| |
| |
| |
Iets over het verband van het Indische leger met het leger hier te lande.
Onze toekomst. Staat- en Krijgskundige beschouwing, door Alexander. Kampen, K. van Hulst. 1861.
De talentvolle schrijver, die, in een vroeger vlugschrift ‘(Neêrland's hoogste Staatsbelang)’, zijne denkbeelden heeft medegedeeld over de vereeniging van het Indische leger met het leger hier te lande, komt in het hier bovengenoemde geschrift terug op dit onderwerp, vooral met het doel om de bedenkingen te bestrijden, die ingebragt zijn geworden tegen de door hem voorgestelde wijze van vereeniging dier beide legers.
Alvorens over te gaan tot de aankondiging van dezen nieuwen arbeid, moeten wij hulde bewijzen aan het onmiskenbare talent, dat daarin doorblinkt; er zijn goede, ware denkbeelden in, uitgedrukt in eene krachtige, warme, welsprekende taal, - waaraan men misschien alleen het verwijt zou kunnen doen, dat zij soms te dichterlijk is. De onbekende schrijver schijnt er zich als het ware eenigzins over te willen verontschuldigen, dat hij ‘een zeer jong officier’ is (bl. 68); - zulk eene verontschuldiging is geheel overbodig; het is een geheel verkeerd denkbeeld, dat men alleen op rijperen leeftijd het regt zoude hebben een oordeel te vellen over openbare aangelegenheden; hij, die zich op de studie daarvan heeft toegelegd en wiens geest door overdenking is gerijpt, kan ook
| |
| |
jong zijnde, zijne medeburgers raden en voorlichten. Het is zelfs in de eerste jaren van den mannelijken leeftijd, dat men het meeste bedeeld is met het vermogen, om het goede tot stand te brengen en de waarheid voor te staan; want de ondervinding, die de vrucht is der jaren, gaat ook meestal gepaard met het verminderen van de kracht en van het vuur der overtuiging, die der jeugd eigen zijn.
De schrijver herinnert aan hetgeen in zijnen eersten arbeid voorkomt over de voordeelen, die hij beoogt met de door hem voorgestelde wijze van vereeniging onzer beide legers: het verhoogen van onze strijdbaarheid hier te lande, en de verzekering van onze oppermagt in de Overzeesche bezittingen. Hij herinnert aan zijn voorstel, dat, om dit beoögde doel te bereiken, er ‘gedurende vijf achtereenvolgende jaren een geheel regiment infanterie, met eene daaraan geëvenredigde magt aan artillerie, kavalerie en genie, naar Indië zal worden overgevoerd’, en later, jaarlijks, een dier Indische regimenten vervangen worden door een ander uit het moederland. Zoo doende zal, in eenige jaren tijds, het tegenwoordige Indische leger geheel en al vervangen worden door een ander, dat als een deel van het Nederlandsche leger moet worden beschouwd en, even als dit, voor een goed gedeelte uit militie zal zijn zamengesteld.
De schrijver van deze aankondiging is opgetreden als bestrijder van die voorstellen en heeft getracht aan te toonen, dat het zenden van onze militie naar de Overzeesche bezittingen niet alleen groote bezwaren zou ontmoeten in de bepalingen der Grondwet, en nog veel meer in de gezindheid van onze natie, maar ook, dat die maatregel weinig goede vruchten zou opleveren, omdat onze lotelingen te jong zijn, te zwak van ligchaam en geest, om hen, dadelijk bij hunne indiensttreding, de wapenen te doen voeren in Indië. Hij heeft daarentegen voorgesteld, om op minder radicale, maar meer uitvoerbare wijze, het dubbele doel te bereiken, van onze strijdkrachten in Indië te versterken en van de daar verkregene militaire ondervinding voor Nederland partij te trekken; hier toe zou moeten dienen het afzenden naar Indië van eenige bataillons, geheel uit vrijwilligers zamengesteld en het later jaarlijks vervangen van die corpsen door andere corpsen van het Nederlandsche leger.
Ook de heer Netscher heeft zijne meeningen kenbaar ge- | |
| |
maakt over de versterking van onze Indische strijdkrachten, maar daarbij slechts ééne zijde van het vraagstuk behandeld; hij heeft alleen gelet op wat noodig is om het Indische leger te versterken, en niet op wat noodig is om het militaire gehalte te verhoogen van het leger in het moederland. Tot versterking van het Indische leger stelt Netscher verschillende middelen voor, meest van een geldelijken aard; ook schijnt hij minder belang te hechten dan anderen, aan het vraagstuk van het al of niet behouden der Koloniën; de Koloniën, zegt hij, zijn wel een kostbaar aanhangsel van het vaderland, maar hun bezit is toch slechts eene kwestie van meerderen of minderen rijkdom, en ‘het vaderland is niet ondenkbaar zonder Koloniën.’
