne Majesteit herinnerde zich dat ter rechter tijde en volgde ditmaal den raad van Vane en diens ambtgenoten op, die, altijd vijandig aan den benijden en gehaten maar gevreesden Lord-Luitenant, dien zij nog tegen een Parlement gezind dachten, de bijeenroeping der Gemeenten en
| |
| |
der Lords in de laatste dagen zelfs hadden durven aanprijzen. Bood de toestand van het rijk niet vele lichtpunten, volgens Vane en de zijnen was alles een aegyptische duisternis. Vane vooral wist Zijne Majesteit te verhalen van een reusachtig eedgespan, dat overal zijne vertakkingen had. ‘Misschien wel tot in de onmiddellijke nabijheid Uwer Majesteit,’ had Strafford wellicht uitgeroepen en daarbij de vonkelende oogen dreigend op den verbleekenden Sekretaris gevest, indien hij bij het onderhoud tegenwoordig ware geweest. Vane en de zijnen wisten dan ook, dat de aanval Mylord zoude gelden en Mylord gunden zij het ergste.
Zij begrepen niet, dat Mylord nog de eenige muur was, die den stormram van den modernen geest tegen hield, dat de duizenden, die zich daar ginder aan den horizon aangordden tot den strijd, over het hoofd van den dienaar naar den meester zouden grijpen en hen, zoo zij het ontgingen, alleen zouden sparen, omdat ze te klein, te gering, te onmachtig waren in hunne middelmatigheid.
Zijne Majesteit ontveinsde dan ook zijn afkeer bij het voorlezen van het smeekschrift en plooide het gelaat tot een vriendelijken glimlach en stamerde zijn dank voor de woorden van eerbied en trouw, die hij vernomen had. Hij mocht zich gelukkig prijzen dus gehandeld en zich een eervollen terugtocht voorbehouden te hebben, toen hij weinige dagen later en eenige uren vóor het tijdstip, dat wij hem in zijn werkcel verrasten, mededeeling ontving van de eischen der gewapende Schotten. Het was een soort van ultimatum, door den Graaf van Lanark aan Sir Henry reeds den vorigen avond overhandigd, maar door dezen, die tegen de aanbieding aan Zijne Majesteit opzag, den gantschen nacht teruggehouden.
De aanbieding moest echter geschieden, en zij geschiedde. Zij had een fronsen van het koninklijk voorhoofd uitgelokt en ten slotte het korte met klem uitgesproken woord: ‘nooit!’ Toen had Zijne Majesteit gewenscht, na haastig de dringendste aangelegenheden te hebben afgedaan, alleen te zijn; was een oogenblik met gebogen hoofd in gepeinzen verdiept gebleven, maar eindelijk opgestaan, om naar de bewuste werkkamer te gaan in gezelschap van onzen Archie, die in den aanvang tijd en moeite verspild had om hem in een betere luim te brengen en 's meesters zwaarmoedigheid te verdrijven.
Het was of Karel een andere, een zuiverder lucht tegenwoei
| |
| |
in dat nederig, zelfs schamel gestoffeerd vertrek; het was of hem een centenaarslast van de schouderen gleed, als hij zich van het rijke opperkleed met die groote vonkelende ster en het randschrift: hony soit qui mal y pense ontdeed en het grove lijnwaad - zijn werkpak - aantrok. Hij gevoelde het: hij zou gelukkiger zijn geweest, indien dat lijnwaad zijn dagelijksch kleed had mogen zijn; hij zou de blijmoedigheid van een gemoed, dat weinig behoefte had, hebben gekend, indien de Heere God hem niet had geroepen om Zijn afgezant op aarde te zijn en hem rechten gegeven had te handhaven, welke werden aangerand door de boosheid van hen, over wie de Opperheer hem gesteld had.
Wij begrijpen, dat ook zonder de voorafgegane vermetelheid van Archie, het binnentreden van Sir Henry Vane Zijner Majesteit ten hoogste onwelkom zou geweest zijn, dat de verschijning reeds van dien persoon op den drempel de pijnlijkste herinneringen moest opwekken. En bovendien welk eene mare bracht hij mede! Lord Conway vorderde weder wat Karel niet geven kon!
De Koning had zich op een der stoelen nedergeworpen en steunde het hoofd op de hand zonder een enkel woord te spreken tot den altijd nog wachtenden Sekretaris. Hij kon met éen woord een einde maken aan den benarden toestand; hij kon het morrend stilzwijgen op de straten doen verkeeren in gejuich en het veelbeteekenend gemompel zijner dienaren in eene warme betuiging van hulde, indien hij slechts toestond een Parlement bijeen te roepen en beloofde, ditmaal met het ernstige voornemen om de belofte na te komen, met dat Parlement te regeeren. Maar het was of de tong verlammen en de lippen verstijven zonden, indien hij dat woord mocht willen uiten; het was of hij de beeltenissen zijner voorzaten - de Koningen van Engeland en Schotland - dreigend de hand zag bewegen of hen ironiesch glimlachend den stalen voet zag opheffen, als om het hoofd van den weêrbarstigen vazal, dien hij in zijne verbeelding voor hen zag neêrgeknield, te verpletteren...
‘Geene tijding uit de Hooglanden?’ klonk het half vragend van Karels lippen.
‘Geene, Sire! Was Uwe Majesteit er nog eene te wachten, sinds de priester Con gevangen werd genomen?’
‘Wij bevalen hem te ontslaan,’ zeide de Koning hoog.
‘Dat bevel is zeker gehoorzaamd... misschien echter wel wat laat!’
| |
| |
‘Wat bedoelt ge daarmeê, Sir?’
‘Zeker niets wat Uwe Majesteit onaangenaam kan zijn,’ hernam Vane met eene nederige buiging. ‘De priester werd twee dagen gevangen gehouden; toen vertrok hij naar de Hooglanden, maar vond langs de grenzen een cordon van Covenanters getrokken... Men scheen gewaarschuwd, Sire!’
‘Durft ge denken, dat Strafford dat deed, Sir?’ vroeg de Koning, in zijn drift die woorden slechts stamerend uitbrengend.
‘Ik kan het niet denken, Sire!’
‘Gij moogt het niet. Vane! wij hebben besloten Strafford herwaards te ontbieden. Wij behoeven zijn raad... Diende ieder mij zoo als hij, hoe spoedig zou de rebellie en de felonie gestraft zijn!’
Vane boog en zette zich aan de tafel neder, daar Zijne Majesteit eene beweging had gemaakt, waaruit was af te leiden, dat de brief terstond behoorde geschreven te worden. Karel bleef al dien tijd in zich zelven verzonken. Zijne lippen bewogen zich echter en gaven eene uiting, maar eene voor elk onhoorbare, aan de verschillende gedachten, welke zijn brein doorkruisten, of liever aan de twee, uit welke al de andere haar oorsprong namen. Toegeven of volharden! dat waren de twee leuzen. Hij deinsde terug voor de daad, welke Strafford hem, een tiental dagen geleden, reeds voorstelde, om de aldermen, die deze liet gevangen nemen, als een afschrikkend voorbeeld te doen hangen! Men moest door vrees en schrik zien te overwinnen, of door toegeven en buigen zich redden, had Strafford wagen te zeggen. Waar was de scherpzinnigheid van Strafford, nu deze hem verlof, ja, bevel vroeg tot het plegen van die straffe daad, terwijl hij toch niet gewoon was geweest in Ierland zoodanig verlof te vragen? Had hij de wederspannige aldermen slechts doen hangen, Zijne Majesteit zou in haar Kabinet hem er voor gedankt hebben, maar hem er bevel toe te geven, waagde Zijne Majesteit niet. Evenwel zou hij de aldermen in den kerker laten, tot zij gehoorzaamd hadden. Vane was met den brief gereed en bood die Zijne Majesteit ter teekening aan. Het was of de onweêrswolk van Karels voorhoofd weg trok, toen hij dien geteekend had en onderstellen mocht den krachtigen dienaar weldra aan zijne zijde te zien. Vane bleef ook na den door hem volbrachten arbeid wachten, hetgeen tot een vragenden blik van den meester aanleiding gaf.
‘Lanark wacht Uwer Majesteits bevelen,’ fluisterde Vane.
| |
| |
‘Heb ik u niet gezegd, dat ik er niets van weten wil?’
‘Ik mag Uwer Majesteit niet verzwijgen, dat de Schotten eene voorwaardsche beweging hebben gemaakt en Lord Conway heeft doen weten, dat, zoo die niet gestuit wordt, hij, om niet afgesneden te worden, òf slag zal moeten leveren òf terug trekken.’
Karel bracht de hand aan het voorhoofd; hij stond eindelijk op en beval Vane den Schotschen zendeling voor hem te brengen in de groote hal, waar hij beiden wachten zou.
De zaal, die hij aanwees, had misschien reeds Saksische edellieden geherbergd; haar steenen vloer had zeker den ijzeren voet der Normandische veroveraars gedragen; hare met eikenhout beschoten wanden, hare geboogde zoldering hadden weêrklonkeu van de oorlogsleuzen van het huis van York in zijn strijd tegen dat van Lancaster; door hare hoog geboogde vensters met de kleine in lood gevatte ruiten had het zonlicht zoo menig harnas verguld en in de laatste jaren zoo menig bruin-roode toga van de rechters in de zoogenaamde vierschaar van het Noorden, waarvan Strafford de Voorzitter geweest was, bloedrood getint.
Wij zijn in de eerste dagen van September en het staal-blaauw uitspansel, dat de Augustus-maand had gekenmerkt, was schuil gegaan in grijsgraauwe wolken. Het halve licht, dat zelfs op den helsten zomerdag in de langwerpig vierkante hal viel en zulk een tot ernst stemmenden toon over alles heenspreidde, scheen thands bijkans niet meer dan eene schemering en moest zelfs toelaten, dat enkele bogen van het gewelf en een gedeelte der beelden in de nissen in het duister wegscholen. Aan het einde der zaal stond op eene verhevenheid met een Smyrnasch tapijt gedekt een leunstoel, de wapens van het oude maar uitgestorven huis York dragende, en in het midden dier zaal bewogen zich in het halfdonker eenige gedaanten. Het waren de twaalf Pairs, van wie wij straks gewaagden en die den wensch van het volk hadden durven overbrengen tot voor den troon. Zij waren uitgenoodigd eenige dagen aan het Hof te vertoeven, daar Zijne Majesteit in hare genadige welwillendheid en hare zorg voor 's lands heil, besloten had hun raad aangaande eenige belangrijke zaken in te winnen. Het twaalftal verkeerde in de blijdste stemming, wat somberheid hen ook omgaf, wat strakheid zij ook meenden te lezen op het gelaat des Konings, wat afgetrokkenheid op dat der dienaren van de Kroon.
| |
| |
Zijne Majesteit trad binnen, omringd van Vane en eenige Edelen zijner hofhouding.
‘Mylords!’ zoo sprak hij de buigende Pairs aan, ‘om alle misverstand te doen ophouden, willen wij dat gij tegenwoordig zult zijn bij het gehoor, dat wij onzen trouwen Lanark hebben toegestaan, die zich wel heeft willen belasten met een zending van wege de rebellen. De onderhandelingen te Ripon, tot welke wij ons hebben laten verbidden, om den krijg tusschen onze beminde onderdanen te doen ophouden, komen niet tot een einde, ja schijnen zelfs met opzet door die van het Covenant gerekt te worden. Leid den Graaf binnen!’
Wat de Koning deed had plaats onder Straffords invloed, die hem nog uit de verte beheerschte, en was het gevolg van diens raad; maar hoe werd wat behendig was aangelegd door de uitvoering bedorven! Zijne Majesteit had gesproken van de Schotten als rebellen, had ze beschuldigd van de onderhandelingen met opzet te rekken, had dus hun de schuld gegeven van hetgeen door allen als een ramp werd beschouwd. En hoeveel waars er ook in die beschouwing mocht schuilen, niet hij moest die waarheid thands uitspreken, nu hij woorden wilde uiten van verzoening.
Het was om hem heen te donker om aller gelaatstrekken naauwkeurig op te nemen. De Koning kon dan ook niet gewaar worden welk een neêrslachtigheid bij dezen, welk een ontevredenheid bij genen, welk een wrevel zelfs bij vele zijner hoorders zich openbaarden.
