De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |||||
Een nieuw middel tot verzoening van geloof en wetenschap.Dr. J.J. Prins, de Realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, kritisch onderzocht, historisch gewaardeerd en dogmatisch beoordeeld. Leiden, P. Engels. 1861.De Hoogleeraar Prins heeft gehoopt door dit geschrift licht te verspreiden over een wel algemeen besproken, maar niet altijd en overal wèl besproken onderwerp. Vrij algemeen ontbreekt nog, volgens hem, de gewenschte vastheid van overtuiging omtrent de historische zekerheid van 's Heeren opstanding en het belang dat, uit een religieus-dogmatisch oogpunt, aan de erkenning van dit feit al of niet moet worden toegeschreven. ‘Door eene bevredigende behandeling dezer twistvraag zou eene ware dienst bewezen worden aan de Christelijke, bepaaldelijk aan de hervormde kerk in ons vaderland.’ Het laatste zeker niet het minst wegens de in de synode dier kerk ten vorigen jare geopperde vraag: ‘of een kandidaat, die de opstanding van Jezus Christus als historisch feit ontkent, tot de predikdienst kan worden toegelaten.’ Het eerste omdat die ‘twistvraag’ tot de questions brûlantes van onze dagen behoort, waarin ieder Christen als gedwongen wordt partij te kiezen. Zoo hadden ook bestuurders van het Haagsch Genootschap het begrepen, getuige de door hen in 1860 uitgeschreven prijsvraag, waarvan de drie hoofddeelen door den Hoogleeraar, blijkens den hierboven vermelden titel, werden overgenomen. Prof. Prins maakt er dan ook geen geheim van, dat hij door | |||||
[pagina 330]
| |||||
de uitnoodiging van het Haagsch Genootschap is opgewekt de opstandingskwestie uit het aangehaalde drieledige oogpunt te gaan behandelen, ja zelfs het voornemen had opgevat, zijn werk voor het genootschap te bestemmen. Intusschen, terwijl men telkens stouter te voorschijn trad met ontkenning van de realiteit van 's Heeren opstanding, nadat op het jongste paaschfeest de gemeente vrij ongepast in de zaak gemengd en daardoor in niet geringe mate verontrust was, zweeg, misschien ook ten gevolge van de uitgeschreven Prijsvraag, de openbare tegenspraak. In dezen staat van zaken veranderde hij van plan en besloot tot eene dadelijke uitgave op eigen naam. ‘Ik berekende,’ zoo berigt hij in de Voorrede, ‘dat er ook bij den meest gunstigen uitslag, ongeveer een jaar verloopen moest, eer de uitspraak openbaar werd, en in dat geval nog weder een geruime tijd, eer het bekroonde antwoord door den druk werd gemeen gemaakt. Zoo zou het vraagstuk van gedaante veranderd kunnen zijn of voor velen misschien zijn belang verloren hebben, vóór dat het, naar de behoefte onzer dagen, naar eisch besproken ware in openbaren geschrifte. Hier kwam nog bij, dat ik in mijne betrekking meermalen geroepen, om mijn gevoelen over dit belangrijk twistpunt onbewimpeld uit te spreken, ook ten gevalle mijner leerlingen niet op den duur mogt laten wachten op de meer uitvoerige blootlegging der gronden, waarop het rust.’ Ziedaar de geschiedenis van het ontstaan van dit boek, zoo veel mogelijk met des Schrijvers eigen woorden verhaald. Er is in die laatstelijk meêgedeelde woorden het een en ander, waaromtrent wij gaarne nadere toelichting ontvingen. Zoo was ons het naauwe verband tusschen 's Hoogleeraars roeping om zijnen leerlingen en anderen niet genoemden personen zijn gevoelen onbewimpeld en met opgave van gronden te zeggen, en de uitgave van dit geschrift niet volkomen duidelijk. Die uitgave toch is eene publiekmaking. Wat de Hoogleeraar in zijne betrekking te doen heeft, daarmede heeft het groote publiek regtstreeks niet te maken. Maar deze duisterheid is van ondergeschikt belang. Van meer gewigt welligt is een andere bedenking, die bij mij opkwam onder het lezen van deze Voorrede. Zij is deze. Naar wij hoorden was de Schrijver overtuigd met de uitgave van zijn werk niet te mogen dralen. Hij voelde zich geroepen en verpligt zijne stem te doen hooren, ten einde zoo mogelijk het kwaad te weren, door de vrij ongepaste paaschpre- | |||||
[pagina 331]
| |||||
ken en de telkens stouter te voorschijn tredende ontkenning aangerigt. De gemeente moest gerustgesteld, de ontkenning gebreideld worden. Hier stil te zitten en te zwijgen ware onverantwoordelijk. De question brûlante diende nu, nu terstond aangevat om het dreigende kwaad te stuiten. Daarom niet gewacht totdat het Haagsche Genootschap dit antwoord zal hebben bekroond en uitgegeven! Alligt kwame het dan te laat. - Volkomen begrijpen wij dien drang in hem, die ten volle zeker is van zijne zaak en vertrouwt dat hij met zijn geschrift eene bijdrage zal leveren tot wegneming van de verschijnselen waarover hij zich bedroeft. Maar onverklaarbaar is ons die haast in iemand, die niet alleen in dezelfde voorrede spreekt van het gewaagde zijner taak, en een streng oordeel verwacht over zijn werk van verschillende kanten; - maar die het zelfs waarschijnlijk acht dat hij het niemand der strijdende partijen geheel naar den zin zal maken. Het verrassende van zoodanige ontboezeming is hierin gelegen, dat uit het voorafgaande scheen te blijken, dat de Hoogleeraar eenvoudig partij dacht te trekken voor de ter kwader uur verontruste gemeente, en een krachtig woord had te rigten tegen ‘de ontkenning’, terwijl het nu uitkomt, dat de Hoogleeraar een standpunt heeft ingenomen, waarbij hij het niemand der strijdende partijen naar den zin denkt te doen, natuurlijk, omdat hij met geen dier partijen gemeene zaak wil maken. Maar - wie weet! - misschien is juist daarom Prof. Prins de geschikte bemiddelaar in de questie! - Zoo denkt men alligt, en zoo heeft misschien de Schrijver zelf gedacht toen hij zulk een ongeduldig verlangen in zich voelde branden om zijne beschouwingen als die van een onpartijdige publiek te maken. Maar wat beteekent hier onpartijdig? Waar zoeken wij die strijdende partijen, tot welke Prof. Prins niet behoort? Men kan zich denken òf de partijen afgescheiden van de door haar verontruste gemeente, òf de gemeente zelve door de opgerezen twistvragen in partijen verdeeld. Hoe heeft zich de Hoogleeraar de zaak voorgesteld? Wat beteekent het, als hij zegt: op mijn standpunt heb ik het ligt niemand volkomen naar den zin gemaakt? Dit zie ik, dat Prof. Prins zijn standpunt heeft gekozen buiten de strijdende partijen. Maar om met goed gevolg als bemiddelaar op te treden, dient men op de hoogte der partijen te zijn, ja in zekeren zin ook boven de partijen te staan en zulks wel in de eerste plaats door ze goed te verstaan en | |||||
[pagina 332]
| |||||
de punten van verschil zoowel als die van overéénkomst en aanknooping behoorlijk te hebben opgemerkt. Nu is het mij wel uit de lezing van deze verhandeling duidelijk geworden, dat de geachte Schrijver met de meest mogelijke kalmte en bezadigdheid, zonder een schijn van hartstogt of bitterheid, de meeningen bespreekt van de ‘ontkennende’ partij, welke hij bestrijdt; wel ontdekte ik nergens een zweem van die onwaardige menschenvrees, die, onder den schijn van liefde tot de gemeente, haar in hare gebreken vleit; - maar ik vermeen tevens uit 's Hoogleeraars geschrift te mogen opmaken, dat het door hem ingenomen standpunt niet hoog genoeg was om van daaruit den strijd behoorlijk te overzien en dat hét daaraan moet worden toegeschreven, als zijne beschouwingen haar bevredigend doel missen. Ik wil trachten den geachten Schrijver in kalmte en welwillendheid te evenaren, en zal mij er op toeleggen niet minder bepaald en duidelijk in mijne uitdrukkingen te zijn, wanneer ik te dezer plaatse tracht aan te toonen, dat op zijn standpunt Prof. Prins in waarheid het niemand der strijders volkomen naar den zin kon doen, en van het beproefde middel tot verzoening van geloof en wetenschap slechts weinig heil te wachten is. Ik stel mij daarbij niet als eerst te bereiken doel voor, den Hoogleeraar zelven te overtuigen. Hij heeft natuurlijk dit zijn standpunt, als het, in zijn oog, alleen goede, gekozen en gehandhaafd. Zoo voelde hij zich gedrongen tot den volke te spreken, om te kunnen zeggen: ‘dixi et salvavi animam meam,’ al was het ook, dat hij op weinig toejuiching mogt rekenen. Hij zou spreken voor de regten der wetenschap en dat in een zaak, die slechts genoemd behoeft te worden om velen in de gemeente jammerend en weeklagend te doen uitroepen: ‘Men wil ons onzen Heer ontnemen!’ Hij zou intusschen ook hun niet kunnen behagen, die, ‘telkens stouter wordende’, aan de wetenschap het regt meenen te mogen ontleenen, de realiteit van het feit in questie te ontkennen. Tegenover hen zou hij een veto hebben uit te brengen, een veto in naam der wetenschap. - En mogten er nu nog velen in den lande zijn aan wie èn het regt der wetenschap heilig èn de realiteit der opstanding als grond voor hun geloof boven alles dierbaar is - ook hen zou hij moeten bedroeven door te zeggen: wel heb ik, naar de inspraak van mijn wetenschappelijk geweten, de realiteit van het feit u | |||||
[pagina 333]
| |||||
behoorlijk bewezen; maar, of gij daarop, als op een wetenschappelijk geconstateerd feit, ook veel, zeer veel - het ontstaan van de geheele Christelijke kerk b.v. - moogt bouwen: - in dat feit den grond voor uw Christelijk geloof te erkennen, - als vriend moet ik het u met allen ernst verbieden. Dat hij op zulk een standpunt aan velen ergernis, aan weinigen voldoening en bevrediging zou geven, dit zag Prof. Prins vooruit. Was het niet, alsof hij - die dan toch naar waarheid kon betuigen: ‘het was mij niet te doen om iemand te behagen’ - was het niet alsof hij inderdaad twee heeren tegelijk zocht te dienen: een anti-geloovige wetenschap en een anti-wetenschappelijk geloof? Zoo was het inderdaad. En op dit punt ben ik het zeker met mijn geachten ambtgenoot even volkomen ééns, als wij het onééns zouden blijken te zijn, waar het er op aan kwam den meerderen of minderen grond voor dien schijn aan te geven. Hij zou waarschijnlijk zeggen: ik behaag daarom aan geen der partijen, omdat ik de eenzijdigheid, de bekrompenheid, met één woord: de partijdigheid van geen der partijen kan deelen. Ik schijn op twee gedachten te hinken, omdat ik in de zoogenaamde wetenschap van dezen veel onwetenschappelijks - in het zoogenaamde geloof van genen niet weinig beginselen des ongeloofs heb ontdekt en daarom noch met die wetenschap, noch met dat geloof onvoorwaardelijk kan vrede hebben. - Ik daarentegen, nu mijn oordeel in deze is gevraagd, moet zeggen: ieder hebbe zijne wetenschap en zijn geloof; ieder zie toe, dat hij zijn voordeel doe met geloof en wetenschap van anderen, naar hetgeen zij goeds zoowel als naar hetgeen zij verwerpelijks mogen hebben; maar niemand, die in zijne betrekking van Hoogleeraar in de godgeleerdheid zich geroepen ziet over de wetenschap en het geloof van anderen in het publiek een oordeel uit te brengen, verzuime behoorlijk in te dringen in het wezen van dat geloof en die wetenschap; geen dusdanig beoordeelaar zij overmatig bevreesd te laat te komen, en kome met zijn oordeel liever in het geheel niet, dan te vroegGa naar voetnoot1. Zal het de strijdende partijen bevredigen, als iemand in zijne betrekking van deskundige zich in het geschil mengt en, ja | |||||