Vooral tegen die stelling komt de ongenoemde schrijver - Alexander - met kracht op, en hij beweert, te regt, dat ‘het bezit der Koloniën de levensvraag is voor ons onafhankelijk volksbestaan.’ Hij keurt het ook af in de voorstellen van Netscher, dat deze alleen ten doel hebben de vermeerdering van de strijdkrachten in Indië, maar volstrekt niet zullen dienen om onze weêrbaarheid in het moederland te verhoogen; gij doet voor Indië iets, zegt hij tegen den Heer Netscher, maar niets voor het leger in het moederland; integendeel uw voorstel strekt daartoe, om van dit leger een immer verzwakkend ligchaam te maken, dat zijne krachtigste bestanddeelen aan Indië afstaat, zonder daarvoor in plaats, uit Indië, die militaire ondervinding te verkrijgen, waaraan het leger in het moederland zoo dringend behoefte heeft.’
Ook onze voorstellen omtrent de wijze van verbinding der beide legers worden door Alexander bestreden en verworpen als ongenoegzaam, als niet genoeg afdoende. ‘Gaf de Heer Netscher ons iets’, zoo zegt hij (bl. 45), ‘gij geeft ons meer; maar, naar onze overtuiging, hebben wij veel, zeer veel noodig! Wandelden wij vroeger in slijkwegen, gaan wij thans op grindwegen, gij biedt ons straatwegen aan; maar, kinderen der negentiende eeuw die wij zijn, en nog wel zeer jong, wij achten het wijsheid de straatwegen over te slaan; wij eischen de middelen van onzen tijd: de stevige ijzeren spoorwegen.’ - Noem het geen Napoleontisch dwangstelsel, zegt hij, den maatregel om onze militie naar Indië te zenden; dit is alleen dwang ten goede:
(bl. 48-49) ‘Als de hooghartige, groote dwingeland ons
| |
| |
volksbestaan vernietigt, van onze voorouders tegen hun wil en tegen het belang des vroegeren vaderlands, de zonen oproept, tot loting dwingt, hen voortdrijft naar zandwoestijn en ijsvlakte, dan is dit heiligschennis aan volk en natuur,.... zijn stelsel doemwaardig; maar als de natie zelve, uit eigen vrijen wil, in het belang des vaderlands, zich geroepen en gedrongen voelt, de kinderen te wijden aan de dienst des Staats, opdat deze niet ten onderga, dan is er nooddwang, die ten goede leidt.’
Hij bestrijdt de meening, dat de lotelingen onzer militie te jong en te weinig krachtig zijn, om dadelijk de geschiktheid te hebben voor de Indische krijgsdienst; hij toont door voorbeelden aan, hoe spoedig die jeugdige lotelingen, door goede aanvoering, in uitmuntende soldaten kunnen veranderen; men moet ze aan het werk zien, zegt hij, om met juistheid over hun' aard te oordeelen:
(bl. 51-62) ‘De leeuw in vrijheid ziet er anders uit dan dat vermagerde, slaperige beest in den dierentuin, zich uitstrekkende uit luiheid zoo ver hij kan, met doffe glazige oogen, de roede der wachters behoevende om een weinig in vuur te geraken. Laat den zeewind den Nederlander door de hairen waaijen, laat zijn blik rondzweven over den onafzienbaren Oceaan, terwijl de diepe, donkerblaauwe hemel met oostersche sterrenpracht zich welft boven zijn hoofd; laat hem het wapengekletter en het oorlogsgedruisch hooren; hij zal zich verheffen met ongekende, ongedachte kracht; hij zal vermoeijenis en honger en dorst doorstaan, ook onder tropische warmte, en zijn hart zal geen heimwee kennen. Indachtig aan zijne betrekkingen in het koude vaderland, zal hij zich diep en innig verheugen, dat hij hen over weinige jaren zal weêrzien, en dan mag roemen hierop: dat hij bewezen heeft, zijn leven over te hebben voor het vaderland; dat hij zijn pligt, ook onder moeite en strijd, getrouw volbragt.’
