De Gids. Jaargang 26
(1862)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Een klein jokkentje.
| |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
tweéde formule iets geheel anders beteekent en bewijst, dan de eerste. Wie rangschikte nu?
Mr. Pieter Wttenhaghe zegt:
| |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Zoo staat o.m. geschreven op blz. 31-35, Gids, Januarij, 1862. En 't staat er, als naauwgezette beoordeeling eener Memorie vol cijfers en feiten, die staven:
| |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Dat alles staat te lezen in de Memorie der Maatschappij t.b.d. Toonkunst. Mr. Pieter Wttenhaghe dat gelezen hebbende, verklaart, dat de Maatschappij een ‘Wonderkind is, voortteerende op snel (?) verworven doch slecht bewaarden naam;’ verklaart, en stoutweg, dat haar tegenwoordig stelsel niet is haar tegenwoordig stelsel, maar haar vroeger (en omgekeerd); verklaart dat hare neiging tot verval, 1829-1842, bloei was, hare herleving tot bloei, 1849-1861, verval is; verklaart dat ze ‘werkeloos en nutteloos’ is geworden, omdat ze niet gedaan heeft, wat Zij staaft wèl gedaan te hebben (bijna tot ondergaans toe), en spiegelt, haar, als het ideaal eener vruchtbare toekomst, het beeld van een noodlottig verleden voor - reconstructie van Hare middeneeuwen, toen elk Roofridder zijn eigen kleinen burgt te bouwen en te verschansen trachtte. En zoodra Mr. Wttenhaghe dat gedaan heeft, verklaart hij nog ietwat stoutmoediger, dat ‘het stuk door het hoofdbestuur opgemaakt’ - de Memorie der feiten en cijfers - slechts ‘schijnbaar eene wederlegging, maar inderdaad eene bekrachtiging is van het beweren’: dat de M. vroeger een gestadigen vooruitgang betoonde en thans teekenen geeft van achteruitgang en verval - ‘en welwillend den last van bewijs van de schouders neemt van hen, die’ (zonder feit of cijfer aan te voeren) verzekerden, ‘dat het onnoodig is uiteen te zetten 't geen allen kennen en waarvan een ieder zich heeft kunnen overtuigen!’ | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
En wanneer Mr. Pieter Wttenhaghe dat alles verklaard heeft, en dan de Memorie der Maatschappij (de feitelijke uiteenzetting harer geschiedenis, in verpligte verdediging tegen even onhistorischen als onredelijken aanval) verklaart te zijn de eigen loftuiting ‘van een klein mannetje met verbazend grooten kop, waarom een eigen gevlochten lauwerkrans, maar waggelend op slappe beenen en met knikkende knieën, boven de tribune uitkijkende om de toejuichingen van het publiek in te oogsten’ - dan geloof ik, dat Mr. P. zelf niet gelooft wat hij verklaart; en dat dit kleine jokkentje wel een beetje zonde is.
Maar Mr. P. heeft immers, op blz. 38-40 van de Gids, de cijfers en feiten ‘geteld en gewogen’ en te ligt bevonden? Omtrent de feiten voerden we reeds 't een en ander aan; willen we nu de cijfers vergelijken - onder herinnering aan de drie tijdperken 1829-1842, 1843-1849, 1850-1861? Eerst wordt, de leden niet tellende maar wegende, beweerd, dat de M. in 1861 niet heeft 1841, maar slechts 1739 leden. Mr. P. haalt namelijk door de 102 contribuerende Leden-kunstenaars een breede streep. Naar zijn oordeel kunnen ze ‘bezwaarlijk’ meêtellen, omdat ze boven de andere leden een privilegie hebben (aanspraak des noodig op ondersteuning) en dus enkel leden zijn geworden om de regten te genieten, die de M. - ten gevolge van haar verval? - door het stichten van een Kunstenaars-fonds hun verzekerde. Vooral kunnen ze niet medetellen ‘bij de vergelijking met vroegere jaren, toen zulke leden met zulke regten nog niet bestonden. -’ Eerst is de vraag, of er voór 1845 geene kunstenaars leden waren der M.? Ze is moeijelijk te beantwoorden, wijl toen die leden niet afzonderlijk op 't jaarlijksch tableau werden vermeld. Gesteld echter, dat geen enkel kunstenaar voór 1845 sympathie genoeg had voor het doel, de rigting en de werkzaamheden der M., om tot haar als lid toe te treden, en alzoo de 102 tegenwoordige niet kunnen gelden bij vergelijking van het leden-tal voór 1845, om het toegenomen zijn van dat leden-tal te bewijzen, dan zullen ze toch wel kunnen gelden bij vergelijking der jaren van 1845 tot 1861.