[pagina 334]
| |||||
op kalmen, maar tevens zeer gedecideerden toon zegt: ‘ik kan niet langer dien strijd werkeloos aanzien; de gemeente wordt noodeloos verontrust; de wetenschap wordt slecht gediend; ik mag niet langer verzwijgen, dat de geheele strijd nutteloos is, daar de wetenschap geen regt geeft tot ontkenning van de aan het geloof dierbare realiteit, en het geloof geen regt heeft zich te laten verontrusten over eene realiteit, die haar door de wetenschap zou kunnen worden ontnomen. De geheele strijd is op eene der wetenschap en het geloof onwaardige wijze gevoerd. Legt daarom de wapens neêr!’ - Er is waarlijk geen bijzondere profetische gave toe noodig, om te kunnen voorspellen: dáárom zal niemand de wapens neêrleggen. Wat de gemeente betreft, zij zou niet zoo verontrust zijn, als ze niet gevoelde, dat het hier een grondbeginsel gold voor haar geheele godsdienstige leven; wie in haar zwakgeloovig genoeg zijn om de zekerheid van het historisch feit der opstanding niet te kunnen missen, zij zullen er niets van begrijpen, hoe een hoogleeraar in de godgeleerdheid opzettelijk een boek kan gaan schrijven over de realiteit van het feit, als hij toch van voornemen was het geloof aan dat feit tot een bezit van weelde te verklaren voor den tegenwoordig levenden Christen, wien het verboden wordt in het feit datgene te gaan zoeken, waarom het hemzelven bijzonder belangrijk scheen. En de wetenschappelijke bestrijders van het feit? Zoo ver ik ze meen te kennen uit hetgeen zij geleverd hebben, geloof ik gerust van hen te mogen aannemen, dat zij door den aanval hier tegen hen gerigt niet tot andere gedachten zullen gebragt worden, daar 1o de door hun antagonist aangewende en als de eenig ware geprezene methode sinds lang bij hen veroordeeld is; daar 20 hunne bedenkingen niet naar eisch zijn gewaardeerd en 30 het resultaat der beschouwing tot hunne bevrediging hun voorgesteld hun ten eenenmale onvoldoende moet voorkomen. Ik vraag de vrijheid om dit mijn gevoelen over de waarde die 's Hoogleeraars arbeid moet hebben in de oogen der wetenschappelijke bestrijders van de realiteit in questie, eenigermate te motiveren, zonder mij den dwang aan te doen, van eerst alles wat tot No. 1 behoort, bij te brengen, dan voor het tweede punt de stof te verzamelen om eerst aan het slot met het derde voor den dag te komen. Dit toch zou tot schade van de beknoptheid zijn, daar we zoodoende dezelfde zaak hier en daar zouden moeten herhalen. Liever deel ik achtereenvolgens meê | |||||
[pagina 335]
| |||||
wat bij het doorloopen van het werkje mijne aandacht bijzonder tot zich trok. Mijne lezers mogen dan op hun beurt beoordeelen, of ik al of niet grond had voor mijn drieledig oordeel. Prof. Prins vangt zijn eerste deel (onderzoek naar de realiteit, enz., op grond der geturgenissen van het N.T.) met de volgende opmerking aan: ‘Het geldt hier een vraag van zuiver geschiedkundigen aard.... Onwijsgeerig is het, bij zulk een onderzoek vóór af te willen uitmaken, wat op een bepaald tijdstip al of niet geschied kan zijn. Niet slechts is het te eenemale onmogelijk daaromtrent iets met zekerheid vast te stellen; maar juist het historisch onderzoek, waarom het hier te doen is, zou daardoor, nog eer het werd ingesteld, overbodig zijn gemaakt, of althans in elk geval ophouden volkomen onpartijdig te zijn. Eerst later, wanneer dat onderzoek is afgeloopen, moge de wijsbegeerte het werkelijk gebeurde trachten te begrijpen en te verklaren, bij dat onderzoek zelf heeft zij slechts onzen blik te scherpen en ons in staat te stellen, om op oordeelkundige gronden de slotsom op te maken.’ Ik zal hier niet herhalen wat in den laatsten tijd al zoo in het midden is gebragt over de verhouding tusschen wijsbegeerte en geschiedenis, maar kan toch niet nalaten te wijzen op eene onjuistheid, die, naar het mij voorkomt des schrijvers stelling ontsiert. Het is nog nooit iemand - met wien het althans de moeite waard was te redeneren - in het hoofd gekomen in ernst te beweren: ‘bepaal mij een tijdstip en ik zal u a priori gaan zeggen wat daarop heeft kunnen gebeuren.’ Het is ook eigenlijk reeds geen zuiver aprioristische questie meer, als er gevraagd wordt: wat kan op dit of dat bepaalde tijdstip al of niet gebeurd zijn? Immers, al wil ik ook nog zoo aprioristisch te werk gaan, in de vraag zelve is reeds een aposterioristisch bestanddeel opgenomen, dat misschien - wel beschouwd - tevens het verlangde antwoord in zich bevat. Als ik namelijk spreek van een bepaald tijdstip, dan hangt het maar van de wijze dier bepaaldheid af, of ik al of niet kan zeggen wat daarin al of niet gebeurd kan zijn. B.v.: de vraag zij: wat kan er al en wat niet gebeurd zijn bij de verwoesting van den tweeden tempel te Jeruzalem? Dan is óf die geheele vraag voor mij onverstaanbaar (ingeval ik namelijk van die verwoesting niets weet), óf ik maak regtstreeks uit mijne aposterioristische kennis van het bedoelde feit op, dat | |||||
[pagina 336]
| |||||
bij voorbeeld toen wel geen groote voorraad van spijs enz. in de stad kan zijn geweest; dat zeer velen van Jeruzalem's inwoners, die bij den aanvang van het beleg nog in leven waren, den overwinnenden Titus bij zijn intogt in de stad niet kunnen hebben begroet, enz. enz. Zeker zijn er ontelbaar veel dingen, waarvan ik niet bepalen kan, of zij op dat tijdstip al of niet gebeurd zijn; maar ontelbaar ook zijn de dingen waarvan ik vóóraf - (dat beteekent hier: zonder verder historisch onderzoek - want er moet toch altoos eenige kennis van het bepaalde tijdstip reeds aanwezig zijn, wil ik niet als een krankzinnige er over spreken) - ontelbaar, zeide ik, zijn ook de dingen, waarvan ik vooraf zeggen kan: zij kunnen of zij kunnen niet op dat tijdstip geschied zijn. Gaarne geef ik toe, dat het denkbaar is, dat iemand, na eene slechts oppervlakkige bestudering der historische bescheiden, die over de bijzonderheden van eenige gebeurtenis licht kunnen verspreiden, het gebrekkige in zijne aldus verkregen kennis gaat aanvullen met gissing en divinatie en dan, ten aanzien dier gewrochten zijner fantasié, durft verzekeren: ‘Zóó moet alles toen zijn toegegaan: - wat nu ook verder het naauwgezette onderzoek uit de historische documenten moge voor den dag brengen, ik neem niets terug van mijne beschouwing: want zij is onfeilbaar; anders dan ik gegist heb, dat zich de omstandigheden hebben toegedragen, kunnen zij onmogelijk hebben plaats gehad.’ Zoo iets is denkbaar. Maar zal het de moeite waard mogen heeten, tegen zulke dwaasheid opzettelijk te veld te trekken? Eischte het onderwerp door Prof. Prins behandeld, dat met de afwering van zulk een, ik zeg niet: onwijsgeerige, maar ongerijmde handclwijze de arbeid werd aangevangen? Wie heeft dan hier zich schuldig gemaakt aan het bedoelde kwaad? Zij, die gezegd worden tot de partij der ontkenning te behooren? Het is wel verre vandaar. Zij beweren niet: op dit of dat tijdstip kon er geen opstanding van een gestorvene plaats hebben. Hunne stelling is eene algemeene en luidt: werkelijk gestorvenen staan niet op uit hun graf. Is dit een aprioristische stelling? Welnu, dan geve men dien naam ook maar aan alle algemeene wetten die uit de ervaringswetenschappen per inductionem zijn afgeleid. In geen geval mag het onwijsgeeriger heeten bij het historisch onderzoek van eenig punt vooraf vast te stellen: ‘ook op dit tijdstip zullen de wetten, die alom en ten allen tijde bestonden, niet zijn opgeheven’, | |||||
[pagina 337]
| |||||
dan omgekeerd: ‘op dit tijdstip alleen kan gebeurd zijn wat anders nooit geschiedde.’ Ik weet wel: ook de ervarings wetenschappen hebben van tijd tot tijd hare wetten aan herziening moeten onderwerpen, en het is zeer heilzaam, dat ook op dat gebied nooit vergeten worde, dat de inductieve methode zelve, langs welke die algemeene resultaten verkregen werden, de revisie voortdurend blijft uitlokken. Maar is het daarom onwijsgeerig, van die algemeene resultaten, vruchten door den arbeid van ontelbaren gedurende een reeks van eeuwen verkregen, niet af te gaan, dan na een observatie van de phaenomenen, zóó naauwgezet en omzigtig dat daardoor aan de strengste eischen der wetenschap wordt voldaan? Prof. Prins heeft zonder twijfel het oog gehad op het zoo vaak bestreden construeren der geschiedenis uit algemeene gezigtspunten, naar vage theorien. Hij ijvert hier tegen het vooroordeel en de partijdigheid waaruit zoo ligt een onachtzaam en slordig raadplegen der historische bescheiden voortvloeit. Maar heeft hij wel bedacht, dat de naauwgezetheid eischt, dat wij bij de bescheiden die wij raadplegen ook vragen: zijn zij misschien ontstaan, hebben zij welligt ook dezen bepaalden inhoud verkregen mede ten gevolge van zekere vooroordeelen onder welker invloed de schrijvers zelve stonden? Als wij, die dan toch in een zoo bij uitstek kritische eeuw zijn gevormd, gevaar loopen door onze algemeene beschouwingen over de dingen tot onjuiste voorstellingen omtrent bijzondere gevallen verleid te worden - hoe veel meer was zulks het geval in de oudheid? Toen moge het genoeg zijn geweest, dat iemand zich op zijn eigen oogen of op die van een geloofwaardig bekende beriep, om de betuigde zaak een uitgemaakte te doen schijnen: thans, nu wij helderder ons bewust zijn geworden van het onderscheid tusschen waarneming van het objectief bestaande, en het bloot subjectieve proces dat door velen en onder velerlei omstandigheden daarmede ten onregte gelijk gesteld wordt; - nu wij dieper zijn doorgedrongen in het eigenaardige der physiologische en psychologische functies bij zien, hooren, opmerken, waarnemen, voorstellen en wat dies meer zij; - thans zijn wij toch waarlijk niet verantwoord, als we, bij de met onze kennis van de dingen niet wel overéén te brengen verhalen uit de oudheid, niet alle mogelijke partij trekken van onze kritische methode van observeren, maar, in plaats van de hooge waarschijnlijkheid van zelfbedrog bij de | |||||
[pagina 338]
| |||||