Gij wilt vrijwilligers hebben, zegt Alexander:
(bl. 53).... ‘doch laat ons even zien, hoe het eigenlijk gesteld is met dien vrijen wil der dusgenaamde vrijwilligers. In den regel wordt hun wil bepaald door gebrek aan zedelijken moed, door wanhoop aan het leven. De losbandige, die eindelijk, uit broodsgebrek, in maatschappelijken band zou moeten terugkeeren; de wellusteling, die aan al zijne lusten, tot oververzadiging toe, voldaan heeft en nieuwe prikkels behoeft; de man, die uit achteloosheid, hartstogt en ondeugd, zijn goe- | |
| |
den naam, zijne eer, zijne zaak, zijne toekomst verloren heeft; de zoon uit een onteerd huisgezin, of de onteerde zoon eener eerzame familie; de vreemdeling, die in eigen land in een dezer toestanden verkeert, of die dorst naar goud of goed; - kon men doordringen in het gemoed van hen, die te Harderwijk het krijgsmanskleed aanschieten, verre de meesten, - niet allen, dat zij verre, - willen naar Indië om eene dezer redenen. Ziédaar het gehalte der drijfveêr, die hun wil doet werken. Men behoeft geen diepe kennis te hebben van het menschenhart, om te weten, hoe spoedig zulke drijfveêren verlammen en breken, dáár, waar de wil eenige kracht moet toonen.’
Verwerpt men nu onze voorstellen, zegt Alexander, als hersenschimmig en onuitvoerbaar, men doet daaraan geheel verkeerd: wij vooral moeten door de ondervinding geleerd hebben, dat wat heden nog als onmogelijk wordt beschouwd, binnen weinige jaren later verwezenlijkt kan zijn; - en, tot staving dier waarheid, haalt hij den geheelen ommekeer aan, dien Nederland, in materiëlen zin, in de laatste vijf en twintig jaar heeft ondergaan:
(bl. 41-43) ‘Wij zijn nog jong. Wij, een kind der practische negentiende eeuw, dat zich nog met hersenschimmen vermaakt, wij zijn nog zeer jong; toch herinneren wij ons met eenige levendigheid de tijden, toen de Hollanders met deftige gezigten hunne lange pijpen rookten aan 't hoekje van den haard, en binnen 's kamers politiek keuvelden; toen wij, als kind, de geel verlakte, snelrijdende diligences van van Gend en Loos met bewondering aanstaarden; toen wij met trekschuit of calèches naar buiten gingen; toen de aankomst van stoombooten nog nieuwsgierigen naar den rivieroever lokte; toen sommige brieven nog vijf en twintig cent port kostten en de tijdingen uit Indië minstens vier maanden oud waren; en hoe, op zekeren winteravond, in den schemer, bij het fantastisch flikkeren van 't vrolijk haardvuur, in den huiselijken kring het wonder werd medegedeeld, dat de spoorweg van Amsterdam naar Haarlem voltooid was, en de spoortrein zóó hard liep, dat men buiten de wagons “letterlijk niets” zien kon; men was ergens, en men was er niet meer, even als bij den goochelaar, wonderlijk, vreemd, angstig, onmogelijk voor onze kinderlijke verbeelding.
Wij herinneren ons ook den tijd zoer levendig, toen alle ge- | |
| |
zigten stonden naar bezuiniging; toen men het leger afbrak met daverend geweld, en alle staatsambtenaren een gordijn zagen trekken voor hunne vergezigten; de dagen, toen de lucht weêrgalmde van den voor ons schooljongenshart zoo smartelijken uitroep: “het land is in gevaar, wij gaan bankroet; iedereen moet geven of anders zal hij wel gedwongen worden”; en toen die leelijke oppositiebladen het woord vrijwillig immer ten onderste boven drukten; den tijd waarin Nederland ons voorkwam als eene arme stumperige hals, die onmogelijk zich uit de schulden kon helpen en toch zoo gaarne eerlijk bleef; - ware zij ons in levenden lijve tegengekomen, misschien hadden wij in haar schoot den zak met knikkers en centen van den hollandschen jongen geledigd.
Wie in die dagen voorgeslagen zou hebben, om in plaats van te bezuinigen, door den Staat spoorwegen te doen aanleggen, als evenveel weldadige aderen zijn ligchaam doordringende, de havens te openen, scheepvaart vrij te maken, handel te ontbinden, nijverheid te wekken, slaven in vrijheid te stellen, groote koopsteden door kostbare korte wegen met de zee te verbinden; - men zou hem voor krankzinnig verklaard hebben, althans voor iemand, wiens hoofd met hersenschimmen was vervuld; op zijn zachtsts zou men hem hebben toegeroepen: c'est vouloir l'impossible. Hooggeleerden zouden dergelijke plannen geene kennismaking waard gekeurd hebben; bekrompenheid, hartstogt, eigenbaat het haro! over zulke voorstellen hebben uitgeroepen.