De deur werd opengeworpen en de Sekretaris van Staat voor de zaken van Schotland, de Graaf van Lanark, werd ingeleid en achtervolgd door eenige musketiers, die in de deur bleven post vatten. Het was een forsch man, in eenvoudig hofgewaad gekleed, maar wien men het kon aanzien, dat hij zich behagelijk kon gevoelen in den lederen kolder en met het zware zwaard in den bandelier aan zijne zijde. Hij trad tot op eenige schreden naar den leunstoel toe, waarop Zijne Majesteit zich had nedergezet, knielde voor deze neder en bleef in die houding, tot Zijne Majesteit hem wenkte op te staan. Deze beval Vane het ultimatum der Schotten aan Lanark terug te geven en dezen, die bij dit bevel wel wat onthutste, het geschrift voor te lezen. ‘Uit uw mond klinken die woorden beter!’ zeide Karel bitter en de Graaf trilde bij die uitdrukking, welke hem eene ongenade voorspelde.
| |
| |
‘De leden van het Convenant, Sire! betuigen Uwe Majesteit hunnen innigsten dank, dat zij naar hunne beden een genadig oor wil openen. Hunne nederige wenschen zijn vervat in de volgende artikelen.’
Karel sprak geen enkel woord; niet dat hij daardoor zijn wrevel wilde te kennen geven, maar, zoo als meermalen plaats had, het natuurlijk gebrek dat hem aankleefde deed hem het zwijgen boven het spreken verkiezen en deed het eerste dan ook verkieselijk zijn, daar het woord, door hem zoo moeielijk uitgebracht, meestal kort was en, zachtst genomen, toonloos klonk, zoo al niet hoog en trotsch.
Lanark voer voort: ‘10. Dat het Uwer Majesteit behage te bevelen, dat de laatste Parlementsakten worden afgekondigd in den naam Uwer Hoogheid, als onze genadige Soeverein; 20. Dat het Kasteel van Edinburgh en andere sterkten in het koninkrijk Schotland, overeenkomstig het doel waartoe zij gesticht zijn, gebruikt mogen worden ten voordeele en in het belang van het rijk. 30. Dat onze landgenoten in Zijner Majesteits koninkrijk van Engeland en lerland, ontheven mogen worden van alle straffen voor de onderteekening van het Covenant en niet meer gedwongen worden tot eeden en verklaringen, niet voorgeschreven door hunne wetten en hun verbond, door Uwe Majesteit zelve goedgekeurd. 40. Dat de schuldige raadslieden, die dezen strijd hebben veroorzaakt, de rechtvaardige straffen mogen ondergaan. 50. Dat al onze schepen en goederen, met vergoeding van al de daaraan toegebrachte schade, mogen teruggegeven worden. 60. Dat al de schaden en verliezen ons toegebracht ons vergoed worden. 70. Dat de verklaring, waarin wij verraders zijn genoemd, moge herroepen worden; en eindelijk 80. dat, in overleg met het Parlement van Engeland. Uwe Majesteit bevele, dat het vrije verkeer tusschen beide landen heropend worde en de garnizoenen verwijderd uit de grensplaatsen.’
De laatste eisch begreep in zich de bijeenroeping van het Engelsch Parlement en getuigde, zoo dit nog noodig ware, van de samenwerking, van den band, die er tusschen Schotten en Engelschen bestond.
‘Dit is ten minste bepaald uitgedrukt,’ zeide Karel, den blik van Lanark afwendend en dien op de Pairs wendend, daarbij doelend op eene vroegere petitie der Schotten, welke slechts algemeene vorderingen inhield. ‘Het zal mij aangenaam zijn, Mylords! uw gevoelen te vernemen.’
| |
| |
Lord Essex trad naar voren, liet zich op een knie voor den Soeverein neder en zeide, dat hij alles van de edelmoedigheid Zijner Majesteit verwachtte en van haar mededoogen met hare onderzaten, die verkwijnden van verdriet; dat hij voor God en zijn geweten verklaarde, dat het hem griefde zulke petitiën te moeten aanhooren, hetgeen Zijner Majesteit mede ongevallig zoude zijn, waarop Zijne Majesteit niet dubbelzinnig ja knikte; maar dat dergelijke petitiën voorkomen konden worden en aan allen twist een einde gemaakt door de bijeenroeping van beide Parlementen, waaraan hij niet twijfelde, in aanmerking genomen Zijner Majesteits dikwerf gebleken liefde jegens hare trouwe onderdanen.
‘Dus gij, Mylords! raadt mij aan, de eischen der rebellen te gehoorzamen?’
Het hoofd van Lord Essex zonk op de borst en in die oodmoedige houding zeide hij, namens zijne mede-pairs hier tegenwoordig, dat zij geen raad hadden te geven dan in het Parlement en alsdan alleen in het Huis der Lords. Voorzichtig waren die welgezinde Pairs! Het was of zij het plan van Strafford doorzagen en de aansprakelijkheid, die men hen op de schouders leggen wilde, een al te zwaren last beschouwden.
‘Uwe Majesteit zoeke tijd te winnen,’ fluisterde Vane, toen de blik des meesters zich naar zijne zijde richtte.
Die raad was het gemakkelijkst op te volgen en liet alles bij het oude. Hij werd dan ook opgevolgd. Lanark werd weggezonden met de boodschap, dat men zich beraden zoude, maar dat de geest der verzoening en vergevingsgezindheid daarbij zoude voorzitten; dat men niet ongeneigd was een Parlement bij een te roepen - toen dat woord werd uitgesproken stokte de koninklijke stem, hetgeen de indruk maakte alsof dat woord slechts werktuigelijk werd uitgesproken zonder dat het brein er iets van wist; dat men zich zoodra mogelijk van de Pairs des rijks zoude omringen, nog andere dan de zeer getrouwe, maar zeer voorzichtige, die Zijne Majesteit thands omringden, en dat men wijders allen in Godes heilige bescherming aanbeval.
Het pleeggehoor was afgeloopen. Het was of er een winterkoude door de zaal voer en alles verstijfde, zoowel dat bleeke langwerpig gelaat van den man op den leunstoel, met de holle oogen, die ziekelijke trekken en ongewone lijnen, als die gedaanten der edellieden, slechts ten halve zichtbaar op den
| |
| |
voorgrond, naar den uitgang heensluipend en wegduikend in de schemering als een begrafenisstoet.
‘Schuldig zijn ze allen aan felonie,’ prevelde Karel, toen hij zich weder alleen bevond. ‘De schurken! De verraders! Ware Strafford slechts hier!’
In den gang kwam hij Archie tegen, die met zijn kap rinkelde en met de zotskolf als een razende om zich heen sloeg, terwijl hij op een bekende wijs een liedtjen zong, waarvan Zijne Majesteit alleen het ritornel hoorde:
In 't kleed van den paap komt de duivel ter biecht;
Hij vleit en hij liefkoost; pas op, want hij liegt.
‘Zet den knaap op water en brood!’ beval de Koning tot een luitenant zijner musketiers. ‘Lord Kamerheer! laat mijn paard zadelen; we zullen Mylord Conway een bezoek gaan geven.’
Het geliefdste paard werd voorgebracht. Het was naar het Noorden medegevoerd om er den Opperbevelhebber en den overwinnaar over het slagveld heen te voeren; maar het had tot heden slechts weinig dienst behoeven te verrichten. Thands echter zou hij een zwaar gewapenden ruiter moeten torsen, want Zijne Majesteit steeg in den zadel, het harnas om de leden, den helm op het hoofd. Van slechts weinigen vergezeld, reed hij de straten van York door, waar de burgers zich het hoofd ontblootten, maar geen gejuich aanhieven, hetgeen te kwetsender was na de warme ontvangst den twaalf Pairs ten deel gevallen. Even buiten York gekomen, zag men reeds de schier ontelbare tenten van het leger in het verschiet, en hoorde men het schetteren van de trompetten en zelfs het roepen der verschillende wachten op verschillende afstanden uitgezet, als duchtte men overvallen te worden. De buitenste wacht kondigde aan den daarop volgenden het hooge bezoek aan, en op die wijze bereikte de tijding in een oogwenk het oor van den bevelhebber, Mylord Conway, die buiten zijn tent te midden van eenige officieren stond. Het was voor hem een onverwachte uitkomst. Weinig tijds te voren waren een viertal soldaten tot voor zijn tent gekomen, hadden door den schildwacht toegang verzocht, en toen hun die verleend was, zich Mylord bekend gemaakt als te behooren tot de Lankastersche train bands. Kort en krachtig werd Mylord door
| |
| |
hen, namens hunne kameraden, gemeld, dat de maand, die zij moesten dienen, verstreken was, en zij derhalve hadden besloten 's avonds weg te trekken na vooraf de hun beloofde soldij ontvangen te hebben. Of Mylord hun ook op hoogen toon beval te blijven en hen waarschuwde; of hij er al van gewaagde, dat de hoogste ongenade Zijner Majesteit hen zoude treffen, dat zij zich schuldig zouden maken aan hoogverraad, het mocht niet baten. Zij hadden voor eene maand dienst gedaan, en wie het langer verkoos te doen, zij niet. Op de aanmerking, dat zij eigenlijk nog geenerlei diensten hadden verricht, daar zij den vijand nog niet onder de oogen hadden gezien, kreeg Mylord bescheiden ten andwoord, dat zij gedaan hadden wat Mylord hen geheten had en dat zij in het kleed der train bands hun plicht genoeg kenden, om niet meer te willen doen dan hun kommandant. Mylord liet ze gaan zonder eenige belofte van hen te ontvangen, en vernam nog de bedreiging dat zij, zoo zij dien avond hun geld niet ontvingen, hun soldij van Zijne Majesteit in York zelven zouden gaan vragen. Wij weten dat Mylord dien wenk niet in den wind had geslagen en den Koning om geld had doen bidden. Hij was thands bezig, zich met zijne onderbevelhebbers te beraden, waaronder wij een bekende, een verren bloedverwant van Mylord en diens naamgenoot - Robert Conway - aantreffen. De pronk, dien hij in den tuin van Whitehall droeg, was afgelegd en verwisseld voor een eenvoudig krijgsmansgewaad: een laken rok waarover het borstkuras was gegespt; een laken broek, zonder eenig versiersel, die aan de kniën de hooge laarzen ontmoette, welke van kletterende sporen waren voorzien; een zwaard, dat in gewicht den gewonen hofdegen wel driemaal overtrof, hing om de heup; een ijzeren helm met liggende veder
dekte het hoofd. Toch was het of dit kleed hem voegde. De ernst van het gelaat vormde een tegenstelling met het kleurrijke pleeggewaad, dat hij ginder had gedragen, en paste daarentegen geheel bij dit sobere kleed. En die ernst scheen toegenomen. Hij gaf dat gelaat vroeger altijd eene uitdrukking van nobelheid en mannelijkheid, thands was die uitdrukking verscherpt en grensde zij bijna aan die van wrevel en somberheid. Wat er in dit jonge leven dan ook in luttel weken, in den tijd dat wij hem het laatst ontmoetten, is voorgevallen! Wij verlieten hem zoo vrolijk te moede, zoo vol van hoop op eene blijde toekomst, aan de hand van haar, die hij zoo vurig meende lief te hebben; hij werd door zijn meester onder- | |
| |
scheiden, die hem den gevaarvollen en daarom vereerenden last tot gevangenneming der aldermen opdroeg. Het mocht hem in den aanvang zoo schijnen, bij nadenken voelde hij echter een geheimen tegenzin, begreep hij tot een daad veroordeeld te zijn, welke rechten aanrandde die hij voor heilig hield. Hij waagde het dit bedektelijk te doen blijken tegenover den strengen en geëerbiedigden meester, die hem reeds had te gemoet gevoerd, dat hij, Robert Conway, niets meer dan de hand was en dus voor niets aansprakelijk behoefde te zijn. Hij had later nog eens met een enkel woord, zeer bescheiden, er op wagen te zinspelen, dat hij bezwaar had tegen den hem opgedragen arbeid en toen een blik op zich gericht gezien, dien hij nooit zou vergeten: een scherpen, doordringenden blik, die hem de koude in het bloed joeg. Hij had geen woord meer gesproken en... gehoorzaamd; maar of de enkele oodmoedige bedenking, door hem gestamerd, den meester reeds beleedigd had, hij verkreeg reeds den volgenden dag bevel om naar het leger te vertrekken en dat zóo spoedig, dat
het hem onmogelijk was geweest, Jane een woord van afscheid toe te spreken, nog minder Hare Majesteit over zijne liefde te onderhouden, Hare Majesteit, tot wie hij, nederige dienaar, gehoopt had, door tusschenkomst van Mylord Strafford, den toegang te verkrijgen. Zou hij weigeren te vertrekken en zich aan het gevaar bloot stellen ontslagen, of liever weggezonden te worden, zonder eenige toekomst en met verlies van alle hoop op bevordering? Hij vermocht dat niet; hij moest gehoorzamen; zijne afwezigheid zou zeker niet van langen duur behoeven te zijn. Weinig kon hij de ware reden zijner verwijdering vermoeden; weinig dacht hij, dat Mylady Carlisle zijn dadelijk vertrek gevraagd had en Mylord Strafford, niet door het begin van verzet, waarvan de dienaar blijk had gegeven, bewogen was hem te verwijderen - daarvoor beteekende het werktuig, dat hij dacht zoo licht te kunnen breken, veel te weinig - maar wel om zijne vriendin, genoegen te geven, wier doel hij zeer goed kende. Hij was bevelhebber geworden van een vendel Iersche knechten, een vendel, dat hij zelf op Mylords last geworven had. Zijne medebevelhebbers in hetzelfde regiment waren Katholieken, hoewel die volgens de wetten geenerlei kommando mochten voeren. Wat hij onder hen vernam prikkelde hem tot toorn, en zalig was het hem in de verte het psalmgezang te hooren van de in de nabijheid gelegerde Schotten, die den Heere het morgen en avondlied zongen.