ouden behoorlijk in rekening te brengen, meenen te kunnen volstaan met het betoogen van de autopsie der getuigen op wie wij ons beroepen. Wij weten, dat de indruk op onze retina of op ons trommelvlies, die bij ons te weeg brengt, dat wij de gewaarwording van zien en hooren verkrijgen, op zich zelf niet eens voldoende is om te bewijzen dat er iets buiten ons aanwezig is waardoor die gewaarwording ontstond. Zullen wij dan zeggen: Paulus, een geloofwaardig man, getuigt: ik heb Christus gezien: ergo de Heer is objective's en corporaliter in Paulus nabijheid geweest? En zullen wij het maar aanstonds onwijsgeerig noemen, als tegen deze fraaije conclusie wordt gezegd: Jezus was gestorven vóór den tijd waarvan Paulus spreekt, als hij zich beroept op de hem te beurt gevallen Christus-verschijning; daar nu de dood is een ontbinding van het ligchamelijke organisme, zoo kunnen wij veilig aannemen, dat aan Paulus in geen geval een ligchamelijke verschijning van den gestorven Jezus is ten deel gevallen (iets trouwens wat, gelijk wij zien zullen, door Paulus ook niet wordt beweerd)? Ik zie waarlijk niet in, hoe het mogelijk is van een historische wetenschap nog te spreken, als men weigert de bijzondere gevallen (wat Prins noemt: datgene wat op een bepaald tijdstip al of niet kan gebeurd zijn) aan de algemeene wetten van mogelijkheid en waarschijnlijkheid te toetsen. En nog minder zie ik kans de verwerping van de door hem onwijsgeerig genoemde methode te rijmen met hetgeen ik verder t.a.p. bij hem lees: ‘de wijsbegeerte mag het werkelijk gebeurde trachten te begrijpen en te verklaren en heeft bij het onderzoek naar hetgeen gebeurd is onzen blik te scherpen en ons in staat te stellen, om op oordeelkundige gronden de slotsom op te maken.’ Ik zie namelijk niet in, hoe de wijsbegeerte onzen blik bij het onderzoek naar hetgeen geschied is zal scherpen tenzij door ons dieper in het wezen der meêgedeelde dingen te doen doordringen, en zoo doende ons te leeren: dit kon niet, dat kon wel aldus plaats hebben. Ook ben ik niet bij magte regt te vatten, hoe ik des schrijvers wenk zal opvolgen als hij zegt, dat ik eerst het getuigenverhoor zal hebben te laten beslissen wat werkelijk geschied zij, om dan eerst de wijsbegeerte aan te wenden om het gebeurde te begrijpen en te verklaren. Hoe zal ik de getuigen behoorlijk verhooren, zonder te gelijk er mij op toe te leggen de | |||||
[pagina 339]
| |||||
zaak die zij betuigen behoorlijk te verstaan en te begrijpen? Kan ik de getuigen losmaken van hun getuigenis? Zijn zij niet alleen in zoover getuigen als zij iets of van iets getuigen? Wanneer is mij een getuige geloofwaardig? Immers: als hij een mij geloofwaardige zaak verhaalt. En wanneer is mij de zaak geloofwaardig? Immers: als ik begrijp en inzie, dat ze waarlijk zich zoo kan hebben toegedragen? Ik voel wel, dat ik met deze opmerkingen, in het oog van velen, in spitsvindigheden verval. Men zal mij toeroepen: gij beploegt het strand! Want ontegenzeggelijk bestaat het kwaad waartegen Prof. Prins te veld trekt. Het openbaart zich duidelijk genoeg in den dwazen hoogmoed dergenen die niets, hoe wél betuigd het ook zij, als feit willen aannemen, tenzij het overéén te brengen zij met hunne, naar zij wanen, alles omvattende kennis. Zoo verdwijnt alle eerbied voor de historische getuigenissen, die men óf als onbruikbaar wegwerpt óf zóó lang perst en kneedt, totdat ze opleveren wat men er van verlangt. Tegenover deze niet ongegronde opmerking mag intusschen wel eene andere staan, waardoor ze minder geschikt blijkt om te dienen als grondregel voor de te volgen methode. Beschouwt men de feiten door de geschiedenis aangebragt niet veel te uiterlijk en te oppervlakkig, als men zoo gereedelijk er zich voor buigt, zonder ze op te nemen in zijne algemeene wereldbeschouwing? Hangt het niet eenig en alleen af van den grondslag waarop onze wereldbeschouwing rust, of wij meer of minder moeijelijk zijn met het toekennen van het reëel-historisch karakter aan feiten ons vermeld? Kan iets wel ooit in vollen nadruk een feit zijn voor den wijsgeerig denkenden mensch, als hij er niet van zeggen kan: zoo moest het zijn? Wat is historische kennis zonder inzigt in den zamenhang der afzonderlijke gebeurtenissen, en hoe kan de hoogere zamenhang, waardoor alles in het eind tot éénheid wordt gebragt, worden ontdekt zonder het in beginsel aannemen van ééne alles besturende, alles beheerschende, alles bezielende wet, die wij met regt eene goddelijke noemen? Is dit niet het punt waar Christelijke wetenschap en Christelijk geloof elkander moeten ontmoeten? Het geloof duldt evenmin als de wetenschap inwendige verdeeldheid. Zoolang de Christenen in de goddelijke geregtigheid niet konden gelooven, tenzij het onregt aan den Heer geschied op zigtbare wijs en in zijn eigen persoon was her- | |||||
[pagina 340]
| |||||
steld, zóólang ook hebben zij die zigtbare rehabilitatie als een noodzakelijk bestanddeel van hun geloof vastgehouden. Duizend voorbeelden hebben intusschen geleerd, dat de Albestuurder zijne geregtigheid niet op zoo kleine schaal, niet naar zoo bekrompen afmeting openbaartGa naar voetnoot1. Naarmate men voor zijn geloof in God het feit van 's Heeren persoonlijke opstanding minder behoeft, zal men ook te eer regt laten wedervaren aan de bedenkingen die tegen de verhalen dienaangaande kunnen worden en werkelijk zijn ingebragt. En wat de wetenschap betreft: zoolang men - door gewoonte verstompt - geen andere verklaring mogelijk achtte voor de wording der Christelijke kerk, dan door aan te nemen: de Heer heeft ligchamelijk zijn graf verlaten, zoolang kon die opstanding gehouden worden voor een zaak van wetenschappelijke zekerheid. Het eigenaardige van de moderne kritiek op dit punt bestaat juist hierin, dat zij, na zorgvuldige schifting der bescheiden, eerst tracht door te dringen tot de alleroudste voorstelling aangaande de opstanding, gelijk die, naar luid der meest authentieke berigten, in de kerk heeft bestaan, om dan te onderzoeken of het ons gegeven is het ontstaan dier voorstelling te verklaren uit wél geconstateerde feiten die men kan aannemen, zonder een tijdelijke verstoring der ons bekende natuurwetten te onderstellen. De kritiek heeft waarlijk hare taak niet volbragt met de verklaring: wonderen zijn onmogelijk: de opstanding van Jezus is een wonder; ergo: de realiteit dier opstanding moet worden ontkend. Voorwaar: indien dit alles ware, het zou wel een wonder zijn op zichzelf dat deze kritiek (zoo oud als de kritiek zelve) den naam van modern ontving. Neen, zij onderscheidt zich hierin van de oudere bestrijding der wonderenGa naar voetnoot2 dat zij bedaarder de bronnen bestudeert, | |||||
[pagina 341]
| |||||
de historische overleveringen meer naar haar innerlijk gehalte zoekt te waarderen, de uiteenloopende berigten over hetzelfde feit met meer naauwgezetheid onderling vergelijkt om tot de verder afliggende bron op te klimmen waaruit al die divergérende stroomen zijn af te leiden; met één woord, dat zij niet tevreden is met de aanwijzing van het onware in de berigten, maar ook het ontstaan van die valsche traditie volkomen tracht te verklaren. De vroegere taktiek op dit gebied was tweeërlei. Of men redeneerde aldus: de evangelische verhalen zijn vol wonderen; wonderen zijn onmogelijk; ergo de Evangelisten zijn of schandelijke bedriegers of onnoozele bedrogenen geweest: het is niet de moeite waard langer met hen ons bezig te houden; geschiedenis kunnen wij er in geen geval uit leeren. - Of aldus: de Evangelisten waren eerlijke en verstandige menschen; de zoodanigen kunnen geen wonderen (= ongerijmdheden) verhalen: ergo de Evangelisten verhalen geen wonderen - iets wat wij (Rationalisten) u zullen gaan bewijzen. De moderne kritiek daarentegen zegt: de Evangelisten zijn noch onnoozel, noch oneerlijk te noemen, en toch verhalen zij wel degelijk wonderen; zoowel het een als het ander is met de meeste zekerheid uit hunne schriften te bewijzen. Nu kan men tweeërlei gevolg trekken uit het verschijnsel, dat zulke menschen zulke dingen verhalen; óf dit: die dingen zijn zóó geschied ofschoon ze als wonderen in onze wereldbeschouwing niet meer passen en de mogelijkheid van alle verdere verklaring afgesneden is - (en dit is de gemakkelijkste, meest voor de hand liggende, maar ook oppervlakkigste opvatting); - óf dit: het geloof der Evangelisten aan de realiteit van dingen die wij niet kunnen aannemen dat geschied zijn, is zelf een probleem, dat wij moeten trachten te verklaren uit algemeene waarheden, die geschiedenis en psychologie ons aan de hand doenGa naar voetnoot1. | |||||
[pagina 342]
| |||||
Ik zie niet in, dat Prof. Prins genoegzaam regt heeft laten wedervaren aan deze rigting der historische kritiek, die nu eerst regt op het gebied der Evangelische historie zich begint te openbaren. Zijn aanhef tegen de z.g. onwijsgeerige methode doet mij het tegendeel onderstellen. Dat vermoeden wordt versterkt, als ik hem in het vervolg van zijn boek rekenschap hoor geven van de door hem als de eenig ware aangeprezen methode. Bedrieg ik mij niet, dan heeft hij ook hier de zaak wel wat heel gemakkelijk opgenomen. Men hoore de opmerking, waarmede § 1 (Algemeene beschouwingen) wordt besloten. ‘De methode door Strausz en vele anderen - - gevolgd (schijnt) bepaalde afkeuring te verdienen. Men is namelijk gewoon geworden, met de behandeling van al de Evangelische verhalen aan te vangen, ze onderling te vergelijken en daaraan een enkel woord over Paulus toe te voegen. Niet alzoo! Elk der genoemde getuigenissen - maakt aanspraak op afzonderlijke behandeling, waarbij van de behoorlijke rangschikking der getuigenissen veel afhangt. Er is geen twijfel aan, of aan den Apostel Paulus komt de eerste plaats toe, omdat zijne getuigenis de ondste is, die wij bezitten. Op hem moet, onzes inziens, noodwendig Johannes, mede een Apostel, volgen, zoo lang althans het Evangelie, naar hem genoemd, niet bewezen is van eene andere hand afkomstig te zijn dan de zijne. Mag het ons gelukken’ - men lette wel op! - ‘langs dezen weg een' vasten grondslag te gewinnen voor ons verder onderzoek, dan zal, zoo het ons slechts om waarheid te doen is, de plaats, aan de overigen toe te kennen, spoedig gevonden zijn.’ Hoe verbazend eenvoudig! Hoe konden zoovelen vóór en na Strausz zoo stompzinnig zijn die zoo voor de hand liggende en toch zoo heerlijke vruchten belovende methode niet te volgen! Gelukkig dat onsGa naar voetnoot1 nu de oogen worden geopend. In het vervolg zullen we ons wel wachten, in ons historisch onderzoek ooit een latere bron te raadplegen vóór we de oudere hebben uitgeput. Nu zullen we niet langer de dwaasheid begaan, om eerst de Synoptici te hooren en dan den vierden Evangelist, | |||||