En toch, iets meer dan twintig jaar is naauwelijks voorbijgegaan; - ziet opwaarts, rond u heen; gij zult aanschouwen de wonderen, toen hersenschimmen genoemd; gij zult ze zeer natuurlijk, doodeenvoudig vinden....’
Indien wij hier, met eenige uitvoerigheid, aanhalingen uit dit merkwaardige vlugschrift geven, dan is dit om het algemeen te beter in staat te stellen, te oordeelen over de waarde der redenen, waarmede de geachte schrijver zijn voorstel verdedigt van het uitzenden der militie naar Indië. Wij eerbiedigen de overtuiging, die hem daarbij bezielt; maar wij deelen die niet.
Wij blijven van meening, dat het uitzenden van onze militie naar Indië ten allen tijde eene onoverkomelijke hinderpaal zal vinden in de gezindheid onzes volks, dat, te regt of ten onregte,
| |
| |
in zulk een maatregel een Napoleontischen dwang zal blijven zien. In weinige jaren, zegt de schrijver, kan mogelijk worden, wat gij thans onmogelijk noemt; de gezindheid onzer natie kan veranderen; - het kán zijn, maar wij gelooven niet aan die verandering; en om dat geloof te verkrijgen, hebben wij iets meer noodig, dan eene verwijzing op den geheelen ommekeer, dien ons land, in andere opzigten, beleeft: eene vergelijking is niet altijd een bewijs, zegt het fransche spreekwoord te regt; comparaison n'est pas raison. Het is gemakkelijker ons land met een net van spoorwegen te overdekken en de Zuiderzee droog te maken, dan onze natie hare verouderde begrippen te doen afleggen.
Evenmin gelooven wij, dat onze jonge lotelingen dadelijk geschikt zijn voor de Indische krijgsdienst; wij blijven van meening, dat wij voor die dienst vrijwilligers moeten hebben, menschen van meer leeftijd, meer ondervinding. De schets, die de geachte schrijver geeft van onze tegenwoordige vrijwilligers voor het Indische leger, kan veel waarheid bevatten, bij eenige overdrijving; wij stemmen het hem toe, dat zich onder die vrijwilligers zulke menschen bevinden als hij afschildert; maar wij voegen er bij, dat men, ook uit zulke onzuivere bestanddeelen, toch nog goede soldaten kan maken; want het krijgsleven loutert en veredelt den mensch, en geeft zedelijke waarde terug zelfs aan hem, die diep gevallen is. ‘De wanhoop aan het leven’ moge zedelijk te veroordeelen zijn, maar in den krijgsman is dit geen slechte eigenschap; de te groote gehechtheid aan het leven zou bij hem veel minder wenschelijk wezen. De buitensporigheden en uitspattingen, die menigeen tot het aanvaarden van de Indische krijgsdienst nopen, zijn vaak zeer goed bestaanbaar met een krachtigen, vurigen geest, met uitmuntende hoedanigheden; en het leiden van een stil, rustig leven levert nog niet den minsten waarborg op, dat men de hoedanigheden bezit van een goed soldaat. Gij kent de ‘Räuber’ van Schiller; wie zoudt gij wel denken dat het meeste kans zou gehad hebben te Harderwijk te regt te komen, Karl Moor, of zijn broeder Franz? - natuurlijk, niet de schijnheilige maar ordelievende Franz; maar wel de losbandige Karl, die gedurig overhoop ligt met alle mogelijke wetten en maatschappelijke instellingen, maar die toch op het oorlogsveld uitmuntend op zijne plaats zou zijn geweest.
| |
| |
Zijn dus de meeningen over de wijze van verbinding van het Indische leger met het leger hier te lande uiteenloopende, - over de noodzakelijkheid dier verbinding zelve bestaat geen verschil van gevoelen meer; iedereen is overtuigd van de noodzakelijkheid om hier te lande troepenkorpsen te hebben, gereed om dadelijk de krijgsmagt in Indië te kunnen versterken; iedereen is overtuigd van de noodzakelijkheid om het leger hier te lande de ontbrekende krijgservaring te geven, door toevoeging van bestanddeelen van het Indische leger. Eene verbinding der beide legers kan te worstelen hebben met bezwaren van ondergeschikten aard, met de tegenwerking van individuële belangen, - zij wordt gebiedend voorgeschreven door het belang van het geheele vaderland, dát belang, dat bij elke verstandige en krachtige regering dan toch altijd op den voorgrond moet staan.