| |
| |
Geen wonder dat hij den vijand, die zoo tot zijn harte wist te spreken, niet vijandig tegentrad wanneer hij hem tijdens den wapenstilstand in het kamp ontmoette, dat hij hem zelfs in vriendschap leerde beschouwen en den handdruk niet schuwde, welke hem aangeboden werd. Er waren er onder de zonen van het Noorden, die hij lief had gekregen, aan wie hij zich verbonden gevoelde door eene geestverwantschap, zoo als hij er tot dusverre geene kende. De gesprekken, welke hij in de laatste dagen met hen gevoerd had in het groen op dezen of gindschen heuvel nedergezeten, van waar zij het vèrgezicht hadden op het lachende landschap op den voor-, op de grootsche hoofdkerk en de tallooze huisspitsen der stad York op den achtergrond, hadden hem leeren zien wat hij nimmer zag, doen begrijpen wat hij nimmer had begrepen, maar slechts flaauwelijk had gegist en vermoed. Zijn meester Strafford, aan wien de vereering, die vrees, de eerbied, die ontzach gebood, hem deed hechten, was de vijand van beide rijken, de verdediger van den Antichrist, in den persoon van Laud op de aarde nedergedaald, was de oorzaak van het geweld, dat zoo vele weerlozen trof, was de hand, die den Koning steunde in den weêrstand tegen Gods bevelen.
Wij merken op, dat de Schotten in hunne waardering van Karel Stuart reeds verder gingen dan de Engelschen waagden of voorgaven zich te wagen. Bij deze toch gold de aanval den persoon van Strafford, bij de dieper beleedigde, bij de kouder en meer logiesch denkende Schotten, gold hij reeds ten deele den Koning. Het zaad, dat de zoon van het Noorden strooide, vond in Roberts hart een maar al te weligen grond. Geloofde hij een donker gevoelde behoefte bevredigd, voor het minst voor het oogenblik gestild, hij voelde tevens andere ontwaken; geloofde hij voor het naar godsdienst smachtend gemoed rust gevonden te hebben door de prediking van het Woord, wat de kern uitmaakte van het onderhoud der Schotten, de leden van het heilig Covenant, hij gevoelde tevens zooveel wat sluimerde ontwaakt, hij gevoelde de hand gretiger dan ooit gestrekt naar het zwaard, hoewel de punt gereed was eene andere richting te kiezen. Voegen wij bij die omkeering des gemoeds, de eerzucht die in hem woonde en welke het middel om zich voldoening te verschaffen, meer en meer zag verdwijnen; nemen wij daarbij in aanmerking de innerlijke onrust, die hem teisterde over het hardnekkig stilzwijgen van Jane, wie hij zoo herhaal- | |
| |
delijk om andwoord gebeden en die hij bezworen had, dat alleen het wreede bevel van Mylord hem zoo plotseling had doen verwijderen, dan verklaren wij ons den somberen ernst op het gelaat, dat wij in Londen nog zoo spoedig gereed zagen tot een glimlach, bijwijlen zelfs tot een vrolijk woord en een onschuldige jokkernij.
‘Wij moeten met geweld het wegtrekken der Landkastersche boeren beletten!’ zeide een Iersch officier, die hoog stond aangeschreven in de gunst van Mylord Conway.
Deze telde de stemmen, door in het rond de hem omringende officieren aan te zien. Er waren er velen, die het hoofd niet bogen ten teeken van instemming, maar star voor zich uit bleven zien, en onder hen bevond zich Robert, de jongste van allen, de arme bloedverwant des bevelhebbers, op wien deze altijd gewoon was als op een verre staanden mindere neder te zien.
‘Wat is uw gevoelen, Sir?’ vroeg hij strak.
‘Ik zou tegen het plegen van geweld zijn, Mylord!’
‘Ook als ze heentrekken? Ge zijt een laauw dienaar Zijner Majesteit!’
‘Ik geloof, dat ik een der warmste ben, Mylord!’
‘Ik verzoek u te zwijgen. Gij zult het mij bewijzen, door u van avond te legeren met uw vendel naast de train-bands. Op uwe verandwoordelijkheid, Sir! als zij zich verwijderen.’
Gelukkig voor de krijgstucht, welke reeds zoo verslapt was, dat de tijding van 's Konings komst hen bereikte! Met voldoening had Zijne Majesteit de waakzaamheid bespied, zoo herkenbaar in het plaatsen der wachten. Indien zij echter van eene andere zijde het leger ware genaderd, zij zou iets gants anders hebben bespeurd, en juist aan de zijde welke het eerst aan een aanval konde bloot staan. Naar den kant van York lagen dan ook de Iersche knechten, door Mylord Strafford aangebracht en door hem geoefend in tucht, aan den anderen kant de Engelsche troepen, die zich iederen dag meer verbroederden met de Schotten, en eer geniegd waren met deze de Iersche verraders aan te vallen dan in vereeniging met die papisten de geloovigen te bestrijden. Lord Conway, die, zonder krijgskennis en zonder wilskracht, slechts door hofgunst aan het hoofd van het leger was geplaatst, die zelfs de orde waar zij bestond niet wist te handhaven, veel minder waar zij ontbrak te scheppen, had met vrees den wrevel in zijne gelederen zien
| |
| |
aanwassen en dien voornamelijk toegeschreven aan geldgebrek, dat hem weêrhield de soldijen uit te betalen. Hij zag zich, hoe streng hij ook ware, zelfs van zijne vrienden met weinig eerbied bejegend en heette het bezoek Zijner Majesteit dus in de hoogste mate welkom, daar dat niet anders dan eene zedelijke versterking voor zijn gezach moest zijn.
‘Alles in het gelid, Mijne Heeren! Zijne Majesteit zal eene wapenschouwing houden. Wellicht rukken wij spoedig op tot den aanval,’ riep hij luide uit, zich de aristokratische handen wrijvend; eer hij zich wendde om naar zijn tent te gaan en zich gereed te maken den Koning te ontvangen, keerde hij zich tot eenige der jongste officieren, en beet hij hun toe: ‘Voordeel voor den dappere, schande en ongenade voor den flaauwhartige!’
De gesproken woorden waren niet in staat om de reeds geprikkelde gemoederen tot bedaren te brengen. De grove bedreiging van Lord Conway, de zinspeling op den aanstaanden aanval, zoozeer gelijkend op een aankondiging, deed de spanning stijgen en het oogenblik verhaasten, waarop menig hunner zou moeten kiezen tusschen het verlaten van het vaandel des Konings of den strijd tegen de broeders.
Middelerwijl was de Koning met de zijnen aangekomen voor het hoofdkwartier, waar Lord Conway hem ontving. Het geschetter der trompetten, het gebulder van het kanon, dat hem verwelkomd had, het wuiven der vanen, die hem hulde boden, het hinneken der trappelende rossen van den bevelhebber en diens gevolg, dat alles verjoeg uit Karels verbeelding de sombere schimmen van de groote hal van York, verjoeg uit zijn hart het gevoel van verlatenheid, dat hem bezielde, toen hij, de stamerende, zich alleen bevond tegenover de maar al te welsprekende Pairs. Het ridderlijk hart zwol in den boezem: de Suzerein bevond zich onder zijne vazallen, die, getrouw aan eed en plicht, zich om hem heen schaarden en bloed en leven veil zouden hebben voor de onkreukbare rechten des leenheers. Genadig liet hij Conway, die even als zijn gevolg van zijn paard was gestegen en diep buigend 's Konings bevelen wachtte, weder opstijgen, en met warmte zelfs keurde hij den voorslag goed om een wapenschouw te houden en de getrouwe knechten den aanblik van den koninklijken meester te gunnen.
‘Het zal hun moed verheffen en hen te geschikter maken voor den strijd, die, als het Uwer Majesteit slechts gelieft te
| |
| |
behagen, aanstaande is,’ zeide Lord Conway, waarop Zijne Majesteit slechts met een glimlachjen, maar toch veel, ja te veelbeteekenend, andwoordde. Liep het gerucht al niet dadelijk rond, dat Zijne Majesteit in zijn binnenste neigde tot den strijd? en dat weinige minuten na de woorden des vredes door hem tegen den Schotschen afgezant gesproken!
Daar dreunde de grond onder het getrappel der paarden. Dicht aaneengesloten, gedoscht in het flikkerende harnas, gewapend met musket en zwaard, naderden de kurassiers, alle forsch gebouwde, uitgelezen mannen uit Wales. De zon brak door, en in hare stralen flikkerden de uitgetogen en onder het luid gejubel rondgezwaaide zwaarden. De bevelhebbers waren alle Ieren, uitgekozen door Strafford en Zijner Majesteit met lijf en ziel verknocht. Schatten waren besteed aan hunne wapening, die van de nieuwste uitvinding was. Het harnas heette bijna ondoordringbaar, het kleine musket juist in het treffen van het wit reeds op verren afstand. Die knechten verdienden dan ook het beste, want zij golden voor keurbende. Hun volgden de voetknechten, geworven in Kent, York en Londen. Vele der bevelhebbers waren zonen van den hoogen adel en mede aan de zaak des absoluten monarchs verbonden; eenige echter behoorden tot de burgers en mochten besmet heten met het gif der ketterij. Een vendel hellebardiers ging vooraan; het vendel wuifde, de zwaarden van de meeste bevelhebbers bogen, maar de hellebarden bleven geheven, zoo als de legerorde dat voorschreef, en trilden niet in de hand welke van geestdrift had behooren te beven. Menig gelid was gebogen en menige voet scheen zich slechts loom voort te bewegen. Dezelfde aanmerking mocht gelden voor de daarop volgende musketiers. Het mocht een voorbijtrekkend woud van speeren en geweertrompen genoemd worden; maar een woud, welks stilte het gemoed met bange vrees vervult. Toch vergissen wij ons. Midden in het gelid verhief zich bij het voorbijtrekken eerst éene stem, toen een tweede, eindelijk eene menigte, welke het woord: vrede! riepen. Lord Conway verbleekte en beet zich op de lippen; de Koning deed alsof hij niets hoorde, en het op
ettelijke schreden achterwaards staand gevolg kon niets verstaan, zoodat het de kreten als toejuiching aanmerkte. De beurt was aan de Lankastersche train bands. Conway zag ze met vrees naderen, maar was zoo behendig de trommen te laten roffelen, toen de hoop ordeloos en met bijna gebroken
| |
| |
gelederen naderde. Of zij werkelijk zwegen dan of de kreten, die zij aanhieven overstemd werden, zeker is het, dat Zijne Majesteit niets ergerlijks hoorde, maar alleen iets ergerlijks zag, zoodat hij zich alleen met een schamperen lach liet ontvallen: ‘De armzalige boeren! leer ze loopen, zij het ook met stokslagen, Mylord!’
De lange trein werd gesloten door eene andere keurbende: de Jersche hulptroepen, door Strafford bijeenverzameld. De Koning wist, dat hij op die gewapenden steunen kon als op hem, die ze bijeen riep. Gewillig zag hij het weinig afgemetene van den tred, de gebogen lijn van het gelid voorbij, want wat het bruischend Iersche bloed soms aan krijgstucht deed te kort schieten, zou het meer dan voldoende in staat zijn aan te vullen op het slagveld door geestdrift en door verachting van alle gevaar. Hoe gene zich nu reeds uitte bij den groet aan Zijne Majesteit gebracht; hoe de helmen zich verhieven op de spitsen der lansen! Het straffe, koude gelaat Zijner Majesteit veranderde van uitdrukking; het verhelderde en werd verzacht; het oog tintelde; de tong voelde de boei wijken. Maar wat plotselinge overgang! Welk een wanklank werd te midden dier zoete melodiën vernomen! Eene stem waagde uit het midden dier getrouwen te roepen: ‘Een Parlement!’ Het paard Zijner Majesteit steigerde door den ruk, dien de berijder aan de teugels deed. De stem vond in de onmiddellijke nabijheid van hem, die haar hooren liet, geen ondersteuuing en haar zwakke klank ging dan ook schuil onder het uitbundig hoera, dat van de lippen der anderen klonk.