[pagina 343]
| |||||
daar de laatste voor een Apostel moet gehouden worden, zoo lang het Evangelie naar hem genoemd niet is bewezen van een andere hand te zijn. Nu zullen we ons niet laten ophouden door de bedenkingen tegen dien Johanneïschen oorsprong. We volgen de heroïsche, flinke, snelle methode hier aangeprezen. Of is het niet cordaat, te handelen zooals Prof. P. hier doet? Hij komt er voor uit (bl. 37), dat tegen den Johanneïschen oorsprong van ons vierde Evangelie ‘nog altijd onderscheiden gewigtige bezwaren bestaan die niet vereffend zijn’ - en toch hij aarzelt niet de volgorde: Paulus - Johannes als het sine qua non bij de methodische behandeling der questie vooruit vast te stellen, overtuigd, dat hij zoo doende ‘een vasten grondslag zal verkrijgen’ voor zijn verder onderzoek. In ernst gesproken: waarop komt het nu bij de hoog geprezen methode vooral aan? Niet daarop: hoe men de verschillende getuigen hoort, maar wel hierop, dat men ze naar de orde van leeftijd ondervrage. Niet daarop, dat men overal uitga van het bewezene, maar hierop, dat men zich de vrijheid vergunt iets als bewezen aan te nemen, waartegen nog niet weêrlegde bedenkingen bestaan. Waarlijk, ik moet bekennen: na kennis gemaakt te hebben met deze verklaring van Prof. Prins, omtrent de methode in deze door hem aan te wenden, was mijne hoop op de deugdelijkheid van hetgeen hij langs dien weg zou verkrijgen, niet weinig verflaauwd. Men bedenke het wel. Een van de moeijelijkste problemen voor den behoudenden theoloog onzer dagen is de handhaving van de echtheid van het Johannes-Evangelie. Prof. Prins, die dit erkent, en zelf geen kans ziet om de ingebragte bezwaren te ontzenuwen, aarzelt toch niet, nu het geldt de opstandingsgeschiedenisGa naar voetnoot1, - waarlijk toch niet minder rijk aan moeijelijkheden dan het overige Evangelie! - te verklaren: ‘hier hebben wij mede een Apostel als getuige!’ Laat ons echter zien hoe van de methode: Paulus-Johannes wordt gebruik gemaakt. Paulus, wiens brieven de oudste bestanddeelen zijn van het N.T., wordt eerst ondervraagd. Na korte vermelding van de overige plaatsen in de Paulinische brieven, die van de opstan- | |||||
[pagina 344]
| |||||
ding als eene bekende zaak gewag maken, wordt de aandacht bijzonder op 1 Cor. 15 gevestigd, als het meest afdoend getuigenis bevattende voor de realiteit van 's Heeren opstanding, als een zinnelijk waarneembare, uitwendige gcbeurtenis (bl. 12). Volkomen juist en ook door niemand weêrsproken. Maar een getuigenis kan onder velen het meest afdoende zijn, zonder daarom afdoende te wezen voor datgene wat men er uit wil afleiden. Mijns inziens heeft Prof. Prins aan de eene zijde te veel en aan de andere niet genoeg gedaan, en het een zoowel als het andere, doordien hij niet dieper ingegaan is op den tegenwoordigen stand van het vraagstuk. Te veel geeft hij, als hij (bl. 14-26) in allerlei bijzonderheden treedt, die met de hoofdquestie niet te maken hebben. Te weinig, daar hij verzuimt de waarde en beteekenis van Paulus' getuigenis te bepalen naar datgene wat ons uit 's Apostels overige schriften bekend is aangaande zijn redeneertrant, zijn wereldbeschouwing, zijn Christus-begrip, zijn pneumatisch-visionair leven. Zoo missen wij, terwijl wij met détailsGa naar voetnoot1 van allerlei aard overladen worden, zoo missen wij zelfs een toch zoo noodige verklaring van dit getuigenis (1 Cor. 15, 3-11), uit het verband met het volgend gedeelte van dit hoofdstuk (vs. 12-15), waarmede het een onafscheidelijk geheel uitmaaktGa naar voetnoot2 Overal vinden wij Paulinische uitdrukkingen, nergens den levenden Paulus zelven. Wat baat ons toch de opmerking, dat de Apostel, ofschoon van den aard der verschillende verschijningen niets naders vermeldende, onmogelijk daarmede bloot visionaire, niet objectieve phaenomena kan bedoeld hebben? Als ik zeg: voor Paulus was de Christus-verschijning hem geschied een objectief feit, - dan heb ik daarmede eigenlijk nog niets gezegd, vóór ik mij tot klaarheid heb gebragt, waaraan Paulus dat objectief karakter erkende. Hijzelf wist zeker noch van objectiviteit, noch van subjectiviteit - evenmin als van realiteit of idealiteit. Waar het op geloofszaken aankwam, hechtte hij zeker ook niet veel aan die tastbare realiteit, die men alleen bij de aardsche en sarkische dingen, onmogelijk bij iets van zoo pneumatischen aard als het ligchaam des Verrezenen, kon constateren. Ik spreek van een pneumatisch ligchaam, omdat Paulus er van spreekt, 1 Cor. 15, vs. 44, niet omdat het mij aanstonds zoo duidelijk is, welke | |||||
[pagina 345]
| |||||
soort van realiteit wij aan die pneumatische ligchamen zouden moeten toeschrijven. Maar juist omdat ik dit niet weet, ben ik niet ook zoo spoedig gereed als Prof. Prins, om uit het getuigenis van Paulus: de Heer is na zijn dood aan dezen en genen verschenen, op te maken: wij hebben hier te denken aan de objectieve realiteit van 's Heeren opwekking, dat dan toch wel beteekenen zal: de Heer is ligchamelijk opgestaan uit de dooden. Mijns inziens zal 1 Cor. 15 ons een gesloten boek blijven, zoolang wij ons niet geheel zoeken in te leven in de Paulinische theorie van het pneumatische zien en hooren van de pneumatische dingen, die voor de psychische menschen verborgen zijn en blijven. Gaarne erken ik, dat naar Paulus' overtuiging de Christus, dien God in hem had geopenbaard, ook uiterlijk hem verschenen is; maar lettende vooreerst op de onderscheiding van aardsche en hemelsche, van zinnelijke en geestelijke ligchamen door hem gemaakt (1 Cor. 15, vs. 42vlg); ten andere op de gelijkheid van de opstanding der Christenen en die van den Heer, zoo als ze door hem werd gedacht (ib. 48 vlg) en het innige van de gemeenschap tusschen den Heer als het pneuma (2 Cor. 3, vs. 17) en de zijnen; - al verder op de reproductie van 's Heeren leven, naar zijne hoofdmomenten - (het kruislijden, de begrafenis en de opstanding) - in het leven der geloovigen b.v. Gal. 2, vs. 20, 2 Cor. 5, vs. 15, Rom. 6, vs. 3 vlg); - op 's Apostels uitspraken over den inwendigen, geestelijken mensch, voor wien alleen de goddelijke, hemelsche dingen (waartoe ook 's Heeren verheerlijkt, geestelijk ligchaam behoort) openbaar worden, zoodat deze het (voor anderen) onzigtbare tot een voorwerp zijner beschouwing maakt (1 Cor. 2, vs. 7-16 en 2 Cor. 4, vs. 16-18); - eindelijk op de getuigenissen uit zijn eigen mond omtrent zijn ecstatisch, visionair leven (2 Cor. 12, vs. 1 vlg.) en wat dies meer zij: kan ik zijn getuigenis omtrent die Christus-verschijningen onmogelijk zoo maar voetstoots aannemen als voldoende waarborgen opleverende voor de objectiviteit dier verschijning in den zin, dien wíj gewoonlijk daaraan hechten. Is het niet alsof de Apostel zelf ons het regt geeft om aan een zuiver psychologisch proces te denken, als hij het zien van zoodanige hemelsche verschijnselen, als een schouwen van het onzigtbare | |||||
[pagina 346]
| |||||
door het geloof beschrijft? En is het niet merkwaardig, dat wij dezelfde theorie over het zien van hetgeen geen oog gezien, - het hooren van 't geen geen oor gehoord heeft, - het opmerken van 't geen in geens menschen hart is gekomen (1 Cor. 2, vs. 9), bij velen van Paulus' tijdgenooten terugvinden en met name wat de Christus-verschijning aan Paulus te beurt gevallen betreft, in de Handelingen der Apostelen nu eens lezen (9, vs. 7): terwijl Paulus Christus zag, werden die met hem waren niemand gewaar; op een andere plaats (22, vs. 9), terwijl Paulus Christus hoorde spreken, vernamen zijne togtgenooten die stem niet? Maar, vraagt men, al die andere verschijningen dan, waarvan Paulus weet te spreken - die hij 1 Cor. 15, vs. 3 vlg., naar de rij opsomt? Is het niet al te gewelddadig die allen maar tot uitwerkselen van het in de Christenen levende geloof te verklaren, en te beweren: wat van Paulus geldt, moet ook waar zijn van Petrus, Jacobus, de twaalven, de 500 broeders? Die allen hebben Christus gezien met de oogen des geestes, zonder dat de Christus zelf als een werkelijk zigtbaar voorwerp, in onzen zin, in hun gezigtskring zich bevond? - Mij dunkt, het zou stout en vermetel zijn, te beweren: de zielsgesteldheid van al die getuigen door Paulus opgeroepen was van dien aard, dat wij daaruit alleen volkomen kunnen verklaren, dat zij den Heer moesten zien, al was hij ook niet bij levenden lijve in hunne nabijheid. Want juist dat, waarvan bij die stelling wordt uitgegaan: de bedoelde zielsstemming, is ons onbekend. Maar even stout en vermetel komt het mij voor uit Paulus' berigt ook maar het allerminste te willen opmaken omtrent den aard en de hoedanigheid van hetgeen er bij die verschijningen objectief plaats had. Men bedriegt zich als men in Paulus' woorden meer leest dan dit: Petrus en zoovele anderen verklaren, dat hun de Heer verschenen is. Er is mij geen enkel geldig motief bekend, dat mij verhinderen zou dit verschijnsel te verklaren, gelijk elk historicus van onzen tijd het zou verklaren, als hij het elders, waar dan ook, aantrof, - namelijk als visioen: Ik weet waarlijk geen passender naam, en de tegenwerping van Prof. Prins: daarvoor heeft Paulus, daarvoor hebben de andere getuigen het niet gehouden, schijnen mij niet toe eenige kracht te bezitten, naardien het juist een eigenaardigheid is van het visioen, dat zij, wien het ten deel valt, aan de realiteit van hetgeen hun verscheen, niet twijfelen. | |||||
[pagina 347]
| |||||