En wat zien wij dan? | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
In 1845 12 Afdeelingen, 1369 leden. Of er onder deze al dan niet Leden-kunstenaars gevonden werden is onbekend. In 1846 (stichtingsjaar van 't Kunstenaarsfonds) 12 Afdeelingen, 1354 leden; waaronder 17 Leden-kunstenaars. In 1849 ('t voltooijingsjaar van de reorganisatie der M.) 11 Afdeelingen - of eigenlijk 12, de Algemeene meêgerekend - met 1198 leden; waaronder 37 Leden-kunstenaars. In 1861 17 Afdeelingen met 1841 leden; waaronder 102 Leden-kunstenaars. - Heeft Mr. P. dus wel zuiveren balans gebruikt? Maar 't zij: de Heer Wttenhaghe ‘procrustere’ het tegenwoordig ledencijfer tot 1739; is het - wanneer het de beoordeeling der ‘werking’ van het vroeger, en van het thans, gevolgde systeem der M. betreft - is het dan wel regtvaardig het cijfer van nu, te vergelijken met dat van 1840, en daaruit, na aftrek der kunstenaarsleden, het betoog af te leiden, dat de M., nu 395 leden minder tellende dan toen, in kwijning en verval verkeert? Half billijk reeds had Mr. P. 1846 tot vergelijkingspunt moeten kiezen. Hij zou dan bespeurd hebben, dat de M., oók bij Zijne afknotting der kunstenaarsleden, toen 1354 - 17 = 1337 leden, thans 1841 - 102 = 1739; alzoo 402 leden meér telt. Geheel billijk echter ware 't geweest 1849 tot evenredigheid te nemen, en de uitkomst zou geweest zijn, dat de M. (toen met 1198 - 37 = 1161, thans met 1841 - 102 = 1739 leden) 678 leden heeft ‘aangewonnen’ onder den invloed van het stelsel, waarbij Mr. P. meent, dat de M. ‘zich buiten het volk stelt, zich een idealen staat van zaken schept en in al hare ondernemingen faalt.’
Nu is de beurt aan de Afdeelingen. Mr. Wttenhaghe telt ze en weegt ze. Hij telt er in 1861 zestien, maar zijne telmachine schijnt evenmin in goede orde te zijn als zijn balans, want in de gedrukte tabel staan er zeventien met name genoemd. Toch brokkelt hij van zijn 16 nog eéne af, 't getal dus reducerende tot 15. De Algemeene Afdeeling, ‘sints ze slechts één lid telt’ (systeem Mr. P.; want hoe weinigen ze telle, ze telt er toch 7), mag niet meêrekenen. Dàn, die niet exact getelde Afdeelingen wegende, zegt Mr. P.: ‘in 1842 waren er veertien, doch alle werkend, in 1861 blijven er, dwalen wij niet, zeven van de zestien’ (?) ‘geheel werkeloos, terwijl’ (dewijl misschien) ‘er slechts negen zijn die Uitvoeringen geven. Daarbij komt’ - let scherp, bid ik u - | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
‘dat verscheidene Afdeelingen ruim, sommige overruim door de Maatschappij worden gesubsidiëerd, slechts drie ontvangen geen of bijna geen subsidie.’ 't Kurciefschrift veroorloof ik mij: om den Hr. P. Wttenhaghe te beter te doen opmerken, dat hij in deze laatste woorden een anachronisme maakt van ten naastenbij twintig jaar. In 1842 namelijk waren verscheidene Afdeelingen ruim, sommige overruim, en slechts 3 niet gesubsidiëerd, - maar in 1861, op 't oogenblik dat Mr. P. de Maatschappij in zijn weegschaal legde, is er geen enkel ruim (veel minder overruim), en zijn er van de 17 slechts 3 wèl gesubsidiëerd.