En wat heeft nu de regering gedaan ten opzigte van die verbinding der beide legers, die levenskwestie voor Nederland? Wij laten onzen schrijver het antwoord geven:
(bl. 10-13).... ‘Hoe digt is nu het vraagstuk, in een geheel jaar, de oplossing genaderd? Wat is er al zoo gedaan?
Men heeft de oude krukkende militiewet te voorschijn gehaald, haar behoorlijk schoon gemaakt, een nieuw kleed aangetrokken, veel over haar tot lof en tot afkeuring gesproken, en men is geëindigd met haar te erkennen en op te nemen in de rij der nieuwe Nederlandsche wetten, ondanks de mindere sympathie en tevredenheid, die zij mogt inoogsten. Men droeg angstvallig zorg, dat de militie nimmer over de groote wateren zou heen stevenen, en te naauwernood stond men toe, dat een zeer klein gedeelte op de oorlogschepen gebruikt kon worden ter verdediging der vaderlandsche kusten en gaten.
Daar werden geen Nederlandsche bataillons geformeerd, om ter versterking van het Indische leger voor weinige jaren uitgezonden te worden. De pensioenen werden niet verhoogd; het Koloniaal werfdepôt bleef te Harderwijk, “aan den bijna ongenaakbaren uithoek, werwaarts slechts snorwagens met één paard bespannen den krijgslustigen vrijwilliger overbrengen”; daar werden hoogstens een paar maatregelen genomen ter aanmoediging van de Indische werving, en, met voorkennis van het oorlogsbestuur, een vlugschrift uitgegeven, den kortsten
| |
| |
weg aanwijzende tot het aangaan eener dienstverbindtenis bij het Indische leger.
Niets meer? Ja toch, nog iets. Bij den strijd over de militie-wet, toen de Julij-zon in de Tweede Kamer eenig denkbeeld gaf eener tropische warmte, werd ook ons vraagstuk door dezen en genen afgevaardigde van terzij aangeraakt, zonder intusschen de eer te genieten, het hoofdonderwerp eener beraadslaging te worden. Toch hoorden wij hierdoor eenige belangrijke mededeelingen aangaande de beginselen, die bij de tegenwoordige regering omtrent het vraagstuk schijnen te zijn aangenomen. De Minister van Oorlog sprak onder anderen het volgende:
“Wat het vormen van afzonderlijke korpsen betreft, om die afwisselend naar de Koloniën te zenden, dit denkbeeld is meer dan eens geopperd, ook in openbare geschriften, en bij mij zeer dikwijls in overweging genomen; doch alle andere moeijelijkheden daargelaten, bestaat daartegen een groot bezwaar, in de menschelijke natuur gelegen. Hij, die naar Indië wil, verkiest niet eerst twee jaren daarop te wachten, maar wil dadelijk zijne bestemming volgen. Wij hebben het voorbeeld gezien bij de vreemdelingen, waarmede wij de zoo slecht uitgevallen proef hebben genomen; eene der grootste oorzaken van hun turbulent gedrag was juist daarin gelegen.”’
‘En wijders, in een antwoord aan een afgevaardigde uit Amsterdam:
“Dit antwoord diene ook ter geruststelling; want ik gevoel, dat wat gezegd is over de bevoegdheid der Regering om vrijwilligers, die voor het leger hier te lande hebben geteekend, of officieren van de Militaire Akademie afkomstig, die voor eene der wapens hier te lande zijn geplaatst geworden, naar Indië te zenden, eenige ongerustheid zou kunnen baren. Dat mijne woorden dienaangaande verkeerd werden uitgelegd, zou mij zeer leed doen. Ik herhaal dan, de Regering heeft het regt, doch, ik zeg het den geachten afgevaardigde uit Steenwijk na, zij zou hoogst onbillijk handelen met daarvan gebruik te maken; zij zal dit nimmer doen en behoeft dat ook niet. Noch vrijwilligers van het leger hier te lande, noch daartoe behoorende officieren of onderofficieren behoeven zoo iets te duchten. Een strikt regt kan bestaan; doch wanneer men daarom zoodanig regt
| |
| |
altoos wilde uitoefenen, zou het veelal met grof onregt gelijk gesteld kunnen worden.
Doch veronderstellen wij dat de hoogste nood dwong; dat bijv. een algemeene opstand - hetgeen de voorzienigheid verhoede - in Indië uitbarstte, dan zouden in het belang des vaderlands alle consideratiën moeten zwijgen; dan zou men de bevoegdheid hebben om de vrijwilligers uit de korpsen, bijv. van een regiment infanterie, tot één bataillon te verzamelen en tijdelijk naar de Koloniën te zenden. Maar dan plaatst men hen niet over bij het Indische leger, maar men gebruikt ze in dienst van het Koningrijk der Nederlanden. Zij behooren voortdurend bij het leger hier te lande, maar worden tijdelijk in Indië gebruikt.”’