Zonder dat men het weet, hecht men, bij de verklaring van Paulus' getuigenis, aan de elders in het N.T. voorkomende voorstellingen van Jezus' opstanding veel te veel gewigt. Dit is de reden waarom ik meen, dat het niet zoo onmethodisch is, als het Prof. Prins voorkomt, bij het kritisch onderzoek, eerst aan die andere meer uitvoerige, maar dan ook met elkander strijdende Evangelische verhalen, als aan de latere, meer afgeleide, minder zekere, de historische waarde te ontzeggen, daaraan door velen nog altijd toegekend. Omtrent de getuigenis van Johannes' Evangelie voelde ik mij bij mijn vroeger opstel in dit tijdschrift niet geroepen in bijzonderheden te treden, daar het mij niet wel mogelijk voorkwam in het door mij gekozen cadre de ingewikkelde vraagstukken, hierbij te pas komende, naar eisch te behandelen. Het boek van Prof. Prins wekt mij op, bij deze gelegenheid de Johanneïsche questie, althans met betrekking tot het feit der opstanding, even aan te roeren. De wijze waarop in § 3 zoowel van de Openbaring als van het Evangelie van Johannes wordt gebruik gemaakt in het belang der realiteit, verdient inderdaad wel, dat wij er een oogenblik bij stil staan. De Openbaring, ook door Prof. Prins in 't jaar 69 of 70 gesteld, bevat geen enkel bewijs voor de realiteit van Jezus' opstanding in den gewonen zin. Wel spreekt de schrijver van den gestorven en toch levenden Heer. Wel kan het waar zijn wat Prof. Prins beweert: blijkbaar wordt hier het feit der opstanding verondersteld;/it - 't brengt ons niets verder. Dat de Christenen omstreeks het jaar 70 geloofd hebben, dat de Gekruiste leefde wordt niet betwijfeld. Hoe zij zich gedacht hebben, dat dit leven van den Heer na den dood was begonnen, dat het zich naar buiten openbaarde - dit wenschen wij te onderzoeken, en daarover nu geeft ons Johannes geen enkele bijzonderheid in dit boek. Prof. Prins wil, zegt hij, ‘er dan ook niet verder op aandringen, dat de schrijver waarschijnlijk de groote gebeurtenis niet wel anders kan hebben opgevat;’ - maar dat die waarschijnlijkheid uit het Joodsch-Christelijke standpunt van den Apocalypticus wordt opgemaakt, gelijk wij bij hem, bl. 34, lezen, is een even vreemde concessie aan de bestrijders van de Realiteit, als hun het motief moet klinken, waarom Prof. Prins zich niet verder met dat boek inlaat. Dat moteif namelijk is: wij zoeken meer regtstreeksche getuigenissen! En zoo kan hij zich dan ook - naar | |||||
[pagina 348]
| |||||
zijn zeggen - ontslagen achten van het betoog, ten voordeele van den Johanneïschen oorsprong van dit geschrift. Zie hier dan de niet-onwijsgeerige methode! Een boek, na de Paulinische brieven het oudste en meest zekere document uit den Apostolischen tijd, behelst geen woord over Jezus' opstanding, waaruit blijkt, dat toen reeds de voorstelling van vleeschelijke verrijzenis, bij de Evangeliën te vinden, zich had gevormd. De kritische onderzoeker van de realiteit welke aan die voorstellingen ten grond ligt, schuift eenvoudig dit document ter zijde - want: hij zoekt meer regtstreeksche getuigenissen. 't Is hem genoeg, dat JohannesGa naar voetnoot1 op zijn Joodsch-Christelijk standpunt de zaak zich wel niet anders heeft kunnen denken, dan zij zich realiter heeft toegedragen - (alsof Johannes' stilzwijgen over alles waaruit die realiteit regtstreeks blijken zou, hieruit verklaard was!) - en zoo zou de Hoogleeraar aan ondeugende lezers bijna het regt geven te vragen:
Maar wat zouden wij ons nog langer bezig houden met de Openbaring, dien steen des aanstoots voor allen, die zich de Christelijke kerk ten tijde van Jeruzalem's val liefst geheel anders denken, dan dit geheimzinnige boek ons wil doen gelooven dat zij geweest is. Wat gaat ons deze Judaïstische Johannes aan - wij hebben immers den waren, echten Johannes, dien Jezus lief had, sprekende uit het Evangelie naar hem genoemd! - Laat ons hooren wat Prof. Prins ons daarvan zegt. | |||||
[pagina 349]
| |||||
Over de echtheid van dit Evangelie in zijn geheel worden wij wel niet volkomen gerustgesteld, - maar toch er pleit veel, zeer veel voor. Prof. Prins ‘wil niet in rekening brengen, die reeks van getuigenissen ten gunste van dit Evangelie, die gelijk’ (volgens hem) ‘bekend is, uit bijkans alle deelen en partijen der oude Christenkerk afkomstig, zich uitstrekken tot omstreeks het midden der tweede eeuw en door middel van PapiasGa naar voetnoot1 en PolykarpusGa naar voetnoot2 tot aan den leeftijd van Johannes zelven reiken.’ Op inwendige gronden zal hij ons gaan aantoonen, dat hetgeen wij van de opstanding in dit Evangelie vinden, onmiskenbaar den Johanneïschen stempelGa naar voetnoot3 draagt. ‘De tastbare bewijzen van echtheid, die Johannes 20 bij naauwkeurig onderzoek blijkt te bevatten’, zal hij ‘bijéén verzamelen en ten toon spreiden.’ Zulk een ‘tastbaar bewijs’ is ‘de naauwkeurigheid tot in de bijzonderheden - de fijnheid van teekening - de aanschouwelijkheid van voorstelling.’ - Wij nemen dit bewijs gaaf over - mits men dan ook de Apokryphe Evangelien, de Clementinische recognitiones en homiliën (waarvan nu niemand onzer een letter gelooft), om diezelfde naauwkeurigheid (lees: uitvoerigheid), weêr in genade aanneme en aan de realiteit van al het daar verhaalde niet langer twijfele. - Zulk een bewijs is voorts de omstandigheid, dat Johannes alles heeft kunnen weten wat in Cap. 20 wordt verhaald. Wij kunnen waarlijk naauwelijks aannemen, dat Prof. Prins in die opmerking een bewijs ziet. - Een derde trek ‘te vaak verwaarloosd door de uitleggers’ is merkwaardig genoeg om er een oogenblik bij stil te staan. ‘Wat beteekent het’, vraagt Pr. P., ‘als er vs. 8 gezegd wordt van den anderen discipel, die met Petrus grafwaarts was gegaan, dat hij ziende wat Petrus ook gezien had, “geloofde?”’ En het antwoord luidt: ‘Een ander (dan Johannes) kan zóó niet geschreven, althans van het juiste tijdstip, waarop het geloof van Johannes begon te herleven, geene | |||||
[pagina 350]
| |||||
kennis gedragen en dan ook geene behoefte gevoeld hebben, om daarbij zulk eene opheldering te voegen.’ Waarlijk indien dit tastbare bewijzen zijn, dan begrijpen wij niet hoe men zich nog veel het hoofd breekt met de bedenkingen tegen de echtheid van dit Evangelie. Want gelijk hier het 20ste Capit. tastbaar bewezen is Johannëisch te zijn, zoo laat zich met twee woorden het geheele Johannes-evangelie handhaven. B.v. op deze wijze: 10. Alles is zoo naauwkeurig in dit Evangelie, dat van vele gebeurtenissen zelfs het uur waarop zij plaats hadden wordt vermeld (zie: 1, vs. 40; 4, vs. 6; 4, vs. 52; 19, vs. 14); dat we met juistheid de hoeveelheid water kunnen bepalen, die op de bruiloft te Kana in wijn veranderde (2, vs. 6); dat we niet alleen weten, dat Lazarus vier dagen in het graf had gelegen, maar ook dat de ontbinding zijns ligchaams zich reeds aan de reukorganen der omstanders verried (11, 39). 20. Johannes heeft alles kunnen weten wat hij schreef, want hij was getuige van de meeste dingen die hij verhaalde, en als hij b.v. zich waagde aan de beschrijving van hetgeen in den aanvang met den Logos plaats had, dan nemen wij eenvoudig aan, dat hij het van den Heer vernam, aan wiens borst hij lag. 30. Niemand kon zoo goed als hij weten wat hij van zichzelven schreef, o.a. dat hij de discipel was, dien de Heer lief hadGa naar voetnoot1. Ergo: het 4de Evangelie kan van niemand anders zijn dan van Johannes! - Maar er zijn bepaalde bedenkingen tegen Joh. XX ingebragt! Prof. Prins wil ze hooren en beantwoorden. En dit laatste geschiedt inderdaad met een buitengewone vaardigheid. Wordt b.v. beweerd, dat het verhaal 20, vs. 3 vlg. van Petrus en Johannes die te zamen naar het ledige graf loopen, aan het streven doet denken, om die twee jongeren zóó tegenover elkander te stellen, dat de een (Johannes) ten koste van den ander wordt verheven: - Prof. Prins beroept zich eenvoudig ‘op het gezond verstand van elken onpartijdige ter beslissing, of niet de gansche redenering van den anders scherpzinnigen Strausz’ (want deze wordt bedoeld) uit de lucht gegrepen en | |||||
[pagina 351]
| |||||
‘(N.B.) enkel uitgedacht is ten einde tegen het onberispelijk verhaal van Johannes een ongunstig vermoeden op te wekken.’ - ‘Dat verhaal’, zoo luidt het verder, ‘voegde nu eenmaal niet in zijn plan en moest daarom op de best mogelijke wijze uit den weg geruimd worden.’ - ‘Niet anders’, zoo eindigt deze refutatie, ‘is het ook Baur gegaan, als hij hier met Strausz... instemt.’ - Kan men zich een gemakkelijker kritiek denken? Het gezond verstand behoeft slechts genoemd te worden en de Strausz-Baur'sche bedenkingen - anders nog wel eens van scherpzinnigheid getuigende - zijn weêrlegd. Wij zullen dus maar getroost voortgaan in dit, als spiritueel geprezen Evangelie, het eenvoudige aanschouwelijke, naauwkeurige verhaal van werkelijke feiten te vinden. En welke feiten vinden we dan Joh. 20, vs. 3 vlg! O! van de allerdierbaarste soort. ‘Vooreerst dat Petrus en Johannes op het berigt van Maria Magdalena naar het graf gingen. Voorts dat die twee te zamen liepen. Al verder, dat Johannes sneller loopende dan Petrus, dezen vooruit kwam, zoodat hij dan ook vroeger het graf bereikte. Dan, dat Johannes zich bukkende de doeken zag liggen, maar niet in het graf ging. Het is nog niet alles. Neen, wij vernemen ook nog, dat Petrus Johannes volgende ook daar kwam en het graf inging. Dat hij niet alleen de andere doeken maar ook den zweetdoek zag liggen - en, let wél! dezen zweetdoek niet bij de andere doeken, maar daarvan afzonderlijk en inééngerold. Dat Johannes, die het eerst aan het graf was geweest, toen eerst er in is gegaan. - Zou men niet wanen een procesverbaal in optima forma voor zich te hebben? - Maar ziet! eensklaps is men weêr in de gewone spheer, - “Johannes zag en geloofde. Want zij wisten de Schrift nog niet, dat hij moest opstaan.” Leert ons niet dit echt Johanneïsche oxumóron, deze ongerijmd klinkende verbinding van twee dingen, die niets met elkander schijnen te maken te hebben, dat we hier iets meer hebben te zoeken, dan een o! zoo onschuldig, argeloos, eenvoudig, naauwkeurig verhaal, waarvan het gezond verstand van elken onpartijdige terstond de uitlegging gereed heeft? - Dit woord: ‘want zij wisten de Schrift nog niet, enz.’ wijst ons terug naar Joh. 2, vs. 22, en levert een bewijs te meer van het verkeerde der hier aangewende methode om het opstandingsverhaal bij Johannes los te maken van het | |||||
[pagina 352]
| |||||
geheele Evangelie en er mede te handelen, alsof het niets meer ware dan een allergewoonst en allereenvoudigst vertelsel. Naar Joh. II worden wij dus verwezen. Maar ook daar ziet het er, beschouwt men den Evangelist als een gewoon verhaler, vreemd genoeg uit. Daar vernemen wij, dat Jezus reeds in het begin van zijn optreden, van zijn ligchaam sprekende, zou verklaard hebben: breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik hem weêr opbouwen. Men kan bij Prof. ScholtenGa naar voetnoot1 het bewijs lezen, dat vers 22 klinkklare onzin bevat. Al geef ik hem in al het andere gelijk, ik wil daarom niet als hij zeggen: vs. 22 kan niet van Johannes zijn - het moet gestreken worden. Als ik al dergelijke schijnbare ongerijmdheden uit het Johannes-Evangelie wilde verwijderen, ik hield nog veel minder over dan Prof. Scholten, na de ruimste aanwending van zijn interpolatie-systeem. Neen: liever bedien ik mij van een ander middel om de eer van den pneumatischen Evangelist te redden. Liever gebruik ik een anderen maatstaf om wat zin en wat onzin bij hem is te bepalen. Ik meen, dat zijn gansche Evangelie gebiedend vordert, dat men den schrijver niet gelijk stelt met gewone historie-schrijvers. Hij zweeft met zijn contemplatieven geest boven die alledaagsche werkelijkheid, die zich door voelen en tasten laat constateren. Die geest is zoo afkeerig mogelijk van een opstandings-Evangelie, dat in waarheid niets meer is dan een zweetdoeken-getuigenis en ons niet verder brengt dan Petrus, die in het graf alles zeer naauwkeurig opnam en - - toch niet geloofde. Terwijl voor Johannes de blik in het ledige graf voldoende was om te gelooven, vond Petrus daar niets anders dan de exuviae van den gestorven Heer. - Maar dit Johannes-geloof was nog niet wat de Evangelist zijnen lezers als het hoogste, als het echt-Christelijke geloof in de opstanding wilde aanbevelen. Deze Johannes had nog altijd een uiterlijk bewijs (de blik in het ledige graf) noodig, omdat hem nog altijd, even als den anderen, het regte inzigt in de Schrift - alleen den pneumatischen Christenen gegund - ontbrak. Is het hier dus kennelijk te doen om het Johannes-geloof boven dat van Petrus te verheffen, ook al wat volgt strekt om te bewijzen dat het op het geloof in zijne verschillende trappen en graden aankwam. Maria Magdalena gelooft nog niet, nadat zij den Heer gezien heeft. Zij | |||||