En zoo de M. door haar tegenwoordig Stelsel deze gewigtige uitkomst verkreeg, zij kocht die ‘niet’ voor verminderde werkzaamheid harer Afdeelingen. Immers in 1842 waren er vooreerst niet 14 (Mr. P. telde al weêr mis) maar 13 Afdeelingen. Ze waren niet alle werkend: slechts 8 gaven Uitvoeringen. Was 't getal der uitvoeringen schijnbaar groot (21), er waren daaronder 4 schoolexamens, 12 muzijkavonden (8 te Heusden, 4 te Geertruidenberg), 3 uitvoeringen met klein orkest, 2, van grootere werken, met groot orkest. In 1861 daarentegen gaven (niet 9, maar) 10 Afdeelingen 23 Uitvoeringen: 2 schoolexamens, 3 muzijkavonden, 2 uitvoeringen met klein orkest en 16, van grootere werken, met groot orkest.
Doch wanneer we dan verder zien, hoe de Hr. Wttenhaghe soms telt, opdat hij niet behoeve te wegen, en dan weder weegt, opdat hij niet behoeve te tellen - en ons ‘uit het verslag zelf’ (en als bewijs dat de M. ‘in plaats van vooruitgang allerwege blijken van verval’ toont) doet opmerken, ‘dat het getal der grootere en kleinere Uitvoeringen van de Afdeelingen te zamen genomen, sedert 1844 tot 1861, wederom van 27 tot 20 is gedaald’ - maar (zich nogmaals in de tel vergissende) 20 telt in plaats van 23, en daarna, bij 't wegen van de afmetingen en gehalte dier uitvoeringen, nalaat te vermelden, dat dit ‘in 't verslag zelf’ aldus gedrukt staat:
dan is er voor mij (zij 't welligt heel subjectief) slechts keuze | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
om dat te beschouwen als geschreven met erg ‘ongewasschen handen;’ of als jokkentjes, die al tamelijk groot worden.
Toch zijn dit, voor zooveel ik mij herinner, genoegzaam alGa naar voetnoot1 de ‘bijzonderheden en cijfers’ welke Mr. Pieter Wttenhaghe verzekert te hebben ‘getrokken uit het stuk zelf, 't welk door het Hoofdbestuur werd openbaar gemaakt,’ en welke hij aanvoert om te bewijzen: dat de M. is een ‘Wonderkind met dik hoofd en dunne beentjes: gevolgen van een slechten leefregel’ of: zonder beeldspraak, dat de M. ‘veel beweging maakt en verbazend hoog van zich zelven opgeeft, maar in vergelijking met andere kleine gezelschappen van dergelijken aard en bijzonder in verhouding tot (haar) grootsch programma al bijzonder weinig voor de wezenlijke bevordering van den kunstzin, van het muziekaal leven in Nederland, uitrigt:’ - in één woord, dat de M. ‘werkeloos en nutteloos’ is geworden, en enkel ‘als rijpe jonkvrouw een nieuw en nuttiger leven kan intreden,’ wanneer ze de geneesmiddelen wil innemen, die wel is waar, vroeger, haar op den rand van 't graf bragten, maar die thans weder, en nu ze door Mr. Wttenhaghe zijn voorgeschreven, haar redden zullen ‘van in zelfbehagen op te gaan en tot vergetelheid terug te keeren, zonder iets wezenlijks ten nutte van den lande te hebben uitgerigt.’ | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