‘Wie was dat, Mylord!’
‘Ik weet het niet, Sire! maar ik zal onderzoeken en straffen!’
‘Zend hem tot mij! Ik zal met hem spreken.’
Dien vermetelen uitroep had Robert Conway zich veroorloofd, en de opperbevelhebber wist het. Dat hij onkunde voorwendde, geschiedde waarlijk niet om den vermetelen jonkman te sparen, maar om niet een naam te noemen, die de zijne was, hetgeen Zijner Majesteit, die soms zulke zonderlinge gevolgtrekkingen maakte, een ongunstigen indruk geven mocht en hem, het hoofd van het geslacht, zoude kunnen schaden. Was Zijne Majesteit ook een oogenblik pijnlijk aangedaan door het gehate woord, dat ook hier had weêrklonken, het had spoedig plaats gemaakt voor den verblijdenden indruk, dien de aanblik van het talrijk krijgshaftig leger over het algemeen had
| |
| |
gemaakt. Daartoe droeg niet weinig de eenstemmige verzekering bij van allen die hem omringden, dat een krijgsoverste als Zijne Majesteit aan het hoofd van zulk een leger onoverwinnelijk mocht heten. Vane, die dit het luidst uitsprak, was eerlijk bij het uiten van die meening en bewees dat, toen hij weinig uren daarna aan zijn ambtgenoot Windebank te Londen schreef: ‘Stouter en wakkerder mannen heb ik in mijn leven niet gezien. Er waren wel 16000 voetknechten en 2000 ruiters, behalve de train bands van York en Lankashire bijeen. Ik ben er zeker van, dat ik veel, wat verreweg minder was in het kamp van den Zweedschen Koning, vreemde en groote dingen heb zien doen; en volgens aller bericht zijn zij veel beter dan zij die ze te bestrijden hebben, die niet meer dan dwergen zijn; de meeste hunner nog maar slecht gewapend. Kunt gij ons dus bij tijds geld zenden, dan twijfel ik er niet aan, of de zege is ons, als God met het leger Zijner Majesteit is.’
Opgewekter dan hij vertrok, kwam Karel binnen de stad terug, en zijn verlangen om gehoor te geven aan de wenschen der Pairs en der Schotten, stond in omgekeerde rede tot zijne opgewektheid. Toegeven aan eischen, hem door zijne onderdanen gedaan, zou hij niet doen dan in den hoogsten nood en dan alleen nog gedwongen en met het voornemen, om bij de eerste gunstige gelegenheid te heroveren wat hij had prijs gegeven; en die nood bestond thands nog in geenen deele nu hij zulk een leger bezat.
Er was geldgebrek, maar indien hij de onderhandelingen afbrak, die eindeloos gerekt werden en den stouten slag waagde, een veldslag, die eigenlijk nog niet had plaats gevonden, daar de eerste ontmoeting slechts een ordelijk terugtrekken geweest was van den misschien wat al te voorzichtigen Conway, dan zou hij alle verzet in eens kunnen fnuiken! Ware Strafford slechts aan zijne zijde! Hij zette zich neder om zelf aan hem te schrijven en hem dringend uit te noodigen over te komen, zoo hij nog niet op reis gegaan ware ten gevolge van den brief van Vane. Toen die brief geëindigd was begon hij een tweeden, gericht aan zijne Henriëtte. Hoe de pen gleed over het papier en naauw de snelheid der gedachten volgen kon! Hoe hij haar zijne hoop op de toekomst schilderde, hoe hij afdaalde tot in de nietigste bijzonderheden, welke zoo groote waardij voor hem hadden, daar zij haar en de kinderen betroffen, en alzoo allen die hij lief had met zijn gantsche ziele, met zijn gant- | |
| |
sche verstand. Bekrompen mocht het laatste zijn, maar het was of de liefde de grenzen verzette en de enge ruimte wist te verwijden.
Wij verlaten hem, nu hij, ongekweld van de staatszorg, zich mocht overgeven aan zijn goeden geleigeest; wij verlaten hem om het donkere huis te ontvlieden, de enge straten van York door te ijlen, en verre over de reeks heuvelen, die aan éene zijde het straks beschouwde leger begrensde, een man in te halen, die, op een zwaar inlandsch paard gezeten, den heirweg, die naar Ripon leidde, langs draafde. Hij droeg het eenvoudig kleed van den burgerman dier dagen: stemmig en eenvoudig. Het wambuis en broek van grof zwart laken, de kousen van dezelfde kleur, de schoenen lomp en breed, en even als al het andere, zonder eenig versiersel. De klassieke hoed met puntigen bol en breeden rand dekte hem het hoofd en ten deele voorhoofd en neus; het eerste en het rechter oog was bovendien nog verborgen door een zwarten doek, zeker om een wond of eenig gebrek te bedekken, voor het minst het aan den nieuwsgierigen blik van dezen of genen te onttrekken. De top van den neus was rood en een der wangen scheen gezwollen. Zijn voorkomen was dus verre van behagelijk en was wel in staat menig ruw woord van den voorbijganger uit te lokken.
Toch was dit niet het geval en scheen hij van een anderen kant iets te bezitten wat hem aanbeval. Het mocht de hoedanigheid zijn van ijverig broeder der geloovigen, en zij bleek ieder terstond die hem ontmoette, daar hij in den schommelenden zadel Gods Woord las. Of hij werkelijk zoo ijverig was als hij het scheen, mocht betwijfeld worden, want zoodra een wandelaar of ruiter voorbij was gegaan en hij op den weg voor zich niemant bespeurde, werd de oude gekreukte bijbel dichtgeslagen en voor zich op den zadel neêrgelegd. Hij had dien morgen in de verte Zijner Majesteits leger beschouwd, op het oogenblik dat het onder luid gejuich den Koning voorbij trok. Op den afstand, waarop hij zich bevond, konden de enkele wanklanken niet gehoord worden, die Zijne Majesteit had vernomen; hij mocht derhalve het leger niet alleen vaardig maar zelfs hunkerend ten strijde gelooven en vond de geruchten, die hem ter oore waren gekomen, aangaande den slechten staat en den slappen geest der knechten logenachtig, hetgeen den broeder niet weinig teleurstelde. ‘De een moet even sterk zijn als de ander, en dan kunnen zij elkaâr vernietigen,’ had hij gepreveld en toen zijn paard gewend. Hij
| |
| |
had dikwerf aan dezen en genen den kortsten weg naar Ripon moeten vragen en zag zich dan ook door de telkens vriendelijk gegeven inlichtingen in staat gesteld het stedeken te bereiken. Het was een vreemde aanblik van verre. Aan de eene poort waren eenige krijgsknechten gelegerd onder de banier van het Covenant, aan de andere eenige andere in de schaduw van den standert der Stuarts. Het vrijgeleide was den Schotten verleend, zelfs onder den waarborg van het zegel der door hen aangewezen Engelsche Pairs, en toch hadden zij den maatregel niet overbodig geacht om zich van een vendel der hunnen te doen vergezellen en hadden zij toegezien dat de Pairs, die voor Zijne Majesteit optraden, geen enkelen knecht meer meêvoerden dan zij. Het scheen den vreemden ruiter niet onverschillig door welke poort hij zijne intrede zoude doen. Hij bleef zelfs ettelijke oogenblikken in gepeinzen verdiept, maar toen hij eenmaal besloten was, nam alle weifeling een einde; hij stapte op het vaandel van het Covenant toe. Als in eene belegerde stad, werd hij door de uitgezette wachten aangeroepen en om het wachtwoord gevraagd. Hij kende het niet, maar verzocht den hoogsten aanwezigen officier te spreken en werd middelerwijl in een vertrek gelaten, dat tot wachtkamer scheen gebruikt te worden. De vreemde scheen geen uur ongebruikt te willen laten voorbijgaan; hij opende zijn bijbel en scheen in de lezing verdiept, welk gedruisch van voetstappen er ook om heen gehoord werd, hetgeen hem evenmin scheen te hinderen als den knechten, die de wacht niet hadden en mede bezig waren hier op een bank, ginds op den steenen vloer uitgestrekt, zich te stichten. De vreemde zag bij het omslaan eener bladzijde onwillekeurig op; het was of hij voelde, dat een blik zich op hem vestte, en dat was
zoo. Ginder in den hoek van het vertrek lag een knecht, de polsen met een doek omwonden, met een bleek en mager gelaat, de oogen onafgebroken op hem gericht. Het hinderde hem; het deed hem onaangenaam aan, toen hij zich flaauw herinnerde dien man meer gezien te hebben, toen hij, alle krachten van zijn herinneringsvermogen inspannend, eindelijk zich bewust werd wie die man was en waar hij hem ontmoet had. Het was in den Tower, ettelijke dagen geleden; het was op eene plaats en in een toestand, welke die bleekte van het gelaat en die windselen om de polsen genoegzaam verklaarde. De vreemde had al zijne zelfbeheersching noodig om de ongerustheid, die hem aangreep, te verbergen. Hij bedacht
| |
| |
ook spoedig, dat de verw, die op zijn gelaat lag, het bleek worden van de wang belette en de doek over het eene oog geslagen hem eene zeer nuttige maar thands ook een zeer noodige dienst bewees. Bovendien meende hij een goeden bondgenoot te zullen vinden in gindschen Schot zelven, aan wiens scherpzinnigheid hij reden had te twijfelen en die, als zoo vele zijner broederen, slechts eene passieve kracht had betoond, slechts de kracht om als een heilige te lijden en te dulden. Hij begon dan ook weder met allen ernst te lezen, ten minste den schijn er van aan te nemen, daar hij eene bladzijde omsloeg, wat in de laatste minuten niet was geschied. Het belette hem echter niet te zien, dat de ander uit den hoek opstond, eenige malen het enge vertrek op en neder ging en eindelijk, zich steunende op de eenige tafel die er aanwezig was, hem op den schouder klopte en vroeg: ‘Komt ge van ver, broeder?’ De ander knikte en wilde de lezing voortzetten; maar John Lairdie - hij was de gemartelde, die, eenigzins in kracht toegenomen, naar de broeders had verlangd en weldra behouden bij het dierbare vaandel was aangekomen - wilde dit blijkbaar niet.
‘Komt ge uit het Zuiden?’
‘Ja, broeder! uit Londen,’ andwoordde de vreemde met een heesche stem. ‘Hebt ge er bekenden?’
Lairdy zag hem met de groote oogen wonderlijk aan. ‘Ik meende....’ maar hij voleindde niet, ofschoon hij den ander altijd door bleef aanzien.
‘Wat meent ge, broeder?’
‘Ge zijt een vreemdeling.’
‘Ja, een Franschman.’
‘Een papist?’ Lairdy trad bij het uitspreken van dien naam een paar schreden achteruit.
‘Een hugenoot, een broeder! Maar ge meendet...?’
John Lairdy schudde het hoofd en trad naar buiten. De goede man had straks geloofd eene ingeving Gods te ontvangen, die hem toefluisterde: ‘Gij kent dien man; maak u op en treed hem tegen.’ Maar de stemme Gods zweeg nu hij den vreemde was tegengetreden, voor wien een onbestemd gevoel in zijn binnenste hem afkeer deed voeden. Hij trad naar buiten en deelde daar zijne bevindingen mede, waarnaar alle met belangstelling luisterden, ook de officier, die daar juist aankwam, om den vreemden bezoeker te woord te staan.... Deze wenkte daarop Lairdy met hem naar binnen te gaan. De
| |
| |
vreemde herhaalde wat hij straks reeds aangaande zijn afkomst gezegd had en andwoordde verder op de tot hem gerichte vragen, dat hij naar Lord Dunfermline gebracht wenschte te worden en dien het noodige zoude melden. Hij had er reden voor te vorderen, dat dit spoedig plaats had, daar zijne zending gewichtig was en snelheid vorderde in het belang van het Covenant zelf. De officier bleef hem niettemin aanstaren en vroeg hem of hij vijanden op den weg herwaards ontmoet had. De scherpzinnigheid des vreemden begreep het doel dier vraag en wist er gebruik van te maken. Eenige zwervers van 's Konings leger, ruwe wilde Ieren, had hij ontmoet; zij waren hem aangevallen en hij had zich verdedigd, waarbij hij een vuistslag van een hunner ontvangen had, de gevolgen waarvan nog zeer goed zichtbaar waren op zijn wang en om het oog. Hij knoopte den doek los, liet een pleister zien, die over het beleedigde deel was gelegd en wendde het gelaat met opzet naar den nieuwsgierigen Lairdy. De officier zag dezen veelbeteekenend aan, maar ontving geenerlei andwoord, hetgeen oogenschijnlijk aan zijne aarzeling, om den Hugenoot voort te leiden, een einde maakte. Weldra zat de vreemde dan ook neêr ten huize van Lord Dunfermline, omgeven van al de Schotsche afgevaardigden, die te Ripon met de Engelsche over een mogelijk vergelijk onderhandelden, maar zoo als wij weten met weinig gunstigen uitslag.