[pagina 353]
| |||||
moet zijne stem hooren - en wil dan nog Hem aanraken. Thomas gaat nog verder in het eischen van tastbare bewijzen. En op karakteristieke wijze eindigt de Evangelist het opstandingsverhaal met het woord van Jezus (terugwijzende mede op vs. 8 - Johannes zag en geloofde): ‘Zalig die niet zien en toch gelooven.’ Op eigenaardige wijze maakt Prof. Prins van dit slot gebruik, om het Johanneïsch-historisch karakter van Joh. 20 te bewijzen. ‘Als wij hier,’ zegt hij, ‘uit den mond des Verrezenen een woord vinden opgeteekend, waardoor het geloof in den christus Gods op grond van zinnelijk-waarneembare feiten en tastbare bewijzen, zoo als dat van Thomas was, verre wordt achtergesteld bij dat “gelooven zonder zien”, hetwelk zulke bewijzen niet eenmaal behoeft, dan vragen wij met vrijmoedigheid, of een schrijver, die dat volzinnig woord verstaat en mededeelt, geacht kan worden op zijn standpunt zulk een verhaal verdicht of de bijzonderheden, daarin vervat ligtgeloovig overgenomen te hebben? Iets dergelijks moet in de oogen van de bestrijders der echtheid een zielkundig raadsel zijn, of wij begrijpen ons hun standpunt niet.’ - Die bestrijders van de echtheid, welke het hier opgeworpen raadsel uit hunne kennis van de oud-Christelijke literatuur niet voldoende kunnen oplossen, staan m.i. op zulk een standpunt, dat hun aanval tegen den apostolischen oorsprong van het vierde Evangelie waarlijk niets beteekent. Diegenen echter, die, eenmaal zich losgemaakt hebbende van een valsche traditie aangaande dit Evangelie, tot de overtuiging zijn gekomen, dat daaraan een latere oorsprong moet worden toegekend, zij zullen het bedoelde zielkundige raadsel niet moeijelijker op te lossen vinden dan in honderd andere gevallen van zoogenaamde pia fraus, waarvan de gansche apologetische en polemische literatuur van de eerste eeuwen onzer jaartelling als doortrokken is. Zal deze korte opmerking voldoende zijn, om Prof. Prins en anderen het standpunt der tegenwoordige bestrijders te doen begrijpen? Ik zoude het wel wenschen, maar ik wil niet te veel van een zoo gebrekkig middel verwachten. Hoe het zij, met dat schoone slot van het Johannes-evangelie - ‘zalig die niet zien en toch gelooven,’ voor ons, mag men wel vragen: is het niet een zonderlinge dienst, die men den spirituëlen Evangelist bewijst, als men beweert, dat bij hem alles zoo naauwkeurig is tot in bijzonderheden, zoo aanschouwelijk, zoo bloot lig- | |||||
[pagina 354]
| |||||
gende voor het gezond verstand van den eersten den besten lezer; als men meent, na de op zichzelf beuzelachtige uiterlijkheden te hebben gemonsterd en geconstateerd, dat men ten opzigte van dit Evangelie zich van zijn taak als Exegeet behoorlijk heeft gekweten? De laatste opmerking door Prof. Prins gemaakt, vóór hij tot zijne slotsom (de Johanneïsche oorsprong van Joh. 20) komt, is te merkwaardig, om haar niet meê te deelen. Wij lezen namelijk op bl. 50: ‘Al de bijzonderheden in dat hoofdstuk vermeld, onderscheiden zich, behoudens (?) de gebeurtenis zelve waarmede zij in betrekking staan, door eene zeer groote eenvoudigheid, natuurlijkheid van toedragt en innerlijke waarschijnlijkheid.’ - Trouwens, als we vs. 12 een paar in het wit gekleede engelen aantreffen, dan is Prof. Prins (zie zijne woorden op blz. 46 vlg.) wel geneigd ze uit het ‘eenvoudige’ verhaal te verwijderen, maar, warsch van alle ‘armzalige uitvlugten,’ neemt hij een middel te baat, waarmede aan alle eischen op eenmaal voldaan en de Johanneïsche oorsprong ook in weêrwil van deze engelen is gehandhaafd. ‘Voor het geval,’ namelijk, ‘dat iemand in zulk een gezigt van engelen bezwaar mogt vinden, maak ik,’ zegt Prof. Prins, ‘de opmerking, dat deze bijzonderheid uitsluitend komt voor rekening van Maria.’ Wat wil men meer? - Of zou men misschien de opmerking willen maken, dat zoodoende wel elk verhaal eenvoudig te maken is, als men den Schrijver niet aansprakelijk maakt voor hetgeen hij van anderen kan hebben overgenomen, maar dat deze eenvoudige methode daarom nog verre is van zekere resultaten te geven? Maar wij dwaalden van ons onderwerp af. Wijst Joh. 20, vs. 9 terug op 2, vs. 19-22, wij mogen dan waarlijk wel eens vragen, of de vergelijking van dit 20ste hoofdstuk met al het voorafgaande in het Evangelie, ons niet eenige zekerheid kan geven omtrent het beweren van Strausz c.s., dat namelijk Petrus tegen Johannes in de schaduw wordt gesteld? Zoo zeker als de Apostel Johannes schuilt onder den in dit Evangelie voorkomenden discipel wien Jezus lief had, even zeker ligt reeds in die qualificatie zelve eene vernedering opgesloten voor Petrus, wien de staande traditie als den eerste in de rij der leerlingen, als Choragus der twaalven had begroet. Werd in de vroegere Evangelische geschiedenis Johannes overal | |||||
[pagina 355]
| |||||
tegen Petrus in de schaduw gesteld, vinden wij daar van dezen Zebedeüs-zoon - behalve waar hij wegens zijn onbesuisden ijver of onbetamelijke eerzucht een teregtwijzing van den Heer beloopt - nog niets bijzonders vermeld: in het vierde Evangelie, naar hem genoemd, wordt hij op geheimzinnige en beteekenisvolle wijze gerehabiliteerd. En zulks niet zoozeer om hemzelven, den historischen Johannes Zebedeus-zoon, in zijn eer te herstellen, maar wel om op symbolische wijze te kennen te geven, dat de groote ideëen, die in dit Evangelie zouden worden ontwikkeld, echt Christelijk mogten heeten, dat ze konden beschouwd worden door Jezus zijn liefsten vriend geïnspireerd te zijn. Was Petrus vroeger de primus inter pares, wien zijn broeder Andreas als satelliet volgde (zie Matt. 10, vs. 2, Πϱῶτος Σίμων καὶ Ἀνδϱέας ὁ ἀδελϕὸς αὐτοῦ) - Andreas wordt nu de eerste; hij is het, die Petrus bij Jezus inleidt (zie Joh. 1, vs. 41 vlg. en aldaar πϱῶτος van Andreas). Daarenboven: als Petrus bij Jezus komt, is Johannes er al; Johannes, de geheimzinnige onbekende, die nergens in heel dit Evangelie genoemd wordt en toch overal de eerste en voornaamste is. Al wordt hij ook niet met name aangeduid, als zijnde een der twee Johannes-jongeren, die hun' meester verlieten om de eerste discipelen van Jezus te worden, niemand twijfelt er aan, of hij is de bedoelde persoon nevens Andreas (die wel genoemd wordt Joh. 1, vs. 35). Ook Petrus wordt duidelijk genoeg aangewezen, ja zelfs al dadelijk naar zijn beide namen (Simon en Petrus) den lezer bekend gemaakt. Merkwaardig, dat hier (Joh. 1, vs. 43) aanstonds, bij het eerste verschijnen van Simon Jona'szoon verhaald wordt, dat hem een nieuwe naam (Petrus) door Jezus werd toegezegd. Als men dit Johanneïsche berigt vergelijkt met de voorstelling bij Matt. 16, vs. 17 vlg., dan moet men erkennen, dat in het vierde Evangelie de zaak er niet waarschijnlijker op geworden is. Hier heeft Simon Bar-Jona nog niets gezegd of gedaan, waardoor een gunstig oordeel over hem uit Jezus' mond gemotiveerd zou kunnen geacht worden. Maar inderdaad ontneemt ook deze vierde Evangelist aan Jezus' toespeling op den Petrus-naam al wat daarin volgens Mattheüs voor den rotsjonger vereerend was gelegen. Petrus, door zijn broeder geleid, komt tot Jezus. Jezus ziet hem aan en zegt niets meer dan het op zichzelf (namelijk voor zooverre het niet een getuigenis bevat voor den voorspellenden geest die in Jezus was) weinig beteekenende: ‘Gij zijt Simon Jona-zoon; gij zult Ke- | |||||
[pagina 356]
| |||||
phas, dat is Petrus, genaamd worden. Van de glorie van Petrus blijft niets over; alles wordt op den Heer overgedragen, die hier zijn kennis van de toekomst aan den dag legt. Maar, zegt men, waarom heeft dan toch onze Evangelist elders melding gemaakt van dat schoone getuigenis door Petrus ook volgens Mattheüs (16, vs. 16) en de andere Synoptici (Marc. 8, Luc. 9) over den Heer afgelegd? Zien wij, hoe Joh. 6, vs. 18 de zaak wordt verhaald. - Vooreerst: zóó, dat aan dit getuigenis het individuële karakter ontnomen wordt. Petrus is hier eenvoudig de mond der twaalven. Hij spreekt niet zijn eigen geloof, maar spreekt in het meervoud: ‘waar zouden wij heengaan?’ enz. Ten andere: zóó, dat hij eigenlijk door den Evangelist gebruikt wordt om een historisch feit uit te spreken, te weten: het standpunt des geloofs, waarop de jongeren stonden. Er staat niet: wij gelooven en erkennen, maar: wij hebben geloofd en erkend. Ten derde: zóó, dat Petrus geen woord van lof uit Jezus' mond verneemt, ja zóó eindelijk, dat de Heer Petrus in 't geheel niet, maar wel de jongeren antwoordt en waarlijk geen bijzonder hooge waarde aan dit collectieve geloofsgetuigenis toekent, als hij zegt: heb ik u, de Twaalven, niet verkozen? en een van u is een duivel! Petrus geniet de onderscheiding eener bijzondere vermelding bij de voetwassching (Joh. 13). Hij is de eenige, die zich voor zijn persoon tegen die handeling verzet; ja zelfs nog na Jezus' plegtige verklaring aan de jongeren, dat zij de beteekenis van dit nu hun nog onbekende symbool later zullen leeren verstaan, bij zijne weigering volhardt - ‘gij zult mij de voeten niet wasschen in eeuwigheid!’ - om een oogenblik later in een tegenovergesteld uiterste te vervallen en, dat wasschen ten eenenmale verkeerd opvattende, ook de hoofd- en handenwassching te begeeren. 's Heeren teregtwijzing (vs. 10) geldt hem alleen; de daarop volgende lof (gij zijt rein) de Elven gezamenlijk, in tegenoverstelling van Judas. Den loop van het Evangelie volgende, komen wij (13, vs. 21 vlg.) tot de aanduiding van den verrader door Jezus. Zou het zonder beteekenis zijn, dat Petrus den Heer niet regtstreeks vraagt: wie is het? maar zich tot Johannes moet wenden, opdat deze, die in den schoot van Jezus was en als zoodanig aan de andere de ware exegese van Jezus' woorden kon geven (verg. Joh. 1, vs. 18), die vraag tot den Heer mogt rigten? En dan de verloochening! Lucas (23, vs. 31 vlg.) heeft het | |||||