Ik zou hier veilig kunnen eindigen; maar er staan nog twee stellige zondetjes op blz. 37, die opmerkenswaard zijn. 1o. Ofschoon de Memorie officiëel door Hoofdbestuurderen der Maatschappij onder de Punten van Beschrijving voor de Algemeene Vergadering is gebragt en bepaaldelijk ‘van hunnentwege’ door den Hoofdbestuurder Secretaris is onderteekend, verklaart Mr. Wttenhage, dat dit stuk ‘blijkbaar door den Secretaris is geredigeerd; dat wel de inhoud, maar moeijelijk de gansche vorm, althans niet elke uitdrukking, op rekening van het Hoofdbestuur kan worden gesteld en dat het geheel individueel karakter van het stuk te zeer duidt op eene persoonlijke ontstemdheid om aan de gemeenschappelijke werkzaamheid van een kollegie geweten te worden.’ Met andere woorden: terwijl Hoofdbestuurderen verklaren: dit is, ten gevolge van onze ervaring, onze overtuiging; en wij achten ons verpligt die zoó uit te spreken als we 't doen: verzekert Mr. P. aan Hoofdbestuurderen (en aan 't Publiek), dat hunne overtuiging niet is hunne overtuiging; dat niet zij die overtuiging uitspreken, maar dat de Secretaris het doet, ja! dat, al verklaren zij het tegendeel, zij die overtuiging niet zoó hebben ‘kunnen’ uitspreken, ‘wijl de hevigheid en hartstogtelijkheid van het vertoog te zeer duiden op persoonlijke ontstemdheid’ enz. Of zulk een systeem van schriftverklaring door de Engelschen a fair one genoemd zou worden? 2o. ‘De redacteur der Memorie heeft zijn vertoog niet rustig, niet kalm, maar in eene soort van opgewondenheid geschreven, van daar dat hij wel eens vergeet den aard en de beteekenis der feiten, uit welke hij besluiten trekt, en ook nu en dan feiten ter zijner (?) verantwoording aanvoert, die eer tegen dan voor hem schijnen te pleiten.’ ‘Wij vinden gaarne voor deze en dergelijke blijken van gemis aan de noodige bedaardheid eene verontschuldiging in den geheel belangeloozen ijver voor het heil der Maatschappij, welke den anders ook treffelijken schrijver steeds bezielt, maar de kritiek door hem zelven ingeroepen’, enz. enz.
Système d'isolement complet! - Doch afgescheiden daarvan, en ter zijde gelaten of iemand, en bepaaldelijk of Mr. P., het regt heeft om te onderstellen, en de onheuschheid mag begaan van te beweren, dat eene, namens een kollegie uitgebragte, Memorie niet de uitdrukking der overtuiging van dat ‘kollegie’ is, | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
noch zijn kan, had Mr. Wttenhaghe de beschuldiging, dat het ‘vertoog niet rustig, niet kalm, maar in eene soort van opgewondenheid is geschreven’, toch wel dienen te toetsen aan de hem (zooals zijne recensie bewijst) bekende omstandigheden, onder welke het Hoofdbestuur genoodzaakt was die Memorie te stellen en in druk te geven. Of zou hij misschien niet weten, of niet uit de dagteekening der Stukken bespeurd hehben, dat de Memorie der Afdeeling 's Gravenhage (op welke die des Hoofdbestuurs repliek is), in plaats van op 10 Junij, gelijk de wet eischt, eerst op den 10den September door de Afdeeling aan het Hoofdbestuur is gezonden, terwijl toch dat Hoofdbestuur, evenzeer volgens de wet, verpligt was op den 1sten October de Punten van Beschrijving aan de