Gesteund door Pym en de zijnen, die hen van het noodigste verzorgden, hadden zij zich niet overhaast om tot een vergelijk te komen. In de laatste dagen echter hadden de vrienden uit het Zuiden doen weten, dat de ijver der hunnen wel niet verslapte en de beurs der welgezinden niet gesloten was, maar dat de dolle Ier geweldiger en geweldiger werd en diens speurhonden alle wegen en alle kasteelen bijna onveilig maakten, zoodat de gelegenheden tot het overvoeren van munt steeds moeielijker ja bijkans onmogelijk was geworden. De bijeenroeping van het Parlement was het eenig redmiddel voor allen. Men was begonnen een nieuwe mijn te openen en had alle hoop te slagen, maar bad de broeders daartoe mede te werken door hunne vorderingen met kracht te doen gelden en geen vergelijk te treffen zonder waarborgen; beter was het een beroep te doen op het zwaard dan te onderhandelen als men met het laatste niets anders dan het gewone dubbelhartige ja van den Koning verkrijgen kon. Het een en ander had de Schotten bewogen hun le- | |
| |
ger eene voorwaardsche beweging te doen maken en vervolgens Graaf Lanark met de ons bekende eischen af te vaardigen, en deze, die, hoewel in 's Konings dienst en door Zijne Majesteit gemachtigd om benevens zestien andere Pairs de onderhandeling met de rebellen te voeren, zich met die taak belast had, had geen gunstig verslag van zijne zending uitgebracht. Men beraadslaagde over de verder aan te nemen houding toen de vreemde werd aangediend. Onder de mannen, die daar bijeen waren, mannen, die goed en bloed veil hadden voor het heilig verbond en biddende streden maar ook strijdende baden, bevond zich ook de beroemde Alexander Henderson, de prediker, die alleen een gantsch heir opwoog, wiens stem een bazuin was, wiens woord wonderen deed als dat der
Profeten. Graaf Lanark had niet verzwegen, dat de Koning vertoornder was dan ooit, dat er bij hem nog geene schaduw van omkeering ten goede was, en hij, Lanark, niets meer ten hunner gunste vermocht, daar het maar al te zeer gebleken was, dat hem een ongenade wachtte.
‘Ik zal tot den Koning gaan!’ had Henderson uitgeroepen, en bij die woorden verbleekten allen. Het uitverkoren vat zou zich aan verbrijzeling bloot stellen. Dat nimmer! Het gantsche Covenant zou zijne ziel derven; waar hij was moest het gantsche Covenant zijn en daarom zou hij niet gaan, ten zij omringd van zijne getrouwen. Henderson was in geenen deele van zijn voornemen teruggebracht, maar moest voor het oogenblik zwijgen, daar de vreemde werd aangediend. Met onhoorbaren tred kwam hij binnen en bij de diepe buiging dwaalde het eenige oog scherp onderzoekend in den kring. Het bespeurde weinige fijnheid van vormen. Het hair, dat bij allen tot halverwege het voorhoofd viel, gaf het gelaat iets bekrompens en boersch, ja, schier onnoozels; de breede schouder, de grof gespierde hals, de verweerde tint van wang en hand, duidde kracht, ruwe kracht aan, en aan het bestaan van deze had de vreemde dan ook nimmer getwijfeld. Een der aanwezigen maakte echter eene uitzondering; hij had boven den schijn van kracht zeker nog andere vermogens, want zijn gelaat drukte schranderheid, zelfs eenige spitsheid uit, en zijn oog gloeide in de diepe kassen. Dat was Henderson, en de vreemde boog voor hem dieper dan voor de anderen. Verklaarbaar was aller verwondering over de komst des vreemdelings, verklaarbaar de vraag hem dadelijk gedaan naar de reden zijner komst.
‘Is de deur goed gesloten?’ had hij gevraagd, en toen hij
| |
| |
toestemmend beandwoord was en zich zelf, door in het rond te zien, er van verzekerd had, dat geen der knechten meer aanwezig was, had hij zich bekend gemaakt als Sire de Hautemont en een zendeling van Richelieu. Schoon hij een Hugenoot was, had de Kardinaal hem toch in dit bijzonder geval tot zijn bode gekozen, en had hij niet geweigerd den vijand der gezuiverde Kerk te dienen, daar het thands ten voordeele dier Kerk gedijen moest. Op die mededeeling volgde geene tweede vraag, maar ook geen hartelijke welkomstgroet. Allen zwegen en bleven hem strak aanstaren.
‘Gij wantrouwt mijne woorden?’ vroeg Sire de Hautemont. ‘Ziet, mijne Heeren! daar is mijn geloofsbrief!’ Hij gaf hun een papier, onder het zegel van den Franschen ambassadeur te Londen afgegeven, geteekend door den Graaf de Brienne en bevattende de verzekering, dat de houder van dat papier, Sire de Hautemont, alle vertrouwen verdiende bij de leden van het Covenant. Aller hoofden bogen, maar het benaauwende stilzwijgen bleef voortduren en de ergerlijke statigheid van al die gezichten nam nog geen einde.
‘Mylord Dunfermline ontving tien dagen geleden het bericht, dat de Roomsche priester Con naar de Hooglanden was gegaan, om er een opstand te doen ontstaan,’ zeide de Hautemont.
Aller onverschilligheid was verdwenen; men keerde het gelaat met belangstelling naar den spreker, die thands vervolgde: ‘Dat kan hij alleen weten, die de tijding ontving en hij die haar gaf. Vertrouwt ge mij nu?’
‘Met welk doel komt ge hier, broeder?’ vroeg Dunfermline en die vraag beandwoordde voldoende die des vreemden.
‘De Kardinaal, die de kinderen Gods in Frankrijk vervolgt, wil ze in het buitenland beschermen. Het is eene zondige staatkunde, anders niet; maar God doet uit het kwade zoo dikwijls het goede voorkomen, doet het booze zelfs medewerken tot het ontstaan van het heiligste. Ik heb dus niet gevraagd naar het hoe en het waarom, maar nam den last aan, die mij gegeven en nader door den Gezant te Londen ontvouwd werd. De Kardinaal is bereid u te helpen, mids hij door u in staat gesteld worde dat te doen. Hij wil u bijstaan met krijgsvolk en geld; het eerste zal alleen uit geloofsgenoten bestaan, maar om die te kunnen zenden, moet hij daartoe door u, die het Covenant vertegenwoordigen, worden aangezocht.’ Eenstemmig werd het hoofd ontkennend geschud, hetgeen de Hautemont echter niet belette
| |
| |
voort te gaan, betuigende dat zij van Godswege Schotland vertegenwoordigden en dus alleen eener vreemde mogendheid het recht konden geven tusschen beiden te komen. Zonder hunne aanvraag zou de Fransche hulpbende een rooverstroep schijnen; in tegenovergesteld geval een heir, strijdende voor eene rechtvaardige zaak. Hij ontveinsde het niet, dat hij de daad gevaarlijk achtte; hij had zelf lang geaarzeld, eer hij den voorslag wilde overbrengen; maar het in de laatste dagen gebeurde had hem er toe overgehaald. Hij had uren in het gebed doorgebracht, opdat God hem voorlichten mocht, maar wat hij in Londen vernam en wel door tusschenkomst van den Franschen Gezant, had hem de reis naar Ripon doen aannemen. Strafford toch had tienduizend Ieren bijeengebracht; de schepen waren gehuurd om hen over te voeren naar Schotland. De Schotsche Heeren zagen elkander veelbeteekenend aan, en brachten daarmede 's Konings woorden tegenover Lanark in verband. Ook Pym had er op gezinspeeld, toen hij schreef, dat Straffords kracht altijd nog voornamelijk in Ierland school.
‘Broeders!’ riep Henderson uit, die al dien tijd onbewegelijk het oog hield gevest op den vreemdeling, wiens geheele voorkomen hem eene vermomming had toegeschenen, waarvan de oorzaak hem thands echter voldoende verklaard was, ‘Broeders! ik heb geraadpleegd met den Heere mijnen God, en geen legioenen van duivelen, zich legerende op mijnen weg, zullen mij terughouden te gaan naar den tempel van Dagon. Ik zal woorden spreken tegen den Koning van Schotland, zoo als hij reeds lang had moeten hooren, en zoo de Heere God mij bijstaat, zullen hem de schellen van de oogen vallen en zal hij afzien van alle verdere zonden tegen den Heiligen Geest!’
Hoe men hem ook trachtte terug te brengen, hoe zelfs de Hautemont hem bad, hem, den krachtigen voorganger der gemeente, zich niet in gevaar te stellen, het baatte niet. Slechts liet hij toe, dat men 's Konings afgevaardigden een vrijgeleide zou verzoeken voor de reize naar York en terug.
Henderson sprak er van, zich die zelf te gaan verschaffen en verliet de vergadering, evenwel niet zonder een vurig gebed te hebben uitgestort voor de blijvenden en hem die de reize aanvaarden ging en ook om zegen te schenken aan de beraadslaging hier en de woorden ginder te spreken. ‘Broeder!’ zeide hij bij het afscheid nemen tot Loudon, ‘laat ons voorzichtig zijn als de slange, daar waar wij het kunnen zijn. De Heere God schrijft
| |
| |
Zijne raadselen in de toekomst, maar schenkt ons Zijne lessen in het verleden. Denk, denk aan hetgeen u overkomen is!’
Hij zinspeelde op het feit, hetwelk een jaar vroeger was voorgevallen, toen de brief, door eenige Schotsche edelen in wanhoop aan den Koning van Frankrijk geschreven en Lord Traquair in handen gespeeld, Loudon bijkans het hoofd had gekost.
Sire de Hautemont scheen met dat feit niet onbekend, want hij wendde het hoofd van den prediker af en bleef zelfs na diens vertrek nog eenige oogenblikken zwijgen. Had het ook hunne aandacht getrokken, zij konden er een voldoende reden voor vinden, toen zij hem hoorden zeggen: dat hij na dat feit herinnerd te zijn zich bezwaard gevoelde hen tot het verlangen des Kardinaals over te halen; dat hij hun zelfs het schrijven van zoodanigen brief afried. Toch was het noodig zich van eene spoedige en machtige hulp te verzekeren, hetgeen door allen werd toegestemd, en daarom stelde hij, na alle kansen gewikt en gewogen te hebben, voor, dat zij hem zouden machtigen, in aller naam den Graaf de Brienne te verklaren, dat zij instemden met den voorslag hun uit naam van den Kardinaal de Richelieu gedaan en dat gantsch Schotland dacht als zij. Om alle nasporing onmogelijk te maken, stelde de Hautemont voor zijn naam niet te noemen, daar hij op de terugreis aangehouden zoude kunnen worden, zoodat de aanhef alleen luidde: de ‘houden van dezen brief, onze broeder in den Heere Jezus Christus, onzen Heer en Zaligmaker, is gemachtigd’, enz. Toen Dunfermline de verklaring gesteld had en de pen aan Loudon reikte, gaf deze hem terug met de betuiging voor God, dat hij bereid was te teekenen, als Dunfermline hem wilde voorgaan, hetgeen deze na hevigen innerlijken strijd verklaarde niet te kunnen, niet te mogen, daar hij het eene groote zonde heette God te verzoeken.