‘Alzoo, indien de Nederlandsche regering blijft stilstaan bij deze beginselen, dan blijven wij in Europa de eenige specialiteit, die een dubbel krijgswezen er op nahoudt: een voor het moederland, en een tweede, daarvan geheel afgescheiden, voor onze hoogst belangrijke Koloniën.....’
(bl. 13-15)... ‘Noodig is het ten slotte, den tegenwoordigen stand van het vraagstuk aan te wijzen. En hier deelen wij misschien eene bijzonderheid mede, eene verrassing; het schijnt niet meer te staan; rustig is het nêergestreken; om in vrede te dommelen tot de hoogste nood zachtkens zal zijn aangeslopen. Althans in het verslag der rapporteurs omtrent het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting lezen wij alleen, dat men het in de afdeelingen der Tweede Kamer betreurd heeft, dat er tot dus verre geen middel schijnt gevonden te kunnen worden om het verband tusschen het Nederlandsche en Nederlandsch-Indische leger daar te stellen, of althans om de gelegenheid, die zich, helaas! zoo gedurig in Indië tot het verkrijgen van krijgservaring aanbiedt, te benuttigen voor de officieren van het leger hier te lande, waaronder zich weldra niemand meer zal bevinden, die eene noemenswaardige ondervinding van dien aard bezit. Dus, het vraagstuk heeft nu reeds aanleiding gegeven tot treuren; eerlang hebben wij alzoo te wachten, dat het begraven zal worden, totdat..... de donderende stem des gevaars het oproept als een spook uit zijn graf, om, angst en ontzetting rond zich verspreidend, Neêrland van het eene einde tot het ander te doorvliegen!
Nog vinden wij dáár het gansch niet liefelijk verwijt tot zoovele krachtvolle, jeugdige officieren gerigt, als zouden zij
| |
| |
de voorkeur schijnen te geven aan het eentoonige garnizoensleven boven de edele roeping om onze rijke Oost-Indische bezittingen voor het moederland te beschermen en te bewaren. Dat hadden zij niet verdiend. Opent de gelegenheid om op billijke voorwaarden in Indië te gaan dienen, en zien zult gij het, hoe er velen zijn, die hunne nobele roeping zullen hooren en volgen. Gedoogt de vordering niet, dat men twintig zijner beste levensjaren in Indië moet doorbrengen; draagt zorg, dat zij, die voor korten tijd met hunne Indische wapenbroeders moeten dienen, door hen als kameraden, die de bevordering niet belemmeren, kunnen ontvangen worden; opent vooruitzigten, krachtsinspanning waardig; wij waarborgen u, dat er geest en leven en kracht genoeg is in onze jonge officieren om uitkomsten te verkrijgen, die uwe ons onaangename verwondering in blijde verrassing doen overgaan.
Met de diepzinnige opmerking, dat eene der hoofdredenen van de ontevredenheid bij de officieren van het Indische leger daarin schijnt gelegen te hebben, dat er eerste luitenants van hier waren gezonden, die jonger officieren waren dan de oudste tweede luitenants van het Indische leger, besluit de behandeling van dit gewigtig onderwerp.’
Er is eenige bitterheid in die taal; maar is die bitterheid niet verklaarbaar en te regtvaardigen, wanneer men ziet, dat èn regering, èn volksvertegenwoordiging zoo weinig hunne taak begrijpen, en beide, terwijl zij zich bezig houden met nietswaardige beuzelingen, de hoogste belangen van het Vaderland verwaarloozen! Het behoud van Indië is voor ons eene noodzakelijkheid; onze toekomst hangt daarvan af; dat behoud is onmogelijk, zonder eene goede, krachtige krijgsmagt; ons leger hier te lande, uitmuntend in vele opzigten, mist evenwel het hoofdvereischte van een goed leger, - krijgsondervinding; wij kunnen die krijgsondervinding goed en gemakkelijk verkrijgen door onze Indische oorlogen, even als Frankrijk ze verkregen had door zijne oorlogen in Afrika; ook daarom vooral is eene verbinding der beide legers eene noodzakelijkheid voor Nederland. Dat alles zijn waarheden, die niet tegengesproken kunnen worden, die ook door niemand meer worden tegengesproken; - maar toch doet men, alsof die waarheden niet bestonden; men doet niets; alles slaapt, even als bij het Grieksche legerkamp in Racine's treurspel:
| |
| |
‘Mais tout dort, et l'armée, et les vents, et Neptune.’