Afdeelingen te doen toekomen? Twintig dagen, om de Memorie van 's Hage te lezen, te overwegen, te beantwoorden; dat antwoord, in en als Kollegie, vast te stellen, het geheel te doen zetten in p.m. 4 bladen druks, te doen drukken in ruim 2000 exemplaren en deels op 1, deels op 8 Oct. te verzenden aan bijna 2000 leden in zeventien Afdeelingen: - twintig dagen tot dat alles en dan nog onder den indruk van, door gebrek aan juist inzigt in de Geschiedenis der Maatschappij, misschien in eén dag te zien omverwerpen, wat met liefde en zorg in Twintig Jaar was opgebouwd - Twintig dagen tot en onder dat alles.... Ik zou den Mr. Pieter willen kennen, die in staat was dàt ‘rustig en kalm en zonder eene soort van opgewondenheid’ te doen, of die, ware hij al zelf zulk een Wonderman, zoó onbarmhartig zou zijn voor 't wat onrustiger Wonderkind, dat hij thans tot betere opvoeding ter schole heeft genomen! - Welke paedagogische beginselen hij bij die rationeler opvoeding ten grondslag wil leggen, en op welke wijze Hij ‘te gemoet wil komen aan de klagt van het Bestuur en zijnen Secretaris (?): dat tot nog toe door de openbare kritiek de geschikte middelen niet werden aangeduid, om de Maatschappij tot hooger staat van bloei dan haren tegenwoordigen op te voeren’ leze en herleze elk in de zeven magere (door geheel de Geschiedenis der M. weêrsprokene) raadgevingen op blz. 54. Ik heb mij hier enkel gehouden aan de cijfers en feiten door Mr. Wttenhaghe aangevoerd, omdat déze moeijelijk te controleren zijn door hen, die van de Geschiedenis der M. geene opzettelijke studie kunnen of willen maken. - Wat buiten die cijfers en feiten in het opstel des Heeren Wtten- | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
haghe staat, komt mij voor ('k geef de meening echter al weder voor gansch subjectief) te zijn declamatorische gevolgtrekking uit valsche praemissen - of geestigheden, die vaak de waarheid, meestal de betamelijkheid, voorbijloopen - maar valt in elk geval onder het bereik van elks oordeel.
Op dat onpartijdig oordeel beroep ik mij ten slotte om te beslissen over het levensbeginsel waaraan de M. in de laatste 20 jaar vasthield - over het stervensbeginsel, dat Mr. Wttenhaghe haar thans als panacee wil ingieten. Immers wanneer de Memorie, 't punt van 't Reservefonds behandelende, er op wijst, dat de Interessen van dat Fonds sedert 1854 gebezigd zijn, ‘om de uitkeering der Afdeelingen aan de Algemeene kas telken jare te verminderen’ en alzoo, ‘niet minder stellig, doch veel veiliger’ te bereiken, wat men thans door eene jaarlijksche quotisatie der leden (de geldkwestie telkens op den voórgrond brengende) bereiken wil, dan wijst die Memorie tevens op het gewigt der grondbestemming van dat Fonds: - ‘die Intressen (in tijden van spanning of kwijning door bijzondere omstandigheden) te kunnen bezigen tot het in stand houden van haar Organisme en voornaamste werkzaamheden; tòt die tijden door betere vervangen zijn;’ En wanneer de Memorie dan aantoont, hoe het bestaan van