De Hautemont scheen daarover anders te oordeelen en waagde het overgroote bedachtzaamheid en voorzichtigheid, zelfs wel kleinmoedigheid te noemen, hetgeen hij - de broeders moesten het zijn ijver niet euvel duidden, indien hij kwetste - in de omstandigheden als waarin zij zich bevonden wel de grootste zonde moest gelooven. De beide dwarskoppen, zoo als hij ze in het binnenst begon te noemen, waren echter niet tot teekenen te bewegen, en eenigen hunner vingen reeds aan, de reis van Henderson voldoende en het in ieder geval beter te achten, vóor men iets wanhopigs deed, af te wachten dat er werkelijk reden voor wanhoop be- | |
| |
stond, hetgeen er eerst zoude kunnen bestaan, indien Henderson niet slaagde. Hautemont veranderde toen langzamerhand van toon, berustte in hunne weigering, gaf hun zelfs gelijk en deed toen het voorstel om den brief alleen te doen voorzien van het zegel van het Covenant; maar dat ook was dringend noodig, om het geschrift tegenover den Graaf de Brienne een geloofsbrief te doen zijn. Na eenige woordenwisseling werd dat voorstel goedgekeurd, de verklaring in dien zin opgemaakt en aan de Vaudemont, die eene dadelijke terugreize noodzakelijk keurde, ter hand gesteld. Na zich in hunne gebeden te hebben aanbevolen en hen in het belang der allerheiligste zaak bezworen te hebben jegens niemant, wie het ook zij, van zijne komst, ja zelfs van zijn bestaan te gewagen, reed hij terug. Het was reeds avond geworden; aan de poort vroeg hij aan den wacht: of Zijn Wel-Eerwaarde de prediker Henderson al was afgereisd? Hij ontving een kort ontkennend andwoord, en bij het licht van de hoornen lantaren, die hem voor het gelaat werd gehouden, herkende hij het strakke gezicht van John Lairdy, die hem de zware deur open deed, toen hij zijn verlof had
vertoond en afgegeven, en hem toebromde: ‘Goede reis, als het doel goed is!’
Op den heirweg gekomen, gaf hij het paard de sporen en rende hij voort zoo snel als de logge viervoet kon gaan. Hij had nog niet lang gereden of de zwarte doek werd losgeknoopt en de pleister van het oog getrokken. Toen de maan verrees en het landschap verlichtte, zag hij een sloot, die een weî van den weg afscheidde. Hij bond er zijn paard vast en bukte zich over het klare water, waarin hij gelaat en handen wiesch. Blijkbaar verkwikt vervolgde hij de reis, tot hij aan de poort der stad York aanklopte. Als belast met eene tijding van wege Hare Majesteit de Koningin voor haren gemaal, werd hij in dit late en ongewone uur nog binnen gelaten.
Aan het huis, door den Koning betrokken, vernam hij dat Zijne Majesteit uitdrukkelijk verboden had hem te storen. Door den Lord Kamerheer werd hij met eene diepe buiging ontvangen en verzocht hetzelfde vertrek weder in te nemen, dat hij betrokken had vóor zijn plotselinge afreize, welke ieder verbaasd had en Zijne Majesteit niet het minst, die telkens naar Signor Rosetti had gevraagd.
Zijne Majesteit zoude zelfs Mylord Strafford hebben doen wachten, indien hij zich dat oogenblik had aangemeld, en deze zou het hebben kunnen begrijpen, indien hem ware bericht:
| |
| |
‘Zijne Majesteit voert dezen oogenblik een redetwist.’ Hoe verschillend ook in vele opzichten van zijn vader Jakob, toonde Karel zich toch daarin een veelbelovende zoon, dat hij aan de scherpte van zijn oordeel geloofde en meest ten allen tijde, hoe moeielijk zich ook zijn tong bewoog, gereed was tot redekaveling. Hij had Mylord Conway bevolen hem den officier te zenden, die het gewaagd had den bewusten kreet te doen hooren, en, had Mylord Conway het ook pogen te vergeten, Zijne Majesteit had hem aan het bevel doen herinneren.
Robert Conway verscheen dan ook in het koninklijk kabinet. 's Jongelings kniën knikten, toen hij zijn Soeverein in den hoogruggigen leunstoel zag nedergezeten en een edelman van het gevolg bezig Zijner Majesteit eenige papieren voor te lezen. Zij waren zeker gewichtig, want er werd met gespannen aandacht naar geluisterd; maar toen de jonkman binnen trad werd het hoofd omgewend en terstond het bevel gegeven den officier te doen nader treden. Robert was den Koning nog nimmer genaderd. In de vreeze der aardsche majesteit opgevoed, voelde hij thands den invloed der hem ingeplante begrippen in al hunne kracht, en begaf hem de steun der nieuwe leeringen, welke hij met een begeerig gemoed, door al wat hij aanstaarde en bijwoonde daarvoor zoo ontvankelijk geworden, had aangenomen, maar welke nog niet in hem op nog niet met hem waren saâmgegroeid.
‘Uw naam?’ vroeg de Koning.
Hij bracht dien met moeite uit.
‘Gij hebt woorden gesproken, welke u niet voegden. Gij hebt te gehoorzamen, niet te spreken over de wetten van ons rijk.’
Robert boog; zijne lippen bewogen zich wel als tot een andwoord gereed, maar de zinsnede, welke hem voor den geest zweefde, kon hij niet tot een geheel brengen, kon hij niet uiten.
‘Gij hebt omgegaan met de rebellen; gij hebt die woorden van hen geleerd; weet ge wat ze beteekenen? Verzet tegen de oppermacht van den Koning, door de genade Gods u gegeven. Gij weet zelfs niet wat uwe woorden beteekenen? Dan zal ik het u zeggen. Onder den schijn van God te dienen het rijk van Satan uit te breiden! De overheid is van God ingegeven, zoo leert de Schrift, die gij heet te kennen en die ge niet kent. Weet ge waar de nieuwe leering u heen leidt? Tot omkeering van alles, tot de heerschappij van allen en al- | |
| |
zoo van niemant; want zoo allen koningen zijn waar is dan de onderdaan, zoo allen het niet zijn, waar is dan de gelijkheid? Andwoord! wederleg dat, als ge kunt, jonkman!’
‘Ik ben niet bestand tegen de wapenen Uwer Majesteit!’ zeide Robert stamerend. ‘Maar neen, dat is het niet! Wie Uwe Majesteit waagde aan te randen, zou geheel Engeland en Schotland als éen man zien opstaan. Neen, dat is het niet. Maar - de trouwe onderdanen Uwer Majesteit hebben toch óok rechten, door Uwe Majesteit bezworen...’
‘Rechten, jonkman? Gij meent: gunsten, die de trouwe onderdanen gaarne tot rechten zouden willen maken. Kent ge de geschiedenis, Sir? Neen, anders zoudt ge weten, dat dit land aan Willem den Veroveraar door God is gegeven, en dat die Willem, van wien ik erfde, zijnen getrouwen land en goed heeft geleend. Hij heeft van het zijne afgestaan om trouwe diensten te beloonen en zijne opvolgers hebben zijne schenkingen bekrachtigd, zoo lang de begunstigden de gift verdienden. Maar de zondige hoogmoed heeft Gods inzetting doen verkeeren en wat gunst was doen veranderen in recht. Waar schuilt nu uw recht om, terwijl gij het zwaard draagt dat gij van mij ontvingt, leuzen aan te heffen, die mij wagen te beleedigen? Waar blijft nu uw recht om te eischen wat gij zelfs niet begrijpt, stoutmoedig jonkman?’
Het schemerde Robert voor de oogen. Wel te recht had hij gezegd, dat hij tegen de wapens, welke Zijne Majesteit bezigde, niet bestand was. Hij kou de redenering niet volgen; hij achtte die zelfs gebrekkig en valsch, maar wat hij tegen zijn gelijken zoude wagen aan te voeren, gevoelde hij niet te kunnen tegenover zijn Koning. Rechten had het volk, er was eene onwraakbare stem, die dat in zijn binnenste predikte en die zelfs niet behoefde gesteund te worden door Gods Woord of door de ongewijde Geschiedenis. Rechten had het volk, al ging hij met zijn bewustzijn niet verder dan tot het jaar zestien honderd acht en twintig, toen de dusgenoemde ‘petitie van rechten’ door Zijne Majesteit werd aangenomen en door de aanraking van den koninklijken scepter en met de vereischte formule tot wet was bekrachtigd; en die petitie behelsde, dat niemant in hechtenis genomen mocht worden dan voor een strafbaar feit, door de rechtbanken te beoordeelen; dat er geene belastingen geheven mochten worden dan die het Parlement goedkeurde. Had Zijne Majesteit die wet nagekomen? Had er dus gebrandmerkt, beboet en belastingen ge- | |
| |
vorderd mogen worden, zoo als had plaats gehad? Roberts hoofd gloeide van ergernis toen hij het koninklijk vertrek verliet en hem de laatste woorden nog in het oor suisden: ‘Voor ditmaal vergeef ik u uwe dwaasheid; spreek niet meer met de rebellen, en als ge u een trouw dienaar betoont, zal ik een goedertieren Heer voor u weten te zijn.’ Hij bestrafte zich over zijne lafheid, die hem de woorden had doen terughouden, welke hem thands als van de lippen stroomden, de gedachten had doen verbergen, welke hem thands het brein als bestormden. Niet bekeerd maar vernederd, niet overtuigd maar wrokkend over de zwakheid waaraan hij zich had
schuldig gemaakt, keerde hij naar zijn tent terug, en somber en nedergedrukt wierp hij zich op zijn leger neêr.
Zijne Majesteit had eene overwinning behaald en was er zich na het vertrek des jonkmans dan ook wel bewust van. Meer dan ooit vertrouwde hij op de kracht zijner beginselen, op de deugdelijkheid zijner zaak, gevoelde hij zich zeker van de eindelijke zegepraal. Hij meende een trouwen leenman meer gewonnen te hebben en legde zich over zich zelven voldaan ter ruste.
Den volgenden morgen vroeg reeds bevond hij zich weder aan den geliefkoosden arbeid. Waarlijk, van traagheid kon men Karel Stuart niet beschuldigen; maar bij hem mocht de aanwending van krachten schier verspilling heten, daar zoo zelden het doel, dat werkelijk doel moest zijn, nagestreefd, of, al had dit ook plaats, werkelijk bereikt werd. De stoornis zou ditmaal vroeger plaats hebben dan gister; het was weder de onheilspellende Vane, die hem beitel en hamer deed nederleggen en de boodschap bracht, dat een der invloedrijkste leden van het Covenant, de prediker Henderson, voorzien van een vrijgeleide, door de te Ripon aanwezige Pairs afgegeven, gehoor verzocht. Zulk een boodschap was niet onwelkom. Dat het Covenant zijn eminent hoofd afzond was een begin van onderwerping, hetgeen Vane gereed was bij te stemmen. Zulk een afgezant, met zulk eene zending, behoorde niet in de eenzaamheid ontvangen te worden, maar ten aanhoore van de gantsche hofhouding, opdat het feit weldra ruchtbaar worden en door het gantsche land een heilzamen indruk te weeg mocht brengen.
In het Koninklijk Kabinet was dan ook het gantsche hofgezin aanwezig. Vane stond ter zijde Zijner Majesteit en ettelijke dienaren achter den leunstoel. De Lord Kamerheer en de Ste- | |
| |
wart stonden aan den ingang van het vertrek, toen een der mindere beambten Alexander Henderson aanmeldde.
‘Zijne Genadige Majesteit beveelt, dat hij worde toegelaten!’ zeide de Lord Kamerheer, en op dat woord trad de vreemde bezoeker den drempel over. Hij was geheel in het zwart gekleed en droeg den Geneefschen mantel, dien de echte kalvinist het zich eene eere rekende te dragen. Eerst bij het binnenkomen nam hij den hoed van het hoofd. Onbevangen trad hij voort tot op eenige schreden van den Koning en groette dezen zonder echter de knie te buigen.
De Koning plooide het voorhoofd en voelde reeds bijkans eenigen spijt, dat hij dien man ten aanhoore van zulk eene menigte ontving. Uit vrees dat de bezoeker de vrijheid zoo verre mocht drijven, om het eerst het woord te vatten, haastte hij zich hem te voorkomen en voerde hij hem te gemoet op een toon, dien hij hoog wilde doen zijn, maar die ondanks zich zelven zelfs eenigzins vriendelijk klonk: ‘Wat is uw bede, Mr. Henderson?’
‘Uwe Majesteit, zoo God het toelaat, te overtuigen van de heiligheid en rechtvaardigheid onzer zaak en alzoo van de noodzakelijkheid van het sluiten eens verdrags.’
‘En de voorwaarden...’ hij wilde er bijvoegen: ‘kan ik begrijpen als ik die heiligheid en rechtvaardigheid slechts eerst toestem,’ maar het was of de tong hem hare dienst weigerde tegenover dien rustigen man, die voor hem stond als voor een mindere en het oog niet van hem afwendde.