Is het wonder, dat bij zoo veel werkeloosheid en onmagt bij hen, die met de leiding der regering zijn belast of invloed daarop uitoefenen, het ongeduld zich meester maakt van het jonge vaderlandslievende gedeelte onzes volks, dat, gedachtig aan ous verleden van grootheid en roem, er naar streeft, om dat verleden niet onwaardig te worden? Is het wonder, dat de verontwaardiging over den toestand van zwakheid, waarin Nederland verkeert, woorden in den mond legt, wier overdrijving volstrekt niet valt te ontkennen, maar wier waarheid evenmin valt te loochenen:
(bl. 22-23) ‘Eenmaal zond een Romeinsch keizer zijne beste legioenen uit, onder den veldheer Varus, ter onderwerping van de krijgshaftige Germanen. Varus werd door hen ingesloten en met zijne keurbenden tot den laatsten man toe gedood. De geschiedenis zegt, dat toen het berigt daarvan in Rome kwam en den keizer werd medegedeeld, deze zich overgaf aan wanhoop, en radeloos door zijn paleis omzwervende, uitriep: “Varus, Varus, waar hebt gij mijne legioenen gelaten!”
Wanneer eenmaal onze Indische krijgsmagt vernietigd werd en de Europeaan, gewelddadig den lande uitgedreven, den schoonen Indischen Archipel niet meer genaken mag; wanneer de doodstijdingen schier aan ieder huisgezin in Nederland zullen worden overgebragt, met het verhaal, hoedanig het einde was van vele dierbare betrekkingen; wanneer het Hollandsch hart opgereten zal worden door den gruwel in Indië gepleegd, dan zullen wanhoop en razernij zich ook van Nederland meester maken, en de kreten, opstijgend uit alle gemeenten, aangroeijen tot eene ontzettende stem, die de vreeselijke vraag uitgalmt: “waar zijn mijne legerscharen gebleven!”
Zullen wij, wijzende op den schat der millioenen, die in den loop der tijden daaraan zijn ten koste gelegd, ons veroordeeld zien wegens onverstand in het gebruik dier schatten, bekrompenheid, traagheid van geest, gebrek aan veêrkracht - ellendiger nog, aan zedelijken moed?’
Wanneer de geschiedenis eenmaal zal hebben te oordeelen over het Nederland der negentiende eeuw, dan is het te vreezen dat dit oordeel ongunstig zal uitvallen; dat het voor velen - misschien voor allen - eene veroordeeling zal zijn.
| |
| |
Eenzijdig en onwaar zou het zijn, het vele goede te miskennen, dat ons vaderland thans oplevert; wij genieten de zegeningen van vrede, van orde en rust, van welvaart en vrijheid; regt en wetten worden hier geëerbiedigd, dwang en onderdrukking zijn hier onbekende zaken; en in stoffelijken zoowel als in zedelijken zin, zijn hier nergens slagboomen geplaatst, die 's menschen werkzaamheid belemmeren, of zijne vrijheid onnoodig beperken.
Maar wat ontbreekt ons dan? - volkskracht. Aan de ontwikkeling van onze volkskracht wordt niet gearbeid; daaraan wordt niet gedacht. Wij blijven in een toestand van zwakheid verkeeren, die het ons moeijelijk zal maken, worden wij door een magtigen vijand aangerand, ons onafhankelijk volksbestaan te bewaren; die het ons moeijelijk zal maken, de eer van onze vlag naar eisch te verdedigen tegen de aanranding van vreemden. Bevoorregt met alles wat noodig is om ons weêr te verheffen tot een vroeger tijdperk van grootheid, doen wij niets om daarvan gebruik te maken; wij blijven eene onbeduidende en weêrlooze natie, terwijl wij krachtig en ontzien konden zijn; wij geven het beeld terug van alle die ten ondergang neigende Staten, waar nietige hairklooverijen de zorg tot zich trekken, die alleen aan de groote Staatsbelangen moest gewijd worden, en waar men altijd geld overheeft voor allerlei onnoodige uitgaven, maar nooit voor die uitgaven, die de toekomst des volks moeten verzekeren. Het enkele feit dat, nog kortelings, een vreemd kaperschip de haven van een onzer volkplantingen is binnengedrongen, zonder dat men iets heeft kunnen doen om dit te beletten, is alleen reeds genoegzaam om onze krachteloosheid, onze nietigheid aan te toonen; - kan men daarbij ongevoelig blijven; zijn wij dan niets meer verschuldigd aan den grooten naam onzer voorvaderen! Roem, bij zulk een vernederend feit, niet langer op uwen rijken handel, op uwe nijverheid, op uwe kanalen en spoorwegen; het rijke Byzantium der Grieksche keizers schitterde van de wonderen der bouwkunst, ook in den tijd van het diepste verval van het Grieksche keizerrijk; en nooit misschien bewoonden Spanje's monarchen prachtiger paleizen, dan in de dagen toen Spanje te arm en te uitgeput was om een leger te velde
te brengen, of eene vloot uit te rusten. De staatkundige ontzenuwing van een volk kan gepaard gaan met het vertoon van rijkdom en weelde.