dat Reservefonds, in de moeijelijke jaren van 1842-1849, meermalen tot bemoediging heeft gestrekt van hen, welke den strijd voerden voór de reorganisatie der M. en tegen de egoistische, met ondergang dreigende ‘Afdeelingsverhoudingen en Afdeelingsvrijheden’ van het voorafgaande tijdvak: - tot bemoediging heeft gestrekt bij 't, tegenover scherpen tegenstand, met zoóveel kracht doortasten, dat men zelfs niet terugdeinsde voor het gevaar vele Afdeelingen zich van de M. te zien ‘afscheiden,’ en misschien, tot ‘tijdelijk behoud’ van haar Organisme, de toevlugt te moeten nemen tot de Interessen van het Reservefonds; En wanneer de Memorie, die worsteling, en der M., sédert vastgehouden, nieuw levensbeginsel, reeds gekarakteriseerd hebbende als een kamp met den Erfvijand van alles goeds, maar in 't bijzonder den Erfvijand der M.: zucht naar persoonlijk voordeel en genot; onwil tot offers voor eene algemeene zaak; - vervolgens zegtGa naar voetnoot1: | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
‘Gelukkig evenwel zegevierde de wijsheid en 't omzigtig beleid der Algemeene Vergaderingen van dat tijdvak. De Maatschappij, ofschoon tot in hare diepte omgewoeld, en in 1849 tot het laagste cijfer van Leden (sedert haar Stichtingsjaar) gedaald, overwon, hield zich staande, en trad, van 1850 tot op Heden (wat men ook van 't tegendeel beweere!), een nieuw en krachtig leven in. Wel herhaalde zich elk jaar, in meerdere of mindere mate, de kamp met het eigenbelang: dat enkel voordeel en genot van de Maatschappij wilde trekken; met de zucht naar vrijheid: om alles te mogen doen voor zich zelve, weinig of niets voor de maatschappij; met het van hare uitdrukkelijke bestemming vervreemden der Subsidiën; met het onwettig tot de Uitvoeringen toelaten van Personen, die geene leden der Maatschappij waren; met het miskennen en misbruiken van het doel waartoe hare Bibliotheek was opgerigt; met de beperktheid: die weinig of niets óverheeft voor aanmoediging van Compositie, voor 't uitgeven van Nederlandsche Toonwerken, voor 't opleiden van jeugdige, het tijdelijk ondersteunen van voor 't oogenblik hulpbehoevende Kunstenaars, het duurzaam steunen van Kunstenaars-Weduwen en Kinderen: - in één woord, die weinig of niets óverheeft voor de algemeene oogmerken der maatschappij! - Doch, hoe dikwijls die kamp zich ook herhalen moest, elk jaar, (steeds rustig steunende op het bezit en de bestemming van haar reserve-fonds) won de Maatschappij een weinig - elk jaar kon zij alvast een deel dier algemeene oogmerken volvoeren - en thans, in 1861, (hare Geschiedenis bewijst het onzes inziens onweêrsprekelijk!) kan zij juist geacht worden, na làng wankelen, voor 't eerst vast te staan, en - mits men thans haar handhave in hare hoofdbeginselen en hoofdrigtingen ('t geen verbetering van bijzonderheden en vormen niet uitsluit!) - binnen weinige jaren de duurzame en rijke vrucht te zullen plukken van Haren dertigjarigen oorlog! - Wil men die weinige jaren niet met eenig geduld afwachten?’