‘Onze voorwaarden kent Uwe Majesteit. Mylord Lanark deed ze u kennen en het behaagde Uwe Majesteit daarop niet ontkennend te andwoorden. Maar, Sire! de ure is voorbij, dat Abraham tot Loth konde zeggen: ga gij ter linker, dan zal ik ter rechter gaan, of wilt gij het laatste, dan zal ik het eerste willen; de ure is voorbij, dat wij nog een teeken behoeven te wachten van de hand Jehovahs den Eeuwigen. De Heere Heere heeft gesproken, want tot voor Zijn aangezichte zijn opgeklommen de tranen des verdrukten en de kreten des geslagenen. Hij heeft de Zijnen de lendenen doen aangorden en heeft ze zich doen opmaken van het Noorden tot het Zuiden, van het Oosten tot het Westen... Zoo de Heere voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn...?’
‘De Heer is niet voor u, vermetele onderdaan!’ riep de Koning in arren moede uit.
| |
| |
Henderson leî de hand op de borst en boog als in oodmoed voor de krachtige en bepaalde koninklijke uitspraak, maar vervolgde, hoewel met alle teekenen van eerbied: ‘Uwer is de macht gegeven, Heer Koning! maar Jehovah, de Koning der Koningen, stelde haar een grens in Zijn heilig Woord en in ieders conscientie. Uwer is de macht gegeven en ons is de gehoorzaamheid opgelegd; maar die gehoorzaamheid kan zonde worden, en zij wordt het, zoo de geboden des aardschen Konings worden opgevolgd, zelfs waar zij in strijd komen met die des Hemelschen. Uw trouw volk van Schotland, uw niet minder trouw volk van Engeland’, en deze laatste woorden werden met nadruk en kracht uitgesproken, terwijl het oog over de aanwezigen heen dwaalde, ‘wordt vervolgd om der conscientie wil, wordt gekerkerd omdat het gelooft aan gezworen eeden, wordt door beulshand geteisterd, omdat het steunt op bezworen rechten. Heer Koning, niet alzoo! Kom terug van de dwaling uws wegs en er zal vrede zijn rondom uwen troon en in uw eigen gemoed, en er zal een jubel klinken, u ter eere; maar indien gij, door blinde leidslieden verleid, de beden uws volks niet wilt hooren, blijf dan toch gedenken, dat een nederig, hoewel trouw dienaar, u vermaand en voorzegd heeft, dat de Heere Jezus onder zijn voet zal vertreden wie Hem tegenstaat en bestrijdt, Hem en Zijne dienaren, en dat gij het aldus zult bevinden in uwe eigene conscientie, hier en hier namaals, wanneer zelfs deze vermaning in den grooten oordeelsdag tusschen u en mij zal staan, tot een beschuldiging voor u en tot mijne verdediging...’
Karel had de tanden op elkaâr geklemd en was dikwerf op het punt geweest uit zijn zetel op te springen. Thands kon hij zich niet langer weêrhouden. Zijn oogen vonkelden, maar zijn tong beefde; hij strekte de hand naar den dolzinnigen prediker uit, die altijd kalm en bedaard voor hem stond en stamerde hem toe: ‘Oproer preekt ge - op de kniën, rebel!’
Maar de rebel gehoorzaamde niet, want hij hield zich verzekerd, dat niemant een trouwer onderdaan was dan hij. Er kwam echter een trek van droefheid op het gelaat, dat de scherpte er van verzachtte. Hij boog weder het hoofd en legde nogmaals de hand, die thands trilde, op het hart, en vervolgde bij eene doodsche stilte: ‘Vergeef mij, Heer en Koning! indien ik woorden spreke, welke u kwetsen; maar, God is mijn getuige! ik bedoel alleen het heil van Uwe Majesteit en van
| |
| |
hare trouwe en beproefde onderdanen. Vergeef het mij, die u zoo dikwerf heb verdedigd, waar anderen uwe bedoelingen aanrandden... Kan het echter niet anders, laat dan uwe ongenade mij treffen, maar hoor mij en veracht mijn woorden niet; want, hoewel ik de zwakste ben uit de duizenden Israëls, ik neem aan, op mijn hoofd, te rechtvaardigen wat wij deden tot den huidigen dag, dat te rechtvaardigen uit het heilig Woord Gods, uit herkomst en gebruik, uit de akten van het Parlement van voorheen en thands, uit de lessen van het verleden, uit de wetten van het heden. En daarom heb ik de volle verzekerdheid des Geloofs, dat de Groote God, de beschermer van hetgeen wij voorstaan, onze vijanden zal vernietigen en over de verslagenen ons overwinnend vaandel zal planten. God heeft het gezegd en hij zal het vervullen: de Antichrist zal vallen en de Heere Christus verrijzen; niemant is in staat den een staande en den ander neder te houden. Uwe knechten zullen verstrooid worden, uwe dienaren verslagen en de troonstoel, waarop gij zetelt, zal waggelen!’
‘Hij staat vrij vast; wee, wie hem durft aanroeren! Vertrek haastig! of ik zal mij herinneren, dat ik de meester ben, dat mijner de macht is, zoo als ge zegt... Ga heen, zeg ik u!’ riep Karel hem nogmaals toe, toen hij hem gereed zag weder te spreken, ‘of uw hoofd is in gevaar!’
Henderson ging, het hoofd op de borst gebogen, niet omdat hij zich van schuld bewust was, verre van dien, want hij had naar zijne innige overtuiging slechts zijn plicht vervuld, maar omdat hij tot den eindc toe blijk wilde geven van het koningschap te eerbiedigen. Hij had moeten spreken als de dienaar des Heeren; maar, nu die woorden over zijne lippen gevloten waren, was hij niet meer dan nederig onderdaan. Hij was er zich niet van bewust, dat hij zijn Koning had toegesproken als niemant vóor hem het gewaagd had, dat hij de wonde vergiftigd had, die hij had willen peilen, ten einde haar te kunnen doen helen.... Hij was de vertegenwoordiger van het Covenant, en welk een geest daarin leefde, had hij, zonder het te willen, geopenbaard.
Was zulk een verbond, door duizenden van zulke mannen gesloten, te overwinnen, al had Strafford ook de kracht en de macht van Richelieu en een schatkist ten boorde gevuld?
Zijne Majesteit was diep gewond geworden. De schare, die hij had doen bijeenkomen, was getuige geweest van zijne ver- | |
| |
nedering door dien félon, zoo als hij Henderson noemde; was hem thands eene belemmering. Hij deed haar verdwijnen; hij bevond zich alleen. Met de lippen op elkaâr geklemd, het voorhoofd gerimpeld, waardoor de hem kenmerkende ziekelijke trek, waarvan wij straks gewaagden, op zijn gelaat zichtbaar werd, wandelde hij het vertrek op en neder. Neen, niet langer kon de strijd duren, niet langer kon zijne goedheid tot zachtheid, tot plooien en vergoêlijken geneigd zijn; hij moest weten wie hem aanhingen, wie hem zouden wederstaan. Ware Strafford slechts hier! Het leger zoude oprukken; de Sterrekamer zou in strengheid verdubbelen, uit Ierland moest versterking opdagen, met Lodewijk XIII zou een verbond gesloten worden zelfs met opoffering van Portsmouth, of neen... niet tot zulk een prijs zou de bijstand gekocht behoeven te worden, dit had zijne scherpzinnigheid wel kunnen afleiden uit de halve woorden, door den Italiaan Rosetti voor weinige dagen gesproken. Ware Strafford slechts hier! De schaamtelooze rebel, die zulke woorden durfde spreken, had hij laten vertrekken! Het vrijgeleide, door eenige zijner dienaren uitgereikt, kon geen vrijbrief zijn voor dergelijke vermetelheid! Midden in zijne overpeinzingen trof zijn oor het geluid van een zachten voetstap. Hij keerde zich om en zag op den drempel den Italiaan Rosetti neêrgeknield, met een gesloten brief in de hand. Karel was ontevreden op zich zelven en daardoor ook verstoord op ieder, die hem nabij kwam. Hij ging den geknielde eenige malen voorbij, als scheen hij hem niet op te merken, totdat hij hem wel eenige aandacht moest schenken, daar Rosetti met
gedempte stem zeide: ‘Uwe Majesteit gelieve haren oodmoedigen dienaar te hooren. Dit vond ik... op den weg, dien de Schotsche rebel bij zijn haastig vertrek langs ging....’
Zijne Majesteit rukte hem het papier uit de hand. ‘Au comte de Brienne,’ las zij van buiten, en toen zij het openvouwde maakte zij kennis met eenige regelen, blijkbaar van ernstigen, van zeer gewichtigen inhoud, want zij stond als aan den grond genageld. ‘Zij onderhandelen met den Kardinaal!’ riep Karel gesmoord uit, een vertoornden blik op den Italiaan vestend, die hem onnoozel verbaasd aanzag. ‘Hij was de houder van dat papier? Hij, Henderson, die straks hier was?’
‘Ik was beneden aan den trap, toen hij dien afrende; op een der treden vond ik dat papier en ik haastte mij het Uwer Majesteit aan te bieden.’
| |
| |
‘Gij hebt wel gedaan!’ Hij schelde driftig, beval dat ettelijke knechten moesten opzitten en in verschillende richtingen de omstreken van York doorkruisen, om den Schot, Alexander Henderson, op te sporen en hem te vatten; dood of levend, hij moest gevangen genomen worden, hij moest hier worden gebracht!
Rosetti wrong als in wanhoop de handen, toen hij dat bevel, dat men zich haastte uit te voeren, vernam. Op de vraag wat hem deerde, gaf hij bijna met tranen in de oogen te kennen, dat hij het offer dreigde te zullen worden van zijn ijver voor 's Konings dienst; dat hij, een vreemdeling en een papist, reeds gebukt ging onder den haat van zoo velen, en dat het hém geweten zou worden, als die trotsche rebel, die zeker het hoofd van de samenzwering was, gevat werd en eindelijk loon naar werken ontving; hij zou zijn leven niet zeker zijn en stelde zich daarom onder de bijzondere bescherming Zijner Majesteit. Den afwezigen prediker werd door den Italiaan een slechte dienst bewezen, toen deze hem het hoofd der samenzwering betitelde. De toorn Zijner Majesteit werd er te meer door aangevuurd, en naar mate het verlangen tot straffen toenam, vermeerderde ook de erkentelijkheid jegens den man, die er hem toe in staat stelde.
‘U zal geen hair op het hoofd worden gekrenkt. Ik, de Koning, beloof het!’ zeide hij.
‘Maar Uwe Majesteit, hoe machtig zij ook kán worden na het uiteen jagen der rebellen, wat God geve! kan mij toch niet ten allen tijde doen omringen, en dat zal noodig zijn als het bekend wordt, dat ik...... Neen, Uwe Majesteit veroorlove mij liever naar Frankrijk te vertrekken; mijn taak is hier toch afgedaan.....’
‘Maar niemant zal het weten, Rosetti! dat gij mij dit papier bracht. Niemant, niemant! Zijt gij nu gerustgesteld?’ vroeg hij, eenigzins smadelijk op den volgens hem al zeer lafhartige nederziende.
‘Als Uwe Majesteit mij dat belooft, dan ben ik veilig.’
‘Welnu, ge hebt mij woord. Maar waarom noemdet gij uw taak voor afgedaan? Ik heb over uw voorstel nagedacht. De Kardinaal moet geen twee maskers willen dragen..... en als de inhoud van dat papier waarheid spreekt, zou ik haast gelooven dat hij het doet. Het is ook het belang van zijn meester om mij te vriend te houden, om mij over te halen hem vrij
| |
| |
spel te laten in Duitschland en mij te doen afzien van de Boheemsche kroon voor mijne neven..... Ik zal dat doen, als hij mij tienduizend voetknechten in Frankrijk laat werven, alle Hugenoten, Rosetti!’
‘Maar betaald door.... Zijne Majesteit, den Koning van Frankrijk? Ik ben gemachtigd op dien voet met Uwe Majesteit te onderhandelen.... De Graaf de Brienne gaf mij nadere instruktiën..... Indien het Uwer Majesteit behaagt, dan kan het dadelijk geschieden. Van Portsmouth zou kunnen worden afgezien, en in plaats daarvan zouden Berwick en Cork in aanmerking kunnen komen.’
‘Wat? die.... twee!’
‘Slechts tot de voorgeschoten of voor te schieten gelden waren terug betaald, hetgeen spoedig zou kunnen gebeuren, als Engeland en Schotland voor goed rustig en onderworpen zijn.’
Kon hij, mocht hij tot dien prijs de aangeboden hulp koopen? Zelfs in dit oogenblik, dat hij zich tot het uiterste voelde gedreven, dat de toorn hem overheerde en hij der tegenpartij minder dan ooit recht kon laten wedervaren, huiverde hij toestemmend te andwoorden. Hij zou het ook niet behoeven te doen. Door de belangrijkheid van het onderhoud was het oor te veel geboeid aan de woorden in zijne nabijheid gesproken, om het ongewoon gedruisch daar buiten, om den haastigen voetstap, die in den gang dreunde, te vernemen. Wrevelig zag Zijne Majesteit den Lord Kamerheer aan, die de deur waagde te openen; maar het gelaat nam eene gants andere uitdrukking aan, toen hem Mylord Strafford werd aangemeld.