[pagina 357]
| |||||
bewijs geleverd, hoe deze treurige zaak voor den diepgevallen discipel in een minder beschamend daglicht kon worden gesteld. Onze vierde Evangelist daarentegen heeft daarvan alleen het vernederende voor Petrus geboekt (Joh. 13, vs. 37 volg., 18, vs. 15 vlg., 25 vlg.). 't Is duidelijk, dat hij bijzonder de aandacht wenscht te vestigen op Petrus' val, zoo rijk is hij in allerlei détails. De geheimzinnige figuur van Johannes staat daar weêr nevens hem, als om de verloochening onder zijne oogen te doen plaats hebben. 't Is, alsof Petrus, de pseudo-eerste, met dezen waren eerste wil wedijveren, als hij tegelijk met hem zich waagt in de nabijheid van den lijdenden meester. Maar hoe jammerlijk mislukt deze vermetele proef! Reeds in de aula des hoogepriesters, waartoe Johannes hem den toegang verleent, bezwijkt zijn trouw. Johannes daarentegen houdt zich niet alleen daar staande, maar volgt den meester tot onder het kruis en wordt daar door Jezus zelven in zekeren zin tot broeder aangenomen. Van Petrus' hartelijk berouw heeft deze Evangelist niet noodig gevonden een woord te zeggen. Des te meer van zijn onbesuisden aanval op Jezus' vijanden. Want alleen Johannes' Evangelie is het, dat bij het vermelden van de daad ook Petrus als den dader aangeeft. Hier alleen dus treft hem 's Heeren teregtwijzing (Joh. 18, vs. 10 vlg.). Dat de gewonde Malchus heette, weet de 4de Evangelist te berigten; dat het regter oor getroffen werd, neemt hij gaarne van Lucas over, om ook hier wederom te toonen, hoe belangrijk hij het te constateren feit vond. Dat de aangerigte schade onmiddellijk hersteld werd door Jezus' aanraking, kon hij daarentegen stilzwijgend voorbijgaan. Is het laatste hoofdstuk van Johannes' Evangelie een aanhangsel van denzelfden schrijver, wat ik met Prof. Prins aanneem, dan hebben we daar een overtuigend bewijs te meer voor de waarheid der gemaakte observatie aangaande het streven van den Evangelist om Petrus tegenover Johannes in de schaduw te stellen. De Verrezene staat in de nabijheid van sommigen der Twaalven zonder dat zij Hem herkennen. Hij spreekt hun toe; op Zijn wenk volgt een verbazende vischvangst. Nog kent men Hem niet. De leerling, wien Jezus liefhad, maakt een uitzondering. Hij is het, die aan petrus bekend maakt: ‘het is de Heer.’ (vs. 7). Na den maaltijd volgt driemaal de vraag van den Heer aan Petrus, zoo beschamend en bedroevend voor dezen jonger: ‘Simon Jona's zoon hebt gij mij lief?’ Wordt hier | |||||
[pagina 358]
| |||||
dat questieuse: Had Petrus den Heer wel bijzonder lief? niet stilzwijgend gesteld, tegenover de onbetwiste waarheid, dat Jezus den anderen jonger meer lief had dan alle anderen? Wij beslissen het niet. Maar uit hetgeen de Evangelist laat volgen blijkt op het allerduidelijkst, dat Petrus hier tegenover Johannes wordt gesteld. Als Petrus (tot driemaal toe, als om zijne herhaalde verloochening (Joh. 13, 38) goed te maken) zijne liefde voor den Heer betuigd heeft, ontvangt hij, behalve de opdragt om jezus' schapen te weiden, de toezegging, dat hij in zijn ouderdom gebragt zou worden werwaarts hij niet wilde’ om God te verheerlijken aan het kruis. De Evangelist wil hier kennelijk het overdreven dweepen met Petrus als martelaar bij diens eenzijdige vereerders in de kerk temperen. Hij wilde die ijveraars voor Petrus' glorie doen begrijpen, dat deze discipel om zijn kruisdood nog niet meer was, dan Johannes, wien die bloedige kroon niet was toegedacht. Hoe willen wij anders de zeer onzachte teregtwijzing verklaren die Petrus ontvangt: ‘zoo ik wil, dat hij (Johannes) blijft, totdat ik kom, wat gaat het u aan?’ Hoe anders die zeer uitvoerige aanduiding op nieuw van Johannes, als den leerling, dien Jezus lief had, enz. vs. 20? Men bedenke toch ook, dat dit verwijt aan Petrus de laatste woorden zijn die de Evangelist ons van Jezus meêdeelt en dat hij niet een zóó naief-eenvoudig schrijver is, dat er niet alligt eenige beteekenis gezocht zou mogen worden in de wijze waarop hij zijn werk aanvangt en besluit. Zal men nu, nadat dit alles is opgemerkt - en waarlijk, ik heb hier niet veel nieuws in het midden gebragt, het meeste was reeds gezegd; - zal men nu nog mogen handelen met Joh: 20, 2 vlg. gelijk Prof. Prins gedaan heeft, en aannemen, dat de Evangelist te dier plaatse in allen ‘eenvoud’, maar ook met de meeste ‘naauwkeurigheid tot in bijzonderheden’, alles heeft willen vertellen wat er met Johannes en Petrus plaats had bij het ledige graf, zonder zelfs de mogelijkheid te willen erkennen, dat er wat meer achter steekt? De gustibus non est disputandum. Wat mij betreft: hoe het heerlijke, het hoog verhevene, het pneumatische karakter van het Johannes-Evangelie erkend, - hoe de inwendige tegenspraak en de strijd met de synoptische traditie ooit opgelost zal worden, ik zie er de mogelijkheid niet van in, tenzij men hier een anderen maatstaf aanlegge dan bij de beschouwing | |||||
[pagina 359]
| |||||
van historische verhalen, tenzij men de ideële werkelijkheid onder de voorgestelde feitelijke werkelijkheid verborgen als het eigenlijk bedoelde begrijpe, tenzij men eindelijk het Evangelie versta als een boek niet alleen van, maar ook voor de Christelijke kerk van het na-apostolische tijdvak. Hoe het zij: ik meen genoeg te hebben gezegd, om aan te toonen: 10. Prof. Prins heeft de bedenkingen tegen de vroegere opvatting van 1 Cor. 15 niet weêrlegd; 20. hij heeft zoo min dit Paulinische getuigenis als dat van Joh. 20, aangaande 's Heeren opstanding in zijn diepe beteekenis opgevat; 30. hij heeft geen wezenlijk bewijs aangevoerd voor het Apostolisch karakter van den vierden Evangelist, en geen der bewijzen daartegen ingebragt ontzenuwd. Mogen nu anderen beslissen, of de twee grondzuilen voor de opstandingstheorie van Prof. Prins - de getuigenissen van Paulus en Johannes - geschikt zijn om het daarop door hem opgetrokken gebouw behoorlijk te schragen. Verder wil ik mij-zelven noch mijne lezers vermoeijen met het onderzoek of zijne beschouwingen over het aannemen of verwerpen van de overige getuigenissen in het N.T. tot zekerder resultaten hebben geleid. Naarmate Prof. Prins meer waarde heeft gehecht aan de Paulus-Johannes-methode, en daarvan meer heeft laten afhangen, moet het ons ook te meer uitgemaakt voorkomen, dat mét die grondzuilen ook het geheele realiteits-gebouw, door zijne wetenschap opgetrokken, vallen moet. En toch - toch geloof ik dat wij den schrijver dank verschuldigd zijn voor zijn boek. Het belooft, in weêrwil van zijne gebrcken, goede diensten aan de goede zaak des geloofs. Twijfele men toch niet aan mijne opregtheid bij het uiten van dit oordeel. Ik heb eerlijk mijne bedenkingen meêgedeeld; even eerlijk wil ik mijne ingenomenheid met wat ik hier goeds vond uitspreken, al kan ik het ook in vrij wat minder woorden doen. Hierboven gewaagde ik reeds van de bezadigdheid en de liefde tot de waarheid die geheel het onderzoek van Prof. Prins kenmerkt. Laat mij thans nog een woord zeggen over dat wat mij, lettende op het standpunt waarop de lezer ten slotte wordt gebragt, in dit boek bijzonder heeft aangetrokken. Wel wordt de realiteit van 's Heeren opstanding in den gewonen zin als een historisch feit vastgehouden; wel wordt beweerd, dat zonder het aannemen van zulk feit de vestiging van de Christelijke kerk op aarde een onverklaarbaar raadsel is; maar er | |||||
[pagina 360]
| |||||
wordt tevens met kracht geprotesteerd tegen de meening dergenen, die thans nog in dat historisch feit den eigenlijken grond des geloofs zoeken. Men zal dat inconsequentie noemen en er den schrijver om misprijzen. Mij is die inconsequentie zeer lief. Ik zie er het bewijs in, dat ook voor Prof. Prins die hoog geroemde realiteit toch waarlijk niet zóó reëel en essentieel is, als men uit zijn ijver om haar te handhaven zou meenen te mogen opmaken. Heeft men eens voor waarachtige historie erkend een feit dat geheel alleen staat en zonder wedergade is, men heeft daarmede aan alles wat met dat feit in verband staat een geheel eigenaardige kleur gegeven die daaraan niet meer is te ontnemen. Waarachtig historisch kan het voor ons niet zijn zonder dat er ons geloof mede gemoeid is. Als ik ernstig en gemoedelijk sprekende zeg: ik neem de realiteit van Jezus' ligchamelijke opstanding aan, dan moet ik gelooven, dat God noodig heeft gevonden bij het sterven van dezen mensch Jezus van den gewonen regel af te wijken. M.a.w. ik moet even als de oude Christenen kunnen zeggen: Zoo moest het gebeuren. Dat nu kan Prof. Prins niet meer zeggen, want in onzen tijd kan dit niemand meer, niemand althans, die eenmaal het gebod heeft overtreden: van den boom der kennis zult gij niet eten! Waarom niet? - De zaak is waarlijk zoo duister niet. Voor ons is het kruis van Christus geen dwaasheid en ergernis meer, al volgt er ook geen zigtbare verheerlijking op. Zoodra wij maar de mogelijkheid inzien om ons het geloof der Apostelen genetisch te verklaren zonder onze toevlugt te nemen tot de opstanding als een op zich zelf staande daad van God, laten wij dat geheele feit gaarne los. Ons geloof wordt er te vrijer en te blijmoediger om, dewijl het zoo doende wordt een geloof uit één stuk. Geheel anders was het bij de vroegere Christenen. Naar hun geloof was God het aan zich zelven verpligt zijn heiligen zoon niet in het graf te laten. De opwekking was hun noodig, om de goddelijke noodzakelijkheid van het lijden te kunnen inzien. Zonder het geloof in de opstanding huns heeren, hadden zij niet alleen hunnen heer als den levende, maar ook hunnen God als den regtvaardige moeten verliezen. De wereldbeschouwing nu en het Godsbegrip, waaruit dat geloof is ontstaan, behooren - althans voor wetenschappelijke menschen - tot het onherroepelijk verledene. Onze horizon is niet zoo beperkt meer, dat wij, als de goede zaak niet aan- | |||||
[pagina 361]
| |||||