Dan antwoordt in ‘Tendenz’ Mr. P. Wttenhage: Neen! - | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
En wanneer hij nu ons volk gekarakteriseerd heeft, eerst (op blz. 27): ‘als geene aesthetisch gevormde en allerminst muziekaal ontwikkelde natie;’ dan (op blz. 30) als een volk, dat ‘nog geenszins den vereischten graad van ontwikkeling heeft bereikt’ om ‘muziekaal reeds tamelijk beschaafd’ geacht te worden; dan (op blz. 31) als een volk ‘dat niet muziekaal is’ en ‘nog geen zin heeft voor de kunst;’ eindelijk (op blz. 56) als ‘wel is waar nog geene aesthetisch gevormde natie, maar evenmin volstrekt onaesthetisch van aanleg, en die vatbaarheid genoeg toont voor hoogere ontwikkeling, ook uit het oogpunt der kunst;’ (?) dan leidt hij - vermoedelijk uit die karakterteekening, en uit de Geschiedenis der M. - de navolgende cursorisch verspreide raadgevingen af, als grondslagen der verandering, die geen uitstel duldt: De M. ‘moet aan de menschen waar geven voor hun geld. Zeg niet dat die zelfzuchtige menschen, die nu eenmaal waar voor hun geld willen hebben, ook niet waardig zijn in eene zoo hoog verhevene, door zulke nobele bedoelingen bezielde Maatschappij als die tot Bevordering der Toonkunst te worden opgenomen.’ ‘Wanneer eene Vereeniging tot het een of ander doel met geen andere dan nobele menschen te maken wil hebben, dan kan ze lang wachten, eer ze iets wezenlijks tot stand brengt.’ ‘Mompelt een lid, wien ge een catalogus der Bibliotheek toezendt met den eisch om 25 cents, zoo iets van: ‘afzetterij, zoo als bij al die dingen’ - zijn de Afdeelingen te onvreden, dat ze (opdat ieder Lid kosteloos een exemplaar van 't Album verkrijge) 18¼ cent per lid hebben uit te keeren, en ‘zouden althans de grootere daarvoor bij eene Uitvoering een solist kunnen hebben, of er eenig bruikbaar werk voor kunnen aankoopen - wat baat het of de Memorie zulke leden en zulke Afdeelingen niet onder de “betere meerderheid” wil gerangschikt zien? Ook met de “slechten” hebt ge te doen, sinds ze uw kas helpen stijven.’Ga naar voetnoot1 - Vare de Memorie uit tegen | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
de lieden, die ‘met geen nobeler bedoeling dan zich te vermaken lid der M. worden,’ ook die lieden zijn het, ‘die geld in de schatkist brengen.’ - De jaarlijksche bijdragen der Afdeelingen moeten verminderd, het ‘verbod’ om personen, die geen ‘Leden’ zijn, tot hare uitvoeringen toe te laten, moet opgeheven worden. - De Afdeelingen behooren zelve te weten hoe ze 't best de belangen der M. kunnen bevorderen; noch Hoofdbestuur, noch Algemeene Vergadering (??) kan het voor haar uitmaken. ‘Werd deze eenvoudige (?) waarheid wat beter in 't oog gehouden, er zouden waarschijnlijk vrij wat minder afdeelingen in verval geraken en te gronde gaan’ (NB. Vergelijk hierboven blz. 5, regel 1 en 2 van boven?). - ‘Vrijheid, vereenvoudiging, bezuiniging, - ziedaar de drie Hoofdbeginselen, die het tegenwoordige “onregtvaardige en noodlottige socialistische stelsel” moeten vervangen.’
De Memorie der Maatschappij besluit met deze woorden: ‘Hoofdbestuurderen laten met vertrouwen aan de Maatschappij en aan hare Vertegenwoordigers de keuze tusschen de glibberige helling van zulk eene Toekomst en tusschen 't (zij 't met inspanning!) bereikbaar toppunt van die, naar welke zij op de grondslagen harer tegenwoordige Wets-rigting en Wets-inrigting streeft.’ - Ook ik vraag, wanneer men neigt tot het ideaal van Mr. P., of 't dan niet nòg rationeler ware, aan al de leden en aan al de Afdeelingen al hun geld te laten: m.a.w. in 't geheel geene Maatschappij te hebben, maar afzonderlijke Concertondernemingen in elke stad onzes lands? Wil men echter eene Maatschappij, en is men, als de leider en bewaker oók van het hoogere, waar elk zedelijk ligchaam naar te streven heeft, door het vertrouwen der leden tot haar of harer Afdeelingen bestier geroepen, dan vraag ik, wanneer er gekozen moet worden tusschen het stelsel der Memorie en dat van Mr. Pieter Wttenhaghe: aan welke zijde er waarachtig levensbeginsel is, aan welke zijde kiem van smadelijken dood? Dr. Jan van Amstel. |
|