Deze was minder lijdend dan toen hij vertrok; maar voor wie hem kende was de schijn bij dien man niet te vertrouwen. Zeker was het, dat zijn tred vast als vroeger, dat zijn oog niets van zijn glans, niets van zijn scherpte verloren had. De Koning had hem de hand gereikt, zelfs voor dat de dienaar de knie kon buigen, en hem welkom geheten, maar zich eenigzins verlegen afgewend, toen Strafford Rosetti strak en vervolgens hem vragend aanzag.
‘Meester Rosetti kon ik niet hier denken te ontmoeten...... Men zeide mij in Londen, dat hij zijn meester den Kardinaal in Parijs had opgezocht,’ zeide Strafford kond.
‘Ik zal u dat wel verklaren.... Thands kunt gij gaan, Rosetti!’
‘Dat juist hij moest komen!’ prevelde deze, toen hij den
| |
| |
gang doorging naar zijn vertrek. Juist hij moest komen, nu hij gereed was! Als ze Henderson nu maar vatteden, dan had hij hun echter arbeids genoeg gegeven, dan was er een twistappel geworpen, die een tweede Iliade kon doen dichten.
‘Blijde dat ik u terug zie, Wentworth!’ zeide Karel, werkelijk hartelijk. ‘Het is thands buigen of barsten..... De tijd van onderhandelen is voorbij.... wij moeten het zwaard trekken!’
‘Als Uwe Majesteit kan mogelijk maken wat mij onmogelijk bleek te zijn en twintig duizend goed geordende voetknechten kan doen verrijzen; als zij daarmede aanneemt, Londen zoowel als York, Porthsmouth als Berwick, Oxford als Cambridge te bezetten en alsdan gezind is niet meer te dreigen maar te slaan, niet meer de grooten te doen gevangen zetten en de kleinen te tuchtigen, maar klein en groot, aldermen en burgers het hoofd op het blok te doen leggen, elke tong door de vrees te doen verstijven, zoodat ze niet meer de woorden magna Charta stameren kan... dan, maar ook dan alleen?!’
Karel verbleekte bij die ongewone taal! Was het Strafford, de krachtige, nooit te buigen man, die zulke woorden sprak? Wat was er dan gebeurd?
De vraag werd volledig beandwoord. Strafford had niet te vergeefs weken lang in Londen vertoefd; hij had gezien en opgemerkt wat hij niet gedacht had te zullen ontwaren. Wat er aan geld verkregen kon worden, had hij verzameld, maar tegenover het lijdelijk verzet van duizenden, van een gantsche stad, vermocht niets, vermocht zelfs niet een leger, zoo sterk, zoo krachtig, zoo geoefend als waarop hij straks gedoeld had. En wat hij in de laatste dagen, ja zelfs in de laatste ure op zijne reize naar York had gezien en ondervonden, had hem doen begrijpen, dat niet alleen een stad, maar een geheel volk in het strijdperk getreden was.
Welke maatregelen er ook genomen waren, van welk overwicht men zich ook had meenen te verzekeren, toch was onder de oogen van Mylord Strafford de petitie tot bijeenroeping van het Parlement in Londen alleen geteekend geworden door duizenden personen, en in alle steden, bijna in alle Graafschappen vond hetzelfde plaats. Er was eenheid in de beweging; er was een invloed te bespeuren, die zich overal te kennen gaf, maar voor ieder, behalve voor Strafford, geheim was.
Karel was doodsbleek geworden bij het verslag, dat zijn ge- | |
| |
trouwe dienaar hem gaf. Nog niet genegen toe te geven, stamerde hij van eene hulp, die hem ter dienste stond, die hij zich dadelijk konde verzekeren, een hulp van duizenden musketten.
‘Heeft meester Rosetti Uwe Majesteit wellicht die hulp willen aanbrengen? Dus een hulp uit Frankrijk? uit den vreemde? Ten zij ieder bewoner van dat rijk verkeeren kunne in een geoefend soldaat, bezweer ik Uwe Majesteit geen enkelen franschman te ontbieden; de eerste voetstap door zulk een gewapende op het Engelsche strand gezet, zou het sein wezen van een algemeenen opstand. Uwe Majesteit hoede zich voor dien Italiaan! Ik houd reeds lang het oog op hem gevest; de huid van het ondier was echter tot dus ver te glad om het in de mazen van het net te kunnen houden.... Het is een gevaarlijk man.’
‘Maar wat dan te doen, Wentworth?’
‘Uwe Majesteit gelieve te besluiten een Parlement bijeen te roepen.’
‘Een Parlement!.... Wat zal het baten? Kunt gij mij dat raden? De Parlementen zijn als de katten hoe ouder ze worden des te langer worden de nagels.... Zij zullen mij weder de wet stellen.... neen, neen, Wentworth!’
‘Zij zullen beginnen met pektonnen te branden en de eere Uwer Majesteit te verkondigen, en dat is reeds veel gewonnen.... Terwijl zij dat doen, roepe Uwe Majesteit de Pairs hier of te Oxford bijeen, en poge zij die tot eenig besluit over te halen, waardoor wellicht het later bijeen te komen Parlement juist niet lang bijeen zal behoeven te blijven. Middelerwijl moeten wij de Schotten tevreden pogen te stellen om hen naar hun land te doen terugkeeren; hier legerende zouden zij, wat ze tot dusverre maar te veel waren, de gewapende arm van Pym en de zijnen blijven. Ik bidde Uwe Majesteit daarom hunne vorderingen toe te staan.’
Zijne Majesteit schoof onrustig op zijn leunstoel heen en weder. Strafford drong nader aan en betoogde onwederlegbaar, dat de vrede met de Schotten een der eerste middelen moest zijn om het nakend onweêr te bezweren. De Lord Kamerheer verstoutte zich het welsprekend betoog af te breken en Zijner Majesteit aan te kondigen, dat de Schotsche prediker achterhaald en onder goede bedekking terug was gebracht.
Strafford was zijner verbazing naauw meester en kon zelfs zijn spijt over het gebeurde niet ontveinzen, toen Karel hem den gevonden brief toonde, met verzwijging echter van den naam des vinders. Hij wenkte driftig den Kamerheer te vertrekken en
| |
| |
wendde zich toen tot zijn Heer en Gebieder, die hem meer moeite berokkende dan een zijner vijanden.
‘Ik bidde Uwe Majesteit den prediker terstond te doen ontslaan. Het is in het welbegrepen belang Uwer Majesteit, dat Henderson eene verontschuldiging hoore.... van de lippen Uwer Majesteit. Het is niet te bewijzen, dat hij de houder was van dat geschrift, en al kón dat ook bewezen worden, thands zouden wij het niet eens mogen wenschen.’
‘Dat nooit, Wentworth! Laat hem vrij, maar ik zelf zou...? Nooit.’
Wat Strafford ook betoogde, hij kon den meester tot die daad niet bewegen; het belang des Konings moest onderdoen voor den wrok van den man; maar zoo als altijd, keurde Karel een halven maatregel goed en stemde hij er in toe, dat Strafford in zijne tegenwoordigheid den prediker zoude overtuigen van een plaats gehad hebbend misverstand.
‘Sire!’ zeide Strafford ten slotte, ‘ik heb de bewijzen in handen van de samenzweering van Pym met de tegen Uwe Majesteit gewapende Schotten; dat is hoogverraad, hetgeen ik zorgen zal dat niet in twijfel wordt gelaten, zoodra het Parlement bijeen komt. Men is daarop niet bedacht, en het zal de belooning van Pym zijn voor zijne heldendaden der laatste maanden!’ Die woorden werden met ijskoude scherpte uitgesproken. Hij toonde Zijner Majesteit het briefjen bij John Lairdy gevonden, en Zijne Majesteit vond het een balsem op de geslagen wonde, dat haar het vooruitzicht op zulk eene weêrwraak geopend werd; zij begon zelfs vrede te sluiten in het binnenst met de gedachte aan een te openen Parlement, dat wellicht, dank zij de behendigheid haars dienaars, een werktuig ten haren voordeele zoude kunnen zijn. Karel vereenigde zich dus ten volle met de meening van Strafford, dat elk zwaard in de schede moest worden gestoken en de toon van vaderlijke goedertierenheid dien van meesterlijke strengheid behoorde te vervangen.
‘Ik acht mijne taak voor het oogenblik afgedaan,’ zeide Strafford, ‘en wensch naar Ierland terug te keeren, waar ik mij kan voorbereiden voor het morgen, dat, zijn wij voorzichtig, het tegendeel kan zijn van het heden en voor hetgeen wij thands moeten prijs geven ons wel eens eene ruime vergoeding konde aanbrengen.’
‘Neen, Wentworth! wij kunnen uwen goeden raad niet ontberen. Gij keert met ons naar Londen terug.’
| |
| |
‘De aanval is tegen mij persoonlijk gekeerd. Kan ik dien niet van mij af en tegen Pym wenden, dan zal ik den gang Uwer Majesteit meer belemmeren dan bevorderen. Bovendien uit Ierland moet onze toekomstige kracht voortkomen; Uwe Majesteit sta mij toe, het roemvol morgen voor te bereiden; dáar kan ik machtig zijn, dáar alléen!’
Maar Zijne Majesteit wilde dat niet toegeven, omdat zij te veel aan zich zelve en aan het oogenblik dacht. Het Parlement tegen te treden, den storm, dien hij altijd nog vreesde, alleen te weêrstaan, dat wilde, dat kon Karel niet; ook klonk er uit een schuilhoek zijns harten eene fluisterende stem, dat de trouwe dienaar al de daden, waarover het volk, in Parlement vergaderd, zoude klagen, waartegen het krachtiger dan vroeger nog zoude wagen te remonstreeren, door hem, die thands van een terugtocht sprak, waren gewild, gesteund, ja voor het grootste deel uitgelokt. Neen, de trouwe, schrandere dienaar zoude hem niet verlaten, hem niet alleen aansprakelijk doen zijn!
Wat er in het binnenste omging liet hij den scherpziende even gissen, toen hij, na de herhaalde betuiging, dat hij Straffords steun niet konde ontberen, besloot met de vraag: ‘Gij hebt de schreeuwers toch niet leeren vreezen?’
‘Gaf ik Uwer Majesteit recht dit te vermoeden? Ik heb reden te vreezen, toch vrees ik niet,’ klonk het trotsche andwoord.
‘Gij hebt géen reden te vreezen. Onderstel dat men u aanklaagt, ik blijf u beschermen; mijn zegel en mijn naam zullen nooit het vonnis, dat u veroordeelt, bekrachtigen. Nooit, op mijn koninklijk woord!’ zeide hij, tot eene herhaling van die verzekering genoopt door den blik, dien Strafford op hem gericht hield.
‘Ik gehoorzaam Uwer Majesteits bevelen, ofschoon ik de vervulling mijner bede beter blijf achten,’ andwoordde hij, het hoofd buigend, op somberen toon.
Strafford had er van gewaagd, dat men thands een toon van vaderlijke goedertierenheid zoude behooren aan te nemen. Dat het eene goedertierenheid niet des harten, maar alleen der lippen zoude zijn, bewees hij dien avond nog, toen hij, op de hoogte gebracht van hetgeen er in de laatste dagen was voorgevallen, Robert Conway bij zich ontbood en dezen op een toon, die geen tegenspraak duldde, op eene wijze, die zelfs geene gelegenheid voor eene verontschuldiging gaf, aanzeide, dat hij
| |
| |
den eersten plicht van den soldaat had vergeten: dien van gehoorzaamheid, en alzoo het bewijs had gegeven ook in die betrekking niet gebruikt te kunnen worden. ‘Ik heb het goed met u voor gehad, maar gij hebt niet gewild. Gij zijt ontslagen, Mr. Conway! en zijt nu vrij te gaan waar ge verkiest en te spreken zoo als gij wilt.’
Robert stond als vernietigd voor hem, bleef het nog ettelijke oogenblikken, zoodat een van Mylords gevolg hem tot bezinning moest brengen, door hem op den schouder te tikken en hem toe te fluisteren, dat Mylord hem reeds herhaaldelijk had gewenkt heen te gaan. Hij gehoorzaamde eindelijk, en toen de frissche buitenlucht hem omwoei sprongen hem de tranen uit de brandende oogleden, maar klemde zich tevens de hand aan het gevest van het zwaard, dat thands zijn eenige kracht, zijn laatste vriend was geworden. |
|