stonds triumfeert, als het grievend onregt niet aanstonds gewroken wordt, wonderen zien en verwachten, waardoor in de bestaande orde van zaken een gansche ommekeer wordt te weeg gebragt. Of zouden de achttien merkwaardige eeuwen sedert 's Heeren dood voorbijgegaan ons nog niet zóóveel hebben kunnen leeren, dat wij nu ongeloof zouden mogen noemen, wat toen nog heeten kon: een geloovig uitzien naar den welhaast verschijnenden Heer? En wat wij als religieuse menschen aan een zoogenaamd historisch feit als de ligchamelijke opstanding van Jezus zullen hebben, - ja, hoe wij er niet, bij eenig nadenken, mede verlegen zullen raken, indien we dat geheel eenige, als een tweede schepping al het andere in de schaduw stellende feit, niet meer in zijne goddelijke noodzakelijkheid kunnen erkennen - het wordt mij meer en meer een raadsel. En dat raadsel bestaat ook voor Prof. Prins. Vandaar dat hij de gemeente waarschuwt, om toch niet te veel te bouwen op een feit, waarvan hij de historische realiteit nog wel vasthoudt, maar zóó, dat hij het antwoord schuldig blijft op de vraag, wat is hier dan reëelGa naar voetnoot1? Is het niet, alsof hij de gemeente wil voorbereiden op het mogelijk verlies, ook van het weinig reëele dat er nu nog voor hen is overgebleven? Is het niet een lofwaardig streven om de Christenen te wapenen tegen de onwaardige vrees, alsof de wezenlijke grond van hun godsdienstig geloof door de historische kritiek zou kunnen worden ondermijnd? Is het niet goed, hen te wijzen op hetgeen zij heden en elken dag huns levens in zichzelve kunnen bezitten als onwankelbaren geloofsgrond? Is het niet een heerlijke waarheid, dat de geschiedenis van alle eeuwen die verleden zijn, slechts waarde voor ons heeft, voor zoover wij die hebben omgezet in waarheden die heden nog gelden? Zóó, mij verheugende over de schoone en goede gedachten welke ik in 's Hoogleeraars geschrift gaarne als de ook voor hem gewigtigste begroet, die namelijk, waarmede hij in het dogmatisch gedeelte zijn werk besluit, - zóó wil ik deze mijne beschouwing besluiten en den Schrijver dank zeggen voor 't geen hij heeft geleverd tot bevestiging der gemeente op den reëelen geloofsgrond, dien zij niet te zoeken heeft in de betwistbare realiteit van eenig op zichzelf staand, zoogenaamd historisch feit. Amsterdam, Dec. 1861. A.D. Loman. | |||||
[pagina 362]
| |||||
Aanteekeningen.Aanteekening 1. Zie bl. 341.De bedoelde plaats luidt in substantie als volgt: De opstanding van Jezus mag met regt een schibboleth heeten tot onderscheiding niet alleen van de verschillende voorstellingen aangaande het Christendom, maar ook van de systemen van wereldbeschouwing en de graden van geestesontwikkeling. Naar het kerkelijk gevoelen is Jezus op wonderbare wijze in het leven terug geroepen. Volgens de deïstische voorstelling van Reimarus hebben de jongeren zijn lijk gestolen. Het Rationalisme meende, dat hij uit een staat van schijndood was bijgekomen. Volgens onze opvatting heeft de phantasie zijner tot in het diepst huns gemoeds geschokte aanhangers hun den meester, dien zij zieh onmogelijk als een doode konden denken, als een herleefde voorgesteld. Wat langen tijd voor uiterlijk feit is doorgegaan, - eerst als een wonder; dan als gepleegd bedrog; eindelijk als eenvoudig, natuurlijk verschijnsel; - het wordt nu in de spheer van het gemoedsleven teruggetrokken en verkrijgt een geheel inwendig karakter. Wel is waar ook de achttiende eeuw ontkende niet, dat er inwendige feiten met dat uitwendige gepaard gingen. Maar wie voor een bloot inwendig feit een uitwendig in de plaats stelde, bij hem moest, naar men toen meende, zoo niet aan bedrog, dan toch aan niet meer dan aan zelfmisleiding en dwaling gedacht worden. Ons nu heeft een diepere bestudering van het zielenleven en van de geschiedenis der godsdiensten geleerd, dat eene waarheid bij hare eerste verschijning zich wel degelijk in min juisten vorm, ja zelfs, in zekeren zin, in dwaling gehuld kan voordoen, al bezit zij daarbij reeds - natuurlijk niet ten volle - de waarde en de werking aan waarheden eigen. Want voorwaar! indien de waarheid alleen werken kon, daar waar zij in al hare reinheid gekend wordt, hoe beperkt ware dan niet haar invloed in de geschiedenis! Aarzelen wij dus ook al niet, de voorstelling der jongeren, dat de ter dood gebragte Jezus opgestaan en hun verschenen was, even als de verwachting, dat hij welhaast op de wolken des hemels terug zou komen, voor een dwaling te verklaren, wij moeten er bijvoegen: die dwaling hield een rijken inhoud van waarheid in zich opgesloten. Dit, dat niet het zigtbare maar het onzigtbare, - om met het N.T. te spreken - niet het aardsche maar het hemelsche, niet het vleesch maar de geest het ware, het wezenlijke is; deze waarheid, die den gang der wereldgeschiedenis geheel gewijzigd heeft, is het eerst onder den vorm van geloof aan Jezus' opstanding tot gemeengoed der menschheid geworden. En wat zou er al niet uit deze ontdekking voortvloeijen! Breken moest men nu met die schoone harmonie tusschen het geestelijke en zinnelijke in de Grieksche wereld. Zou de geest als onafhankelijke magt zieh legitimeren, hij moest zich weten te toonen ook tegenover het zinnelijke, in smart en kastijding, in het niet-schoone en on-oogelijke. Vallen moest het vaste en trotsche gebouw van der Romeinen wereldrijk; de kerk moest den staat, de Paus den Keizer boven het hoofd wassen om het menschdom tot bewustheid te brengen, dat tegen de kracht der overtuiging, tegen die der ideëen op den duur geen stoffelijke magt bestand is. | |||||
[pagina 363]
| |||||
‘Het geloof in Jezus' opstanding bevatte dit alles in kiem, als in abbreviatuur of cijferschrift, terwijl in de hoop op 's Heeren spoedige terugkomst tot oprigting zijns rijks het voorgevoel zich uitsprak, dat het beginsel des Christendoms bestemd was om een nieuwe wereldorde in het leven te roepen.’ | |||||
Aanteekening 2. Zie bl. 344.Zelfs een conjectuur wordt ons meêgedeeld op 1 Cor. 15, 1. In plaats van γνωϱίζω zou Prof. Pr. γνωστόν of iets dergelijks willen lezen. Zonderling is het, een echt Paulinisch woord op echt Paulinische wijze gebruikt (γνωϱίζω komt ongeveer 20 malen in de Paulinische brieven voor) te willen doen vervangen met een woord dat bij Paulus slechts eens voorkomt, om daarmede te winnen,........ dczen zin (?): - u, broeders, is bekend, hoe ik u het Evangelie verkondigd heb - indien gij hel nog weet! Te gelegener tijd en plaats hoop ik te beproeven, of niet nog op andere wijze de moeijelijkheid in 1 Cor. 15, 1 en 2 is op te lossen. | |||||
Aanteekening 3. Zie bl. 344.Prof. Pr. heeft zich niet afgevraagd, welk het nieuwe onderwerp is wat Paulus 1 Cor. XV behandelt. Hij analyseert de eerste verzen en vindt den tekst bedorven; maar hij raadpleegt niet het vervolg om te ontdekken, wat er in 's Apostels ziel moet zijn geweest, toen hij tot zijn nieuws thema overging. Hadde hij het laatste gedaan, hij zou bevonden hebben, dat het Paulus niet te doen was om de realiteit van Jezus' opstanding te betoogen, maar wel om de loochening van de opstanding der dooden in 't algemeen als onehristelijk te doen kennen. De hoofdinhoud der redenering is deze. ‘Gij Corinthiërs, die het Evangelie hebt aangenomen naar mijne prediking, hebt daarmede tevens in beginsel afgekeurd het in uw midden bestaande ongeloof. Die ongeloovigen zeggen: “het ligchaam vergaat, hoe kan het dan opstaan?” Die dwazen! Alsof hetzelfde ligchaam opstond! Die onnoozelen! die met hun ongeloof nog Christenen willen heeten! Ook Christus is naar het (gewone) ligehaam gestorven; - en toch is hij opgestaan, namelijk met een geestelijk ligchaam, gelijk hij dan ook aan velen na zijn dood verschenen is. Zoo heb ik, zoo hebben de andere Apostelen gepredikt. Maar dat hebt ook gij als Evangelie, als Christelijke heilwaarheid aangenomen. En nu zoudt gij zeggen: dood is dood - de opstanding is een ongerijmdheid! En dat terwijl gij u Christenen noemt! Het Christendom toch staat en valt met de erkenning van het pneumatische, als het laatste, het hoogste, het beste in den mensch, ja als den waren, inwendigen mensch zelven, die blijft als de uiterlijke verderft.’ - De opsomming van getuigenissen voor Jezus' opstanding (vs. 5-7) is van ondergeschikte beteekenis. Trouwens Paulus was allerminst de man om het geloof te bouwen op hetgeen menschen hadden overgeleverd (vg. zijn eigen woorden Gal. 1, 11 volg.). 't Was alleen voor de Corinthiërs (onder wie er zoovelen gevonden werden die Paulns niet wilden erkennen omdat hij niet (als Petrus b.v.) een van de oorspronkelijke leerlingen van Christus was), dat hij dienstig oordeelde met een enkel woord te herinneren, dat de leer van de opstanding der dooden evenzeer uit zijne Evangelie-prediking als uit die van de oorspronkelijke Apostelen volgde. - Geheel onjuist is in elk geval de slotsom waartoe Pr. op bl. 26 komt, waar hij zegt: ‘een apostel (Paulus) - - - beroept zich ten bewijze daarvan’ (d.i. let wel: ten bewijze van het feit van Jezus' opstanding ten derden dage) ‘op eene reeks van onwraakbare getuigen.’ Niet één getuige wordt geciteerd. Paulus zegt: ik heb u meêgedeeld wat ook mij is meêgedeeld, te weten: (1o.) dat Christus voor onze zonden is gestorven, naar de Schriften; (2o.) dat Hij is begraven; | |||||
[pagina 364]
| |||||
(3o.) dat Hij is opgewekt geworden ten derden dage, naar de Schriften; (4o.) dat hij verschenen is aan Kephas, daarna aan de Twaalven. Dan gaat hij, meer regtstreeks getuigende, voort: daarna is hij verschenen enz. Men ziet dus: de overlevering aangaande het feit van Jezus' opstanding op den derden dag wordt door Paulus niet anders dan door de bijvoeging: naar de Schriften bevestigd. Dat de Verrezene op dien derden dag aan Petrus zou verschenen zijn, blijkt uit zijne woorden volstrekt niet. Ja dat bedoelde feit komt hier in hetzelfde aspect voor als dit, dat Jezus voor onze zonden is gestorven, hetgeen immers ook door hetzelfde beroep op de Schriften wordt bezegeld! | |||||
Aanteekening 4. Zie bl. 361.Prof. Pr. erkent zelf: van de opstanding zelve is niemand getuige geweest, alles komt neer op de verschijningen van den Verrezene; terwijl hij op bl 120 vlg. duidelijk aantoont, hoe wanhopig de pogingen zijn van hen, die iets willen bepalen over het hoe dier opstanding, over het ligchaam des Verrezenen, enz. en dus bij het naakte feit, d.i. bij een woord blijft staan. 't Zou niet moeijelijk zijn geweest, aan te toonen, dat de combinatie van de zeer uitéénloopende berigten in het N.T. aangaande de opstanding, door Prof. Pr. beproefd, ons voor onze historische kennis waarlijk niet veel reéele winst oplevert. Maar ach! het beoordeelen van dergelijke harmonistische pogingen is zoo weinig onderhoudend voor den lezer, is zoo weinig belovend voor den criticus zelven, - als hij ten minste uit de historie der Theologie geleerd heeft, dat de Harmonistiek eigenlijk nooit meer dan een schijnleven heeft gehad en toch nooit voor goed schijnt te willen sterven! - - |
|