| |
| |
Is het, om maar eens iets te noemen, mogelijk om zonder ergernis en verontwaardiging te denken aan de wijze, waarop onze zeemagt is bestuurd geworden - verwaarloosd geworden, zou juistere uitdrukking zijn! Nederland moge er thans niet aan kunnen denken, om zich ter zee met Frankrijk of Engeland te meten, waarom kan het ten minste niet aan het hoofd staan van de zeemogendbeden van den tweeden rang; waarom moet het thans zoo goed als eene verklaring van onmagt afleggen, van immer eene oorlogsvloot te kunnen uitrusten? - Aan die vloot zijn, in de laatste jaren, ruime geldelijke middelen besteed; de Minister, gedurende die jaren met het beheer der zeemagt belast, heeft herhaaldelijk de meest geruststellende opgaven omtrent haren toestand gedaan; het land vertrouwde er dan ook op, zich in het toenemen der zeemagt te mogen verheugen; - en nu, bij de aftreding van dien Minister, blijkt dat vertrouwen geheel ijdel, blijkt het, dat onze zeemagt in den jammerlijksten toestand verkeert, niet eens in staat is om onze kusten te verdedigen! Een van twee is waar: óf de donkere schets, die thans van onze oorlogsmarine wordt gegeven, is onjuist en overdreven; óf die schets is eene zware beschuldiging tegen het voorgaande bewind. Pligt en eer gebieden dit bewind, zich tegen die beschuldiging te verdedigen, en de billijkheid vordert de verdediging af te wachten, alvorens een oordeel uit te spreken.
Het is tijd, meer dan tijd, dat in dien toestand van zaken eene geheele verandering kome. Het is tijd, dat onze volksvertegenwoordiging begrijpe, dat het niet hare roeping is om zich met al de bijzonderheden onzer staatsinrigting bezig te houden, of het bewind te belemmeren door eindelooze persoonlijke aanmerkingen, maar dat op haar de dure verpligting rust, om daarvoor te waken, dat de eer en het welzijn van het vaderland door de regering met kracht en met onafgebroken zorg behartigd worden. Het is tijd, dat onze Ministers den vollen omvang begrijpen van de moeijelijke taak, welke het aanvaarden van het bewind hun oplegt; dat zij begrijpen, dat er iets meer van hen gevorderd wordt, dan te voorzien in een geregelden gang van zaken, alles te laten zoo als het was, en alles zoo veel mogelijk te besturen ten genoege van iedereen; een bewind, dat krachtig naar het goede streeft, dat met ijver de openbare zaak hehartigt, kan niet altijd vermijden om daarbij enkele bijzondere belangen te kwetsen en moet wel onverge- | |
| |
noegden maken; en een verstandig bewind let niet enkel op het tegenwoordige, op het bestaande, maar zorgt en werkt voor de toekomst, en schept nu reeds de middelen, die dienen moeten om latere, dreigende gevaren het hoofd te kunnen bieden.
Aan die voorwaarden moet men de meerdere of mindere waarde en deugdzaamheid van eene regering toetsen. Onze volkskracht te vermeerderen en te ontwikkelen; onze natie in strijdbaarheid te doen toenemen; onze zeemagt uit te breiden en in naauw verband te brengen met het leger; onze krijgsmagt in Indië aan te sluiten aan de krijgsmagt in Nederland, en daardoor beide te geven, wat beiden nog ontbreekt; ons krijgswezen sterk, maar eenvoudig te maken, en daaruit alles te verijderen, wat de verdediging van het vaderland meer afbreuk doet dan voordeel, - ziedaar de algemeene beginselen, die men bij de regeling en het bestuur onzer oorlogszaken moet in acht nemen. Eene regering, welke die beginselen verwaarloost of miskent, verwaarloost haren pligt en miskent hare roeping; zulk eene regering moet Nederland niet hebben.
Maastricht, 5 Januarij 1862.
W.J. Knoop. |
|